der Openbare Godsdienstoefeningen in de R, K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen. Liturgische legwijzer. 0ng@ Hanna. GELOOFSVERDEDiGING. EvasiielieverkSacing. DE OFFICIEELE KERKLIJST Dit nummer behoort bij de „Nieuwe HaarL Courant" van 19 Juli 1913. De nadruk van de berichten en mededeelingen in dit blad is verboden. ii KNIP DIT UIT en Ie* het in nw Mis- en Vesperboek. Verklaring: Het verwijst naar het Aanhangsel voor de NederL Bisdommen. De naar dat voor de Orde der Franciscanen. Zondag 20 Juli. Octaafdag der Kerkwijding, hla. 260; 2e Gebed en laatste Evang. van den Zondag, blz. 899; 3e Gebed van den H. Hieronymus, blz. 1294; 4e Gebed van de H. Margarita, blz. 243. Praefatie der H. Drievuldigheid, blz. 99. Groenm. en Kleverpark: Van den Zondag, blz. 899. 2e Gebed van den Hieronymus, blz. 1294; 3e Gebed blz. [140]; 4e Gebed van de H. Margarita, blz. 243. Maandag 21 Juli. H. Joannes Gualbertus, Abt, blz. 1286 en 235; 2e Gebed van de H. Praxedis, blz. 248. Groenm., Kleverp. en Veis.: Octaafdag van H. Bonavem tura, blz. [140]; 2e Gebed van de Heilige Praxedis, blz. 248. Dinsdag 22 Juli. H. Maria Magdalena, Boe telinge, blz. 1298. Woensdag 23 Juli. H. Apollinaris, Bisschop en Martelaar, blz. 1301; 2e Gebed v. d. H. Liborius, blz. 212. Donderdag 24 Juli. H. Camillus de Leilis, Belijder, blz. 1291; 2e Gebed van de Vi gilie van den H. Jacobus, blz. 159; 8e Ge bed van de H. Christina, blz. 243. Groenm., Kleverp. en Veis.: H. Francis- cus Solanus, Belijder der Orde, blz. [147]; 2e en 3e Gebed zie boven. Laatste Evang. blz. 159. Naar keuze ook: Mis van de Vigilie, blz. 159; 2e Gebed van den H. Camillus, blz. 1291 (Groenm., Kleverp. en Veis. v. d. H. Franciscus [147]); 3e Gebed van de H. Christina, blz. 243. Vrijdag 25 Juli. H. Jacobus, Apostel, blz, 1303; 2e Gebed van den H. Christoplio- rus, blz. 178. Credo. Praefatie der Apos telen, blz. 100. Zaterdag 26 Juli. H. Anna, Moeder der H Maagd Maria, blz. 1305. N.B. De aangegeven bladzijden verwijzen naar het Mis- en Vesperboek (uitgave Desclée). In iedere Mis bidde men van blz. 7191, waar zich bevindt de „Gewone orde der H. Mis' TIENDE ZONDAG NA PINKSTEREN. Les uit den eersten brief van den H. Apostel Paulus aan de Korinthiërs; XII, 211. Broeders! Gij weet dat gij, toen gij heide nen waart, tot de stomme afgoden gingt, naar dat ge geleid werdt. Daarom maak ik u bekend,, dat niemand, die door den Geest Gods spreekt, Jesns vloekt, en niemand, ten zij door den H. Geest, kan zeggen: Jesus is de Heer! Er is nu verscheidenheid van genadega ven, maar het is dezelfde Geest; ook is cr verscheidenheid van bedieningen, maar het is dezelfde Heer; en er is verscheidenheid van werkingen, maar het is dezelfde God, die alles in allen werkt. En aan een ieder wordt de openbaring des Geestes geschon ken ten nutte. Den eene wordt door den Geest geschonken een woord van wijsheid; aan een andere een woord van wetenschap naar denzalfden Geest; aan eenen andere, in denzelfden Geest, geloof; aan eenen an dere, in dien éénen Geest, eene genade-gave tot genezingen; aan eenen andere werking van wonderkrachten, aan eenen andere pro fetie, aan eenen andere onderscheiding van geesten, aan eenen andere verscheidenheid van talen, aan eenen andere uitlegging van reden. Dit alles nu werkt de één en dezelfde Geest, die aan een