NEEF KAREL,
Het Ministerie,
BUITENLAND.
üu Bon üai*ciié»
„ftoyons."
Siastaiscti©en@sa ipoai* aII© gelegenfiecfai*
Roede opvoeders.
Een overzicht-schrijver van „de Maasbode"
«ieeft opgemerkt, dat er Maandag bij de
(Saagsehe openbare onderwijzers, die den
Geestelijken kinderstoet aan de Voorhout be
geleidden, sommigen waren, die, terwijl hun
(kindertjes luide juichten ter eere der Ko
ningin-Moeder, stil en koppig naar den grond
keken. En in de Koekamp waren er weer, dio
bij het bezoek van Hare Majesteit met het
Prinsesje aan de schoolkinderen, lang tevo-
iten hun hoed in de hand namen ot op een
paal hingen om niet in de noodzakelijkheid
te komen voor hun Vorstin het hoofd te moe
ien ontblooten.
z Zulke onderwijzers moeten nu volgens do
/Wet de kinderen opleiden „tot allo christe
lijke en maatschappelijke deugden"!
Afgescheiden van de vraag, of het niet op
den weg ligt van een onderwijzer eerbied te
toonen voor eene Vorstin, geeft li ij toch al
©en bijzonder' slecht voorbeeld van de maat
schappelijke deugd van beleefdheid, om, als
iemand voorbijgaat, naar den grond te kijken
of zijn hoed boven op een paal te hangen!
Doch zoo zijn zij!
Is het wonder dat zelfs bij groote voorstan
ders der openbare school, de openbare school,
.cooals zij is, onder de huidige leiding, wal
ging wekt?
-r tón goed afzetgebied.
Over de eerste helft van 1913 werden in ous
land ingevoerd voor een waarde van 1213000
igalden aan rijwielen. Over 1911 en 1912 waren
(deze bedragen over hetzelfde tijdsverloop
963000 en 108000 gulden.
Voor België, Engeland en Duitsehland wa
lgen deze sommen in 1913, 129.000, 431.000 en
652.000 gulden. In 1911 waren ze resp. 44.000,
332.000 en 587.000 gulden en in 1912 beliepen
'deze bedragen 58000, 353000 en 667000 gulden.
Staat onze industrie nu zoo ver ten achter
dat zulk een macht geld naar het buitenland
moet om ons van rijwielen te voorzien?
Welk een groot arbeidsloon steek er in die
"één millioen twee honderd dertien duizend
'gulden, die ons land door buitenlandsche fa-
orikanten' laat inslikken. Men behoeft zelfs
nog geen voorstander eener Tariefwet te zijn
.öm daarvan te watertanden, en wat meer be-
•echerming gewenscht te vinden.
Afgesproken werk geweest?
Opmerkelijk is, dat de oplossing van de mi-
nisterieele crisis, zooals die thans is geschied,
reeds den 30en Juni in hoofdzaak vrijwel
ivoorspeld is door den Haagsehen briefschrij
ver van de „Tijd".
Herinnert men zich liet stuk, dat toenmaals
®ok door ons werd overgenomen, maar waar-
/an de juistheid al spoedig tegengesproken
werd? Niettegenstaande die tegenspraak
bleek de zegsman van den Briefschrijver goed
ingelicht.
Deze voert zijn zegsman nu sprekende op
fin laat liem zeggen:
Zult gij mij nu mijn kroon op mijn hoofd
weergeven? Ik heb u gezegd, dat, wat men
zou voorgeven, er zou komen een Ivablnet-
Cort van der Linden; thans, twee maanden
later, is bet er. Ik heb u gezegd, dat Cort
van der Linden voor zich zou nemen de por
tefeuille van Binnenlandsche Zaken; bij beeft
ee genomen. Ik heb u gezegd, dat het kabinet
zou zijn „geen Concentratiekabinet en geen
Zakenkabinet", maar een Kabinet- ad hoe,
waarvoor dan nu de naam van extra-parle
mentair Kabinet is gevonden. Zeker, de sa
menstelling van het Kabinet is, wat de per
sonen aangaat, niet dezelfde, als ik gaf, maar
ik heb dadelijk erbij gevoegd, dat persoons
verandering niet was uitgesloten, en dat mijn
voorspelling dan ook alleen program en ka-
raker van het nieuwe Kabinet betrof. Behal
ve Cort vau der Linden vindt men van de
door mij genoemde personen alleen kolonel
'Bosboom lerug. Wie echter met politieken
blik mijn lijstje doorloopt, zal moeten erken
nen, dat 't verschil, wat karakter en aard der
personen betreft, niet groot is.
