der Openbare Godsdienstoefeningen in de R, K. Kerken
te Haarlem en omliggende plaatsen.
Liturgische Wegwijzer.
lfoor de eer.
GEL00FSYERDEDIG1NG.
Een misverstand
Dit nummer behoort hij de «Nieuwe HaarL Courant* van 31 October 1913.
De nadruk van de berichten en mededeelingen in dit blad is verboden-
zult. uwen naaste liefhebben als u zeiven. Do
liefde doet niet wat den naaste kwaad is.
Derhalve is de liefde de vervulling der Wet
Evang. volgens den H. Mattheus; V lil, 2327
In dien tijd, toen Jesus in het scheepje
ging, volgden Hem Zijne leerlingen. En zie,
uei -<j—-er ontstond een zware storm op zee, zoodat
Aanhangsel voor'de Nederl. Bisdommen. Dei hel scheepje door de golven overdekt werd;
f 1 naar dat voor de Orde der Franciscanen. J TTij echter sliep. En Zijne leerlingen nader-
Iden tot Hem, zeggende: Heer! red onsl wij
KNIP DIT UIT
m Ier bet In uw Mis- en Veaperboek.
Verklaring: Het verwijst naar het
Zondag 2 November. 25e Zondag na Pinkste
ren (tc na Drie Koningen). Van den
Zondag: Inlroitus, Graduale. Offert., Gom-
muuio als op den 23en Zondag na Pink
steren, blz. 953: Gebed, Epistel en Evan
gelie nis op den 4den Zondag na Driek.,
blz. 398. 2e Gebed van het Octaaf, blz.
1426. Praef. der H. Driev., blz. 99.
De Vespers der Overledenen, blz. 1474.
Maandag 3 November. Gedachtenis van alia
Geloovigc Zielen, blz. 1490.
Diusdag 1 November. H. Carolus Borromeus,
Bisschop en Belijder, blz. 1431 cn 212; 2e
Gebed van het Octaaf, blz. 1426; Se Gebed
van de liII. Martelaren, blz. 1432 en 196.
Woensdag 5 November. Van het Octaaf, blz.
1426; 2e Gebed van don H. Geest, blz. 627;
3e Gebed voor Kerk of Paus, blz. 101 of
102. Groenm. en Kleverp.: Z. Raynerius,
Belijder der Orde, blz. [213] en 230; 2e
Gebed blz. 1426; 3e Gebod van de Z. He
lena 1213] eu 248.
Donderdag 6 November. Van bet Octaaf. Zie
gisteren. (Groenm. en Kiev.: 2e Gebed van
de Z. Felix Meda, Maag, blz. [214]; 3e Ge
bed blz. 827. Veis.: Z. Raynerius, blz.
[213] eu 230; 2e Gebed blz. 1426.
Vrijdag 7 November, li. Willibrordus, Bis
schop eu Belijder, Patroon van het Bis
dom Haarlem. Geen verplichting van
Misliooren. Blz. 152*. (Groenm., Kiev. en
Veis.: blz. 212). Credo gedurende liet Oc
taaf.
Zaterdag 8 November. Octaafdag van Aller
heiligen, blz. 1426; 2e Gebed van don H.
Willibrordus, blz. 152*; 3e Gebed van de
HH. Martelaars, blz. 1432 on 1141. (Groen
markt cn Kiev.: 2e Gebed van de HH.
Martelaars, blz. 1432 en 1141; 3e Gebed
voor den Pans, blz. 102); 4e Gebed voor
den Paus, blz. 102.
N.B. De aangegeven bladzijden verwijzen naar
liét Mis- en Vesperboek (uitgave üesclée).
In Iedere Mis bïddc men van blz. 71—94, waar
zich bevindt de „Gewone orde der H. Mis".
vergaan! En Jezus zeide bun: Wat zijt gij
bevreesd, kleingeloovigen! Toen stond Hij op,
beval aan de winden en aan de zee, en er
ontstond een groote kalmte. De menscben nu
waren verbaasd en spraken: Wie is deze, daar
de winden on de zee Hem gehoorzaam zijnï
en geloof waren na een bijzondere weldaad van
Jezus ontvangen te hebben verflauwen langza
merhand en worden zelfs vijanden van Chris
tus dioor hunne zonden Laten wij ons dankbaar
der toonen en Hem blijven aanhangen en dito
nen.