ieder toedeelt, gelijk Hij wil. Evangelie volgens den H. Lucas; XVIII, 9-14. In dien tijd sprbk Jesus deze gelijkenis tot sommigen, die op zich zeiven vertrouw den, als zijnde rechtvaardigen, en die de an deren verachtten: Twee mensclien gingen op naar'den tempel om te bidden; de één een Pkarizeër en de andere een tollenaar. De Pliarizeër stond en bad aldus bij zich zei ven: God! ik dank U, dat ik niet ben gelijk de overige menschen: roovers, onrechtvaar- digen, overspelers; nocli ook gelijk deze tol lenaar. Ik vast tweemaal in de week, ik geef tienden van al wat ik bezit. En de tollenaar, van verre staande, wilde zelfs zijne oogen niet naar den hemel opheffen, maar hij sloeg op zijne borst, zeggende: God! wees mij, zon daar, genadig! Ik zeg u: deze ging gerecht vaardigd naar zijn huis en gene niet; want al wie zich verheft zal vernederd, en wie zicb. vernedert zal verheven worden. 10DE ZONDAG NA PINKSTEREN. Reeds vroeger had de Zaligmaker gewezen op de volharding in het gebed, nu vermaant 'Hij tot nederigheid in het bidden, en waar schuwt tegen den hoogmoed. Die ondeugd wordt door de gelijkenis van het Evangelie van dezen Zondag in al hare afschuwelijkheid voorgesteld en veroordeeld. De Zaligmaker richtte Zijne woorden „tot sommigen, die zich zalven voor rechtvaardig hielden en de ove rigen verachtten". Door hun eigenwaan ver blind, beschouwden do Phariseërs zich zeiven alleen als de trouwe dienaren van God, en zagen op allen die hunne leerstellingen niet volgden als óp groote zondaren neder. „Twee. menschen gingen op naar den tem pel om te bidden, de eon was een Phariseër", een van die mannen, die in schijn een deugd zaam^ leven leidden, „en de andere een tolle naar", een van hen, die algemeen voor groote zondaars gehouden, werden. Beiden gingen haar den tempel om te bidden, en wie zou anders verwachten, of de eerste zond een gebed op, dat welgevallig was aan God en als een voorbeeld verdiende nagevolgd te wor den, terwijl de andere een gebed verrichtte, dat door den Heer verworpen werd, en door moet verfoeid worden. Toch zien wij het tegenovergestelde gebeuren, omdat de ge steldheid van beider, ziel geheel verschillend, was. „De Phariseër stond", zegt de Evan gelist ons, en geeft ons daardoor alleen reeds een trek va-n zijn trotschen aard aan. Meer echter dan door zijne houding openbaarde hij den hoogmoed van zijn hart dior de woord n een gebed mogen wij het niet noemen, die wij hem liooren spreken. Hij begint met eene dankzegging, maar die gaat al aanstonds over in eene lofspraak op zich zeiven. „God, ik dank u, dat ik niet ben gelijk de overige menschen, roovers, onrechtvaardigen, over spelers, of ook gelijk deze tollenaar; ik vast tweemaal .in de week, ik geef tienden van alles wat ik bezit." In zijne oogen is hij eetf" toonbeeld van volmaaktheid. Hij is be ter, niet slechts dan velen, maar dan allen Hij alleen is rechtvaardig, de overigen zijn groote zondaara. Na die loftrompet op eigen volmaaktheid: gestoken te hebben, begint hij hoog op te halen van het goede dat liij doet; volgens zijn zeggen vermijdt hij niet slechts de misdaden, die hij aan anderen toeschrijft, dit ware te weinig eer voor hem, hij beoe fent ook de tegenovergestelde deugden. Hij vast tweemaal in de week, en kastijdt door strenge boete zijn lichaam en overheerscht de zinnelijke