der Openbare Godsdienstoefeningen in de R, K. Kerken
te Haarlem en omliggende plaatsen.
Liturgische Wegwijzer.
Een Verzoekschrift,
GELOOFSVERDEDIG1NG,
Evangelieverklaring.
WAT VALT NOG OP TE MERKEN BE
TREFFENDE DE ONTH OUDIN GS WET
DE
(LIJST
Dit nu miner behoort bij de „Nieuwe Haarl Courant" van Zaterdag 6 September 1913.
De nadruk van de berichten en mededeelingen in dit blad is verboden.
KNIP DIT UIT
«n leg bet in uw Mis- en Vesperboek.
bondag 7 September. Zeventiende Zondag
na Pinksteren, blz. 922; 2e Gebed 1391
(Groenm. en Kleverp. 2e Gebed van den
H. Laurentius, blz. 212; 3o Gebed A cunc-
tis, blz. 103). Praefatie der H. Driev.,
blz. 99. tt
fflïaandag 8 September. Geboorte van de H.
Maagd Maria. Geen verplichting van
Misbooren. 2e Gebd van den H. Adria-
Bus, blz. 178; Credo en Praefatie der H.
Maagd gedurende het Octaaf.
ÏHnsdag 9 September. Yan het Octaaf, blz.
1363; 2e Gebed -van de Gorgonius,
Martelaar, blz. 1367; 3e Gebed van den
H. Geest, blz. 827. - Groenm., Kleverp.
en Veis.: Z. Seraphina, Weduwe der 2e
Orde, blz. [171] en 256; 2e Gebed van bet
Octaaf, blz. 1343; 3e Gebed van den H.
Gorgonius, blz. 1367.
ÖVoensdag 10 September. H. Nicolaas van
Tolentino, Belijder, blz. 1368 en 230 2e
Gebed 1363.
JÖonderdag 11 September. 1 an liet Octaaf,
b]z. 1363; 2e Gebed van de HH. Protus en
Hyacinthus, blz. 1368; 3e Gebed blz. 827;
4e Gebed voor den Bisschop wegens den
verjaardag zijner aanstelling, blz. 103
(Goddienaar Augustinus, dien Gij
tot herder over Uwe Haarlemsche
Kerk). Groenm. en Kleverp.: Z. Bo-
naventura, blz. [171] en 260; 2e Geb. blz.
1363; 3e Gebed blz. 1368; 4e Gebed voor
v den Bisschop. Zie boven.
(Vrijdag 12 September. H. Naam van Maria.
blz. 1031. Praefatie der H. Maagd, blz. 99.
Zaterdag 13 September. Van het Octaaf, blz.
1363; 2e Gebed blz. 827; 3e Gebed voor
de Kerk, blz. 101; 4o Gebed voor den
Paus, blz. 102. Groenm. en Kiev. ZZ.
Apollinaris en Gezellen, Martelaars van
Japan, blz. [172] en 194; 2e Gebed blz.
1363; 8e Gebed voor den Paus, blz. 102.
Veis.: Octaafdag der Kerkwijding, blz.
260; 2e Gebed 1363.
Verklaring: Het verwijst naar het
'■anhangsel voor de Nederl. Bisdommen. De
n8ar dat voor de Orde der Franciscanen.
N.B. De aangegeven bladzijden verwijzen naar
het Mis- en Vesperboek (uitgave Desclée).
In iedere Mis bidde men van blz. 71 94, waar
Wch bevindt de „Gewone orde der H. Mis
17do ZONDAG NA PINKSTEREN
«los IIii den brief van ilea H. Apostel l'iuilus
aau de Ephesiërs; IV, 16.
Broeders! Ik bid u, ik, de gevangene in den
Heer, dat gij wandelt waardig der roeping,
jiwaarmede gij geroepen zijt, met alle nederig
heid en zachtmoedigheid, met geduld, elkan
der in liefde verdragend, vol ijver om de een
heid des Geestes door don band des vredos te
[bewaren. Eén lichaam en één Geest, gelijk gij
geroepen zijt tot éene hoop uwer roeping; éen
lieer, één geloof, één doopsel, éen God en 1 a-
der van allen, die boven allen en door alles
©n in ons allen is; die gezegend is in de eeuwen
der eeuwen! Amen.
