der Openbare Godsdienstoefeningen in de R, K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen.
Liturgische legwijzer.
0ng@ Hanna.
GELOOFSVERDEDiGING.
EvasiielieverkSacing.
DE OFFICIEELE KERKLIJST
Dit nummer behoort bij de „Nieuwe HaarL Courant" van 19 Juli 1913.
De nadruk van de berichten en mededeelingen in dit blad is verboden.
ii
KNIP DIT UIT
en Ie* het in nw Mis- en Vesperboek.
Verklaring: Het verwijst naar het
Aanhangsel voor de NederL Bisdommen. De
naar dat voor de Orde der Franciscanen.
Zondag 20 Juli. Octaafdag der Kerkwijding,
hla. 260; 2e Gebed en laatste Evang. van
den Zondag, blz. 899; 3e Gebed van den
H. Hieronymus, blz. 1294; 4e Gebed van
de H. Margarita, blz. 243. Praefatie der
H. Drievuldigheid, blz. 99. Groenm. en
Kleverpark: Van den Zondag, blz. 899.
2e Gebed van den Hieronymus, blz. 1294;
3e Gebed blz. [140]; 4e Gebed van de H.
Margarita, blz. 243.
Maandag 21 Juli. H. Joannes Gualbertus,
Abt, blz. 1286 en 235; 2e Gebed van de H.
Praxedis, blz. 248. Groenm., Kleverp.
en Veis.: Octaafdag van H. Bonavem
tura, blz. [140]; 2e Gebed van de Heilige
Praxedis, blz. 248.
Dinsdag 22 Juli. H. Maria Magdalena, Boe
telinge, blz. 1298.
Woensdag 23 Juli. H. Apollinaris, Bisschop
en Martelaar, blz. 1301; 2e Gebed v. d.
H. Liborius, blz. 212.
Donderdag 24 Juli. H. Camillus de Leilis,
Belijder, blz. 1291; 2e Gebed van de Vi
gilie van den H. Jacobus, blz. 159; 8e Ge
bed van de H. Christina, blz. 243.
Groenm., Kleverp. en Veis.: H. Francis-
cus Solanus, Belijder der Orde, blz. [147];
2e en 3e Gebed zie boven. Laatste Evang.
blz. 159. Naar keuze ook: Mis van de
Vigilie, blz. 159; 2e Gebed van den H.
Camillus, blz. 1291 (Groenm., Kleverp. en
Veis. v. d. H. Franciscus [147]); 3e Gebed
van de H. Christina, blz. 243.
Vrijdag 25 Juli. H. Jacobus, Apostel, blz,
1303; 2e Gebed van den H. Christoplio-
rus, blz. 178. Credo. Praefatie der Apos
telen, blz. 100.
Zaterdag 26 Juli. H. Anna, Moeder der H
Maagd Maria, blz. 1305.
N.B. De aangegeven bladzijden verwijzen naar
het Mis- en Vesperboek (uitgave Desclée).
In iedere Mis bidde men van blz. 7191, waar
zich bevindt de „Gewone orde der H. Mis'
TIENDE ZONDAG NA PINKSTEREN.
Les uit den eersten brief van den H. Apostel
Paulus aan de Korinthiërs; XII, 211.
Broeders! Gij weet dat gij, toen gij heide
nen waart, tot de stomme afgoden gingt,
naar dat ge geleid werdt. Daarom maak ik u
bekend,, dat niemand, die door den Geest
Gods spreekt, Jesns vloekt, en niemand, ten
zij door den H. Geest, kan zeggen: Jesus is
de Heer!
Er is nu verscheidenheid van genadega
ven, maar het is dezelfde Geest; ook is cr
verscheidenheid van bedieningen, maar het
is dezelfde Heer; en er is verscheidenheid
van werkingen, maar het is dezelfde God,
die alles in allen werkt. En aan een ieder
wordt de openbaring des Geestes geschon
ken ten nutte. Den eene wordt door den
Geest geschonken een woord van wijsheid;
aan een andere een woord van wetenschap
naar denzalfden Geest; aan eenen andere,
in denzelfden Geest, geloof; aan eenen an
dere, in dien éénen Geest, eene genade-gave
tot genezingen; aan eenen andere werking
van wonderkrachten, aan eenen andere pro
fetie, aan eenen andere onderscheiding van
geesten, aan eenen andere verscheidenheid
van talen, aan eenen andere uitlegging van
reden. Dit alles nu werkt de één en dezelfde
Geest, die aan een ieder toedeelt, gelijk Hij
wil.
