der Openbare Godsdienstoefeningen in de R, K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen.
Liturgische Wegwijzer.
Het verdwaalde kind.
GELOOFSVERDEDIGiNG.
Dit nummer behoort by de „Nieuwe HaarL Courant" van 18 October 19
De nadruk van de berichten en mededeelingren in dit blad is verboden.
Evangeliever klaring.
„Nog een kopje, madame Bonham."
„Neen heusch niet, ik heb al meer dan ge
noeg gehad, dank u zeer, madame John."
En madame Bernhard trippelde naar huis,
haar werktnschje aan den arm, de koffie in de
maag, en met coffeine gedrenkte menschenlief-
de in het hart. Daar bemerkte zij op het trottoir
aan den overkant der straat een groepje kin
deren, uit wier midden een klagend schreien
klonk. Met twee passen was madame Bernhard
overgestoken.
„Wat is hier te doen?"
Wat was er te doen? Een alleraardigste klei
ne jongen zat op den rand van het trottoir te
schreien. Dg Jdnderea deden hem allerlei vra
gen. Waar hij woonde, hoe hij heette, wat zijn
ouders deden, enz. Het is een toer, op derge
lijke verstandige en nuttige vragen een voldoend
antwoord te geven, indien gij nauwelijks een
jaar oud zijt
„Wat scheelt dat kind?" vroeg madame
Bernhard, in den kring komend.
„Hij schijnt verdwaald te zijn," antwoordde
een meisje.
„Weet niemand dan waar hij tehuis be
hoort?"
„Altijd maar naar het politiebureau, daar ko
men zij het wel te weten," raadde een man, die
ook bij het groepje was blijven staan.
„Daar komt de commissaris."
De gevreesde kwam met snellen tred, om de
ongeoorloofde vergadering op te heffen. m
„Och, mijnheer de commissaris," riep mada
me Bernhard hem tegemoet, „zie eens hier, een
verdwaald kind. Hoe zoudt gij op de beste ma
nier de ouders uitvinden?"
De commissaris bekeek het troostelooze wurm
van boven tot onder. Wat trouwens snel was
geschied.
„Het beste is hem naar den dichtst bijzijnden
politiepost te brengen," was zijn beslissing.
En de trein zette zich in beweging. Vooraan
de handhaver der wet, dan madame Bernhard
met het kind, dat niet meer schreide, en ver
trouwelijk zijn annen om haar hals had gesla
gen, en het publiek als rotsluiter, Op het poli
tiebureau moest madame Bernhard een kort ver
hoor ondergaan. Toen werden de kenteekenen
van het kind opgenomen: een spoedig volbrach
te taak.
„Dus een verdwaald kind?" meende de amb
tenaar die het protocol opmaakte. „Uitstekend.
Het kan zijn woning niet opgeven? Het draagt
ook geen schriftelijke aanwijzing bij zich? Geen
visitekaartje, geen notitieboek?"
„Maar mijnheer?"
„In orde, laat het kind voorloopig maar hier.
Wij geven het ondertusschen
„Wat geeft gij het?" vroeg madame Bern
hard gretig.
„Een nummer," antwoordde de ambtenaar
met zelfbewuste waardigheid. „U kunt gerust
zijn: in ieder geval zal binnen de 24 uur wel
een van de verwanten van het kind zich aan
melden."
„Maar wat moet er in dien tijd met hem ge
beuren?" waagde madame Bernhard schuchter
op te merken. Zij zag tersluiks in het vertrek
rond, en kwam tot de ontdekking dat niets
minder gelijkt op een kinderkamer dan een po
litiebureau. Het zag er vuil en duf uit, en het
rook er afschuwelijk naar al wat mogelijk was:
modder, tabaksrook, oude, natte kleederen en
ellende. Aan een tafel in een hoek zaten twee
politiemannen kaart te spelen, zwijgend, slechts
nu en dan onderbrekend met een speelterm. Van
achter de deur van een cel klonk heesch een
schreeuwen, afgewisseld door een jammerklacht
of een scheldwoord. Daar zat nl. een dronken
oude vrouw, die was binnengedragen, gèen wo
ning had, en nu hier wachtte tot zij naar het
hoofdbureau zou worden overgebracht. Zij ver
dreef zich de verveling van het wachten af en
toe met een vertroostende ^slok uit haar flesch,
want de inspecteur had uft humaniteit een oog
dicht gedaan, en haar lieur „eigendom" laten
behouden. Erger beschonken dan zij was kon de
oude toch niet meer worden.