lusten; zóó vreemd blijft hij aan elk vergrijp tegen de wet der, rechtvaar digheid, dat hij meer geeft dan hij verschul digd is, de tienden geeft van alles wat de iwet gebiedt, maar bovendien van alles wat hij bezit. Bidden doet hij nie.t, behoeft hij niet. Hij is immers in eigen oogen een recht vaardige, een volmaakt Israëliet. Wat zou hij dan vragen? Vergiffenis van zonden? maar daaraan is hij niet schuldig. Vermeerdering van genade? maar die behoeft hij niet. Vol harding in het goede? maar hij meent sterk te zijn en waant zich bevestigd in de deugd. In al hare afschuwelijkheid is hier de gees telijke hoogmoed door Jesus geteekend, en zóó treffend, dat het voor allen duidelijk is welk een gruwel die zonde moet zijn in het oog van God. Geen sterker tegenstelling is te teekenen, dan die de goddelijke Zalig maker ons in den Phariseër en den tollenaar te aanschouwen geeft. De hoogmoed en de trots van den eenen openbaren zich in de plaats, die hij voor zich uitkiest, vooraan in den tempel, in de houding, die hij aanneemt, in de woorden, die hij spreekt. Bij den anderen bewonderen wij daarente gen een volmaakt voorbeeld van ootmoed en nederigheid. Hij is een tollenaar, een uit de laagste klasse des volks; hij voelt zich met groote schuld beladen, hij bekent zich als zondaar, maar is rouwmoedig; hij vertrouwt niet op eigen gerechtigheid, maar slechts op de Barmhartigheid van God. „Van verre blijft hij staan", dringt niet vooruit, en acht zich de nabijheid van het heiligdom onwaardig. Door zijn zonden heeft hij zicli van God ver vreemd, en durft het altaar niet naderen. De nederigste plaats, achter in den tempel, moet voor hem zijn. Al gevoelt hij, dat velen een blik van minachting op hem werpen, toch kan hem dit niet deren, hij zelf veracht zich, en houdt zich de verachting van anderen waardig. In het bewustzijn van zijn over- groote schuld „wilde hij zelfs de oogen niet opheffen naar den hemel" uit schaamte over hetgeen hij misdreef. Met een deemoedige hou ding, neergeslagen oogen, diep gebogen li chaam, zoo alleen durfde hij zich nog wagen in het huis des Heeren. „Hij sloeg op zijne borst", op den zetel van dat hart, waar uit zijne booze werken waren voortgekomen, en het is een bewijs dat hij zich schuldig er- leent en berouw heeft over zijne zonden, „want op de borst slaan is openlijk belij den wat inwendig verscholen ligt en boete doen over de verborgene zonden", zegt de H. Augustinus ons. Veel sprak hij niet, slechte weinige woorden kwamen over zijne lippee, maar zij vertolkten de innigste gevoelens van zijn hart. „God, wees mij zondaar genadig", dat is alles wat wij hem hooren zeggen. Meer vordert God ook niet van dien bekeerling. Een rouwmoedige schuldbekentenis met een nederig smeeken tot God om vergiffenis, ver breekt de banden der zonde, en doet den ver loren hemel herwinnen. Over het gebed, zoowel van den Phariseër als van den tollenaar, heeft Jesus Zijn oordeel ons niet onthouden. „Ik zeg u: deze ging af naar zijn huis gerechtvaardigd, meer dan die. Want al wie zich verheft zal vernederd, en wie zich vernedert zal verheven worden." Wij vernemen hier eene uitspraak, reeds meermalen in de H. Schriftuur verkondigd. De Phariseër had door zijn hoogmoedig dan ken God grootelijks mishaagd, de tollenaar was daarentegen door zijn nederig bidden