Evangclio volgens den II. Mattheiis; XXII,
35—46.
In dien tijd naderden de Pharizeën tot Je
sus, en een van hen, een leeraar der wet, vroeg
Hem om Hem op de proef te stellen: Meestert
,iwat is bet groot gebod in de Wet? Jasus sprak
•tot hem: Gij zult den Heer uwen God liefheb
hen uit geheel uw hart en met geheel uwe ziel
bn met geheel uw verstand. Dit is het grootste
cn eerste gebod. En het tweede is daaraan ge
lijk gij zult uwen naaste beminnen gelijk u zel-
ven. Aan deze twee geboden hangt do geheele
\Vet en de Profeten.
Toen nu de Pharizeeën vergaderd waren, on
dervroeg Jesus hen, zeggende: Wat dunkt u van
den Christus? Wiens zoon is Hij? Zij zeiden
HemVan David. Hij sprak tot hen: Hoe
noemt David dan in den Geest Hem Heer, als
Hij zegt: de Heer lieeft gezegd tot mijnen
Heer, zit aan mijne rechterhand, totdat Ik
luwe vijanden 6tcllo tot voetbank uwer voeten?
Zoo dus David Hem Heer noemt, hoe is Hij
zijn Zoon? En niemand kon Hem een woord
•antwoorden; ook durfde van dien dag af nie
mand Hem meer ondervragen.
17de ZONDAG NA PINKSTEREN.
Met leedvermaak hadden do Pharizieën ver
bomen, dat de Sadduceeën door Jesus waren
terecht gewezen. Toen verzonnen zij een nieu
wen aanval tegen Jesus, waarvan zij een bete
ken uitslag verhoopten. Een hunner partij werd
daartoe afgevaardigd om aan Jasus te vragen
Wat het grootste gebod in de wet was. Daar
over werd door de Joden een hevige strijd ge
voerd, Sommigen hielden de uitwendige Gods-
(Vereerïng, anderen het brengen der verplichte
•offers, weder anderen het vieren van den Sab
bath of de voorgeschreven feestdagen voor
het grootste der geboden. Niemand, dachten de
ïhiariseen, kan een allen bevredigend antwoord
geven, en wat Jesus ook zoude zeggen, zij zou-
I'hariseeën, kan een allen bevredigend antwoord
*les Zaligmakers is kort en bondig, doch ge
tuigde tevens van Zijn goddelijke Wijsheid.
>.G]j zult den Heer uwen God liefhebben uit
geheel nw hart, en met geheel uwe ziel, en met
geheel uw verstand. Dit is het grootote en het
®erste gebod." Dit gebod is even oud als het
gteBscfedom.
In het hart van Adam en Eva en van al bun
nakomelingen stond het met onuitwischbare let
teren geschreven, bet wa3 door de wetgevers en
propheten van het oude Verbond telkens aan
gedrongen, en door Jesus zeiven in beoefening
gebracht. Het is bet eerste gebod, omdat daar
aan door eiken mensch de eerste plaats in zijn
hart moet worden ingeruimd, daaraan alles
moet worden ondergeschikt gemaakt. Maar ook
het grootste gebod, want het beveelt ons God,
het hoogste Wezen, te beminnen en te dienen,
en dat voor den gelieelen duur van ons bestaan,
en met alle krachten die wij bezitten. Duidelijk
leert ons dit Jesus als Hij zegt: „Gij zult den
Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart
en met geheel uwe ziel en met geheel uw ver
stand met alle krachten die Hij ons geschon
ken heeft. De goddelijke Leermeester nam, ge
lijk Hij meermalen gewoon was te doen, deze
gelenheid te baat om aan Zijn eerste onder
richting een tweede vast te knoopen, welke een
nadere verklaring en uitbreiding behelst van
hetgeen voorafgaat. „Het tweede gebod, aan
het eerste gelijk, zoo vervolgde Jesus, is: gij
zult uwen naaste liefhebben gelijk u zelven."
