NEEF KAREL, Het Ministerie, BUITENLAND. üu Bon üai*ciié» „ftoyons." Siastaiscti©en@sa ipoai* aII© gelegenfiecfai* Roede opvoeders. Een overzicht-schrijver van „de Maasbode" «ieeft opgemerkt, dat er Maandag bij de (Saagsehe openbare onderwijzers, die den Geestelijken kinderstoet aan de Voorhout be geleidden, sommigen waren, die, terwijl hun (kindertjes luide juichten ter eere der Ko ningin-Moeder, stil en koppig naar den grond keken. En in de Koekamp waren er weer, dio bij het bezoek van Hare Majesteit met het Prinsesje aan de schoolkinderen, lang tevo- iten hun hoed in de hand namen ot op een paal hingen om niet in de noodzakelijkheid te komen voor hun Vorstin het hoofd te moe ien ontblooten. z Zulke onderwijzers moeten nu volgens do /Wet de kinderen opleiden „tot allo christe lijke en maatschappelijke deugden"! Afgescheiden van de vraag, of het niet op den weg ligt van een onderwijzer eerbied te toonen voor eene Vorstin, geeft li ij toch al ©en bijzonder' slecht voorbeeld van de maat schappelijke deugd van beleefdheid, om, als iemand voorbijgaat, naar den grond te kijken of zijn hoed boven op een paal te hangen! Doch zoo zijn zij! Is het wonder dat zelfs bij groote voorstan ders der openbare school, de openbare school, .cooals zij is, onder de huidige leiding, wal ging wekt? -r tón goed afzetgebied. Over de eerste helft van 1913 werden in ous land ingevoerd voor een waarde van 1213000 igalden aan rijwielen. Over 1911 en 1912 waren (deze bedragen over hetzelfde tijdsverloop 963000 en 108000 gulden. Voor België, Engeland en Duitsehland wa lgen deze sommen in 1913, 129.000, 431.000 en 652.000 gulden. In 1911 waren ze resp. 44.000, 332.000 en 587.000 gulden en in 1912 beliepen 'deze bedragen 58000, 353000 en 667000 gulden. Staat onze industrie nu zoo ver ten achter dat zulk een macht geld naar het buitenland moet om ons van rijwielen te voorzien? Welk een groot arbeidsloon steek er in die "één millioen twee honderd dertien duizend 'gulden, die ons land door buitenlandsche fa- orikanten' laat inslikken. Men behoeft zelfs nog geen voorstander eener Tariefwet te zijn .öm daarvan te watertanden, en wat meer be- •echerming gewenscht te vinden. Afgesproken werk geweest? Opmerkelijk is, dat de oplossing van de mi- nisterieele crisis, zooals die thans is geschied, reeds den 30en Juni in hoofdzaak vrijwel ivoorspeld is door den Haagsehen briefschrij ver van de „Tijd". Herinnert men zich liet stuk, dat toenmaals ®ok door ons werd overgenomen, maar waar- /an de juistheid al spoedig tegengesproken werd? Niettegenstaande die tegenspraak bleek de zegsman van den Briefschrijver goed ingelicht. Deze voert zijn zegsman nu sprekende op fin laat liem zeggen: Zult gij mij nu mijn kroon op mijn hoofd weergeven? Ik heb u gezegd, dat, wat men zou voorgeven, er zou komen een Ivablnet- Cort van der Linden; thans, twee maanden later, is bet er. Ik heb u gezegd, dat Cort van der Linden voor zich zou nemen de por tefeuille van Binnenlandsche Zaken; bij beeft ee genomen. Ik heb u gezegd, dat het kabinet zou zijn „geen Concentratiekabinet en geen Zakenkabinet", maar een Kabinet- ad hoe, waarvoor dan nu de naam van extra-parle mentair Kabinet is gevonden. Zeker, de sa menstelling van het Kabinet is, wat de per sonen aangaat, niet dezelfde, als ik gaf, maar ik heb dadelijk erbij gevoegd, dat persoons verandering niet was uitgesloten, en dat mijn voorspelling dan ook alleen program en ka- raker van het nieuwe Kabinet betrof. Behal ve Cort vau der Linden