Evangelie volgens den H. Lucas; XVIII,
9-14.
In dien tijd sprbk Jesus deze gelijkenis
tot sommigen, die op zich zeiven vertrouw
den, als zijnde rechtvaardigen, en die de an
deren verachtten: Twee mensclien gingen op
naar'den tempel om te bidden; de één een
Pkarizeër en de andere een tollenaar. De
Pliarizeër stond en bad aldus bij zich zei
ven: God! ik dank U, dat ik niet ben gelijk
de overige menschen: roovers, onrechtvaar-
digen, overspelers; nocli ook gelijk deze tol
lenaar. Ik vast tweemaal in de week, ik geef
tienden van al wat ik bezit. En de tollenaar,
van verre staande, wilde zelfs zijne oogen
niet naar den hemel opheffen, maar hij sloeg
op zijne borst, zeggende: God! wees mij, zon
daar, genadig! Ik zeg u: deze ging gerecht
vaardigd naar zijn huis en gene niet; want
al wie zich verheft zal vernederd, en wie
zicb. vernedert zal verheven worden.
10DE ZONDAG NA PINKSTEREN.
Reeds vroeger had de Zaligmaker gewezen
op de volharding in het gebed, nu vermaant
'Hij tot nederigheid in het bidden, en waar
schuwt tegen den hoogmoed. Die ondeugd
wordt door de gelijkenis van het Evangelie
van dezen Zondag in al hare afschuwelijkheid
voorgesteld en veroordeeld. De Zaligmaker
richtte Zijne woorden „tot sommigen, die zich
zalven voor rechtvaardig hielden en de ove
rigen verachtten". Door hun eigenwaan ver
blind, beschouwden do Phariseërs zich zeiven
alleen als de trouwe dienaren van God, en
zagen op allen die hunne leerstellingen niet
volgden als óp groote zondaren neder.
„Twee. menschen gingen op naar den tem
pel om te bidden, de eon was een Phariseër",
een van die mannen, die in schijn een deugd
zaam^ leven leidden, „en de andere een tolle
naar", een van hen, die algemeen voor groote
zondaars gehouden, werden. Beiden gingen
haar den tempel om te bidden, en wie zou
anders verwachten, of de eerste zond een
gebed op, dat welgevallig was aan God en
als een voorbeeld verdiende nagevolgd te wor
den, terwijl de andere een gebed verrichtte,
dat door den Heer verworpen werd, en door
moet verfoeid worden. Toch
zien wij
het tegenovergestelde gebeuren, omdat de ge
steldheid van beider, ziel geheel verschillend,
was. „De Phariseër stond", zegt de Evan
gelist ons, en geeft ons daardoor alleen reeds
een trek va-n zijn trotschen aard aan. Meer
echter dan door zijne houding openbaarde hij
den hoogmoed van zijn hart dior de woord n
een gebed mogen wij het niet noemen, die
wij hem liooren spreken. Hij begint met eene
dankzegging, maar die gaat al aanstonds over
in eene lofspraak op zich zeiven. „God, ik
dank u, dat ik niet ben gelijk de overige
menschen, roovers, onrechtvaardigen, over
spelers, of ook gelijk deze tollenaar; ik vast
tweemaal .in de week, ik geef tienden van
alles wat ik bezit." In zijne oogen is hij
eetf" toonbeeld van volmaaktheid. Hij is be
ter, niet slechts dan velen, maar dan allen
Hij alleen is rechtvaardig, de overigen zijn
groote zondaara. Na die loftrompet op eigen
volmaaktheid: gestoken te hebben, begint hij
hoog op te halen van het goede dat liij doet;
volgens zijn zeggen vermijdt hij niet slechts
de misdaden, die hij aan anderen toeschrijft,
dit ware te weinig eer voor hem, hij beoe
fent ook de tegenovergestelde deugden. Hij
vast tweemaal in de week, en kastijdt door
strenge boete zijn lichaam en overheerscht de
zinnelijke lusten; zóó vreemd blijft hij aan
elk vergrijp tegen de wet der, rechtvaar
digheid, dat hij meer geeft dan hij verschul
digd is, de tienden geeft van alles wat de
iwet gebiedt, maar bovendien van alles wat
hij bezit. Bidden doet hij nie.t, behoeft hij
niet. Hij is immers in eigen oogen een recht
vaardige, een volmaakt Israëliet. Wat zou hij
dan vragen? Vergiffenis van zonden? maar
daaraan is hij niet schuldig. Vermeerdering
van genade? maar die behoeft hij niet. Vol
harding in het goede? maar hij meent sterk
te zijn en waant zich bevestigd in de deugd.