De twee geboden, liefde tot God en tot den
naaste, werden nooit door den Zaligmaker ge
scheiden, en Hij wilde daardoor aantoonen, dat
zij zoo innig verbonden zijn, dat geen ware lief
de tot God denkbaar is, als daarmede een ge
rechte liefde tot den naaste niet gepaard gaat,
en omgekeerd. „Het zijn twee verschillende
aeten, zegt de H. Gregorius, maar ééne deugd,
want beiden hebben betzelfde voorwerp, God
namelijk tot doel, maar do eene gaat om zoo te
spreken onmiddellijk tot God, de andere mid
dellijk, door den naaste." Maar hoe kan bot
gebod der naastenliefde gelijk genoemd worden
aan het gebod der liefde tot God? Een onein
dige afstand ligt er tussclien die twee voor
werpen, en toch het eene gebod gelijk aan het
andere? Ja, en wel om vele redenen. Vooreerst
gelijk omdat beide geboden aan den mensch
zijn voorgeschreven door denzelfden God, ver
volgens omdat beide hetzelfde eischen: liefde
namelijk eerst voor God en dan voor den naaste,
gelijk ook omdat evenals de liefde tot God ook
de liefde tot den naaste met het leven niet
eindigt, maar deze met de liefde Gods den
Hemel binnengaat.
„Aan deze twee geboden hangt de gansche
wet en de propheten." Uit deze dubbele grond
wet, door Jezus opnieuw afgekondigd, volgen
al de geboden, die in de H. Schriften vervat
zijn, daarin zijn alle andere opgesloten.
„Niemand durfde Hem meer ondervragen,"
want de list der Phariseën was door de godde
lijke Wijsheid verijdeld, hunne gehuichelde
leergierigheid beschaamd. Maar Jesus wilde
nog den stempel van een goddelijk gezag druk
ken op hetgeen Hij zoo even leerde, en daarom
in het tweede gedeelte Zijner toespraak een
bewijs geven voor Zijne Messianische Waar
digheid.
Terwijl de Phariseeën verzameld waren, richtte
Jezus, in den tempel leerend, het woord tot hen
en ondervroeg hen: „Wat dunkt u aangaande
den Christus? Wiens zoon is Hij?" Wel oen
vraag, niet zooals die der Phariseeën en Saddu
ceeën, kleingeestig en listig, maar van het
hoogste gewicht. Wel verwachtten de Joden
een Messias, maar hunne aardschgezindheid
verblindde hen in die mate dat zij zich den
Messias niet anders voorstelden dan als een
wereldsch vorst-, die in aardsche grootheid en
luister zou verschijnen. Daarom zagen zij met
minachting neer op Jezus van Nazareth, Die in
armoede geboren was cn leefde. De Zaligmaker
vroeg hun dan, om rechtstreeks de Godheid van
den Messias, en zijdelings Zijne eigene Godheid
te bewijzen. „Wat dunkt u aangaande den
Christus? Wiens Zoon is Hij?" Is Hij van bloot
menschelijke, of tevens van goddelijke natuur?
De Phariseeën, geen liooger denkbeeld koeste
rend van den Messias dan wij zooeven aanduid
den, antwoordden Hem: „van David." Dewijl
dit antwoord niet meer dan de halve waarheid
bevatte, en de goddelijke natuur des Zaligma
kers loochende, wierp Jezus hun eene moeilijk-
beid op, ontleend aan een der psalmen, die de
Joden zelven als messianisch erkenden, en riep
daarom uit: „Hoe noemt, dan David door den
Geest Hem Heer, als hij zegt: de Heer heeft
gezegd tot mijnen Heer: zit aan Mijne rechter
hand, totdat. Ik uwe vijanden zette tot een rust
bank uwer voeten? Indien David Hem Heer
noemt, hoe is Hij dan diens Zoon?" Staat Hij
dan in geen hoogere betrekking tot David dan
van afstammeling, is Hij niet zijn Heer en
God? De vraag was klemmend, en het eenige
goede antwoord, dat er op gegeven kon wor
den, hield eene getuigenis in voor Jesus' God
heid. „Niemand kon," zegt de H. Matthaeus,
„Hem een woord antwoorden" omdat zij liet
ware antwoord niet wilden geven."