vindt men van de door mij genoemde personen alleen kolonel 'Bosboom lerug. Wie echter met politieken blik mijn lijstje doorloopt, zal moeten erken nen, dat 't verschil, wat karakter en aard der personen betreft, niet groot is. „De politici zoo liet u mij zeggen hadden liefst gezien een Kabinet zonder po litici, een ambtenarenkabinct op zijn Oosteu- rijksch, maar van gewoon liberale kleur, doch de niet-politici hadden daarin een zwaar hoofd." Men moest ook in hetKabinet mannen liehben die de Kamer kenden fin men zou daarom een drietal portefeuilles aan Kamerleden geven, Wat is nu gebeurd? De politici, die geen politici in het Kabinet wilden, hebben Hare1 Majesteit geadviseerd. Aan den heer Cort van der Linden is dan ook een opdracht ge geven, niet om een Kabinet ad hoc to vor men, maar om een extra-parlementair Kabi net ie vormen, wat precies hetzelfde betee- kent, met dit onderscheid, dat in het tweede naar den wensch der politici, door de op dracht zelve, de politici zijn uitgesloten. De heer Cort van der Linden heeft dus geen Tweede Kamerleden in zijn Ministerie opge nomen, maar hij heeft, zeer opmerkelijk, ge zorgd in de heeren Lely en Treub twee man nen te hebben, die de Kamer kenden en de hinderpalen uit den weg zouden helpen loo- pen, zooals men zoo graag wenscht. Er is verder ongetwijfeld het een en ander gebeurd dat twee maanden geleden niet pre cies was te overzien en dat invloed heeft ge had. Naast den heer Bosboom, die, naar ik voorspelde, minister van oorlog is geworden, heb ik genoemd den heer van Gijn. Ten aan zien van deze is het een publiek geheim, dat hij gevraagd is en met aandrang gevraagd is, maar dat hij heeft geweigerd. Wanneer ik de drie parlementariërs uitzonder, wier opname door de opdracht werd verhinderd, dan blij ven er van de 5 overige dus slechts twee over, omtrent wie publiek geen zekerheid be staat dat zij niet zijn gevraagd. Zou het ech ter zoo'n wonder zijn, dat zij het voorbeeld van den heer van Gijn hebben gevolgd? Men zal ons toch wel niet willen doen gelooven, dat de eerstaangezochten allen hebben aan genomen? Zijn verder niet Loudon, Ort, Bert- ling, Randbonnet de ambtenaars-elementen, waarnaar ik beweerde, dat men zocht? Van Pleyte kan men dit misschien noode zeggen, maar is het niet erg toevallig, dat, waar de heer van Deventer aa den aanval van de „Nederlander" geen minister meer worden kon en als Tweede Kamerlid in een extra parlementair Kabinet niet op zijn plaats was, men zijn oud-compagnon Pleyte tot minister van Koloniën heeft uitverkoren? Gelooft gij voor u, dat het toeval is dat de heer Bos zoo lang heeft geaarzeld om tusschen Win schoten en Groningen te kiezen? Wanneer de heer Limburg, zooals ik oorspronkelijk zeide, minister was geworden, had het geen zin do Groningers te bewegen, hem tot hun afge vaardigde te kiezen. Was wachten daarom niet geboden? Indien van Deventer minister was geworden, had Treub weer afgevaardig de voor Assen kunnen worden. Nu van De venter voor Assen blijft zitten, wordt Treub minister. Wanneer gij nu bedenkt, dat dit alles door mij gezegd is twee maanden geleden toen allen nog spraken van eeu-Concentratie-kabi- net en van een socialistisch-liberaal kabinet, dan zult gij toch niet langer kunnen meeneu, dat ik dit alles uit den duim zoog. U zoudt daarmede een compliment maken aan mijn politieke flair dat ik niet verdien. Neen, wat ik zeide, wist ik, het heeft ontstemming genoeg gewekt en liet is voort tegengespro ken en het is thans ten volle