Een huivering liep madame Bernhard bij het
waarnemen van dit alles over haar gevulden
rug. „Mijn hemel, mijn hemel," dacht zij ang
stig, „moet dit arme kind hier blijven?" De
ambtenaar had wel beloofd dat hij het een num
mer zou geven en het valt niet tegen te spreken
dat dit een uitstekende administratieve maat
regel is, die een politieman alle eer aandoet,
maar hij had de medelijdendedame meer gerust
gesteld, indien hij het kind in plaats van een
nummer een melkpapje had beloofd. Hij scheen
te bemerken, wat in het gemoed van de brave
vrouw omging, en zeide:
„Indien u misschien zoolang voor het kind
wilt zorgen, machtig ik u, het mede naar huis
te nemen. De ouders, of de dienstboden zullen
dan, zoodra zij zich aanmelden, naar u worden
verwezen. Woont u hier ver vandaan?"
„Maar een paar stappen."
„Huisnummer?"
„Verdieping?"
„Eerste."
„In orde."
Madame Bemhara belde als een bezetene toen
zij met den kleine op den arm, voor hare huis
deur stonti. Jeanne, het dienstmeisje, kwam doo-
delijk verschrikt aanloopen, en stond stom van
verbazing, toen zij haar mevrouw dien niet alle-
daagschen last zag dragen.
„Neen, maar... riep zij uit, en sloeg de
handen in elkander, toen zij de toedracht der
zaak had vernomen. „Wat die politie niet in
haar hoofd haalt. Och wat een lieve kleine jon
gen. Kom eens hi°r, hartje, kom dan maar. Me
vrouw, dien houden wij hier."
„Zeg toch niet van die domme dingen; denk
er liever eens aan waar wij het kind het best
bergen."
„Ui de huiskamer, daar is het warm."
De huiskamer van de echtelieden Bernhard
was een aangenaam, gemoedelijk vertrek. De
huisvrienden werden daar ontvangen, om den
salon te sparen. Des winters deed het tevens
dienst als zitkamer. Des avonds placht mijn
heer Bernhard, in het hoekje van de canapé
zijn pijp te rooken; zijn vrouw zat dan naast
hem haar modejournaal te lezen, of uit zijn
politiek orgaan het feuilleton. Vond zij iets zeer
belangrijks, dan las zij het hem voor. Reeds
sedert een aantal jaren leefden zij zoo.
Naar deze behagelijke kamer werd de kleine
vondeling gebracht. Hij werd neergezet op het
tapijt; Jeanne pookte het vuur in den schoor
steen op dat de vlammen en vonken omhoog
sloegen. Het kind, dat weder was gaan
schreien, zweeg plotseling en keek in den gloed
alsof hij over iets nadacht. Voer door zijn kleine
hersenkast tene onbestemde herinnering aan een
dergelijke kamer en een dergelijk'vuur, waar hij
bij papa en mama en de kindermeid op den
vloer had zitten spelen?.
„Je zoudt zeggen dat hij ergens aan denkt,"
meende Jeanne.
„Wij moeten hem wat speelgoed brengen,
zal wel honger hebben. Jeanne, maak gauw wat
pap klaar. Ik zal hem een beschuit geven, om
hem stil te-houden; en dan zal ik gauw naar
de kinderkamer gaan en wat speelgoed naar
beneden halen."
En nadat van stoelen, fauteuils, tabourets,
voetenbankjes en kussens een onoverkomelijke,
vestingwal rondom den kleine was gebouwd,
gingen de beide vrouwen ieder een kant uit.
De kinderkamer was op de bovenverdieping.