Het Evangelie van dezen Eondag moet om
vooral leeren in onze strijd met geloof en ver
trouwen onze toevlucht te nemen tot Jezus. Hij
zal ons redden hoe hevig de storm ook moge
zijn die ons overvalt, en ons veilig in de haven
der eeuwige gelukzaligheid doen binnenkomen.
andere wijze de eeuwige zaligheid kunnen
deelachtig wordeo-
FEESTDAG VAN ALLE HEILIGEN.
Les lilt het Boek der Openbaring van den
H. Apostel Joannes; VII, 2—12.
In die dagen, zie, zag ik Joannes, con au-
deron engel, die opsteeg van den opgang der
zon en bet toeken had van den levendon God;
en hij riep met luide stem tot de vier enge
len, wieu het gegeven was de aarde en de zee
te beschadigen, zeggende: Beschadigt noch
de aarde noch de zee noch de hoornen, eer wij
de dienaren van onzen God geteehend hebben
op hunne voorhoofden. En ik hoorde bet ge
tal der geteekenden: honderd vier en veertig
duizend geteekenden uit allen stam der zo
nen Israels. Uit den stam Juda twaalf dui
zend geteekenden, uit den stam Ruben twaalf
duizend geteekenden, uit den slain Gad
twaalf duizend geteekenden, nil den stam
Aser twaalfduizend geteekenden, uit den stam
Nephtali twaalf duizend geteekenden, uit den
stam Manasso twaalf duizend geteekenden,
uit den stam Simeon twaalf duizend go.teo-
kouden, uit den stam Levi twaalf duizend ge
teekenden, uit den stam Issacknr twaalf dui
zend geteekenden, uit den stam Zabulon
twaalf duizend geteekenden, uit den stam Jo
zef twaalf duizend geteekenden, uit den stam
Benjamin twaalf duizend geteekenden. Hier
na zag ik een groote menigte, welke niemand
tellen kou, uit alle geslachten en stammen en
volken cn talen; zij stonden voor den troon
en voor bet aanschijn des Lams, gekleed in
witte kleederen en met palmtakken in hunne
banden, en zij riepen met luide stem, zeggen
de: Ilcil aan onzen God, die op den troon zit,
on aan bet Lam! En alle engelen stonden
rondom den troon en de Oudsten en de vier
levende Wezens; eu zij vielen voor den troon,
op hunne aangezichten neder en aanbaden
God, zeggende: Amen! Do lof en de heerlijk
heid en de wijsheid en de dankzegging, de eer
en de kracht en de sterkte, zij onzen God in
do eeuwen der eeuwen! Amen.
JSvanff. volgens «len H. Mattlieus; V, 112.
Ta dien tijd klom Jesns, de scharen ziende,
op den berg, en toen Hij Zich bad nedergezet,
naderden Zijne leerlingen tot Hom. En Zijnen
mond openend, leerde Hij hen en sprak: Za
lig de armon van geest, want hnnner is bet
rijk dor hemelen. Zalig do zaehtmoedigeu!
want zij zullen de aarde bezitten. Zalig zij die
treuren! want zij zullen vertroost worden.
Zalig zij dio hongeren eu dorsten naar de ge
rechtigheid! want zij zullen verzadigd wor
den. Zalig de_ barmbartigen! want zij zullen
barmhartigheid verwerven. Zalig de zuiveren
van harte! want zij zullon God zien. Zalig de
vreetlzamon! want zij zullen kinderen Gods
genoemd worden. Zalig zij die vervolging lij
den om de gerechtigheid! want hunner is het
Rijk der hemelen. Zalig zijt gij, wanneer, om
mijnentwil, men u vloekeu en u vervolgen
en, leugenachtig, alle kwaad togen u 6preken
zal; verheugt u cn juicht! want uw loon is
overvloedig in den hemel.
25ste ZONDAG NA PINKSTEREN.
Les uil den brief van den H. Apostel Paulus
aan do Romeinen; XIII, 810.