„De politici zoo liet u mij zeggen
hadden liefst gezien een Kabinet zonder po
litici, een ambtenarenkabinct op zijn Oosteu-
rijksch, maar van gewoon liberale kleur,
doch de niet-politici hadden daarin een
zwaar hoofd." Men moest ook in hetKabinet
mannen liehben die de Kamer kenden
fin men zou daarom een drietal portefeuilles
aan Kamerleden geven,
Wat is nu gebeurd? De politici, die geen
politici in het Kabinet wilden, hebben Hare1
Majesteit geadviseerd. Aan den heer Cort
van der Linden is dan ook een opdracht ge
geven, niet om een Kabinet ad hoc to vor
men, maar om een extra-parlementair Kabi
net ie vormen, wat precies hetzelfde betee-
kent, met dit onderscheid, dat in het tweede
naar den wensch der politici, door de op
dracht zelve, de politici zijn uitgesloten. De
heer Cort van der Linden heeft dus geen
Tweede Kamerleden in zijn Ministerie opge
nomen, maar hij heeft, zeer opmerkelijk, ge
zorgd in de heeren Lely en Treub twee man
nen te hebben, die de Kamer kenden en de
hinderpalen uit den weg zouden helpen loo-
pen, zooals men zoo graag wenscht.
Er is verder ongetwijfeld het een en ander
gebeurd dat twee maanden geleden niet pre
cies was te overzien en dat invloed heeft ge
had. Naast den heer Bosboom, die, naar ik
voorspelde, minister van oorlog is geworden,
heb ik genoemd den heer van Gijn. Ten aan
zien van deze is het een publiek geheim, dat
hij gevraagd is en met aandrang gevraagd is,
maar dat hij heeft geweigerd. Wanneer ik de
drie parlementariërs uitzonder, wier opname
door de opdracht werd verhinderd, dan blij
ven er van de 5 overige dus slechts twee
over, omtrent wie publiek geen zekerheid be
staat dat zij niet zijn gevraagd. Zou het ech
ter zoo'n wonder zijn, dat zij het voorbeeld
van den heer van Gijn hebben gevolgd? Men
zal ons toch wel niet willen doen gelooven,
dat de eerstaangezochten allen hebben aan
genomen? Zijn verder niet Loudon, Ort, Bert-
ling, Randbonnet de ambtenaars-elementen,
waarnaar ik beweerde, dat men zocht? Van
Pleyte kan men dit misschien noode zeggen,
maar is het niet erg toevallig, dat, waar de
heer van Deventer aa den aanval van de
„Nederlander" geen minister meer worden
kon en als Tweede Kamerlid in een extra
parlementair Kabinet niet op zijn plaats was,
men zijn oud-compagnon Pleyte tot minister
van Koloniën heeft uitverkoren? Gelooft gij
voor u, dat het toeval is dat de heer Bos
zoo lang heeft geaarzeld om tusschen Win
schoten en Groningen te kiezen? Wanneer de
heer Limburg, zooals ik oorspronkelijk zeide,
minister was geworden, had het geen zin do
Groningers te bewegen, hem tot hun afge
vaardigde te kiezen. Was wachten daarom
niet geboden? Indien van Deventer minister
was geworden, had Treub weer afgevaardig
de voor Assen kunnen worden. Nu van De
venter voor Assen blijft zitten, wordt Treub
minister.
Wanneer gij nu bedenkt, dat dit alles door
mij gezegd is twee maanden geleden toen
allen nog spraken van eeu-Concentratie-kabi-
net en van een socialistisch-liberaal kabinet,
dan zult gij toch niet langer kunnen meeneu,
dat ik dit alles uit den duim zoog. U zoudt
daarmede een compliment maken aan mijn
politieke flair dat ik niet verdien. Neen, wat
ik zeide, wist ik, het heeft ontstemming
genoeg gewekt en liet is voort tegengespro
ken en het is thans ten volle bevestigd
door het optreden van het Kabinet Cort van
der Linden.