bevestigd door het optreden van het Kabinet Cort van der Linden. Dooi' mijn publicatie had ik dat wil ik wel zeggen gehoopt het te keeren, omdat ik, zooals ge wist en ik u duidelijk genoog heb laten zeggen, de oplossing verderfelijk vind voor de liberale partij, die daarheen gedreven is door de vrijzinnig-democraten, naar wier pijpen is gedanst. Al wat is voor afgegaan, is dan ook niets geweest dan een coined ie, een groote coined ie. Op 28 Juni, toen U uw brief schreef, stond het al vast en was het al uitgemaakt dat zou komen het kabi- net-Cort van der Linden. Wacht mi nog op het program, en gij zult zien, dat ik ook in dat opzicht U niets heb voorspeld, maar me degedeeld heb, wat ik twee maanden geleden wist, dat gebeuren zon. Tot zoover de zegsman van den „Tijd"-cor- rospondent, die dan voortgaat: Voor de juistheid van zijn beweren pleit ook, dat de samenstelling van bet kabinet, zooals het twee maanden geleden werd gege ven, ontegenzeggelijk heter was dan de tegen woordige. Er ligt hierin ook een aanwijzing, dat do fórmateur nogal met bedankjes heeft te kampen gehad. Met name geldt dit van den minister van Financiën, hier alleen hekend als sollicitant naar hel lidmaatschap van de Rekenkamer. Hij had dus blijkbaar genoeg ervan ambte naar te z-ijn bij de belastingen en waagt het daarom maar eens als Minister. Ik plaats dan ook mijnerzijds op mijns zegsmans hoofd gaarne weer de kroon als volkomen ver trouwbaar man. De benoeming van den heer Treub kan niet scherper geeritiseerd worden dan door mijn zegsman van straks, die werkelijk niet de eerste de besle is en die mij op mijn vraag, wat hij van de benoeming van den heer Treub dacht, mij het vernietigende antwoord gaf: „deze benoeming bewijst alleen, dat de lieer Treub, zooals hij vroeger graag wet houder en graag professor was, flitmaal graag minister was." Niet minder ondeugend getuigde hij van den heer Lely: „het is voor hem een prachtige sortie als wethouder, al is er jammer genoeg geen hooger pensioen mee te verdienen." Algemeen wordt echter met groote waardeering gesproken van den mi nister van Justitie, een man, bestemd om eens procureur-generaal -te worden hij den Hoogon Raad en die deze mooie toekomst, zonder dat eerzucht hem ertoe drijft, geeft voor het ondankbaar en onzeker minister schap. Hij is ook als mensch zeer gezien en heeft zich in elke betrekking, waarin hij werkzaam was, de harten gewonnen. Men beschouwt dan ook do aanvaarding van het minister schap door dezen boogstaanden jurist als 'n vriendschapsdaad tegenover den heer Cort van der Linden, die tot zijn intimi behoort en die hij daarom niet in den steek heeft wil len laten. Mijn zegsman noemde hem dan ook den primus van'het kabinet. Van den nieuwen minister van Marine hoort men weder niets dan goed evenals van den nieuwen minister van Oorlog, al maakt het in legerkringen een pijnlijken indruk, dat lot dit ambt een man wordt geroepen, die onder minister Colijn den dienst verliet, blijkbaar om diens plannen tot reorganisatie te bestrijden. Een weinigje stabiliteit op defensiegebied ware niet ongewenscht, besluit de Brief schrijver, vooral waar mannen als Randbon net en Bosboom hun verleden geheel op zijde zouden moeten zetten, om het den socialisten naar den zin te maken, De mishandelingen in de Russisch» gevangenissen. en- wordt eeu internationaal protest voor bereid tegen de stelselmatige mishandelingen in Russische gevangenissen. Een zestigtal bekende Nederlanders, waaronder hoogleora- i-en van allerlei