Broeders! Woest niemand iets schuldig,
tenz(j dat gij elkander liefhebt; want wie den
naaste liefheeft bij heeft de Wet vervuld.
•Immers: Gij zult geen overspel bedrijven, gij
zult met doodslaan, gij zult niet stelen, gij
*ult gecu valeche getuigenis govea, gij zult
®J_et bcgceren, en wat ander gebod er moge
Sun, tetjwordt samengevat In dit woord: Gij
EvangeSieserklapissg.
25ste ZONDAG NA PINKSTEREN.
In het wonder, dat do Zaligmaker in het
Evangelie van dezen Zondag verricht, zien de
H. Vaders een afbeelding van de gevaren en
worstelingen die een getrouwe ziel in de we
reld te wachten heeft. In diien geest willen
wij hot heden even beschouwen, daar de verkla
ring van hot wonder zelf goen duisternis kent.
„Toen Jezus in het scheepje ging, volgden Hein
zijne leerlingen. En zie, or ontstond een grooto
storm op liet meer, zoodat het scheepje over
dekt werd van do golven." De apostelen waren
met hun goddelijken Meester; zij voerden zijne
bevolen uit, toen zij door dien hevigon storm
overvallen weiden. Als zelfs zijne tegenwoordig
heid hen daarvoor niot vrijwaarde, aan welke
vreesolijke gevaren zijn dan zij niet blootgesteld,
die zonder Ilem do levenszee bevaren? Zij zijn
voortdurend do speelbal van de golven, worden
van klip op klip geworpen totdat zij bun onder
gang vinden. Dus niet alleen zij, die zich van
Jezus verwijderen, ondervinden die stormen dier
ziel. Ook zij, die met de Apostelen bij Jezus blij
ven en met Hem de wereldzee willen bevaren,
gevoelen ze. Welk een troost voor de trouwe
ziolen, dio door den storm der hartstochten
somwijlen worden aangevallen. Het is goen
bewijs dat Jezus niet meer met hen is, daar
Hij ook met zijn Apostelen was, toon de storm
bon overviel. „Maar nfj sliep." De slaap van
Jezus in de getrouwe ziel kan twee oorzaken
hebben. Somwijlen heeft de z.iol er geen Schuld
aan, is het Jezus Christus zelf die als het \va-
ro wil inslapen. Hij blijft iu die ziel als zon
der beweging, zonder zijne tegenwoordigheid
to doen gevoelen. Hij laat die ziel voor een tijd
aan zich zelve over, berooft haar van do gewone
vertroostingen. Maar er is ook oen slaap van
Jezus die de ziel zelve veroorzaakt. Het zijn
do nalatigheden die zij zich veroorlooft, de
verstrooiingen waaraan zij zich overgeeft, de
genegenheden, die zij koestert, die Jezus wel
niet doen weggaan uit dio ziel, zijne genaden
haar niet ontnemen, maar zo verminderen cn
verzwakken. De groote zondert kruisigen Hem
in onze ziel, do kleinere beleedigingen bren
gen Hem in een staat van slaap; gedurende den
slaap van Jezus stegen de stormen op. doen de
hartstochten hun aanval, verdubbelt do duivel
zijne pogingen. Laten wij dus Jezus doen ont
waken in ons zoodra wij bemerken dat Hij in
slaapt, Zijn tegenwoordigheid niet doet ge
voelen.
„En zijne leerlingen kwamen tot Hem en
wekten. Hom, zeggende „Tleore, behoud ons,
wij vergaan." En Jezus zei tot hen: „Waarom
zijt gij bang', gij kleingeloovigen!" De berisping
in de laatste woorden opgesloten, verdienden
do Apostelen, met omdat zij hunne toevlucht
namen tot den Goddelijken Meester en Hem uit
Zijn slaap opwekten, daarin waren zij te prij
zen, maar omdat zij daarin twee fouten bedre
ven, die hot voor ons belang is to kennen om zo
to vermijden. Vooreerst hadden zij gewacht tot
do storm op hot hevigst was, voor zij zich tot
Jezus wendden. Tot dan toe hadden zij op hun
eigen krachten vertrouwd, en gemeend zonder
Zijn hulp zich uit het gevaar te bevrijden. Zoo
ook moeton wij aanstonds als wij den storm voe
len opkomen onze toevlucht nomen tot Jezus.