vaardjging, lofprijzing door God; voor den eene de hoogste eer die denkbaar is; recht vaardiging, lof wij zing door God; voor den andere de diepste vernedering afkeuring door God zeiven uitgesproken, en niet-rechtvaar;- diging, dus verwerping door God. Terecht dus mocht de H. Chrysostomus zeggen: „ver kieslijker is de toestand van zonde met nede righeid, dan de staat van genade met hoog moed", want de nederigheid doet de verloren genade herwinnen, maar door den hoogmoed wordt de rechtvaardigheid verloren. Leeren wij dus uit het Evangelie van dezen Zondag den hoogmoed vreezen en de nederigheid be minnen, vooral in ons gebed, dan zullen wij ook de verhooring onzer gebeden verkrij gen, en door God gerechtvaardigd worden. Natuurlijk niet, hooren wij antwoorden, dat is in strijd met het achtste gebod, waar door verboden wordt: „valsche getuigenis geven, vooral voor het gerecht, liegen, las teren, kwaadspreken en lichtvaardig oordee- len". Eerst moeten we vaststellen wat onder „lasteren" en wat onder „kwaadspreken" te verstaan is. „Lasteren is van iemand iets kwaads ver tellen, dat niet waar is, of het kwaad, dat waar is, vergrooten", zegt onze katechismus. Over kwaadspreken heet het: „Door kwaadspreken zondigt hij, die zon der voldoende reden het kwaad van iemand bekend maakt". Dat lasteren steeds zonde is, zal wel ieder een begrijpen, wanneer men hoort, wat men er pnder te verstaan heeft. Eu toch wanneer men nagaat wat er in dagelijksch leven gebeurt, clan moet men daaruit opmaken, dat ook hierbij weer theo rie en praktijk lang niet met elkander over eenstemmen. In theorie zullen de meesteu her, gaarne toegeven, dat iemand belasteren zondig is, en met het grootste gemak zullen diezelfde personen, misschien enkele oogen-, blikken later allerlei kwaad van iemand ver. tellen en zich dus op die wijze zelf aan las ter schuldig maken. Wanneer men dezulken er op zou wijzen| dan zoeken zij natuurlijk allerlei uitvlueh] ten om te bewijzen dat dit nu geen laster Het is een treurig feit, waarop niet gi neeg de aandacht gevestigd kan worden| dat men zoo lichtvaardig zich schuldi. maakt aan het benadeelen van den naast in zijn eer en goeden naam. Het spreekt vanzelf, dat deze overtredin van het achtste gebod niet altijd doodzond] is, doch men zij op dit punt niet te licht va opvatting, wat toch bij zeer velen wel li geval is Het is duidelijk, dat een lasteraar altij een leugenaar is ook, omdat hij van zijne: naaste dingen zegt die niet waar zijn of zij gebreken overdrijft. Men lastert ook do iemands goede hoedanigheden te ontkenne of te verkleinen. De zonde van lastertaal is een groo kwaad, dat ernstige gevolgen met zich zal medebrengen. Maar kwaadspreken is toch niet zoo erg, zal iemand opmerken; men vertelt dan toch iets wat waar is en een kwaadspreker maairi zich dus niet aan leugentaal schuldig. Volkomen waar, maar toch is kwaadspre ken evengoed zondig als lasteren. Want men vergete niet, dat een kwaad spreker wel iets vertelt van den naaste wat w aar is, maar het kwaad, dat hij zegt, Ï6. niet hek end en daarin zit juist het ver keerde. Want het is toch duidelijk, dat het niet veel verschil geeft of men iets vertelt wat niet waar is, of dat men van iemand kwaad vertelt dat niet bekend is. Voor den persoon aan wien dit kwaad wordt medegedeeld moet het wel hetzelfde