Dooi' mijn publicatie had ik dat wil ik
wel zeggen gehoopt het te keeren, omdat
ik, zooals ge wist en ik u duidelijk genoog
heb laten zeggen, de oplossing verderfelijk
vind voor de liberale partij, die daarheen
gedreven is door de vrijzinnig-democraten,
naar wier pijpen is gedanst. Al wat is voor
afgegaan, is dan ook niets geweest dan een
coined ie, een groote coined ie. Op 28 Juni, toen
U uw brief schreef, stond het al vast en was
het al uitgemaakt dat zou komen het kabi-
net-Cort van der Linden. Wacht mi nog op
het program, en gij zult zien, dat ik ook in
dat opzicht U niets heb voorspeld, maar me
degedeeld heb, wat ik twee maanden geleden
wist, dat gebeuren zon.
Tot zoover de zegsman van den „Tijd"-cor-
rospondent, die dan voortgaat:
Voor de juistheid van zijn beweren pleit
ook, dat de samenstelling van bet kabinet,
zooals het twee maanden geleden werd gege
ven, ontegenzeggelijk heter was dan de tegen
woordige. Er ligt hierin ook een aanwijzing,
dat do fórmateur nogal met bedankjes heeft
te kampen gehad.
Met name geldt dit van den minister van
Financiën, hier alleen hekend als sollicitant
naar hel lidmaatschap van de Rekenkamer.
Hij had dus blijkbaar genoeg ervan ambte
naar te z-ijn bij de belastingen en waagt het
daarom maar eens als Minister. Ik plaats
dan ook mijnerzijds op mijns zegsmans hoofd
gaarne weer de kroon als volkomen ver
trouwbaar man.
De benoeming van den heer Treub kan niet
scherper geeritiseerd worden dan door mijn
zegsman van straks, die werkelijk niet de
eerste de besle is en die mij op mijn vraag,
wat hij van de benoeming van den heer
Treub dacht, mij het vernietigende antwoord
gaf: „deze benoeming bewijst alleen, dat de
lieer Treub, zooals hij vroeger graag wet
houder en graag professor was, flitmaal
graag minister was." Niet minder ondeugend
getuigde hij van den heer Lely: „het is voor
hem een prachtige sortie als wethouder, al is
er jammer genoeg geen hooger pensioen mee
te verdienen." Algemeen wordt echter met
groote waardeering gesproken van den mi
nister van Justitie, een man, bestemd om
eens procureur-generaal -te worden hij den
Hoogon Raad en die deze mooie toekomst,
zonder dat eerzucht hem ertoe drijft, geeft
voor het ondankbaar en onzeker minister
schap.
Hij is ook als mensch zeer gezien en heeft
zich in elke betrekking, waarin hij werkzaam
was, de harten gewonnen. Men beschouwt
dan ook do aanvaarding van het minister
schap door dezen boogstaanden jurist als 'n
vriendschapsdaad tegenover den heer Cort
van der Linden, die tot zijn intimi behoort
en die hij daarom niet in den steek heeft wil
len laten. Mijn zegsman noemde hem dan ook
den primus van'het kabinet.
Van den nieuwen minister van Marine
hoort men weder niets dan goed evenals van
den nieuwen minister van Oorlog, al maakt
het in legerkringen een pijnlijken indruk,
dat lot dit ambt een man wordt geroepen, die
onder minister Colijn den dienst verliet,
blijkbaar om diens plannen tot reorganisatie
te bestrijden.
Een weinigje stabiliteit op defensiegebied
ware niet ongewenscht, besluit de Brief
schrijver, vooral waar mannen als Randbon
net en Bosboom hun verleden geheel op zijde
zouden moeten zetten, om het den socialisten
naar den zin te maken,
De mishandelingen in de Russisch»
gevangenissen.
en- wordt eeu internationaal protest voor
bereid tegen de stelselmatige mishandelingen
in Russische gevangenissen. Een zestigtal
bekende Nederlanders, waaronder hoogleora-
i-en van allerlei richting, hebben hun steun
toegezegd. In verhand daarmee laten wij hier
een artikel over dat onderwerp volgen van
den heer J. I. de Haan, voorkomende in de
„Beweging" van September.