richting, hebben hun steun toegezegd. In verhand daarmee laten wij hier een artikel over dat onderwerp volgen van den heer J. I. de Haan, voorkomende in de „Beweging" van September. Twee bevriende gevangenen hebben mij de twee volgende brieven toegezonden. De eene is geschreven door een broeder, aan zijnen broeder. Do tweede is geschreven aan mij-zelven. Beide brieven zijn uit het Rus sisch vertaald door den lieer A. Saalborn, beëedigd translateiiv. Mijn lieve, beste broer! Eu nu, beste jongen, zul je zeker gaarne iets van mij willen weten. Je kunt je niet voorstellen in welk een toestand ik mij op het oogenblik bevind. Wat hebben die beulen te Orel met mij gedaan! In het begin ging liet nog eehigszins. Men behan delde mij tamelijk. Natuurlijk werden wij in de hadkamer „in ontvangst genomen" eu daar naar belmoren „onthaald". Ieder van ons werd flink geslagen. Vooral in de eerste week werd ik voortdurend „gemasseerd", maar dat is niet zoo gevaarlijk voor de ge zondheid. Bij het begin van de 2de week ver huisde ik naar hoven. Gemasseerd werd daar minder en zeldzamer hoorden wij het com mando: „in de houding". Later verhuisden wij naar de derde verdieping. Daar werden wij vrijwel geheel met rust gelaten en zelfs voor liet werk in de corridor gebruikt, waar bij ons de kettingen werden afgenomen. Mijn kotorga-termijn was bijna voorbij als ik tenminste rekening hield met den aftrek voor goed gedrag. In had ik den directeur verzocht geen kwaad over mij te schrijven in zijn rapporten, en dat heeft hij. zoover ik weet, ook niet gedaan. Daarom ben ik zoo verbaasd over wal verder te Orel is gebeurd. Toen mijn tijd gekomen was, vroeg ik den afdeelingschef, mij toestemming te geven tot het indienen van het vereischte verzoek schrift. - ,,'t Is goed," zeide hij. Den volgenden dag wonten oe anderen om gelijk met mij gekomen waren, naar de ge meenschappelijke afdeeling overgebracht. Ik bleef achter. Mijn vreugde kende geen gren zen, waut ik dacht ,dat ik nu naar Siberië mocht. 1) Denzelfden avond, na de inspectie, stormde een assistent hij mij binnen, „Ik wensch uwe excellentie eenen goeden avond." „Heb jij gevraagd, een verzoekschrift te mogen schrijven? Schoft, schoft, hen jij ver geten wat jij daar te hebt gedaan? Pak hem heet." Dit laatste tegen een aantal bewaarders, die mede binnen waren gekomen. Ze vlogen op mij af en begonnen mij te slaan en te trap pen. Ik deed alle mogelijke moeite niet te vallen. Onderweg waren wij al gewaar schuwd op to passen niet te vallen, omdat ze dan met hun hakken op je horst gaan trap pen. De assistent ging op de bank zitten. Hij mij af en vroeg, wie van ons dien brief g»- sclireven had. Hij greep een van de gevange nen bij de keei, drukte hem tegen den muur en begon hem gewoonweg te worgen. Onze kameraad probeerde te schreeuwen, maar zijn stem werd hem gesmoord. Toen op mij af. Ik vroeg van welken brief er toch gespro- keu werd. In plaats antwoord te geven, sloeg hij mij met het plat van do sabel op de borst eu .schreeuwde: „Je bloed zal ik drinken." Hij zag er verschrikkelijk uit, zijn oogen bloe derig heloopen en hij stonk naar sterken drank. „Revolutie willen jullie," dus brulde hij voortdurend: „ik zal juli ie «revolutie loeren." Toen verdween hij in de telefoonkamer. Een genoot van het schouwspel en hij hitste devan ons werd binnengeroepen. Wij konden I) Dat wil zeggen: in de verbanning, die, hoe vreeselijk ook, verkozen wordt boven de gevangenissen. bewakers nog aan: „Goed zoogoed zoo zóó