zijn, omdat zoo iemand de waarde van hetgeen gezegd wordt niet beoordeelen kan en dus heeft hetgeen hij hoort voor hem dezelfde waarde of het laster, dan wel kwaadspreken is: liet is voor hem iets wat hij niet wist en ten opzichte van hem wordt degene, van wie dit verteld wordt, eenvoudig in zijn eer of goeden na&m benadeeld. Natuurlijk is kwaadspreken niet altijd doodzonde. Er zijn zelfs gevallen mogelijk dat liet in het geheel geen zonde is. Wanneer men nl. spreekt van het kwaad van iemand, dat reeds bekend is, of althans zeer gemakkelijk en zoo goed als zeker ter oore zal komen van dengene, aan' wien men het mededeelt. „Daar is geen uithouden meer aan," riep zij dan op wanhopigen toon. „Daar moet verande ring komen. Dat mensch wordt hoe langer hoe onbegrijpelijker. Ze moet weg!" Dat menseh was Hanna, onze gedienstige. Zij had nu een half jaar bij ons gewoond. Van nature juist niet bijzonder vlug van begrip en bovendien niet doordrongen van het gewicht, dat orde en netheid in een huishouden een kapi taal aan geld uitwinnen, was zij toch gewillig van aard en eerlijk van hart en had hiermede, naar mij voorkwam, vrij wel kunnen volstaan. Mijne vrouw was echter van eene andere opinie. Op zekeren dag verraste zij mij met het be richt, dat zij Hanna den dienst had opgezegd. Over veertien dagen gaat ze heen," eindigde ze zegevierend. „Maar, Emma...." „Neen, zeg maar niets! 't Is niet langer vol te houden. Ik schaam mij over onze vensterrui ten en bekijk eens uw laarzen en zeg dan nog, dat men er zich in spiegelen kan!" „Maar mijn hemel, met dat doel draag ik ze immers niet!" „Wel zoo, trekt gij alweer partij voor Hanna? ze er eens niet zoo goed uitzag En- eken." aren, dat setireeuw en niet eten wilde omdat mama er niet bij was. Eindelijk kwam mama. Zij was niet zoo door en door koud eu ver kleumd als ik gevreesd had; de inwendige on rust eu spanning hadden haar warm gehouden. ,,'t Is een elleffde," riep zij, terwijl zij moe en afgemat op haar stoel naast mij neerviel; ,i,k heb de halve stad doorgeloopen en beu nog niet geslaagd! Bijna, had ik een goede meid gehuurd, maar op het laatste oogenblik voer zij met zulk een welbespraaktheid tegen haar tegenwoordige mevrouw uit, dat ik huiverde, mij in de toe komst daaraan bloot te stelleen, en zonder mij van haar te verzekeren, den aftocht blies." Emma gunde zich niet lang rust. Terstond na afloop van het middagmaal zette zij zich aan haar schrijftafel. Weldra waren verschei dene briefjes gereed en van een postzegel voor zien. „Schrijft ge invitaties, kindlief?" vroeg ik meesmuilend. „Neen," antwoordde zij wrevelig, „ik schrijf op verschillende advertenties. Genoeg meiden bieden zich aan en 't is eigenlijk ook veel beter ze hier te laten komen." „Dat vind ik ook," was mijn antwoord. „Daar om heb ik u verleden week al voorgesteld om een advertentie in de courant te plaatsen. „Neen, dan worden we maar overloopen. Dat kunnen we altijd nog doen. Wilt ge, als ge uit gaat, die brieven op de post bezorgen? Ik wil ze Hanna liever niet meegeven." Ik nam de gewichtige documenten mede en stak ze in de naaste brievenbus om de eerst volgende dagen de treurige ondervinding op te Dit mag echter geen reden zijn voor iemand i doen, dat geen der .geadresseerden het dei- om zijn kwaadspreken goed te praten: men moet op dit punt