In al hare afschuwelijkheid is hier de gees
telijke hoogmoed door Jesus geteekend, en
zóó treffend, dat het voor allen duidelijk is
welk een gruwel die zonde moet zijn in
het oog van God. Geen sterker tegenstelling
is te teekenen, dan die de goddelijke Zalig
maker ons in den Phariseër en den tollenaar
te aanschouwen geeft. De hoogmoed en de
trots van den eenen openbaren zich in de
plaats, die hij voor zich uitkiest, vooraan in
den tempel, in de houding, die hij aanneemt,
in de woorden, die hij spreekt.
Bij den anderen bewonderen wij daarente
gen een volmaakt voorbeeld van ootmoed en
nederigheid. Hij is een tollenaar, een uit de
laagste klasse des volks; hij voelt zich met
groote schuld beladen, hij bekent zich als
zondaar, maar is rouwmoedig; hij vertrouwt
niet op eigen gerechtigheid, maar slechts op
de Barmhartigheid van God. „Van verre blijft
hij staan", dringt niet vooruit, en acht zich
de nabijheid van het heiligdom onwaardig.
Door zijn zonden heeft hij zicli van God ver
vreemd, en durft het altaar niet naderen. De
nederigste plaats, achter in den tempel, moet
voor hem zijn. Al gevoelt hij, dat velen een
blik van minachting op hem werpen, toch kan
hem dit niet deren, hij zelf veracht zich,
en houdt zich de verachting van anderen
waardig. In het bewustzijn van zijn over-
groote schuld „wilde hij zelfs de oogen niet
opheffen naar den hemel" uit schaamte over
hetgeen hij misdreef. Met een deemoedige hou
ding, neergeslagen oogen, diep gebogen li
chaam, zoo alleen durfde hij zich nog wagen
in het huis des Heeren. „Hij sloeg op zijne
borst", op den zetel van dat hart, waar
uit zijne booze werken waren voortgekomen,
en het is een bewijs dat hij zich schuldig er-
leent en berouw heeft over zijne zonden,
„want op de borst slaan is openlijk belij
den wat inwendig verscholen ligt en boete
doen over de verborgene zonden", zegt de H.
Augustinus ons. Veel sprak hij niet, slechte
weinige woorden kwamen over zijne lippee,
maar zij vertolkten de innigste gevoelens van
zijn hart. „God, wees mij zondaar genadig",
dat is alles wat wij hem hooren zeggen. Meer
vordert God ook niet van dien bekeerling.
Een rouwmoedige schuldbekentenis met een
nederig smeeken tot God om vergiffenis, ver
breekt de banden der zonde, en doet den ver
loren hemel herwinnen.
Over het gebed, zoowel van den Phariseër
als van den tollenaar, heeft Jesus Zijn oordeel
ons niet onthouden. „Ik zeg u: deze ging af
naar zijn huis gerechtvaardigd, meer dan die.
Want al wie zich verheft zal vernederd, en
wie zich vernedert zal verheven worden."
Wij vernemen hier eene uitspraak, reeds
meermalen in de H. Schriftuur verkondigd.