Twee bevriende gevangenen hebben mij de
twee volgende brieven toegezonden. De
eene is geschreven door een broeder, aan
zijnen broeder. Do tweede is geschreven aan
mij-zelven. Beide brieven zijn uit het Rus
sisch vertaald door den lieer A. Saalborn,
beëedigd translateiiv.
Mijn lieve, beste broer!
Eu nu, beste jongen, zul je
zeker gaarne iets van mij willen weten. Je
kunt je niet voorstellen in welk een toestand
ik mij op het oogenblik bevind. Wat hebben
die beulen te Orel met mij gedaan! In het
begin ging liet nog eehigszins. Men behan
delde mij tamelijk. Natuurlijk werden wij in
de hadkamer „in ontvangst genomen" eu
daar naar belmoren „onthaald". Ieder van
ons werd flink geslagen. Vooral in de eerste
week werd ik voortdurend „gemasseerd",
maar dat is niet zoo gevaarlijk voor de ge
zondheid. Bij het begin van de 2de week ver
huisde ik naar hoven. Gemasseerd werd daar
minder en zeldzamer hoorden wij het com
mando: „in de houding". Later verhuisden
wij naar de derde verdieping. Daar werden
wij vrijwel geheel met rust gelaten en zelfs
voor liet werk in de corridor gebruikt, waar
bij ons de kettingen werden afgenomen.
Mijn kotorga-termijn was bijna voorbij als ik
tenminste rekening hield met den aftrek voor
goed gedrag. In had ik den directeur
verzocht geen kwaad over mij te schrijven in
zijn rapporten, en dat heeft hij. zoover ik
weet, ook niet gedaan. Daarom ben ik zoo
verbaasd over wal verder te Orel is gebeurd.
Toen mijn tijd gekomen was, vroeg ik den
afdeelingschef, mij toestemming te geven tot
het indienen van het vereischte verzoek
schrift.
- ,,'t Is goed," zeide hij.
Den volgenden dag wonten oe anderen om
gelijk met mij gekomen waren, naar de ge
meenschappelijke afdeeling overgebracht. Ik
bleef achter. Mijn vreugde kende geen gren
zen, waut ik dacht ,dat ik nu naar Siberië
mocht. 1)
Denzelfden avond, na de inspectie, stormde
een assistent hij mij binnen,
„Ik wensch uwe excellentie eenen goeden
avond."
„Heb jij gevraagd, een verzoekschrift te
mogen schrijven? Schoft, schoft, hen jij ver
geten wat jij daar te hebt gedaan? Pak
hem heet."
Dit laatste tegen een aantal bewaarders,
die mede binnen waren gekomen. Ze vlogen
op mij af en begonnen mij te slaan en te trap
pen. Ik deed alle mogelijke moeite niet te
vallen. Onderweg waren wij al gewaar
schuwd op to passen niet te vallen, omdat ze
dan met hun hakken op je horst gaan trap
pen. De assistent ging op de bank zitten. Hij
mij af en vroeg, wie van ons dien brief g»-
sclireven had. Hij greep een van de gevange
nen bij de keei, drukte hem tegen den muur
en begon hem gewoonweg te worgen. Onze
kameraad probeerde te schreeuwen, maar
zijn stem werd hem gesmoord. Toen op mij
af. Ik vroeg van welken brief er toch gespro-
keu werd. In plaats antwoord te geven, sloeg
hij mij met het plat van do sabel op de borst
eu .schreeuwde: „Je bloed zal ik drinken." Hij
zag er verschrikkelijk uit, zijn oogen bloe
derig heloopen en hij stonk naar sterken
drank.
„Revolutie willen jullie," dus brulde hij
voortdurend: „ik zal juli ie «revolutie loeren."
Toen verdween hij in de telefoonkamer. Een
genoot van het schouwspel en hij hitste devan ons werd binnengeroepen. Wij konden
I) Dat wil zeggen: in de verbanning, die,
hoe vreeselijk ook, verkozen wordt boven de
gevangenissen.
bewakers nog aan: „Goed zoogoed zoo
zóó gaat-ie goedroep jij nou maar je ka
meraden te hulp.... roep dan je kameraden."
Ik werd omhoog gegooid en dan weer op
den grond gesmakt. Uit mijn neus stroomde
bloed. Ik verloor mijn bewustzijn.