Laten wij het antwoord geven en Jesus er
kennen als den waren Messias, Die de godde
lijke natuur met de menschelijke vereenigd
heeft, de Zoon Gods en de Zoon van David was.
Die in alles behalve de zonde aan ons is gelijk
geworden. Laten wij Ilem aanbidden en steeds
met eerbied naar Zijn woorden luisteren, dan
zullen het voor ons woorden des eeuwigen
levens zijn.
Wij allen weten hoe do II. Kerk onder den
drang der omstandigheden in den loop der
eeuwen hare wetgeving betreffende de ver
plichting tot vasten en onthouding zeer ver
zacht beeft, zoodat het vasten bijna voor
niemand nog moeilijkheden zal opleveren, zou
men zoo zeggen.
En toch, ondanks dit feit zijn er toch nog
zoo talrijk velen, die meenen, dat het onder
houden van dit gebod der II. Kerk hunne
„zwakke" krachten te boven gaat.
Zij zoeken steeds allerlei uitvluchten en
putten zich uit in opwerpingen om maar aan
de verplichting te ontkomen.
Wij hebben reeds aangegeven, dat de ver
plichting tot vasten en onthouding op de eer
ste plaats komt en dat iemand die meent
tot 'de onderhouding van dit gebod niet in
staat te zijn, daarvoor een zeer geldige en
afdoende reden moet hebben.
Het komt wel eens voor dat iemand, die
gehouden Is te vasten dispensatie weet te
verkrijgen.
Doch men mag hierbij dan wel in acht
nemen, dab een dispensatie, die verkregen
is door het opgeven van valsehe redenen of
het overdrijven der nadeelen, die uit het
vasten zouden voortvloeien, geheel en al on
geldig is en dat dus zoo iemand zich even
zeer aan zonde schuldig maakt als degene,
die zonder dispensatie dit gebod der II. Kerk
overtreedt.
Zulk een dispensatie immers moet als niet
gegeven worden geacht.
Wanneer man op een vasten- of onthou
dingsdag op reis is en niet in do mogelijk
heid om geoorloofde spijzen te gebruiken,
is bet gboorloofd vleeschspijzen te eten.
Hetzelfde geldt, wanneer men op reis zijn
de in een bisdom komt, waar voor dien dag
de verplichting om te vasten niet bestaat:
men kan dan beschouwen, alsof men ook
tot dat diocees behoort.
Doch het omgekeerde is ook wa;ar.
Wanneer men uit een diocees komt, waar
op een bepaalden dag dispensatie i3 verleend
in de vasten- en onthoudingswet en men reist
naar een bisdom, waar die dispensatie niet
gegeven is, dan mag men daar van de dis
pensatie geen gebruik maken en moet men
dus het gebod der H. Kerk onderhouden.
Vooral voor degenen, die veel reizen is
het wél van belang hierop de aandacht te
vestigen, omdat men zoo spoedig en gemakke
lijk Somtijds geneigd is te zeggen, dat men
niet behoeft te vasten omdat men op reis i3.
Voor personen, die ook zonder dat zij op
reis zijn, in de onmogelijkheid verkeeren an
dere dan op vastendag verboden spijzen op
die dagon te gebruiken, bestaat natuurlijk
tie verplichting ook niet meer, evenals dit
liet geval is voor militairen en zeevarenden,
wat uitdrukkelijk bij den vastenbrief jaarlijks
wordt bekend gemaakt.