Op de tweede plaats ontbrak liet hun aan dat
groote vertrouwen dat Zijne tegenwoor
digheid hen had moeten inboezemen, zelfs toon
zij Hom te hulp riepen, beefden zij nog van
vreos. Zij schenen te vreozen dat het Jezus of
aan goeden wil of aan macht om hun te hel
pen ontbrak. Hat deed Jezus hen gevoelen door
hen kleingeloovigen t© noemen. Wanneer wij
Jezus aanroepen moet hot zijn met eon vast
vertrouwen op zijn barmhartigheid; Hij heeft
beloofd ons alles te geven wat wij vragen mits
wij vast vertrouwen, op zijn beloften.
„Toen stond Hij oj>, gaf bevel aan de winden
en aan het meer, en er kwam een groote kalm
te." Hoewel het gebed der Apostelen niet vol
maakt was, verhoorde Jezus hen toch. .Zijne on
eindige goedheid wil dikwijls de onvolmaakthe
den dio de gebeden der rechtvaardigen aankleven
over 't hoofd zien. Dat moet ons aansporen niet
tot vermetelheid, maar tot een zooveel to groo-
tor vertrouwen. Laten wij slechts doen wat wij
kunnen, dan aal God ook aan ons doen wat Hij
beloofd heeft en onze gebeden vorhooren. On
middellijk na het bevel ontstond een groote
kalmte, en de Apostelen, met allen die mot hen
op de schepen waren vol verwondering en
vrees over het wonder, dat zij aanschouwden
riepen vol eerbied over zijne Goddelijke Maje
steit uit: „Wat voor een is Deze, dat d.e winden
en d-e zee Hem gehoorzamen?" Telkens als Jezus
een wonder verrichtte, zien wij de getuigen er
van In verwondering en hun geloof in Hem
opgewekt. Zoodat zij in Hem den Afgezant
Gods erkenden. En toch hoevelen vielen na kor
ten tijd in hun vorige onverschilligheid en
vijandelijkheid tegen Jezus terug. Is dat ook
niet .dikwijls het govall lioo velen die vol jiver
Kunnen Protestanten zalig worden
t
Met genoegen heeft ondergeteekende gecon
stateerd, dat er belangstelling is onder de lezers
van de N. H. Ct. waar het de zaken van ons
tl. Geloof betreft.
Op het verzoek, de vorige week gedaan, om
vragen en opwerpingen te zenden, is reeds door
eenige personen voldaan.
Natuurlijk kunnen niet alle vragen tegelijk
beantwoord worden en zoo zal het wel kunnen
gebeuren, dat deze of gene eenigen tijd op een
antwoord zal moeten wachten, doch hij zal nim
mer teleurgesteld worden: iedere vraag of op
werping zal zeker in cleze rubriek behandeld
worden.
De volgende opwerping is door een onzer
lezers gemaakt:
„Onze leer is dat boorden wij reeds op de
catechismusbanken, dat O. L. Heer gezegd
heeft: „Wie mijn Vleesch eet en mijn Bloed
drinkt, heeft bet eeuwig leven." Daaruit volgt
dus, dat zij, die Jesus' Vleesch en Bloed niet
gegeten en gedronken zullen hebben, ook niet
het eeuwig leven zullen hebben. Maar neemt u
clan eens het protestantisme. Hetgeen zij in het
Avondmaal ontvangen beschouwen zij niet als
liet Vleesch en Bloed van Christus, maar als
een gedachtenis aan hetgeen de Goddelijke
Zaligmaker in het Laatste Avondmaal gedaan
heeft. Dus zouden de Protestanten nimmer zalig
kunnen worden en er zijn, dunkt mij, toch ge
noeg Protestanten, die even braaf leven als een
goed Katholiek."
Ziedaar de moeilijkheid.
Nu de oplossing.
De bovenstaande redeneering is niet geheel
en al in orde.
Zeker, Christus heeft gezegd: „Wie mijn
Vleesch eet en mijn Bloed drinkt, heeft het
eeuwig leven," doch men mag dit niet omkeeren,
en zeggen: dus heeft degene, die Christus'
Vleesch en Bloed niet eet en drinkt ook het
eeuwig leven niet.