gaat-ie goedroep jij nou maar je ka meraden te hulp.... roep dan je kameraden." Ik werd omhoog gegooid en dan weer op den grond gesmakt. Uit mijn neus stroomde bloed. Ik verloor mijn bewustzijn. Aan verkorting van straf dacht ik al niet meer. Mijn eenige gedachte was vrij te komen van dit leven van deze kwellingen. Maar zelfmoord is in Orel zoo gemakkelijk niet. De helhonden kennen alle middelen en kijken toe met heide oogen. Plotseling werd ik op kantoor geroepen. Ilc dacfit niet anders, dan dat ik met de roeden zou worden gegeeseld. Maar, o wonder, er werd mij aangezegd, dat ik in 'verbanning kou gaan. Stel je mijn vreugde voor: ver banning in plaats van geeseling. Maar in Orel is alles mogelijk. Den volgenden dag ging ik op étape. Eindelijk los uit de muren van Orel! Maar helaas: waartoe dient mij de vrijheid. Mijn gezondheid is weg, lichaam en geest. Ik ben een levend lijk geworden. Reeds meer dan vijf maanden lig ik in het zieken huis te en ik word niet beter. Integen deel. Je zoudt me niet meer herkennen. Hoop op beterschap heb ik niet meer Uit den tweeden brief, gericht aan mij zei- ven, heb ik de mededeelingen van vriend- schappelijken aard, benevens de gevaarlijke aanduidingen weggelaten. DenJanuari is voor mij de vree- selijkste dag geweest, dien een politiek kator gist ooit beleven kan. Dien dag hebben de gevangenbewaarders mij gegeeseld, met roe den gegeeseld, zonder eenigen grond of aan leiding mijnerzijds. Het was op een morgen en ik werkte in "dien tijd op de weverij. Op het commando „Eruit, aan het werk," gingen wij uit onze cellen naar de corridor eu stelden ons in twee gelederen op, en wachtten lot men ons afge teld had. De oudste assistent, die het toezicht had over do werkplaatsen, riep mij uit het gelid ter zijde te gaan. Daar ik mij van niets kwaads bewust was, dacht ik, dat ik mis schien zou worden overgeplaatst. Maar plotseling kwam een assistent op ons tweeën toe en gelastte: „Kleed uit. Naakt." Ik begreep eerst niet, wat hij bedoelde. „O. wil jo niet liooren?" riep hij uit, en gaf mij een draai om mijn ooren. Ik kleedde mij ge heel naakt uit. Zij onderzochten mij zeer nauwkeurig, maar vonden natuurlijk niets. Al dien tijd stond ik geheel naakt, maar nie mand scheen er aan te denken mij toe te staan mij weer aan to kleeden. Uit. de kamer achter ons, waar het rumoer vandaan kwam, liep de assistent Annehvof de gang op, vlak langs mij heen. Hij lachte op een allerge meenste manier en vermaakte zich met mijn verlegenheid. Ik sloeg de oogen neer. „In de houding," commandeerde hij en ik moest hem aanzien. In de kamer achter ons bleef hel rumoer voortduren: geschreeuw, kermen, smeeken om genade. Toen begreep ik dat daar iets vreeselijks gebeuren moest. Einde lijk wierp men mij mijne kleeren weer toe inet het bevel mij zoo gauw mogelijk aan te Ideeden, hetgeen ik deed. Uit de bedoelde ka mer kwamen vijf man onder voortdurend trappen eu slaan. Wij tweeën moesten ons met hen in het gelid stellen. „Naar de cellen," was liet bevel, in de cellulaire afdeeling wer den wij voor de telefoonkaraer in het gelid gezet. De chef van die afdeeling kwam op ons toe en vroeg op harsehen toon, waarom wij daarheen gebracht waren. Ik zei, dat ik het absoluut niet wist. „Dat lieg je, schoelje," brulde hij, „jij weet er alles van. Jij hebt geschreven, jij hebt een brief geschreven." „Ik heb niet geschrevenik weet van niets." „Jij zal liet zeggenof wij soms geen middelen hebben om jou te dwingen!" Hij gaf bevel ons te onderzoeken