Aan verkorting van straf dacht ik al niet
meer. Mijn eenige gedachte was vrij te komen
van dit leven van deze kwellingen. Maar
zelfmoord is in Orel zoo gemakkelijk niet. De
helhonden kennen alle middelen en kijken toe
met heide oogen.
Plotseling werd ik op kantoor geroepen. Ilc
dacfit niet anders, dan dat ik met de roeden
zou worden gegeeseld. Maar, o wonder, er
werd mij aangezegd, dat ik in 'verbanning
kou gaan. Stel je mijn vreugde voor: ver
banning in plaats van geeseling. Maar in
Orel is alles mogelijk. Den volgenden dag
ging ik op étape. Eindelijk los uit de muren
van Orel! Maar helaas: waartoe dient mij de
vrijheid. Mijn gezondheid is weg, lichaam en
geest. Ik ben een levend lijk geworden. Reeds
meer dan vijf maanden lig ik in het zieken
huis te en ik word niet beter. Integen
deel. Je zoudt me niet meer herkennen. Hoop
op beterschap heb ik niet meer
Uit den tweeden brief, gericht aan mij zei-
ven, heb ik de mededeelingen van vriend-
schappelijken aard, benevens de gevaarlijke
aanduidingen weggelaten.
DenJanuari is voor mij de vree-
selijkste dag geweest, dien een politiek kator
gist ooit beleven kan. Dien dag hebben de
gevangenbewaarders mij gegeeseld, met roe
den gegeeseld, zonder eenigen grond of aan
leiding mijnerzijds.
Het was op een morgen en ik werkte in
"dien tijd op de weverij. Op het commando
„Eruit, aan het werk," gingen wij uit onze
cellen naar de corridor eu stelden ons in twee
gelederen op, en wachtten lot men ons afge
teld had. De oudste assistent, die het toezicht
had over do werkplaatsen, riep mij uit het
gelid ter zijde te gaan. Daar ik mij van niets
kwaads bewust was, dacht ik, dat ik mis
schien zou worden overgeplaatst.
Maar plotseling kwam een assistent op ons
tweeën toe en gelastte: „Kleed uit. Naakt."
Ik begreep eerst niet, wat hij bedoelde. „O.
wil jo niet liooren?" riep hij uit, en gaf mij
een draai om mijn ooren. Ik kleedde mij ge
heel naakt uit. Zij onderzochten mij zeer
nauwkeurig, maar vonden natuurlijk niets.
Al dien tijd stond ik geheel naakt, maar nie
mand scheen er aan te denken mij toe te
staan mij weer aan to kleeden. Uit. de kamer
achter ons, waar het rumoer vandaan kwam,
liep de assistent Annehvof de gang op, vlak
langs mij heen. Hij lachte op een allerge
meenste manier en vermaakte zich met mijn
verlegenheid. Ik sloeg de oogen neer. „In de
houding," commandeerde hij en ik moest
hem aanzien. In de kamer achter ons bleef
hel rumoer voortduren: geschreeuw, kermen,
smeeken om genade. Toen begreep ik dat
daar iets vreeselijks gebeuren moest. Einde
lijk wierp men mij mijne kleeren weer toe
inet het bevel mij zoo gauw mogelijk aan te
Ideeden, hetgeen ik deed. Uit de bedoelde ka
mer kwamen vijf man onder voortdurend
trappen eu slaan. Wij tweeën moesten ons
met hen in het gelid stellen. „Naar de cellen,"
was liet bevel, in de cellulaire afdeeling wer
den wij voor de telefoonkaraer in het gelid
gezet. De chef van die afdeeling kwam op
ons toe en vroeg op harsehen toon, waarom
wij daarheen gebracht waren. Ik zei, dat ik
het absoluut niet wist.
„Dat lieg je, schoelje," brulde hij, „jij weet
er alles van. Jij hebt geschreven, jij hebt een
brief geschreven."
„Ik heb niet geschrevenik weet van
niets."
„Jij zal liet zeggenof wij soms geen
middelen hebben om jou te dwingen!"
Hij gaf bevel ons te onderzoeken en ging
in do telefoonkamer. De oudste assistent,
hoofd van de gelioele afdeeling, een reus van
een kerel, met uitpuilende oogeu, kwam op
geen woorden hoorei), alleen maar een dof
gesteun, dat van heel ver scheen te komen.