Dat wordt door Chiioius niet gezegd en deze
gevolgtrekking is uit die woorden ook niet te
maken. Wij zullen niet nader ingaan op de leer
der Protestanten betreffende de waarachtige te
genwoordigheid van Christus onder de gedaante
van Brood en Wijn en Jus voor 't oogenblik
veronderstellen, dat de leer der Protestanten is,
zooals hierboven wordt voorgesteld. Doch dan
mag toch naar aanleiding van die woorden van
Christus niet de gevolgtrekking gemaakt wor
den, dat een protestant niet zalig zou kunnen
worden.
Want men moet wel erop letten, dat door
deze woorden van den Goddelijken Zaligmaker
andere middelen ter zaligheid niet worden uit
gesloten.
Christus geeft door de aangehaalde woorden
slechts te kennen, dat het eten van Zijn Vleesch
en het drinken van Zijn Bloed een onderpand
is, dat men de eeuwige Zaligheid zal verwerven.
Wanneer de redeneering die naar aanleiding
van deze woorden van Chr. gemaakt wordt,
juist zou zijn, dan zou men ook moeten aan
nemen, dat katholieke kinderen, die vóór dat
zij de H. Communie ontvangen hebben, ster
ven, niet in den hemel kunnen komen, want
op hen zouden die woorden dan evengoed van
toepassing zijn.
En dat zal toch niemand willen beweren.
Om in den hemel te komen is liet noodig, dat
men in staat van heiligmakende genade sterft.
De vraag: „kunnen protestanten zalig wor
den?" moet dus bevestigend beantwoord wor
den, wanneer vaststaat, dat zij in staat van ge
nade zijn op het oogenblik, dat zij de eeuwig
heid ingaan.
Nu wordt ons wel geleerd, dat de Roomsch
Katholieke kerk de alleen zaligmakende is, en
dat buiten haar geen zaligheid is, maar dit
ryoet goed begrepen worden.
Om dus het recht op de eeuwige zaligheid
kwijt te zijn moet vaststaan, zooals bij
iedere strafwet, dat men schuldig, m.a.w. dat
men vrijwillig buiten de kerk is, waarin men
zich zijne eeuwige zaligheid verzekeren kan.
Kard. Dechamps zegt over deze kwestie:
„Men kan met het hart tot de Kerk behooren,
zonder er met het lichaam deel van uit te
makenHet is dezelfde vraag als die
van het doopsel van begeerte, welke begeerte,
zooals de H. Thomas van Aquino zegt, stil
zwijgend en voldoende vervat is in den alge-
meenen wil om de middelen ter zaligheid aan
te wenden, die door de goddelijke Voorzienig
heid aan de nienschen geschonken zijn. Zij dits,
die zoo gezind zijn, dat zij tot de Kerk zouden
toetreden, als zij haar als de ware kenden,
worden reeds door God beschouwd als tot haat
te behooren en zullen onfeilbaar zeker van Hem
de kennis ontvangen, die tot de zaligheid nood
zakelijk is geen enkel menseh blijft dus van
de vruchten der Verlossing verstoken zonder
zijn eigen schuld, d. i. zonder dat hij aan de
genade weerstand heeft geboden en ieder zal
geoordeeld worden volgens de genade, die hij
onivangen zal hebben."
Men behoort tot de ziel der H. Kerk wan
neer men in staat van genade verkeert, en zoo
kan men dus de zaligheid verwerven zonder
juist tot het lichaam der H. Kerk te behooren,
d. w. z. op wettige wijze tot lid der Katho
lieke Kerk te zijn aangenomen.