Zij was gróót, prettig, vToolijk en frisch. Er
ontbrak niets aan dan kinderen
Dat was het groote verdriet van het echtpaar
Bernhard, de ontnuchtering van hun idealen.
Madame Bernhard had nooit de moedervreug
de gekend. Nooit had een klein levend wezentje
in de elegante, met blauwe zijde gevoerde wieg
gerust, achter het mousselinen gordijn; in de
vele jaren dat het op een bewoner wachtte was
het ouderwetsch en verschoten geworden.
In de kinderkamer waren onder anderen twee
kasten. In de eene waren kinderkleertjes, hemd
jes, mutsjes, morslappen en pardon: luiers in
bewonderenswaardige orde op stapeltjes, zoo
goed met peper en kamfer beschermd tegen de
motten, dat de reuk ervau u in den neus schoot.
In de tweede was speelgoed: fluitjes, trompet
ten, ballen, zweepen, trommels, mondharmoni-
ka's, bouwdoozen, schapen; in een hoek zelfs
een viool voor wat verderen leeftijd en een ver
moedelijk talent. Verder sabels, geweren, kanon
nen en paarden van alle rassen, stokpaarden in
cluis, geiten, honden, katten, met een echte huid,
poppen en popjes met onecht haar, een heele
arke Noachs, doozen met steden, boerderijen,
jachtgezelschappen, geheele legers van solda
ten, rijtuigen van allerlei aard, van equipages
tot sleeperskanen, omnibussen, spoorwegen,
stootmachinesik zou niet op aaem komen, als
ik de geheele sorteering moest opnoemen. Mon
sieur Bernhard had al deze schatten nu en dan
medegebracht, heele zakken en pakken vol. Hij
had een koopje gedaan of een armen drommel
op straat van een paar dingen afgeholpen, en-
zoovoorts. Daarom behoeft gij monsieur Bern
hard nog niet voor een zwakkeling te houden,
een toegeeflijk vader, die zijn kinderen verwen
de; integendeel, hij voedde ze zeer streng op,
hij had zijn eigen stelsel en zijn aparte begin
selen. Maar de jeugd moet toch ook wat plei-
zier hebben, nietwaar? Kinderen zijn nu een
maal kinderen. Daarom had hij al dit speel
goed medegebracht,.alles nieuw, maar van vor
men oud, om zoo te zeggen reeds antiquarisch.
Het was bewaard gebleven, in den beginne om
dat zij nog hoopten, en later omdat zij het niet
wilden weggeven of stuk maken.
Madame Bernhard zat dikwijls in de kinder
kamer. Urenlang was zij aan het oppoetsen en
afstoffen, ontroerd kon zij al dat speelgoed be
kijken, en somtijds viel er een traan op een
verlakten ezel, of een artillerieschako. In deze
kamer liep zij op de teenen; zij kwam er met
een zachten, treurigen eerbied binnen, zooals op
een klein kerkhof ons pleegt te bevangen. Zij
voelde de zielen der kleine cherubijnen om haar
zweven, en het was haar alsof haar vleugeltjes
haar liefkoosden. Hier ademde zij den geur in
van haar gedroomde en teleurgestelde verwach
tingen, tegelijk met den reuk van peper en kam
fer, die haar aan het niezen bracht. Arme, goe
de madame Bernhard.
Toen zij met de armen vol speelgoed weder
in de huiskamer kwam, wien vond zij bij den
baby? Mijnheer Bernhard in eigen persoon. De
armen over elkander gekruist en met een spot
tend lachje om den mond zag hij naar het kind
en naar de belachelijke barrikade, die den kleine
moest beletten bij den haard te komen.
„Wat is dat?" vroeg hij op het kind wijzend.
„Wat is dat nu weder .voor een nieuwe fantasie?
Heb je een kribbe gevonden?"
„Neen," antwoordde mevrouw Bernhard be
slist, „een kribbe heb ik niet gevonden, maar ik
heb een paar uur geleden dit kleine kind van
de straat opgeraapt; ieder oogenblik kon het
door een wagen overreden of door een hond ge
beten worden. Als jij het hadt gevonden, zou jij
het ook hebben medegenomen."