en ging in do telefoonkamer. De oudste assistent, hoofd van de gelioele afdeeling, een reus van een kerel, met uitpuilende oogeu, kwam op geen woorden hoorei), alleen maar een dof gesteun, dat van heel ver scheen te komen. Wij raakten in 'n spanning van waanzinni gen angst. Eindelijk werd onze kameraad als een dood ding de telefoonkamer uitgegooid. De cipier bracht hom in een van de cellen. Toen werd ik binnengeroepen. Een nauwe kring van bewakers stond om mij heen. De assistent Annenkof hield een papier in zijn hand: „Je hebt verdiend dat we je ophingen," zei hij. Ik vroeg: „waarom?" „Dat zal je daar zóó liooren. Antwoord oogenblikkelijk, of 't zal je beroerd opbreken: Aan wien heb jij dit briefje geschreven?" Ik antwoordde: „Wat ilc ook zeg, u gelooft het immers toch niet. Maar papiertjes eu- brieven heb ik niet geschre venmen kan toch een expert benoemen... ik weet trouwens niet eens over welken brief het gaat." Maar Annenkof luisterde nauwe lijks naar wat ik zei. Hij hield vol, dat ik een briefje geschreven had aan kameraden huiten de gevangenis, waarin ik verzocht tien sinaasappelen te zenden, daarmede be doelend tien bommen. Toen begreep ik dat het een opgezet spel letje was, en een onbeschrijfelijk gevoel van hulpeloosheid maakte zich van mij meester. Annenkof herhaalde: „Jij hebt liet geschre ven." Ik ontkende weer: „ik heb het niet ge schreven. en ik weet er niets van." „Wou je soms beweren, dat ik het geschreven heb?" vroeg hij treiterend „Vooruit!" riep een van de anderen, „geen praatjes lauger." En toen begonnen zij mij als waanzinnigen te trappen en te slaan, op mijn horst, in mijn nek, in mijn gezicht, in mijn zijdeoveral, overal. Een pakte mij hij de keel en begon mij te wor. gen. Ik gevoelde dat mijn krachten mij bega ven en ik verloor het bewustzijn. Zóó moet ik langen tijd gezeten hebben, ik weet niet hoe lang, niet in staat een lid te verroeren, tot ik geluiden hoorde, die op menschelijk kermen geleken. Opeens een hartverscheurend gillen. „Ka meraden! Wij worden vermoord," schreeuw de iemand. Ik stond versteend van schrik, koud en heet tegelijk en moest mij vasthou den om niet te vallen Mijn slot knarste en mijn deur vloog open. „Neem je pet," riep een van de assistenten. Ik nam mijn pet en ging naar de gang. Daar stond Annenkof met eeu papier in de hand. Nog drie kameraden werden uit hun cellen gehaald, evenals ik be schuldigd het bewuste briefje te hebben ge schreven. „Naar de had kamer," was het com mando. Toen begereep ik, dat wij gegeeseld zouden worden. En zoo was het. Men legde of liever men kruisigde mij op een bank, bedekte mijn hoofd en begon. Een aanta 1 bewaarders hielden mij vast. Twee sloegen om beurten en in de maat. Ik beet mijn hand kapot, maar gaf geen geluid. Dit scheen den heer Anenkof maar matig te be vallen en hij gaf bevel een beetje meer 6toom hij te zetten. Maar ik hield vol en gaf geen geluid. En zij bleven maar doorslaan. Zijn beulswerk maakte hem dronken. „Genoegt" schreeuwde iemand en ik werd naar de cel gesleept. Den volgenden dag werd ik in de boeien geslagen Veel had ik te Orel reeds mede beleefdl Maar dit! Dat dit allemaal op touw gezet was door een assistent die zich wilde onderscheiden, daaraan twijfelde ik niet. Maar waarom moesten meerdere gevangenen er voor ge tuchtigd worden? Eenige dagen later hoorde ik in de hadka mer van kameraden hoe de zaak zat. Een gevangene, tot twintig jaar katorga veroor deeld wegens moord op een geheele familie, had in de pet van