Conclusie: de gevolgtrekking uit de bedoelde
wóórden van Christus was niet juist, omdat
er meer in gelezen wordt, dan ermede bedoeld
wordt, terwijl vaststaat, dat de protestanten op
Een tiental jaren geleden ontving "de heer j
Sauvallier van zijn zoon, die als tweede luite
nant te Versailles in garnizoen lag, den volgen
den brief:
„Beste Vader,
„Als u dezen ontvangt, ben ik niet meer in
Frankrijk. Ik kan en mag u niet wederzien,
daarom schrijf ik u. Meegesleept door een
vriend, heb ik op de beurs gespeeld; ik durf u
haast niet zeggen hoeveel ik verloren heb; maar
ik moet weg. want de eer der familie staat op
het spel. Vierhonderdduizend franks heb ik ver
loren; wij zijn geruineerd. Veroordeel mij als ge
wilt, want ik ben een ellendeling. Ik ben al op
weg naar Tonkin, waar officieren geworven
worden, om daar mijn leven te eindigen. Als ik
daar ben, zult gij u niet over mij behoeven te
schamen en misschien zult gij dan nog een wei
nig medelijden krijgen met uw ongelukkigen
zoon, die u in ellende heeft gestort. Vaarwel.
Alfred.
De heer Sauvallier, sinds jaren weduwnaar,
was officier van het Legioen van Eer en een
der grootste ijzersmelters van Parijs. Hij had
twee zoons, Alfred, den luitenant, en August,
schilder van beroep, gehuwd en vader van een
allerliefst, klein meisje van zes jaren. Hij had
hen altijd van den handel afgehouden uit vrees
voor hun onkunde, en beslist dat na zijn dood
de smelterij zou worden verkocht.
Verplet door het schrijven van zijn zoon, lag
hij in zijn leuningstoel, aan de vreeselijkste on
rust ten prooi. Opnieuw las hij den brief over;
hij wist niet of hij waakte of droomde. Doch
't was maar al te waar, Alfred had hem gerui
neerd, onteerd misschien. Met moeite stond hij
op, als onder een zwaren last gebogen, en twee
gvöote tranen biggelden langs zijn wangen.
De soin moest den volgenden dag worden ge
stort en tot eiken prijs moest zij bijeen worden
gebracht. De fortuin van den industrieel bestond
in zijn materiaal en in zijn goederen, zou een
plotselinge verkoop het nooclige geld opbren
gen Hij wist het niet. En dan, zou hij nog zijn
verdere verplichtingen kunnen nakomen? Dan
zou het bankroet volgen. Sauvallier bankroet!.
Hij, officier van liet legioen van Eer!
Nooit! Nooit!Maar hij zou alles beproe
ven, hij zou het onmogelijke doen.
Den ganschen nacht bleef de arme man zit
ten cijferen en rekenen en vroeg in den morgen
ging hij reeds op weg. Hij wendde zich tot zijn
vrienden en kameraden en verhaalde hun alles.
Zij stelden belang in zijn lot; verscheiden col
lega's kochten goed van hem a contant, anderen
deden bestellingen of leenden hem geld. Tot in
den nacht reed hij in alle richtingen door Parijs.
Toen hij thuis kwam, begon hij opnieuw alles
na te rekenen. August was gekomen met zijn
vrouw en de kleine Emma; ook hij had geld ge
leend, had verschillende schilderijen tegen een
spotprijs verkocht en bracht een 30,600 franks
mede.
Emma zat in een leuningstoel te spelen met
haar groote pop en begreep er niets van dat
haar oudere zoo treurig gestemd waren. Op
hare vragen kreeg zij geen antwoord en zij keek
beurtelings een ieder aan om iets te begrijpen
van de vreemde dingen, die hier voorvielen. Zij
zag, dat haar vader zijn portefeuille op tafel
legde, dat haar moeder haar armbanden en
ringen afdeed en dat Sauvallier hen met tranen
in de oogen bedankte. Toen stond zij op en
ging met haar pop naar grootvader en zeide:
„Hier grootpa, neem mijn pop ook maar."
Sauvallier nam het kind in zijn armen en
barstte in snikken uit:
„Ook gij mijn enge!.... O, die ellendeling,
die ellendeling."
De schuld van Alfred was betaald, de eer ge
red, maar de fortuin van Sauvallier was vernie
tigd. Dank aan genomen maatregelen bleef tiij
nog in 't bezit der smelterij. Opnieuw begon
de zestigjarige man te werken, hij verkocht zijn
paarden en verminderde zijn personeel. August
werd teekenaar aan de smelterij, zijn vrouw kas
sier en ieder deed zijn best.