Wij raakten in 'n spanning van waanzinni
gen angst. Eindelijk werd onze kameraad als
een dood ding de telefoonkamer uitgegooid.
De cipier bracht hom in een van de cellen.
Toen werd ik binnengeroepen. Een nauwe
kring van bewakers stond om mij heen. De
assistent Annenkof hield een papier in zijn
hand: „Je hebt verdiend dat we je ophingen,"
zei hij. Ik vroeg: „waarom?" „Dat zal je daar
zóó liooren. Antwoord oogenblikkelijk, of 't
zal je beroerd opbreken: Aan wien heb jij dit
briefje geschreven?" Ik antwoordde: „Wat ilc
ook zeg, u gelooft het immers toch niet. Maar
papiertjes eu- brieven heb ik niet geschre
venmen kan toch een expert benoemen...
ik weet trouwens niet eens over welken brief
het gaat." Maar Annenkof luisterde nauwe
lijks naar wat ik zei. Hij hield vol, dat ik
een briefje geschreven had aan kameraden
huiten de gevangenis, waarin ik verzocht
tien sinaasappelen te zenden, daarmede be
doelend tien bommen.
Toen begreep ik dat het een opgezet spel
letje was, en een onbeschrijfelijk gevoel van
hulpeloosheid maakte zich van mij meester.
Annenkof herhaalde: „Jij hebt liet geschre
ven." Ik ontkende weer: „ik heb het niet ge
schreven. en ik weet er niets van." „Wou je
soms beweren, dat ik het geschreven heb?"
vroeg hij treiterend „Vooruit!" riep een van
de anderen, „geen praatjes lauger." En toen
begonnen zij mij als waanzinnigen te trappen
en te slaan, op mijn horst, in mijn nek, in
mijn gezicht, in mijn zijdeoveral, overal.
Een pakte mij hij de keel en begon mij te wor.
gen. Ik gevoelde dat mijn krachten mij bega
ven en ik verloor het bewustzijn.
Zóó moet ik langen tijd gezeten hebben, ik
weet niet hoe lang, niet in staat een lid te
verroeren, tot ik geluiden hoorde, die op
menschelijk kermen geleken.
Opeens een hartverscheurend gillen. „Ka
meraden! Wij worden vermoord," schreeuw
de iemand. Ik stond versteend van schrik,
koud en heet tegelijk en moest mij vasthou
den om niet te vallen Mijn slot knarste en
mijn deur vloog open. „Neem je pet," riep
een van de assistenten. Ik nam mijn pet en
ging naar de gang. Daar stond Annenkof met
eeu papier in de hand. Nog drie kameraden
werden uit hun cellen gehaald, evenals ik be
schuldigd het bewuste briefje te hebben ge
schreven. „Naar de had kamer," was het com
mando. Toen begereep ik, dat wij gegeeseld
zouden worden. En zoo was het.
Men legde of liever men kruisigde mij op
een bank, bedekte mijn hoofd en begon. Een
aanta 1 bewaarders hielden mij vast. Twee
sloegen om beurten en in de maat. Ik beet
mijn hand kapot, maar gaf geen geluid. Dit
scheen den heer Anenkof maar matig te be
vallen en hij gaf bevel een beetje meer 6toom
hij te zetten. Maar ik hield vol en gaf geen
geluid. En zij bleven maar doorslaan. Zijn
beulswerk maakte hem dronken. „Genoegt"
schreeuwde iemand en ik werd naar de cel
gesleept. Den volgenden dag werd ik in de
boeien geslagen
Veel had ik te Orel reeds mede beleefdl
Maar dit!
Dat dit allemaal op touw gezet was door
een assistent die zich wilde onderscheiden,
daaraan twijfelde ik niet. Maar waarom
moesten meerdere gevangenen er voor ge
tuchtigd worden?
Eenige dagen later hoorde ik in de hadka
mer van kameraden hoe de zaak zat. Een
gevangene, tot twintig jaar katorga veroor
deeld wegens moord op een geheele familie,
had in de pet van een onzer kameraden, Ge-
zanof eeu briefje genaaid. Deze wist natuur
lijk niets daarvan af. Toen de beambten hem
beschuldigden eeu geheimen brief te hebben
geschreven, ontkende hij natnurlijk. Daar
alles van te voren in elkaar was gezet, wercï
na een zoogenaamd onderzoek het briefje in!