De Phariseër had door zijn hoogmoedig dan
ken God grootelijks mishaagd, de tollenaar
was daarentegen door zijn nederig bidden
vaardjging, lofprijzing door God; voor den
eene de hoogste eer die denkbaar is; recht
vaardiging, lof wij zing door God; voor den
andere de diepste vernedering afkeuring door
God zeiven uitgesproken, en niet-rechtvaar;-
diging, dus verwerping door God. Terecht
dus mocht de H. Chrysostomus zeggen: „ver
kieslijker is de toestand van zonde met nede
righeid, dan de staat van genade met hoog
moed", want de nederigheid doet de verloren
genade herwinnen, maar door den hoogmoed
wordt de rechtvaardigheid verloren. Leeren
wij dus uit het Evangelie van dezen Zondag
den hoogmoed vreezen en de nederigheid be
minnen, vooral in ons gebed, dan zullen wij
ook de verhooring onzer gebeden verkrij
gen, en door God gerechtvaardigd worden.
Natuurlijk niet, hooren wij antwoorden,
dat is in strijd met het achtste gebod, waar
door verboden wordt: „valsche getuigenis
geven, vooral voor het gerecht, liegen, las
teren, kwaadspreken en lichtvaardig oordee-
len".
Eerst moeten we vaststellen wat onder
„lasteren" en wat onder „kwaadspreken" te
verstaan is.
„Lasteren is van iemand iets kwaads ver
tellen, dat niet waar is, of het kwaad, dat
waar is, vergrooten", zegt onze katechismus.
Over kwaadspreken heet het:
„Door kwaadspreken zondigt hij, die zon
der voldoende reden het kwaad van iemand
bekend maakt".
Dat lasteren steeds zonde is, zal wel ieder
een begrijpen, wanneer men hoort, wat men
er pnder te verstaan heeft.
Eu toch wanneer men nagaat wat er in
dagelijksch leven gebeurt, clan moet men
daaruit opmaken, dat ook hierbij weer theo
rie en praktijk lang niet met elkander over
eenstemmen. In theorie zullen de meesteu
her, gaarne toegeven, dat iemand belasteren
zondig is, en met het grootste gemak zullen
diezelfde personen, misschien enkele oogen-,
blikken later allerlei kwaad van iemand ver.
tellen en zich dus op die wijze zelf aan las
ter schuldig maken.
Wanneer men dezulken er op zou wijzen|
dan zoeken zij natuurlijk allerlei uitvlueh]
ten om te bewijzen dat dit nu geen laster
Het is een treurig feit, waarop niet gi
neeg de aandacht gevestigd kan worden|
dat men zoo lichtvaardig zich schuldi.
maakt aan het benadeelen van den naast
in zijn eer en goeden naam.
Het spreekt vanzelf, dat deze overtredin
van het achtste gebod niet altijd doodzond]
is, doch men zij op dit punt niet te licht va
opvatting, wat toch bij zeer velen wel li
geval is
Het is duidelijk, dat een lasteraar altij
een leugenaar is ook, omdat hij van zijne:
naaste dingen zegt die niet waar zijn of zij
gebreken overdrijft. Men lastert ook do
iemands goede hoedanigheden te ontkenne
of te verkleinen.
De zonde van lastertaal is een groo
kwaad, dat ernstige gevolgen met zich zal
medebrengen.
Maar kwaadspreken is toch niet zoo erg,
zal iemand opmerken; men vertelt dan toch
iets wat waar is en een kwaadspreker maairi
zich dus niet aan leugentaal schuldig.
Volkomen waar, maar toch is kwaadspre
ken evengoed zondig als lasteren.
Want men vergete niet, dat een kwaad
spreker wel iets vertelt van den naaste wat
w aar is, maar het kwaad, dat hij zegt, Ï6.
niet hek end en daarin zit juist het ver
keerde.