zoo voorzichtig mogelijk zijn eu aan kwaadspreken maakt men zich nog meer schuldig dan aan lastertaal. Men tracht zich dan te verontschuldigen met. de bewering, dat hetgeen men vertelt, toch waar is. En hierin zit juist het gevaarlijke van kwaadspreken en daardoor zijn reeds zoo- velen ongelukkig gemaakt, omdat, men hun eer en goeden naam ontnomen had door iets wat nog niet bekend was, van hen te ver tellen en misschien op die wijze ruchtbaar heid te hebben gegeven aan iete, wat anders nooit openhaar zou zijn geworden. In enkele gevallen kan het wel eens noo- dig zijn het kwaad van anderen hekend te maken. Doch men begrijpt wel, dat daarvoor gron dige redenen moeten aanwezig zijn, m.a.w. wanneer het geestelijk of tijdelijk welzijn van iemand dit vordert en dan mag het kwaad natuurlijk nog slechts geopenbaard worden aan degenen die er belang hij heb ben en het weten moeten. De gevolgtrekking uit het bovenstaande moet voor ons zijn dat wij op deze punten uiterst voorzichtig moeten zijn en niet spoe dig ons mogen gerechtigd achten iets van een ander te vertellen, waardoor hij zijn eer of goeden naam geheel of gedeeltelijk zou kunnen verliezen. In het algemeen staat voor ons de ver plichting van het achtste gebod, dat wij nooit mogen lasteren of kwaadspreken. X. MAG MEN LASTEREN OF KWAAD SPREKEN? Hoe verwonderd men misschien ook moge best gedaan om het af te wenden. Maar wie niet zijn over deze vraag, lijkt het ons toch niet hooren wil, moet voelen en de kruik gaat zoo- ondienstig er eveu op in te gaan, want hoe lang te water tot zij barst. Nu was het zoover ook zoo goed als iedereen ervan overtuigd is gekomen. dat die vraag- niet bevestigend kan beant- j Reeds verscheidene weken had ik dreigende moeite waard achtte, er eenige notitie van te nemen. „Wij wonen in een te stille en afgelegen buurt!" zeide Emma verontwaardigd. Den volgenden dag, terstond na tafel aan een gezellig praatuurtje was reeds lang geen denken meer maakte Emma groot toilet, zette baar besten hoed op en trok een paar nieu we handschoenen aan. „Gaat ge nu nog visites maken?" vroeg ik verbaasd. „Op dit uur van den dag." „Och neen," antwoordde zij min of meer ver legen. ,,'t Is alleen om die nare meid. Zie, Wil lem, gisteren was ik er bijna met een klaar. Haar uiterlijk beviel mij en ze was drie jaar in haar vorigen dienst geweest. Toen ik bij baar kwam, was zij ook juist in gesprek met een an dere dame, die hoogst elegant gekleed was en een prachtigen hoed met kanten eu bloemen op had. Wij boden haar dezelfde huur en het meisje weifelde zichtbaar maar eensklaps viel haar blik op mijn eenvoudigen zwarten hoed; ze haal de de schouders op en verklaarde mij, dat zij van den dienst bij mij afzag." Ik barstte in een luiden lach uit.. „Wees blij, kind, dat ge aan dat gevaar ont snapt zijt!" Dien avond kwam ik wat vroeger dan ge woonlijk van mijn kantoor. Even vóór mij hield een vigelante voor ons huis stil. Mijn vrouw stapte er uit en gaf den koetsier een fooi. „O Willem!" riep zij mij van verre toe, „zijt gij daar al? Ik ben door die sneeuwbui overval len. Mijn heele hoed is totaal bedorv!" „En zijt ge nu klaar gekomen vroeg ik be langstellend. „Neen," antwoordde zij op bedrukten toon. „Arm vrouwtje! Dus zelfs de nieuwe hoed heeft ook niet geholpen?" „Neen, en hij is nu niets meer waard, zie maar! Met deze woorden zette zij het druipende voorwerp af en hield mij de als treurwilgen neerhangende vederen voor. „Schrijf maar een woord worden, in de practijk is daarvan niet zeer veel merkbaar en het kwaad door las teren en kwaadspreken veroorzaakt, is groot en veelomvattend. 