Mijnheer Bernhard protesteerde spottend op
deze aantijging.
„Jawel, je zoudt het ook gedaan hebben. Kom
Ernst, stel je dan toch niet slechter voor dan
je bent."
De kleine keek naar mijnheer Bernhard.
„Papa," riep hij, terwijl hij zich aan diens
broekspijp vasthield, en probeerde zich langs
zijn been op te richten
„Ik schijn op zijn vader te gelijken," merkte
mijnheer Bernhard op. „Heb je wel schoone
handen, kleine bengel?"
„Hé, wat spreek je ruw tegen hem, zoo'n
zoete jongen. Kom eens bij mij, mijn engeltje."
Maar het engeltje klemde zich met al dt
kracht van zijn tien vingertjes vast aan de broek
van mijnheer Bernhard.
„Laat den kleine toch zijn zin doen," zeide
mijnheer Bernhard, innerlijk verrukt over de
voorkeur, die hij genoot.
„Maar zeg mij eens, mijn beste," vervolgde
hij, „wat zul je morgen en de andere dagen met
hem beginnen, als hij niet wordt terugge
haald?"
„Hij wordt teruggehaald."
„Maar al9 hij nu eens niet wordt terugge
haald?"
Mevrouw Bernhard zweeg. Jeanne, die juist
m^t een bord melkpap in de hand binnenkwam,
meende dat het haar plicht was, in plaats van
mevrouw te antwoorden.
„Natuurlijk zet mevrouw hem toch niet weder
op straat," riep zij, terwijl zij mijnheer een ver
wijtenden blik toewierp.
„Mooi, nu komt er nog een tweede gekkin
zich in de zaak mengen," zeide mijnheer Bern
hard verachtelijk. Dat hadt je mij dan maar
dadelijk moeten zeggenWasch dan ten
minste eerst eens zijn handen."
Jeanne haalde een waschkoni met lauw water
en een spons en begon den kleine te wasschen.
„Och, dat doe je niet goed, bromde mijnheer
Bernhard. Hij hurkte op den grond, greep de
vuistjes Vein het mannetje, dat een zichtbare
voorliefde voor hem had.
„Een geadopteerd kind," vervolgde hij, ter
wijl hij de zeep deed schuimen. „Wie weet wat
merkte madame Bernhard bédrijvigpp, „en hii jy. uit hem grgeieg zalWelk een onbekend
DE OFFICIEELE KERKLIJST
KNIP DIT UIT
en lex het in uw Mia- en Vesperboek.
Verklaring: Het verwijst naar het
Aanhangsel voor de Nederl. Bisdommen. De
naar dat voor de Orde der Franciscanen.
Zondag 19 October. 23e Zondag na Pinkste
ren. Van den dag> blz. 953; 2e Gebed van
den H. Petrus van Alcantara, blz. 1405 en
230. Praef. der H. Driev. Groenmarkt,
Kiev. en Veis.: H. Petrus van Alcantara,
Belijder der Orde, blz. [207]; 2e Gebed
en laatste Evang. van den Zondag, blz.
963; Credo, Praefatie der H. Driev.
•VESPERS. Van den Zondag, blz. 123 en 957;
le Gedachtenis van den Hl Joannes Can-
tius, blz. 227; Gebed blz. 1407; 2e Gedach
tenis van den H. Petrus, blz. 237 en Ge
bed blz. 1405. Groenmarkt: Van den
H. Petrus [205] en [207]; le Gedachtenis
van den H. Joannes, blz. 226 en Gebed,
blz. 1*~7; 2e Gedachtenis van den Zon
dag, blz. 957 en 953.
Maandag 20 October. H. Joannes Cantius,
Belijder, blz. 1406.
Dinsdag 21 October. HH. Ursula en Gezellin
nen,.Maagden en Martelaressen, blz. 145*
(Groenm., Kiev. en Veis.: blz. 240); 2e
Gebed van den H. Hilarins, blz. 235.