Het gedrag van dien grijsaard, zoo bezorgd
voor zijn goeden naam, wekte algeineene bewon
dering; allen, die hem kenden, betuigden hem
de innigste deelneming en deden hun best om
hem vooruit te helpen. De bestellingen volgden
elkander op en weldra heerschte er in de smel
terij een ongekende bedrijvigheid, die den heer
Sauvallier weer inet nieuwe hoop vervulde.
Maauden gingen voorbij; een jaar was om,
toen nog een tweede.
Aan den kant van Grenellc bloeide de ijzer
smelterij; er was volop werk, de ovens werden
niet meer gedoofd, den ganschen dag dreun
den de machines en voor dag en dauw riep de
schelle stoomfluit de werklieden ten arbeid op.
In die dagen voerden de Franschen oorlog in
Tonkin. De soldaten streden met moed tegen
een onziehtbaren vijand in een onbekende streek,
aan allerlei moeilijkheden blootgesteld. De min
ste zegepraal werd in 't moederland met gejuich
begroet en iu spanning werd de overwinning
verbeid, die de Franschen meester zou maken
van het land. Op zekeren morgen kwam August
doodsbleek de kamer binnen van Sauvallier en
reikte hem een courant over. Sauvallier las het
aangegeven bericht onder de telegrammen:
„In het kamp van Dong-Song 12 Februari
1885.
Vandaag heeft kapitein Sauvallier met bui
tengewoon geweld den vijand aangevallen en
hem achtereenvolgens vier redoutes ontnomen.
Bij de laatste weken zijn soldaten voor de over
macht. Ofschoon zwaar aan het hoofd gewond
en met een kogel in liet been, liet hij zich door
twee soldaten dragen, verzamelde zijn compag
nie en voerde ze opnieuw ter bestorming aan.
Zijn toestand is hopeloos. In eigen persoon heb
ik het kruis van eer op zijn borst gehecht.
Dit schitterend wapenfeit stelt mij in staat
morgen Lang-son binnen te ruken; 27 dooden,
43 gewonden.
Generaal Brière de I'Isle.
Een hevige ontroering maakte zich van Sau
vallier meester. Een oogenblik bleef hij zwij
gend op het papier zitten staren en vroeg toen
langzaam: „Zou hij het zijn? Zou hij kapitein
zijn?" Opnieuw las hij het telegram en fluister
de: „Het kruis van eertoestand hopeloos"
ien een traan rolde langs zijn wang.
Twee uren later stelde een schrijven van den
minister van Oorlog de familie met die gebeur
tenis in kennis. Den volgenden dag bespraken
alle nieuwsbladen het heldenfeit van kapitein
Sauvalier en brachten in herinnering, dat hij
de zoon was van den ijzersmelter van Grenelle.
Weldra volgden de bijzonderheden. Alfred was
herhaaldelijk met lof vermeld op de dagorder,
had eenige maanden geleden den graad van ka
pitein behaald en gedurende den ganschen veld
tocht de grootste koelbloedigheidw aan den dag
gelegd. Die heldhaftige daad bracht de heele
pers in beweging en de naam Sauvallier was op
aller lippen. Zijn portret werd uitgestald voor
de boekwinkels en verscheen in allerhande gc-
illustreerde tijdschriften.
Aanhoudend ontving Sauvallier gelukwen-,
schen; zijn tafel lag vol brieven en felicitatie-
kaarten. Maar helaasde telegrammen, die da-,
gelijks uit Tonkin kwamen, lieten hem slechts
weinig hoop. Zou hij zijn zoon, waarop hij nu
zoo trotsch was, nog ooit wederzien?
Drie maanden later zat de heer Sauvallier in, I
zijn werkkamer, toen langzaam de deur open
ging en het blonde kopje van Emma naar binnen
gluurde. De kleine zag er vroolijk gestemd ui!
en haar oogjes flikkerden ondeugden.
„Hier, grootpapa, hier is hij."
August en zijn vrouw kwamen eveneens bin-i
nen.
Sauvallier die van de komst van zijn zoon niet
verwittigd was, sprong plotseling op, maar bleei
door ontroering overmeesterd, onbeweeglijk
staan. Ilij zag Alfred, nog met eendoek om het
hoofd, met het eerekruis op de borst. Daar
stond hij dan, de held, wiens naam door Frank-
rijk was gevierd, wiens wapenfeit in de geschie
denis zou worden opgeteekend, die zijn familie
den eervollen naam verzekerd had.