Wanneer iemand b.v. zeer arm is, zoodab
hij bijna nooit voldoende voedsel ontvangt,
mag hij, wanneer hem op vastendag vleesch
spijzen worden aangeboden, die gebruiken,
zonder daardoor zich schuldig te maken aan
overtreding van dit gebod der H. Kerk.
Zoo zullen er zioh nog meerdere gevallen
kunnen voordoen, die we evenwel niet alle
kunnen nagaan, doch waarvan de meeste dui
delijk genoeg zijn, terwijl het steeds aan te
raden is b'ij twijfel zijn biechtvader of een
anderen geestelijken leidsman te raadplegen.
Ten slotte nog even antwoorden op de
vraag, die gedaan wordt: waartoe het vasten
eigenlijk noodig is?
Op de-eerste plaats: liet is aan God welge
vallig, zooals duidelijk bleek bij meer dan
een gelegenheid, dat Christus zelf de vas
ten beoefende, of thans de onderhouding er
van aanprees.
De Apostelen en Heiligen zijn Christus hier
in steeds gevolgd en maakten ziek daardoor
meer en meer aangenaam aan God.
Doch vervolgens zijn wij wanneer wij vas
ten, beter in staat ons lichaam in bedwang
te houden en sterk te maken tegen de aan
vechtingen van den Satan, vooral wanneer
deze onze zinnelijke hartstochten wil opwek
ken.
Door ons lichaam nu cn dan sommige spij
zen te onthouden, worden wij gewend aan
de versterving en ontvangen wij krachten
om de bekoringen te overwinnen.
Ten slotte doen wij door te vasten een goed
werk, waarvoor de verdiensten niet zullen
uitblijven, doch waarvoor wij onze bolooning
van God eenmaal zullen erlangen.
Het vasten is dus ongetwijfeld niet slechts
nuttig doch ook in zekeren zin noodzakelijk
Degenen, die niet kunnen vasten moeten
dan ook zorgen op andere wijzen aau te
vullen, wat zij hierdoor te kort komen.
X,
(Naar liet Eranscli door R. F. N.)
Op den 4den Februari 1786 werd Antenie
Bougainvillo te Champfort, een stadje in het
zuiden van Frankrijk, het leven geschonken.
De ouders van Antonie waren zeer arm, het
geen hem in geenen deele van verstand en oor
deel ontbloot hield. Zooals men zal zien, was
liet een man met buitengewone gavon bedeeld.
Zijn uiterlijk was goedaardig, llij had een losse
welgevormde houding.
Van zijne jeugd af had Bougainville reeds
de eerste kiem tot een genie gevoeld, hetgeen
in het vervolg zijn bestaan moest verzekeren.
Ilij bezat in dezen behoefigen loos tand lust tot
dansen, waardoor men weldra bspeurde, dat hij
tot dansmeester bestemd was.
Met zichzelf tevreden, begon hij, na vooraf
voor eigen rekening de danskunst volmaakt ge
leerd te hebben, die kunst ook aan anderen
te onderwijzen. Ilij opende een kleine school in
zijn geboortestad, doch wij moeten er bijvoegen,
dat die school niet zoo opnam ab zijn talent
dat verdiende. De onderneming, wiaarom weet
men niet, wilde niet slagen. Hij had slechts wei
nig leerlingen en onder die weinigen was maar
een klein getal dat hem iets voor zijn moeite
betaalde.
De inkomsten van Bougainville als dansmees
ter waren dus zeer gering en noodzaakten ham
'n bekrompen leven te leiden. In zijne Hoedanig
heid als voornaam dansmeester was hij tevens
een goed muzikant. Hij bespeelde de viool, hij
bezat nog een ander talent; hij schreef zeer
schoone verhalen, hij zong bevallig en was een
bekwaam componist. Bij dat aUes schreef bij
zeer fraai.
Lang echter bracht hem zijn verzameling van
talenten niets op. Er was voor hem niet eene
gelegenheid om ze te doen gelden. Op eens
meende hij er een te ontdekken toen hij ver
nam dat een post als onderwij-zer in eene der
rijksinrichtingen vacant was. Wel is waar paste
hem deze plaats niet zeer, doch zich niet onbe
kwaam meenende die te vervullen, besloot hij
dientengevolge er naar mee te dingen.