IWocnsdag 22 October. Van den dag, blz. 953;
geen Gloria noch Credo; 2e Gebed A
euuctis, blz. 103; 3e Gebed naar keuze,
blz. 106—112. Groenm., Kiev. en Veis.:
Z. Ladislaus van Gielnow, Belijder der
Orde, blz. 1209] en 230.
Donderdag 23 October. Zie gisteren. Groen
markt, Kiev. en Veis.: H. Joannes van
Capistrano, Belijder der Orde, blz. [210],
Credo.
;Vrüuag 24 October. H. Raphael, Aartsengel,
blz. 1415. Credo. Groenm. en Kiev.: H.
Eduardus, blz. 1400 en 227; 2e Gebed A
cu net is, blz. 103; 3e Gebed naar keuze,
blz. 106-112.
Zaterdag 25 October. Mis van de H. Maagd,
blz. 148; 2e Gebed van de HH. Chrysa.il-
thus en Daria, Martelaars, blz. 1417; 3e
Gebed van den H. Geest, blz. 827 4e Ge
bed voor den Paus, blz. 102. Groenm.
en Kiev.: Z. Franciscus van Calderola,
blz. [211] en 227; 2e Gebed blz. .1417; 3e
Gebed voor den Paus, blz. 102.
N.B. De aangegeven bladzijden verwijzen naar
bet Mis- en Vesperboek (uitgave Dcscléc).
In iedere Mis bidde men van blz. 71—91, waar
jich bevindt de „Gewone orde der H. Mis".
DRl K-EN-TWINTIGSTE ZONDAG NA
PINKSTEREN.
e* uit den brief van den H. apostel Paul us aan
do Philippensen; III, 17IV, 3.
Broeders! Weest navolgers van mij en let
®p diegenen, die zóó wandelen als gij ons tot
een voorbeeld hebt. Want daar wandelen er
velen, van wie ik u dikwijls zeide (en nu ook
weenend zeg), dat zij vijanden zijn van Chris
tus, kruis: wier einde verderf is, wier Q.od bun
buik en wier eer in hunne schande is, die hunne
zinnen stellen op bet aardsebe. Maar onze wan
del is in den hemel, van waar wij ook als Za
ligmaker verwachten onzen Heer Jesus Chris
tus, die het lichaam onzer geringheid hervor
men zal, zoodat het gelijkvormig worde aan
het lichaam zijner heerlijkheid, ingevolge de
werkkracht, waardoor Hij ook alles aan £ieh
onderwerpen kan. Zoo dan, mijne veel geliefde
en zeer beminde broeders, mijne vreugde en
mijne kroon! weest aldus standvastig in den
Heer, zeer geliefden!
Ik bid Evodia en smeek Syntyche, eensge-
®ind te zijn in den Heer. En ook u bid ik, op
rechte medewerker! sta haar bij, die niet m(j
gearbeid hebben in het Evangelie, met Clemens
en mijns overige medearbeiders, wier namen
in hot boek des levens staan.
Evangelie volgens den H. Mattbeiis; IX, 18-26.
In dien tijd, terwijl Jesus tot de scharen
sprak, zie, naderde er een overste, die Hem
aanbad, zeggende: Heer! mijn dochter is zoo
even gestorven; doch 'i0m> uwe hand op
haar, en zij zal leven. Jesus nu stond op en
volgde hem met zijne leerlingen.
En /ie, eeno vrouw, die gedurende twaalf
joren aan bloedvloeiing leed, naderde Hem van
achteren en raakte het boordsel van zijn kleed
aan. IVant zij zeide bij zich zelve: Indien ik
slechts zijn kleed zal hebben aangeraakt, zal
ik gezond zijn! En Jesus, Zich omkeerend en
haar ziende, sprak: Vertrouw, dochter! UW
(geloof heeft u gezond gemaakt. En de vrouw
was gezond van dat uur af.
Toen Jesus nu in het hui3 van den overste
gekomen was en de fluitspelers en de misbaar
makende menigte zag, zeide Hij; Gaat heen!
want de jonge dochter is niet dood maar slaapt.