'i Mag men lasteren en kwaadspreken? Langzaam, langzaam had ik het onweer boven ons hoofd zien samentrekken en te vergeefs mijn advertentie, Willem Den volgenden middag prijkte de welbekende advertentie in de kolommen van ons dagblad: „Een keukenmeid," niet ongenegen „om huis werk te verrichten", enz. Die dag was echter ook de laatste van onze Hanna. Het uur van vertrek was geslagen. Toen zij binnenkwam om ons goedendag te zeggen, kon zij geen woord uitbrengen en druk te beurtelings beide kinderen onder een vloed van tranen tegen bare Borst. „Goeden dag. wolken bespeurd op het blanke voorhoofd van mijn vrouwtje, en was hare van natuur zoo wel luidende stem, ware het ook op een afstand, scheldende tot mij doorgedrongen, waarna zij soms met lioogroode wangen en van toorn schit terende oogen bij mij binnentrad. II baar met afgewend gelaat de hand toestekende. „Bij gelegenheid moet je nog eens aankomen, hoor 1" „Och hemel, och hemel!" jammerde Hanna, terwijl zij koffer en doozen op den kruiwagen van den sjouwer hielp laden, en ik schoof haar vervolgens zoo zachtzinnig mogelijk de deur uit, om haar verdriet niet noodeloos te verlengen. Nu waren wij zonder gedienstige. De zaak werd kritiek. „Ik weet niet, hoe wij eten zullen," zeide mijn vrouw den volgenden dag. „Gij moet maar naar een restauratie gaan." „En wat eet gij en de kinderen dan?" „Voor de kleintjes is er nog wat soep en verder kan ik wat rijst voor ze koken." „En gij dan?" „Ik zal wel een boterham eten." „Dat gaat niet, EmmaZonder geregeld mid dageten zoudt ge ziek worden. We zullen wei iemand kunnen krijgen, die voor geld en goede woorden een uur op de kindereu wil passen, ter wijl wij ergens gaan eten." Na eenig delibereeren wendden wij ons met dit verzoek tot de vrouw van onzen huisbaas, een dikke, goedhartige schommel, die zelve geen kinderen tot haar last had. Zij beloofde, haar best te zullen doen, en Emma en ik begaven ons naar de dichtstbijgelegen restauratie. Maar Em ma was angstig en gejaagd; zij at bijna niet en dreef mij onophoudelijk tot spoed aan. Ik werd boos en dit deed de waterlanders bij haar te voorschijn komen. Wij vonden de kinderen gelukkig levend te rug; alleen was het jongste gevallen en had een dikke buil aan het voorhoofd gekregen. Niettemin bedankten wij de verpleegster met een suikerzoeten glimlach voor haar goede zor gen. Den volgenden ochtend, (toen, tusschten twee haakjes gezegd, mijn laarzen in het geheel niet gepoetst waren) zeide Emma met een zekere plechtigheid in haar stem en gebaren „Willem, ge moet mij vandaag eens een groot pleizier doen." „Niets liever, kind!" „Ja, maar gij moet 't mij eerst stellig belo ven." „Zeg dan eerst, wat ge wilt." „Och, ik wilde dat gij de meiden ontivngt, die zich in den loop van dezen morgen komen aandienen en dat gij degene huurdet, die u het geschikt voorkomt." „Maar ik moet immers naar het kantoor!" „Nu, een paar uren zult gij toch wel voor mij over hebbenMaar zóó gaat het altijd als ik wat vraag: nooit hebt ge tijd! Bij ons trou wen hebt ge