een onzer kameraden, Ge- zanof eeu briefje genaaid. Deze wist natuur lijk niets daarvan af. Toen de beambten hem beschuldigden eeu geheimen brief te hebben geschreven, ontkende hij natnurlijk. Daar alles van te voren in elkaar was gezet, wercï na een zoogenaamd onderzoek het briefje in! Gozanofs pet gevonden. Het luidde ais volgts „Beste kameraad B„ eindelijk heb ik verno- FEUILLETON. Naar het Hoogduitsch van A. vou Oppelen. I „Ach, dan was hij toch niet hier gekomen! ■Zijn vader heeft geschreven dat het doel zij- Her reis was mij te leeren kennen en mij dan 'poedig bij hem te brengen. Reeds vóór twaalf 'jaar was onze verloving de lievelingswenseh ,onzer ouders." „Hoe ziet hij er uit? Is het een knappe /jongen?" „Hij is, sedert zijn kindsheid zeer in zijn voordeel veranderd wij waren geheel ver bluft; en ziet er vroolijk nit en zeer sympa thiek; hij is eigenlijk zeer knap. V „Dat meisje heeft een goed smaak," dacht Ak, „als ik het arme ding maar helpen kon!" „Hij is knap! Ik feliciteer u, juffrouw Ma rianne," zei de stem uit den boom. „De knap pe lieden hebben geluk; men gewent zich aan «ïem en laat zich het onvermijdelijke welge vallen. I» He ongelukkige minnaar schudde de tak- van den boom met geweld; de geheele] i^oin scheen te bezwijken en een rotte appel "ifcl op mijn vensterbank. I „Arthur, spreekt gij in ernst?" vroeg Ma rianne op een toon, die een steen had kun nen vermurwen. „Geliefde Marianne, mijn engelgoed meis je," zei de man. Toen strekte hij zich op den tak uit om hare hand te vatten en die te kussen. „Gij behoeft niet jaloersch te zijn," ver volgde het meisje, „door zijn onhandig gedoe, vergeet men spoedig zijn uiterlijk; hij schijnt zich niet juist in net gezelschap bewogen te hebben. Hij draait als een tol en drinkt als een huurkoetsier. Johanna had er schik in, zijn glas voortdurend te vullen. Daarbij sprak hij bijna niet. Welk een onhebbelijk menschI Ik begrijp waarlijk niet, dat mijn vader zooveel met hem op had. Ach, besto Arthur, wij zijn zeer te beklagen." „Zal ik deze schande op mij laten rusten?" dacht ik. „Dom, gulzig eu een drinker! En juffrouw Johanna heeft pret in mij gebad! Waarlijk, in dit huis heb ik geen voordeeli- gen indruk gemaakt." „Ik zal morgen met uw vader spreken," antwoordde iutussclien Arthur, „hij heeft u lief, hij zal niet onverbiddelijk zijn en niet het onmogelijke van u verlangen. Wat kan hij in mijn nadeel aanvoeren? Ik zal spoedig de middelen ter oprichting van een eigen zaak hebben; miinë familie is algemeen ge acht en mijn vader welgesteld. Dierbare Ma rianne, wij mogen onze wederkeerige liefde niet langer verbergen; laten wij onverholen daarmede voor den dag komen}" j „Gij kent mijn vader niet, Arthur. Eene.' 'belofte is hein heilig- Ik heb in deze verlo-! j ving toegestemd toen ik nog eeu kind was eu hij vordert nu streng dat ik mijn woord hond; I I ik moet ook steeds mijn verlovingsring dra gen God moge .zich over ons erbarmen!" j I „Hoelang blijft uw neef hier?" j „Wellicht eenige dagen. Mijn geheele hoop rust op hem. Morgen zal ik hem om een onge- 'stoorde bespreking in den tuin verzoeke». 