Ea zij belachten Hem. En als nu de menigte
uitgedreven was, ging Hij binnen en vatte
haar bij de hand. En de jonge dochter stond op.
Deze mare nu werd door die ganscbe landstreek
Verbreid.
23ste ZONDAG NA PINKSTEREN.
C' Het geloof in Zijne Waardigheid en Zen
ding, ook in Zijne Liefde en- Almacht, werd door
Jesus altyd gevorderd van hen, die een bijzon
dere gunst van Hem vroegen; maar dan ook
beloofde Hij, dat aan een bede, door een leven-
.6 geloof bezield, niets zou geweigerd worden
Evangelie van dezen Zoudag stelt ons ,laas au©lleil en naar wat tut-
««a twee voorbeelden voor. De zieke vrouw^ Toeriger willen behandelen, vindt zijn grond in
had een plan gevormd dat haaT door een leven
dig geloof was ingegeven. Zij had voorzeker
van vele wonderen des Zaligmakers gehoord,
maar dat een of ander zieke genezen was door
het enkel aanraken van Jesus, of van iets dat
Hij droeg, dit was door haar niet vernomen.
Toch besluit zij bij zich zelve: „als ik alleen
£ijn kleed zal hebben aangeraakt, zal ik gene
zen." Uit -nederigheid durfde zij den Zaligma
ker niet. toespreken, maar genezing wilde zij
zoeken waar zij te vinden was, en wel door een
middel, dat vóór haar nog door niemand was
aangewend. Het geloof aan Jesus' Almacht en
Liefde gaf baar in, dat zij in het geheim, zon
der dat de omstanders er iets van bemerkten,
do verlangde gunst kon en zou verkrijgen. Zij
mocht dan ook uit Zijn mond de verblijdende
loftuiging vernemen„wees welgemoed, doch
ter! uw geloof heeft u gezond gemaakt."
Ook Jairus is voor ons allen een sterk spre
kend voorbeeld van een geloof, dat machtig ten
goede werkt. Wij willen het hem niet ten kwade
duiden als hij meende dat Jesus' tegenwoor
digheid noodzakelijk was om do genezing zijner
dochter te vorkrijgen, daar bij immers reeds
vele andere blijken van een groot geloof ge
geven had. Of was het geen bewijs daarvan,
dat hij zijn stervende dochter verliet, om hulp
te gaan zoeken bij Jesus?
Ilad Jairus niet geloofd in de Almacht, en
niet vertrouwd op de Liefde van den Zalig
maker, hij waro te huis gebleven om in stomme
droefheid zijn kind te zien sterven. Nu echter
is hij in zijn hidden en in zijn hopen een voor
beeld geworden voor allen, die in nood verkee-
ren en uit dien nood wenschen verlost te worden.
„Toen Jesus,in het huis van den overste ge
komen was, en de pijpers gezien had en het mis
baar makende 'volk, zeide Hijgaat weg, want
het meisje is niet dood, maar slaapt." Een
schier algemeeno verklaring van bovenstaande
woorden des Zaligmakers is, dat de gestorven
dochter van Jairus een beeld is van den dood
der rechtvaardigen. Op hen zijn de heerlijke
woorden van toepassing uit het Boek der Wijs
heid: „de zielen der rechtvaardigen zijn in
Gods hand, en de smart <Jes doods zal hen niet
treffen. In de oogen der onzinnigen schenen
zfj te sterven, docb zij, zij zijn in vrede, hunne
hoop is vol onsterfelijkheid."
Al mogen ongeloovige wereldlingen wanen,
dat met hun dood alles voor hen geëindigd is,
zij leven bij God en leven voor eeuwig. Wel zijn
ook zij aan de wet: gij zult den dood sterven,
onderwerpen, doch dat korstondig lijden is voor
hen een louterend vuur, waarin zij van de hun
nog aanklevende smetten gezuiverd worden, om
te eerder tot Gods aanschouwing te kunnen
worden opgenomen. Hun dood is derhalve als
een zoete slaap, waardoor zij uit de verdruk
king des levens overgaan naar de rusit der
eeuwigheid, uit de droefheid naar de vreugde,
uit den strijd naar de belooning.