Want het is toch duidelijk, dat het niet
veel verschil geeft of men iets vertelt wat
niet waar is, of dat men van iemand kwaad
vertelt dat niet bekend is. Voor den persoon
aan wien dit kwaad wordt medegedeeld
moet het wel hetzelfde zijn, omdat zoo
iemand de waarde van hetgeen gezegd wordt
niet beoordeelen kan en dus heeft hetgeen
hij hoort voor hem dezelfde waarde of het
laster, dan wel kwaadspreken is: liet is voor
hem iets wat hij niet wist en ten opzichte
van hem wordt degene, van wie dit verteld
wordt, eenvoudig in zijn eer of goeden na&m
benadeeld.
Natuurlijk is kwaadspreken niet altijd
doodzonde. Er zijn zelfs gevallen mogelijk
dat liet in het geheel geen zonde is.
Wanneer men nl. spreekt van het kwaad
van iemand, dat reeds bekend is, of althans
zeer gemakkelijk en zoo goed als zeker ter
oore zal komen van dengene, aan' wien men
het mededeelt.
„Daar is geen uithouden meer aan," riep zij
dan op wanhopigen toon. „Daar moet verande
ring komen. Dat mensch wordt hoe langer hoe
onbegrijpelijker. Ze moet weg!"
Dat menseh was Hanna, onze gedienstige.
Zij had nu een half jaar bij ons gewoond. Van
nature juist niet bijzonder vlug van begrip en
bovendien niet doordrongen van het gewicht,
dat orde en netheid in een huishouden een kapi
taal aan geld uitwinnen, was zij toch gewillig
van aard en eerlijk van hart en had hiermede,
naar mij voorkwam, vrij wel kunnen volstaan.
Mijne vrouw was echter van eene andere opinie.
Op zekeren dag verraste zij mij met het be
richt, dat zij Hanna den dienst had opgezegd.
Over veertien dagen gaat ze heen," eindigde ze
zegevierend.
„Maar, Emma...."
„Neen, zeg maar niets! 't Is niet langer vol
te houden. Ik schaam mij over onze vensterrui
ten en bekijk eens uw laarzen en zeg dan nog,
dat men er zich in spiegelen kan!"
„Maar mijn hemel, met dat doel draag ik ze
immers niet!"
„Wel zoo, trekt gij alweer partij voor Hanna?
ze er eens niet zoo goed uitzag En-
eken."
aren, dat setireeuw
en niet eten wilde omdat mama er niet bij was.
Eindelijk kwam mama.
Zij was niet zoo door en door koud eu ver
kleumd als ik gevreesd had; de inwendige on
rust eu spanning hadden haar warm gehouden.
,,'t Is een elleffde," riep zij, terwijl zij moe en
afgemat op haar stoel naast mij neerviel; ,i,k
heb de halve stad doorgeloopen en beu nog niet
geslaagd! Bijna, had ik een goede meid gehuurd,
maar op het laatste oogenblik voer zij met zulk
een welbespraaktheid tegen haar tegenwoordige
mevrouw uit, dat ik huiverde, mij in de toe
komst daaraan bloot te stelleen, en zonder mij
van haar te verzekeren, den aftocht blies."
Emma gunde zich niet lang rust. Terstond
na afloop van het middagmaal zette zij zich
aan haar schrijftafel. Weldra waren verschei
dene briefjes gereed en van een postzegel voor
zien.
„Schrijft ge invitaties, kindlief?" vroeg ik
meesmuilend.
„Neen," antwoordde zij wrevelig, „ik schrijf
op verschillende advertenties. Genoeg meiden
bieden zich aan en 't is eigenlijk ook veel beter
ze hier te laten komen."
„Dat vind ik ook," was mijn antwoord. „Daar
om heb ik u verleden week al voorgesteld om
een advertentie in de courant te plaatsen.
„Neen, dan worden we maar overloopen. Dat
kunnen we altijd nog doen. Wilt ge, als ge uit
gaat, die brieven op de post bezorgen? Ik wil
ze Hanna liever niet meegeven."
Ik nam de gewichtige documenten mede en
stak ze in de naaste brievenbus om de eerst
volgende dagen de treurige ondervinding op te
Dit mag echter geen reden zijn voor iemand i doen, dat geen der .geadresseerden het dei-
om zijn kwaadspreken goed te praten: men
moet op dit punt zoo voorzichtig mogelijk
zijn eu aan kwaadspreken maakt men zich
nog meer schuldig dan aan lastertaal.