'Maar beloof mij, dat gij niet jaloersch zult' 'zijn; ik zal hem alles rondborstig verklaren." „Mijn medeminnaar moet mijn hoop zijn? Goed, doe wat ge wilt. Maar als uw plan mis- lukt, mag ik spreken?" j „Ja, maar ga nu heen! Ik geloof dat ik iels gehoord heli haast u!" „Morgen nacht om één uur zal ik weder, hier in den boom zijn. Goedeunacbt, dierbare Marianne." i „Wees voorzichtig! Goeden nacht!" De trouwe minnaar daalde behendig van j tak tot lak naar beneden; bij scheen daar-, aan gewoon te zijn. Toen hij beneden was.' sloot zij het venster en hij verdween in een' laan. Hij wees mij den weg om to vluchten, j Fluks verzamelde ik de vöorwerpten die ik medegebracht had, oni mij tot den aftocht ge reed te maken, want een zwak schijnsel ver lichtte reeds de toppen der hoornen Arme Marianne! Gij liebt naar uw hart een man gekozen en moet u aan een man verbinden, die aan den vader zijner bruid schrijft: „Tnj het bezit van uw geëerden van 6 d." aan' een man die ziju bezoek aan eeu lief meisje uitstellen kon, omdat hij verkouden gewor den was! Het werd langzamerhand lichter; ik talmde lang. Misschien kan ik Marianne helpen, als zij liet onderhoud met mij gehad heeft, waar van zij sprak. Niemand kende mij en de wer kelijke neef zou eerst over acht dagen komen. „Tic zal nog één dag hier blijven," besloot ik eindelijk, „Ik zal trachten Marianne te ver lossen. En dan zal ik mij op .Johanna wreken, omdat zij mij gaarne onder de tafel had wil len brengen eu ik wil dit eerzame huisgezin bewijzen, dat ik noch dom, noch een gulzig aard, noch een drinkebroer hen; mijne eer vordert dat ik blijf. Maar als ik mij eens kon verraden? Onzin! Het zal altijd nog tijds ge noeg zijn om te vertrekken, al moest ik ook mijn slechten plaid en eenig wasehgoed ach terlaten. Buitendien zal ik hun nog gedu rende minstens drie maanden slof tot onder houd leveren." Gedurende deze alleenspraak had ik mij weder ontkleed en ter ruste gelegd en spoe dig was ik vast ingeslapen. Toen ik 's morgens voor het ontbijt gewekt werd begon mijn geweten weder te spreken èu gaarne zou ik gevlucht zijn. Maar de be diende liet mij geen oogenblik alleen en ik moest mij tegen wil en dank naar de eetzaal begeven. Hartelijk schudde ik hier mijne ge waande bloedverwanten de hand, en daar ik thans wist dat ilc met Marianne verloofd was, drukte ik een kus oo hare hand. Het arme meisje zag mij verschrikt aan en ik zelf bloosde hevig, daar ik mij bedacht, dat ik geen verlovingsring had. Marianne droeg een eenvtoudigen gouden ring, bijna verbor gen door eeu anderen broeden ring, met een geëmailleerden vergeet-mij-niet, waarschijn lijk een geschenk van Arthur. „Vertel nu eens iets van uwe reizen," zeido de heer Wolters bij het ontbijt. „Gij zijt te Weeuen, Bordeaux en Farijs geweest, dus moet gij een volle maand stof tot vertellen hebben." Ongelukkigerwijze kende ik Weenen, Bor deaux eu Parijs slechts door reisverhalen eu ik verzon dus een reisbeschrijving met een naar helieven verandering van plaats. „Ik zelf hen eenige jaren geleden to Ham burg geweest, en toen ik terugkeerde wis? ik niet recht hoe ik met mijn verhaal vaii hetgeen Ik gezien en ondervonden had, moes| beginnen." Zoo hielp mij do goede oom na een kleine pauze uit de verlegenheid. Hamburg! Daar had ik verscheiden manui den gewoond en eerst sedert weinige weken was ik daaruit teruggekeerd. En nu verteld^ ik flink in 't honderd er op los van verschil) lende zaken, zooals waarschijnlijk te zijner tijd mijn oom het gedaan had. Deze luisterde vergenoegd naar alle veranderingen, die se. dert zijn bezoek daar plaatsgevonden had den. Neef Thomas steunde zijne ellebogen op de tafel en barstte meermalen in lachen uit Tante luisterde met welgevallen toe, do ge laatstrekken van Marianne helderden eed NIEUWE HAARLEmSCHE COURANT JK*D c—

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1913 | | pagina 5