In bet gestorven kind zien velen ook een
zondaar voorgesteld, die niet den goeden wil
bezield is om uit den geestelijken dood op te
staan. Die zondaar heeft, veronderstellen wij,
de genade van den Zaligmaker afgebeden, en
een beroep gedaan op Diens grenzenlooze Barm
hartigheid. Doch meer nog wordt van hem ge
vorderd. Toen Jesus het huis van Jairus was
binnengetreden, joeg Hij al de treur-pijpers en
do misbaar makende menigte daaruit. Zij waren
niet slechts noodeloos, maar ook hinderlijk voor
de stille werkzaamheid van de goddelijke Al
macht, Evenzoo moet de christen, die uit de
zonde wil opstaan, zich losmaken van het luid
ruchtig rumoer der wereld. Is in de woning
des harten ruimte gemaakt, dan kan Jesus, het
zij persoonlijk, hetzij door Zijne dienaren, daar
binnengaan om den dood te verdrijven door het
leven. De werkzaamheden van God en van
Zijne
dienaren zijn tweevoudig. Jesus vatte de
hand van het meisje <>u zeide haar: Ik zeg u:
sta op. De Almachtige raakte de hand aan die
door den dood koud en levenloos was geworden.
Die aanraking ging gepaard met een bevel,
cn dat woord, tot in de diepten der onderwereld
doordringend, riep de gescheiden ziel uit hare
verblijfplaats terug, opdat zij zich weder met
het verlaten lichaam vereenigen zon. Zoo ook
raakt God in Zijne oneindig© Goedheid de ziel
des zondaars aan met Zijne genade, en spreekt
haar woorden des levens toe. En gelukkig al
degenen, welke die hand niet afwijzen en naar
dat woord luisteren. .Zij zullen opstaan uit den
geestelijken doo-d en het leven der zief terug
ontvangen.
Leeren wij uit het Evangelie van dezen
Zondag in allen nood steeds met geloof en ver
trouwen tot Jesus onze toevlucht te nemen,
maar vooral als wij door de zoude het leven
onzer ziel verloren hebben, dan zullen ook wij
van Zijne Goedheid verhooring vindon, en op
staan tot een nieuw, geestelijk leven.
Kunnen alle zonden vergeven worden?
Een duidelijk vraag, waarop ook niet andera
dan een duidelijk antwoord kan gegeven wor
den.
En wie zich goed herinnert hetgeen hem in
den Kateehismns geleerd wordt en wat hem
steeds nog in predicaties en onderrichtingen
wordt voorgehouden zal ook gemakkelijk het
antwoord op deze vraag kunnen geven.
Dat dit antwoord bevestigend moet zijn
weten wij allen zonder twijfel.
Doch waarom dan die vraag nogmaals ge
steld en behandeld?
De reden hiervan moge blijken uit hetgeen
hieronder volgen gaat.
Dat wij deze vraag stellen en haar wat tuc-
het feit, dat de opmerking gemaakt wordt
dat er zonden zijn, die, volgens hetgeen in de
H. Schrift staat, niet vergeven kunnen worden
„noch in deze, noch in de toekomende wereld."
(Math. XII. 32.)
Wat wordt hiermede dan wel bedoeld?
Deze zonden zijn de zonden tegen dien H.
Geest.
Kunnen deze dus niet vergeven worden?
Toch wel, doch de bedoeling van deze schrif
tuurwoorden ie, dat de vergiffenis van deze
zonden zeer moeilijk is en omdat er voor deze
zonden bijna nooit boete wordt gedaan, prac-
tisch zij niet vergeven worden, hoewel hier
door toch in niets wordit tekort gedaan aan
den regel, dat alle zonden vergeven kunnen
worden.
Men zal natuurlijk een bewijs verlangen.
De zonden die wij op het oog hebben worden
in het bijzonder „zonden tegen de H. Geest" ge
noemd, omdat zij meer dan de andere den H.
Geest, Die de oorsprong is van alle heiligheid
en genade, weerstaan.