Gozanofs pet gevonden. Het luidde ais volgts
„Beste kameraad B„ eindelijk heb ik verno-
FEUILLETON.
Naar het Hoogduitsch van A. vou Oppelen.
I
„Ach, dan was hij toch niet hier gekomen!
■Zijn vader heeft geschreven dat het doel zij-
Her reis was mij te leeren kennen en mij dan
'poedig bij hem te brengen. Reeds vóór twaalf
'jaar was onze verloving de lievelingswenseh
,onzer ouders."
„Hoe ziet hij er uit? Is het een knappe
/jongen?"
„Hij is, sedert zijn kindsheid zeer in zijn
voordeel veranderd wij waren geheel ver
bluft; en ziet er vroolijk nit en zeer sympa
thiek; hij is eigenlijk zeer knap.
V „Dat meisje heeft een goed smaak," dacht
Ak, „als ik het arme ding maar helpen kon!"
„Hij is knap! Ik feliciteer u, juffrouw Ma
rianne," zei de stem uit den boom. „De knap
pe lieden hebben geluk; men gewent zich aan
«ïem en laat zich het onvermijdelijke welge
vallen.
I» He ongelukkige minnaar schudde de tak-
van den boom met geweld; de geheele]
i^oin scheen te bezwijken en een rotte appel
"ifcl op mijn vensterbank. I
„Arthur, spreekt gij in ernst?" vroeg Ma
rianne op een toon, die een steen had kun
nen vermurwen.
„Geliefde Marianne, mijn engelgoed meis
je," zei de man. Toen strekte hij zich op den
tak uit om hare hand te vatten en die te
kussen.
„Gij behoeft niet jaloersch te zijn," ver
volgde het meisje, „door zijn onhandig gedoe,
vergeet men spoedig zijn uiterlijk; hij schijnt
zich niet juist in net gezelschap bewogen te
hebben. Hij draait als een tol en drinkt als
een huurkoetsier. Johanna had er schik in,
zijn glas voortdurend te vullen. Daarbij
sprak hij bijna niet. Welk een onhebbelijk
menschI Ik begrijp waarlijk niet, dat mijn
vader zooveel met hem op had. Ach, besto
Arthur, wij zijn zeer te beklagen."
„Zal ik deze schande op mij laten rusten?"
dacht ik. „Dom, gulzig eu een drinker! En
juffrouw Johanna heeft pret in mij gebad!
Waarlijk, in dit huis heb ik geen voordeeli-
gen indruk gemaakt."
„Ik zal morgen met uw vader spreken,"
antwoordde iutussclien Arthur, „hij heeft u
lief, hij zal niet onverbiddelijk zijn en niet
het onmogelijke van u verlangen. Wat kan
hij in mijn nadeel aanvoeren? Ik zal spoedig
de middelen ter oprichting van een eigen
zaak hebben; miinë familie is algemeen ge
acht en mijn vader welgesteld. Dierbare Ma
rianne, wij mogen onze wederkeerige liefde
niet langer verbergen; laten wij onverholen
daarmede voor den dag komen}"
j „Gij kent mijn vader niet, Arthur. Eene.'
'belofte is hein heilig- Ik heb in deze verlo-!
j ving toegestemd toen ik nog eeu kind was eu
hij vordert nu streng dat ik mijn woord hond; I
I ik moet ook steeds mijn verlovingsring dra
gen God moge .zich over ons erbarmen!" j
I „Hoelang blijft uw neef hier?"
j „Wellicht eenige dagen. Mijn geheele hoop
rust op hem. Morgen zal ik hem om een onge-
'stoorde bespreking in den tuin verzoeke».
'Maar beloof mij, dat gij niet jaloersch zult'
'zijn; ik zal hem alles rondborstig verklaren."
„Mijn medeminnaar moet mijn hoop zijn?
Goed, doe wat ge wilt. Maar als uw plan mis-
lukt, mag ik spreken?"
j „Ja, maar ga nu heen! Ik geloof dat ik iels
gehoord heli haast u!"
„Morgen nacht om één uur zal ik weder,
hier in den boom zijn. Goedeunacbt, dierbare
Marianne."
i „Wees voorzichtig! Goeden nacht!"