mij zoo plechtig beloofd, mij in alle zoj-gen en bezwaren ter zijde te staan, maar ja wel, als 't er op aankomt, moet ik alles alleen doorworstelen. Is dat liefde is dat woord houden Hier barstte zij in snikken uit, waarmede de beide kinderen zich verplicht achtten luid keels in te stemmen. „In 's hemels naam, wees toch bedaard't Is goed, dan zal ik thuis blijven!" zeide ik. Mijn lieve vrouw droogde haar tranen. „Dat wist ik wel," antwoordde zij met een flauw glimlachje. „Ga dan maar in het salon zitten lezen en huur dan maar, wie gij hebben wilt." - Na verloop van een half uur werd er gescheld en de schoonmaakster, onze laatste toevlucht in den nood, liet een kleine, zeer onooglijke vrou. welijke gedaante bij mij binnen. Het kleine monster keek mij met haar groote, uitpuilende oogen aan en overhandigde mij haar getuigschrift, dat mij als het ware aan de vin gers bleef kleven. Ik zag het glimlachend door. „Denkt ge waarlijk daarmee een fatsoenlijken dienst te krijgen? Dat getuigenis beteekent zoo goed als niets. Voor ons zijt ge ten minste niet geschikt." „O, er zijn diensten genoeg te krijgen!" her nam zij, het groote hoofd in den nek werpende en mij uitdagend aanziende. „Ik kan overal te recht komen." En hiermede nam zij haar ge tuigschrift weer op en ging met zware stappen de deur uit. Emma stak het hoofd door de deur van de suite. „Was dat niets?" „Neen. Daar was geen denken aan." Wederom werd gescheld. Een lang opgeschoten meisje treedt binnen. Zij is knap en netjes gekleed. Hare oogen dwar relen vlug en bij-de-liand de kamer door en mon steren elk voorwerp, dat zich dtaarin bevindt. De getuigschriften, die zij bij zich heeft, zijn bevredigend en al vraagt zij een hoog loon, ze bevalt mij en ik maak bij mijzelf plan om haar te huren. „Welnu," begon ik, „zijt ge dus voor het oogenblik vrij?" „Mijnheer zegt," merkt, zij aau, „dat ik eiken dag drie kamers in orde moet houden: deze, de huis- en de slaapkamer. Maar waar is de zaal De zaal? Als gij daarmede het salon bedoelt, dat is dit en. „Hier?" klinkt het op een toon van diepe minachting. „Dan spijt liet mij wel, maar' ons soort van menschen is aan fooien gewend en vanwaar zullen die komen, als de „lui" geen partijen gegeven eu geen menschen zien? En in dit kamertje, goede hemel, daar kunnen er nauwelijks twaalf zitten!" En met een hoofdknik keert zij zich om en gaat heen. „Ik zal het Emma maar niet zeggen," dacht ik bij mijzelf. Het dient tot niets en zij ergert er zich maar over." Opnieuw gaat de bel. Een rijzig meisje met een vrij nesterig voor komen verschijnt op den drempel. Zij staat mij niet bijzonder aan, want zij draait rechts en links, en is gemaakt en onnatuurlijk in haar spreken. Mijn geduld spoedt echter ten einde en ik bied haar de Godspenning aan. Zij doet een schrede achterwaarts en legt beide handen op den rug. „Nog niet," zegt zij; „eerst moet ik weten, wat mijnheer is." „Is? Hoe meent ge dat?" Nu, weikeu titel mijnheer heeft!" „Ik heb geen titel. Ik ben eenvoudig koopman," antwoordde ik, terwijl ik mijn lachen nauwelijks kon bedwingen. „Koopman? Neen, dan zal 't niet gaan. Bij een koopman heb ik nog nooit gediend. II; doe anna. bet ga je goed!" zeide mijne vrouw, 't niet minder dan bij een officier, maar don

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1913 | | pagina 11