„De eigenlijke, op bijzondere wijze tegen
den H. Geest gerichte boosheid dier zonden,
zegt Deharbe, bestaat daarin, dat zij, die ze
bedrijven, aan de genade van den H. Geest,
welke den mensch door de goddelijke goedheid
tot de eeuwige zaligheid wordt aangeboden,
met opzet weerstaan, ja die met hardnekkig
heid van zich stoot enen zoo den goddelijken
Gever met diens gaven verachten."
Wanneer men deze uitvoerige begripsbepa
ling goed beziet, begrijpt men aanstonds hoe
Christus van dit kwaad zeggen kon, dat dezö
zonden „noch in deze, noch in de toekomende
wereld vergeven worden."
Een zieke immers kan onmogelijk genezen
wanneer hij het eenige, voor zjjne genezing
volstrekt noodzakelijke middel tot genezing
van de hand wijst, of niet aanwendt.
Zoo is het ook met deze zonden.
Degenen, die zich eraan schuldig maken,
sluiten met opzet hun hart voor de genade, diö
toch noodzakelijk is ter bekeering, die dus het
eenige en noodzakelijke middel is ter genezing
van de ziekte der ziel, waaraan deze door de zonde
lijdt. Omdat, zij die noodwendige genade ver
achten en dikwerf misbruiken dit toch be
hoort tot het wezen der zonden tegen den H.
Geest maken zij de bekeering zeer moeilijk,
ja zelfs veelal zoo goed als geheel onmogelijk.
In zooverre is het dus niet onjuist te zeg
gen. dat deze zonden niet vergeven worden.
De mogelijkheid, dat zij vergeven worden,
wordt hierdoor immers nog niet buitengesloten.
En deze mogelijkheid bestaat zeker.
Want de zieke, die steeds het geneesmiddel,
het eenige dat hem redden kan, van de hand
heeft gewezen, kan immers van meening ver
anderen en door de-aanwending.van het genees
middel een einde maken aan zijn kwaal.
Zoo ook de zondaar.
Begiftigd met een vrijen wil, kan hij ten
alle tijde zijn tegen den H. Geest gerichtta
stemming van den wil veranderen en aan de
genade wederom een plaats in zijn hart inrui
men.
Dan zal hij zich met een rouwmoedig hart
tot God kunnen koeren en de zonde hem ver
geven worden.
Dit is mogelijk, doch zeer moeilijk; even
als een ongeneeslijke ziekte door tijdig ingrij
pen en zorgvuldige behandeling soms toch
nog genezen kan worden, zoo kunnen ook deze
zonden dikwijls door God geheel vergeven wor
den, wanneer de zondaar rouwmoedig tot Hem
zich wendt.
Meerdere voorbeelden zouden hiervan aan
te halen zijn.
Misschien is het van nut nog even aan te
geven welke zonden als „zonden tegen den H.
Geest" beschouwd worden.
1. Op Gods barmhartigheid vermetel ver
trouwen, d.w.z. wanneer men misbruik maakt
van Gods groote barmhartigheid om daardoor
vrijer to zondigen;
2. Aan Gods genade wanhopen, een zonde, die
vooral in onzen tijd veel wordt bedreven: men
leze slechts de vele berichten over wanhoops
daden, waarbij men 'de hand aan zich zelve
slaat.
3. De bekende christelijke waarheid bestrij
den. Dit is dunkt ons, duidelijk genoeg.
5. Halsstarrig zijn in de boorheid, door zich
niet kunnen dulden. Nijd en afgunst dus over
de gonadeu aan anderen door God geschonken.
6. Halstarrig zijn in de boosheid, door zich
niet te storeit aan de heilzame raadgevingen
en waarschuwingen; en
6. Het berouw of de boetvaardigheid verach
ten, wanneer men n.l. hot voornemen maakt.,
ondanks waarschuwingen en vermaning toch te
blijven zondigen.
Men wachte zich dus wel voor deze zonden,
de bokeering zoo uiterst moeilijk maken.
X.
„69."
1 I- t mm M -W .1 I 9 H I I 1 a/\.. 1 4 A