Men tracht zich dan te verontschuldigen
met. de bewering, dat hetgeen men vertelt,
toch waar is.
En hierin zit juist het gevaarlijke van
kwaadspreken en daardoor zijn reeds zoo-
velen ongelukkig gemaakt, omdat, men hun
eer en goeden naam ontnomen had door iets
wat nog niet bekend was, van hen te ver
tellen en misschien op die wijze ruchtbaar
heid te hebben gegeven aan iete, wat anders
nooit openhaar zou zijn geworden.
In enkele gevallen kan het wel eens noo-
dig zijn het kwaad van anderen hekend te
maken.
Doch men begrijpt wel, dat daarvoor gron
dige redenen moeten aanwezig zijn, m.a.w.
wanneer het geestelijk of tijdelijk welzijn
van iemand dit vordert en dan mag het
kwaad natuurlijk nog slechts geopenbaard
worden aan degenen die er belang hij heb
ben en het weten moeten.
De gevolgtrekking uit het bovenstaande
moet voor ons zijn dat wij op deze punten
uiterst voorzichtig moeten zijn en niet spoe
dig ons mogen gerechtigd achten iets van
een ander te vertellen, waardoor hij zijn eer
of goeden naam geheel of gedeeltelijk zou
kunnen verliezen.
In het algemeen staat voor ons de ver
plichting van het achtste gebod, dat wij nooit
mogen lasteren of kwaadspreken.
X.
MAG MEN LASTEREN OF KWAAD
SPREKEN?
Hoe verwonderd men misschien ook moge best gedaan om het af te wenden. Maar wie niet
zijn over deze vraag, lijkt het ons toch niet hooren wil, moet voelen en de kruik gaat zoo-
ondienstig er eveu op in te gaan, want hoe lang te water tot zij barst. Nu was het zoover
ook zoo goed als iedereen ervan overtuigd is gekomen.
dat die vraag- niet bevestigend kan beant- j Reeds verscheidene weken had ik dreigende
moeite waard achtte, er eenige notitie van te
nemen.
„Wij wonen in een te stille en afgelegen
buurt!" zeide Emma verontwaardigd.
Den volgenden dag, terstond na tafel aan
een gezellig praatuurtje was reeds lang geen
denken meer maakte Emma groot toilet,
zette baar besten hoed op en trok een paar nieu
we handschoenen aan.
„Gaat ge nu nog visites maken?" vroeg ik
verbaasd. „Op dit uur van den dag."
„Och neen," antwoordde zij min of meer ver
legen. ,,'t Is alleen om die nare meid. Zie, Wil
lem, gisteren was ik er bijna met een klaar.
Haar uiterlijk beviel mij en ze was drie jaar in
haar vorigen dienst geweest. Toen ik bij baar
kwam, was zij ook juist in gesprek met een an
dere dame, die hoogst elegant gekleed was en
een prachtigen hoed met kanten eu bloemen op
had. Wij boden haar dezelfde huur en het meisje
weifelde zichtbaar maar eensklaps viel haar
blik op mijn eenvoudigen zwarten hoed; ze haal
de de schouders op en verklaarde mij, dat zij
van den dienst bij mij afzag."
Ik barstte in een luiden lach uit..
„Wees blij, kind, dat ge aan dat gevaar ont
snapt zijt!"
Dien avond kwam ik wat vroeger dan ge
woonlijk van mijn kantoor. Even vóór mij hield
een vigelante voor ons huis stil. Mijn vrouw
stapte er uit en gaf den koetsier een fooi.
„O Willem!" riep zij mij van verre toe, „zijt
gij daar al? Ik ben door die sneeuwbui overval
len. Mijn heele hoed is totaal bedorv!"
„En zijt ge nu klaar gekomen vroeg ik be
langstellend.
„Neen," antwoordde zij op bedrukten toon.
„Arm vrouwtje! Dus zelfs de nieuwe hoed
heeft ook niet geholpen?"