Schuw en vreesachtig, als ten schuldige
jongen, stond Alfred met gebogen hoofd, want
hij zag zijn vader veranderd en verouderd om L
hem en hij dacht met droefheid aan zijne schuld.
Langzaam trad hij op zijn vader toe en wilde
hem te voet vallenmaar de oude man liep hem
te gemoet, omshelsde hem en snikte: „Alfred,
kom hier, kom hier, mijn jongen."
Lang duurde de omhelzing van vader en zoon
en gedurende eenige minuten werd er geen woord,
gesproken. Toen trad de kleine Emma met haar
pop op den kapitein toe eu deed de echt kinder
lijke vraag:
„Hier is mijn pop, kent gij ze nog? ze is groo-
ter geworden nietwaar?" K."
Soldaten-humor.
Morgen vroeg om half acht zal de bri
gade-commandant do manschappen komen in-
specteeren; ik beveel daarom den compagnies
commandanten van hot regiment, don man
schappen het noodige in te prenten en de
vereischte voorbereidende maatregelen te no
mon.
Zoo luidde de regimentsorder in een garni-
zoen.
Er ontstond een algemeen gejaag en go-
ren, ge-poets en geboon en de cantine had
in een dag alle voorhanden schoensmeer
uitverkocht. Eindelijk brak de gedenkwaar
dige morgen aan.
in bataljons afgedeeld, stond het regiment
op do breede exercitieplaats in parade opge- I
steld.
Het eerste ha tal jon marcheerde ook het
eerst af. Bij het derde bataljon hield de
korporaal Snorbaard nog eens een laatste
overzicht, tervrijl de onderofficier Stip zich
met zijn kameraden onderhield.
De infanterist Muller was altijd het on
derworp van de bijzondere opmerkzaamheid
des korporaals; want deze ongare milicien
was een ongeluksvogel, die altijd de exercitie
in de .war stuurde natuurlijk buiten zijn
wil. J
Zoo ditmaal schijnt het goed te gaan,
sprak de korporaal; laat je schoenen eona
zien!
Muller bracht) een voet in do hoogte.
Allo duivels I snauwde korporaal Snor
baard; wie heeft nu ooit zoo iets in zijn
leven gezien? Ben je nu ook gek of wat
scheel je? Hoe kan men nu toch zoo'n bot
terik zijn? Zog eens ongeluk, wat heb ji
gedaan?
Hij had het steegje üussohen zool en hakt
van zijn schoenen niet evenals hot boven,
leder gepoetst.
Kijk hier, jou dagdief; was je vadet
soms polderwerker? Spring jij maai' in d.i
eerst» do beste gracht, verkoop jij je huif
maar, Orang, en vertoon je in den zoölogi.
schen tuin, dan
Dan geloof ik, korporaal Siiorbaard.
viol de sergeant hem plotseling in de re-Ia
dat je je ruwen mond kan houden! Als een
der manschappen een fout heeft begaan, dan
is het je plicht hem daarop welwillend op»
merkzaam te maken, 't daarna mij to melden
waarna ik den kapitein inlicht. Maar het guaJ
niet aan, om de lukijes op een dergelijk*
hatelijke wijze te behandelen 1 Watt je
waagt het mij den rag toe te koeren? Kor
poraal Snorbaard, ik heb nog volstrekt niejj
uitgesproken; ik zal je toonen, wat jij j«
meerderen verschuldigd bentl Hoe kon j*
den soldaat zeggen, stort je in de eerste do
beste gracht, verkoop je huid, Orang, en gs
iu den aoólogischen tuin, dan
Houd die buitensporigheden voor. jol
riep de naderende kapitein hem toe.
Sergeant Stip, ben je dronken? Waar
lijk, ik sta er verstomd van1 Het is de uit
drukkelijke wen.-.ch van den majoor, dat (ie
manschappen zonder uitzondering humaan ch
fatsoenlijk behandeld worden. Als echter dq
sergeant den korporaal, in het bijzijn der
DE OFFICIEELE KERKLIJST
A»