De Minister vtan liet Openbaar Onderwijs was
met de benoeming belast; men moest vooraf
door eene commissie uit bet plaatselijk bestuur,
bestaande uit zes leden, als candidaat worden
voorgedragen.
BougainviUe, hopende deze betrekking te
verkrijgen, besloot aan de commissie een ver
zoekschrift in te dienen, door hem zoo goed
mogelijk opgemaakt, en waarin hij zijn naam
en hoedanigheden nauwkeurig had vermeld;
het was zeer schoon geschreven en kon voor
een meesterstuk van calligraphic doorgaan. In
plaats van dit bewijsstuk aan do commissie in
het algemeen te richten, kwam llij op den geluk
kigen inval een afschrift aan ieder der leden
afzonderlijk te doen toekomen, teneinde hen er
voorloopig op voor te bereiden. Met dit voor
nemen vervuld, Tichtte hij het verzoekschrift)
met een adreskaartje aan een der leden bij wien
bij eenigszins bekend was.
Den volgenden morgen begaf hij zich in per
soon naar dien heer en. werd goed ontvangen.
Hij prees het schrift van Bougainville en toon
de in hem zulk een belang te stellen, dat hij
hem aanraadde zich spoedig naar den heer
d'Aubigny, een ander lid van de oommissie te
begeven.
„Het is iemand van zeer veel invloed," zei zijn
begunstiger; „en zoo gij dien heer voor uwe be
langen kunt winnen, zult gij een grooten stap
gedaan hebben naar het doel dat gij wilt herei
ken. Het is een zeer achtenswaardig man, in
wien ik slechts één gebrek ken en dit gebrek
is een buitengewone neiging voor de poëzie.
Het is een eenvoudige gril van den man maar
die gril bestaat nu eenmaal. Daarom, vriend,
zoo het hem in uwe samenkomst te binnen
schiet, zou het goed zijn er aan te kunnen Vol
doen. Ik vrees reeds dat hij niets dan verzen van
u zal eischen, vóór u te beloven uwe voorspraak
te zijn, zijt gij echter in staat deze zwarigheid
te overwinnen, dan kunt gij van kern verzekerd
zijn."
Bougainville bedankte zijn beschermer voor
deze inlichtingen, en zei dat hij alles zou aan
wenden wat in zijn vermogen was om do vriend
schap van den heer d'Aubigny te verwerven en
vertrok.
Zonder to dralen zond onze held zijn verzoek
schrift aan den edelman waarvan sprake was en
vertoonde zioh daarna in persoon, evenals hij
bij den eerste had gedaan.
De heer d'Aubigny ontving den canidaat met
voel beleefdheid en zei dat hij zijn verzoek
schrift gelezen had, dat hij het schrift en. nog
meer den stijl er van bewonderde.
„Ik ben er trotsch op mijnheer, uwe goed
keuring te hebben verworven," zei Bougain
ville, „maar wellicht had het u meer behaagd
als ik het op.rijm had gemaakt."
En hij overhandigde een copie van het ver
zoekschrift in dichtmaat aan zijn verwonderden
ondervrager.
„Is het waar?" vraagde deze, het papier in
de hand nemende, hebt gii het op rijm ge
maakt? Dat is zeer geestig. Ik bewonder zeer
dezen vernuftigen inval.
En hij begon te lezen.
„Verwonderlijk waarlijk, riep de heer d'Au
bigny uit, toen hij het gelezen had, zijn bril
afnemende, ik zal verslag doen van het vernuft
en het talent dat deze verzen bevatten en niet
mindor van die gemakkelijkheid, die gij getoond
hebt door ze zoo gelijk in maat te houden zon
der woordspelingen en zonder in het prozaisme
te vervallen. Gij kunt op mijne voorspraak reke
nen," voegde hij er bij, het voorkomen van een
beschermer aannemende, „gij zult den. post zon
der twijfel bekomen, doch ik moet u Tonduit
zeggen, dat als gij niet eerst met den lieer Le
brun 'gesproken hebt, ik vreezen zou, dat gij
moeilijk zoudt 6lagen. Hij eischt zonder de
minste grondige reden dat llij, die naar een post
als deze dingt, alle soorten van talent bezit,
noodig of niet noodig.