De trouwe minnaar daalde behendig van
j tak tot lak naar beneden; bij scheen daar-,
aan gewoon te zijn. Toen hij beneden was.'
sloot zij het venster en hij verdween in een'
laan. Hij wees mij den weg om to vluchten, j
Fluks verzamelde ik de vöorwerpten die ik
medegebracht had, oni mij tot den aftocht ge
reed te maken, want een zwak schijnsel ver
lichtte reeds de toppen der hoornen Arme
Marianne! Gij liebt naar uw hart een man
gekozen en moet u aan een man verbinden,
die aan den vader zijner bruid schrijft: „Tnj
het bezit van uw geëerden van 6 d." aan'
een man die ziju bezoek aan eeu lief meisje
uitstellen kon, omdat hij verkouden gewor
den was!
Het werd langzamerhand lichter; ik talmde
lang. Misschien kan ik Marianne helpen, als
zij liet onderhoud met mij gehad heeft, waar
van zij sprak. Niemand kende mij en de wer
kelijke neef zou eerst over acht dagen komen.
„Tic zal nog één dag hier blijven," besloot ik
eindelijk, „Ik zal trachten Marianne te ver
lossen. En dan zal ik mij op .Johanna wreken,
omdat zij mij gaarne onder de tafel had wil
len brengen eu ik wil dit eerzame huisgezin
bewijzen, dat ik noch dom, noch een gulzig
aard, noch een drinkebroer hen; mijne eer
vordert dat ik blijf. Maar als ik mij eens kon
verraden? Onzin! Het zal altijd nog tijds ge
noeg zijn om te vertrekken, al moest ik ook
mijn slechten plaid en eenig wasehgoed ach
terlaten. Buitendien zal ik hun nog gedu
rende minstens drie maanden slof tot onder
houd leveren."
Gedurende deze alleenspraak had ik mij
weder ontkleed en ter ruste gelegd en spoe
dig was ik vast ingeslapen.
Toen ik 's morgens voor het ontbijt gewekt
werd begon mijn geweten weder te spreken
èu gaarne zou ik gevlucht zijn. Maar de be
diende liet mij geen oogenblik alleen en ik
moest mij tegen wil en dank naar de eetzaal
begeven. Hartelijk schudde ik hier mijne ge
waande bloedverwanten de hand, en daar ik
thans wist dat ilc met Marianne verloofd
was, drukte ik een kus oo hare hand. Het
arme meisje zag mij verschrikt aan en ik zelf
bloosde hevig, daar ik mij bedacht, dat ik
geen verlovingsring had. Marianne droeg
een eenvtoudigen gouden ring, bijna verbor
gen door eeu anderen broeden ring, met een
geëmailleerden vergeet-mij-niet, waarschijn
lijk een geschenk van Arthur.
„Vertel nu eens iets van uwe reizen," zeido
de heer Wolters bij het ontbijt. „Gij zijt te
Weeuen, Bordeaux en Farijs geweest, dus
moet gij een volle maand stof tot vertellen
hebben."
Ongelukkigerwijze kende ik Weenen, Bor
deaux eu Parijs slechts door reisverhalen eu
ik verzon dus een reisbeschrijving met een
naar helieven verandering van plaats.
„Ik zelf hen eenige jaren geleden to Ham
burg geweest, en toen ik terugkeerde wis?
ik niet recht hoe ik met mijn verhaal vaii
hetgeen Ik gezien en ondervonden had, moes|
beginnen." Zoo hielp mij do goede oom na
een kleine pauze uit de verlegenheid.
Hamburg! Daar had ik verscheiden manui
den gewoond en eerst sedert weinige weken
was ik daaruit teruggekeerd. En nu verteld^
ik flink in 't honderd er op los van verschil)
lende zaken, zooals waarschijnlijk te zijner
tijd mijn oom het gedaan had. Deze luisterde
vergenoegd naar alle veranderingen, die se.
dert zijn bezoek daar plaatsgevonden had
den. Neef Thomas steunde zijne ellebogen op
de tafel en barstte meermalen in lachen uit
Tante luisterde met welgevallen toe, do ge
laatstrekken van Marianne helderden eed
NIEUWE HAARLEmSCHE COURANT JK*D
c—