„Neen, en hij is nu niets meer waard, zie
maar! Met deze woorden zette zij het druipende
voorwerp af en hield mij de als treurwilgen
neerhangende vederen voor. „Schrijf maar een
woord worden, in de practijk is daarvan niet
zeer veel merkbaar en het kwaad door las
teren en kwaadspreken veroorzaakt, is groot
en veelomvattend.
'i
Mag men lasteren en kwaadspreken?
Langzaam, langzaam had ik het onweer boven
ons hoofd zien samentrekken en te vergeefs mijn advertentie, Willem
Den volgenden middag prijkte de welbekende
advertentie in de kolommen van ons dagblad:
„Een keukenmeid," niet ongenegen „om huis
werk te verrichten", enz. Die dag was echter
ook de laatste van onze Hanna. Het uur van
vertrek was geslagen.
Toen zij binnenkwam om ons goedendag te
zeggen, kon zij geen woord uitbrengen en druk
te beurtelings beide kinderen onder een vloed
van tranen tegen bare Borst. „Goeden dag.
wolken bespeurd op het blanke voorhoofd van
mijn vrouwtje, en was hare van natuur zoo wel
luidende stem, ware het ook op een afstand,
scheldende tot mij doorgedrongen, waarna zij
soms met lioogroode wangen en van toorn schit
terende oogen bij mij binnentrad.
II
baar met afgewend gelaat de hand toestekende.
„Bij gelegenheid moet je nog eens aankomen,
hoor 1"
„Och hemel, och hemel!" jammerde Hanna,
terwijl zij koffer en doozen op den kruiwagen
van den sjouwer hielp laden, en ik schoof haar
vervolgens zoo zachtzinnig mogelijk de deur uit,
om haar verdriet niet noodeloos te verlengen.
Nu waren wij zonder gedienstige.
De zaak werd kritiek.
„Ik weet niet, hoe wij eten zullen," zeide mijn
vrouw den volgenden dag. „Gij moet maar naar
een restauratie gaan."
„En wat eet gij en de kinderen dan?"
„Voor de kleintjes is er nog wat soep en
verder kan ik wat rijst voor ze koken."
„En gij dan?"
„Ik zal wel een boterham eten."
„Dat gaat niet, EmmaZonder geregeld mid
dageten zoudt ge ziek worden. We zullen wei
iemand kunnen krijgen, die voor geld en goede
woorden een uur op de kindereu wil passen, ter
wijl wij ergens gaan eten."
Na eenig delibereeren wendden wij ons met
dit verzoek tot de vrouw van onzen huisbaas,
een dikke, goedhartige schommel, die zelve geen
kinderen tot haar last had. Zij beloofde, haar
best te zullen doen, en Emma en ik begaven ons
naar de dichtstbijgelegen restauratie. Maar Em
ma was angstig en gejaagd; zij at bijna niet en
dreef mij onophoudelijk tot spoed aan. Ik werd
boos en dit deed de waterlanders bij haar te
voorschijn komen.
Wij vonden de kinderen gelukkig levend te
rug; alleen was het jongste gevallen en had
een dikke buil aan het voorhoofd gekregen.
Niettemin bedankten wij de verpleegster met
een suikerzoeten glimlach voor haar goede zor
gen.
Den volgenden ochtend, (toen, tusschten twee
haakjes gezegd, mijn laarzen in het geheel niet
gepoetst waren) zeide Emma met een zekere
plechtigheid in haar stem en gebaren
„Willem, ge moet mij vandaag eens een groot
pleizier doen."
„Niets liever, kind!"
„Ja, maar gij moet 't mij eerst stellig belo
ven."
„Zeg dan eerst, wat ge wilt."
„Och, ik wilde dat gij de meiden ontivngt,
die zich in den loop van dezen morgen komen
aandienen en dat gij degene huurdet, die u het
geschikt voorkomt."
„Maar ik moet immers naar het kantoor!"