„Niets kan hem zoo bekoren geloof ik, dan
muziek en daar hij er verstand van heeft, is hij
in staat u daarmede te kwellen. Toon hem
echter deze verzen, en ik twijfel niet aan zijne
voorspraak."
Bougainville werd op deze woorden een wei
nig verlegen, bemerkende dat hij nauwelijks
een moeilijkheid had overwonnen, of er deed
zicli wederom een andere voor. Maar hij had
vertrouwen in zijn talent en besloot zoo moge
lijk ook deze nieuwe hinderpaal uit den weg te
ruimen.
Hij diende zich bij den Heer Lebrun aan, na
ook hem weder vooraf zjjn verzoekschrift ge
zonden te hebben.
„Zijt gij de candidaat voor den post van alge
meen onderwijzer in 's rijks gesticht?"
„Om u te dienen, mijnheer," antwoordde
Bougainville.
„Wat den stijl aangaat van uw verzoek
schrift, hij' is aller aandacht waardig, het ia
zeer goed gesteld en het schrift laat nieta te
twenschen over."
Bougainville boog zich1 en zelde dat hij Heit
zich tot een eer rekende door een zoo bekwaam
rechter geprezen te worden. Vervolgens haalde
hjj een net gevouwen papier uit zijn zak. „Id
de gedachte, mijnheer," sprak hij, „dat vel#
leden van het bestuur poëzie boven proza ver
kiezen en tevens om u te bewijzen, dat ik mij
kan beroemen eenig talent te bezitten, heb ik'
mjjn verzoekschrift in dichtmaat meegebracht.'1
„Wat! in dichtmaat!" riep de heer Lebrun
verwonderd uit. „Kostelijk, dat is aardig. Laat
zien als 't u belieft."
En hij las het verzoekschrift; toen hij geëin
digd had, zei hij
„Dat is voortreffelijk, mijnheer, zeer geestig,
waarlijk!"
Bougainville boog zich nogmaals, en in zijn
zak tastende, haalde hij er nog een papier uit,
zeggende
„Daar gij met mijne dichtkunst tevreden zijt,
acht ik mij gelukkig u wellicht eeuig genoe
gen te kunnen verschaffen, door een proeve van
mijn muzikaal talent te geven."
„Wat! wat hoor ik,-" riep het lid der com
missie uit, verheugd van zijn stoel springende!
„Het op muziek gebracht! het verzoekschrift
op muziek gebracht! O, dat is waarlijk bewon
derenswaardig!"
En hij nam ongeduldig het papier in de hand
en begon do aria binnen 's monds te neuriën.
Het behaagde hom zeer.
„Verrukkelijk!" riep hij na het tweemaal
overzien te hebben. „Het is waarlijk een aardig
zangstukje.» Ik beloof u alles te zullen aanwen
den om u den post waar gij naar dingt te doen
verkrijgen."
Na een kleine pauze voegde hij er bij
„Hebt gij den heer Lefebvre gesproken? Gij
weet ongetwijfeld, dat hij een invloedrijk man
is."
„Neen, mijnheer," hernam Bougainville; ,jk
heb hem nog niet bezocht, maar zal bet dadelijk
doen."
„Dat is goed," antwoordde de heer Lebrun.
„Laat hem deze muziek zien, ik ben er zeker
van dat zij hem zal behagen, want hij ii ©en
knap zanger. Waarlijk, onder ons gezegd, het ie
een zwakte van hem, en zoo gij in staat zijt
hem, op welke wijze ook, tevreden te stellen,
dan zult gij ook zijn voorspraak bekomen."
Den volgenden morgen zond Bougainville
zijn verzoekschrift aan het zingend lid der com
missie, en spoedig daarna vertoonde hjj zich In
persoon bij hem.
„Gij schrijft zeer fraai," zei de heer Lefebvre,
„en dat is een hoofdzaak voor den post dien gij
wilt bekleeden. Maar ook nog andere talenten
zijn noodig. Men eischt van den candidaat bij
zondere en velerlei talenten welke met letter
kunde on de wetenschap in verband staan."
„Goed, mijnheer," hernam Bougainville, zijn
hand in de geliefkoosde bewaarplaats der voort
brengselen van zijn geslepen verstand (zijn zij
zak) brengende, „misschien kan dat wel dienen
om u te bev/ijzen dat ik eenige van die veelheid
van talenten, waarvan gy gesproken hebt, be
zit, ziehier mijn verzoekschrift op rijm."
„Waarlijk," zei de heer Lefebvre het papier
in de hand nemende en beginnende te lezen,
„zeer schoon! netjee overgebracht. Een uit
muntend idéé!" mompelde hij telkens, en her
haalde met nadruk toen hij geëindigd had.
„Zeer goed, waarlijk vernuftig."
Bougainville maakte een verplichtende bul-
ging, en weder zijn hand uit zijn zijzak halende,
zeide hij zeer laconisch: „Ik heb het ook op
muziek gebracht."
„Op muziek! waarlijk dat is zeldzaam," en
een vergenoegden blik op hem slaande; „Vooaal
of instrumentaal?"
„Vocaal," antwoordde onze held; „ik heb hei
voor twee stemmen vervaardigd, voor een duo.
„Zoo gij mij de eer aan wilt doen een gedeelte
te zingen, dan zullen wij beginnen als u dat
aangenaam is."
„Van ganscher harte," zei do heer Lefebvre
met geestdrift, en beiden begonnen het zang
stukje of liever het verzoekschrift te zingen.
Do heer Lefebvre was buiten zich zelven van
verrukking wegens de voortreffelijkheid van
liet stuk en hij drong er op aan om het te zin
gen en te herzingen totdat noten en tekst in
zijn geheugen waren geprent. Toen hjj or van
verzadigd was, nam liij Bougainville bij de hand
en verklaarde, dat hij zijn vriend was.
„Nu waarde heer, stap even naar den heer
Dufour, hij is, zooals gij weet, ook een onzer
collega's, laat hem deze muziek zien en de post
ie ongetwijfeld voor u. Hjj is wel is waar geea
zanger, maar alleen een liefhebber van de in
strumentale muziek; evenwel zal hij niet nala
ten de verdiensten van dat stuk te waarde eren.
Loop mijnheer, loop zoo spoedig gij kunt naar
den heer Dufour."
Bourgainville ging naar den heer Dufour,
maar niet zoo spoedig als men hem gezegd had.
Hij ging eerst naar huis en werkte aan eenig#
stukken die hij dacht voor dezen heer nuttig te
kunnen zijn. Na dit verrioht te hebben begaf
hij zioh tot dat lid der oommissie na vooraf,
zooals hij bij de vorige gedaan had, zijn ver
zoekschrift gezonden te hebben. Hij vertoond»
het in al de herscheppingen; maar voor dezen,
namelijk de muzikale partij, was een nieuwtje
gekomen, het was voor een solo op de viool
vervaardigd, en toen Bonrgadnville op zijn vee»
zoek van dien heer Dufour aen viool bekomen
had, droeg hij het stuk tot groot genoegen va*
zijn toehoorder voor, die, toen het geëindigd
was, hem pp de vleiendste wijze geluk wens oh te
met zijn muzikaal talerut en hem zijn*
bijzondere toegenegenheid verzekerd».
Alzoo had Bougainville de gunst van al S»
leden der commies!» verworven, maar het we#
nog maar een halve overwinning. Hij moest
de toestemming van den Minieter van hief
Openbaar Onderwijs verkrijgen, want de baai
daaam dien Miniate M
zal zich herinneren.
Mhniste