„Nu, een paar uren zult gij toch wel voor
mij over hebbenMaar zóó gaat het altijd als
ik wat vraag: nooit hebt ge tijd! Bij ons trou
wen hebt ge mij zoo plechtig beloofd, mij in alle
zoj-gen en bezwaren ter zijde te staan, maar ja
wel, als 't er op aankomt, moet ik alles alleen
doorworstelen. Is dat liefde is dat woord
houden
Hier barstte zij in snikken uit, waarmede
de beide kinderen zich verplicht achtten luid
keels in te stemmen.
„In 's hemels naam, wees toch bedaard't Is
goed, dan zal ik thuis blijven!" zeide ik.
Mijn lieve vrouw droogde haar tranen. „Dat
wist ik wel," antwoordde zij met een flauw
glimlachje. „Ga dan maar in het salon zitten
lezen en huur dan maar, wie gij hebben wilt."
- Na verloop van een half uur werd er gescheld
en de schoonmaakster, onze laatste toevlucht in
den nood, liet een kleine, zeer onooglijke vrou.
welijke gedaante bij mij binnen.
Het kleine monster keek mij met haar groote,
uitpuilende oogen aan en overhandigde mij haar
getuigschrift, dat mij als het ware aan de vin
gers bleef kleven. Ik zag het glimlachend door.
„Denkt ge waarlijk daarmee een fatsoenlijken
dienst te krijgen? Dat getuigenis beteekent zoo
goed als niets. Voor ons zijt ge ten minste niet
geschikt."
„O, er zijn diensten genoeg te krijgen!" her
nam zij, het groote hoofd in den nek werpende
en mij uitdagend aanziende. „Ik kan overal te
recht komen." En hiermede nam zij haar ge
tuigschrift weer op en ging met zware stappen
de deur uit.
Emma stak het hoofd door de deur van de
suite. „Was dat niets?"
„Neen. Daar was geen denken aan."
Wederom werd gescheld.
Een lang opgeschoten meisje treedt binnen.
Zij is knap en netjes gekleed. Hare oogen dwar
relen vlug en bij-de-liand de kamer door en mon
steren elk voorwerp, dat zich dtaarin bevindt.
De getuigschriften, die zij bij zich heeft, zijn
bevredigend en al vraagt zij een hoog loon, ze
bevalt mij en ik maak bij mijzelf plan om haar
te huren.
„Welnu," begon ik, „zijt ge dus voor het
oogenblik vrij?"
„Mijnheer zegt," merkt, zij aau, „dat ik eiken
dag drie kamers in orde moet houden: deze,
de huis- en de slaapkamer. Maar waar is de
zaal
De zaal? Als gij daarmede het salon bedoelt,
dat is dit en.
„Hier?" klinkt het op een toon van diepe
minachting. „Dan spijt liet mij wel, maar' ons
soort van menschen is aan fooien gewend en
vanwaar zullen die komen, als de „lui" geen
partijen gegeven eu geen menschen zien? En in
dit kamertje, goede hemel, daar kunnen er
nauwelijks twaalf zitten!"
En met een hoofdknik keert zij zich om en
gaat heen.
„Ik zal het Emma maar niet zeggen," dacht
ik bij mijzelf. Het dient tot niets en zij ergert
er zich maar over."
Opnieuw gaat de bel.
Een rijzig meisje met een vrij nesterig voor
komen verschijnt op den drempel. Zij staat mij
niet bijzonder aan, want zij draait rechts en
links, en is gemaakt en onnatuurlijk in haar
spreken. Mijn geduld spoedt echter ten einde en
ik bied haar de Godspenning aan.
Zij doet een schrede achterwaarts en legt
beide handen op den rug.
„Nog niet," zegt zij; „eerst moet ik weten,
wat mijnheer is."
„Is? Hoe meent ge dat?"
Nu, weikeu titel mijnheer heeft!"
„Ik heb geen titel. Ik ben eenvoudig koopman,"
antwoordde ik, terwijl ik mijn lachen nauwelijks
kon bedwingen.
„Koopman? Neen, dan zal 't niet gaan. Bij
een koopman heb ik nog nooit gediend. II; doe
anna. bet ga je goed!" zeide mijne vrouw, 't niet minder dan bij een officier, maar don