der Openbare Godsdienstoefeningen in de R, K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen. Liturgische Wegwijzer. lfoor de eer. GEL00FSYERDEDIG1NG. Een misverstand Dit nummer behoort hij de «Nieuwe HaarL Courant* van 31 October 1913. De nadruk van de berichten en mededeelingen in dit blad is verboden- zult. uwen naaste liefhebben als u zeiven. Do liefde doet niet wat den naaste kwaad is. Derhalve is de liefde de vervulling der Wet Evang. volgens den H. Mattheus; V lil, 2327 In dien tijd, toen Jesus in het scheepje ging, volgden Hem Zijne leerlingen. En zie, uei -<j—-er ontstond een zware storm op zee, zoodat Aanhangsel voor'de Nederl. Bisdommen. Dei hel scheepje door de golven overdekt werd; f 1 naar dat voor de Orde der Franciscanen. J TTij echter sliep. En Zijne leerlingen nader- Iden tot Hem, zeggende: Heer! red onsl wij KNIP DIT UIT m Ier bet In uw Mis- en Veaperboek. Verklaring: Het verwijst naar het Zondag 2 November. 25e Zondag na Pinkste ren (tc na Drie Koningen). Van den Zondag: Inlroitus, Graduale. Offert., Gom- muuio als op den 23en Zondag na Pink steren, blz. 953: Gebed, Epistel en Evan gelie nis op den 4den Zondag na Driek., blz. 398. 2e Gebed van het Octaaf, blz. 1426. Praef. der H. Driev., blz. 99. De Vespers der Overledenen, blz. 1474. Maandag 3 November. Gedachtenis van alia Geloovigc Zielen, blz. 1490. Diusdag 1 November. H. Carolus Borromeus, Bisschop en Belijder, blz. 1431 cn 212; 2e Gebed van het Octaaf, blz. 1426; Se Gebed van de liII. Martelaren, blz. 1432 en 196. Woensdag 5 November. Van het Octaaf, blz. 1426; 2e Gebed van don H. Geest, blz. 627; 3e Gebed voor Kerk of Paus, blz. 101 of 102. Groenm. en Kleverp.: Z. Raynerius, Belijder der Orde, blz. [213] en 230; 2e Gebed blz. 1426; 3e Gebod van de Z. He lena 1213] eu 248. Donderdag 6 November. Van bet Octaaf. Zie gisteren. (Groenm. en Kiev.: 2e Gebed van de Z. Felix Meda, Maag, blz. [214]; 3e Ge bed blz. 827. Veis.: Z. Raynerius, blz. [213] eu 230; 2e Gebed blz. 1426. Vrijdag 7 November, li. Willibrordus, Bis schop eu Belijder, Patroon van het Bis dom Haarlem. Geen verplichting van Misliooren. Blz. 152*. (Groenm., Kiev. en Veis.: blz. 212). Credo gedurende liet Oc taaf. Zaterdag 8 November. Octaafdag van Aller heiligen, blz. 1426; 2e Gebed van don H. Willibrordus, blz. 152*; 3e Gebed van de HH. Martelaars, blz. 1432 on 1141. (Groen markt cn Kiev.: 2e Gebed van de HH. Martelaars, blz. 1432 en 1141; 3e Gebed voor den Pans, blz. 102); 4e Gebed voor den Paus, blz. 102. N.B. De aangegeven bladzijden verwijzen naar liét Mis- en Vesperboek (uitgave üesclée). In Iedere Mis bïddc men van blz. 71—94, waar zich bevindt de „Gewone orde der H. Mis". vergaan! En Jezus zeide bun: Wat zijt gij bevreesd, kleingeloovigen! Toen stond Hij op, beval aan de winden en aan de zee, en er ontstond een groote kalmte. De menscben nu waren verbaasd en spraken: Wie is deze, daar de winden on de zee Hem gehoorzaam zijnï en geloof waren na een bijzondere weldaad van Jezus ontvangen te hebben verflauwen langza merhand en worden zelfs vijanden van Chris tus dioor hunne zonden Laten wij ons dankbaar der toonen en Hem blijven aanhangen en dito nen. Het Evangelie van dezen Eondag moet om vooral leeren in onze strijd met geloof en ver trouwen onze toevlucht te nemen tot Jezus. Hij zal ons redden hoe hevig de storm ook moge zijn die ons overvalt, en ons veilig in de haven der eeuwige gelukzaligheid doen binnenkomen. andere wijze de eeuwige zaligheid kunnen deelachtig wordeo- FEESTDAG VAN ALLE HEILIGEN. Les lilt het Boek der Openbaring van den H. Apostel Joannes; VII, 2—12. In die dagen, zie, zag ik Joannes, con au- deron engel, die opsteeg van den opgang der zon en bet toeken had van den levendon God; en hij riep met luide stem tot de vier enge len, wieu het gegeven was de aarde en de zee te beschadigen, zeggende: Beschadigt noch de aarde noch de zee noch de hoornen, eer wij de dienaren van onzen God geteehend hebben op hunne voorhoofden. En ik hoorde bet ge tal der geteekenden: honderd vier en veertig duizend geteekenden uit allen stam der zo nen Israels. Uit den stam Juda twaalf dui zend geteekenden, uit den stam Ruben twaalf duizend geteekenden, uit den slain Gad twaalf duizend geteekenden, nil den stam Aser twaalfduizend geteekenden, uit den stam Nephtali twaalf duizend geteekenden, uit den stam Manasso twaalf duizend geteekenden, uit den stam Simeon twaalf duizend go.teo- kouden, uit den stam Levi twaalf duizend ge teekenden, uit den stam Issacknr twaalf dui zend geteekenden, uit den stam Zabulon twaalf duizend geteekenden, uit den stam Jo zef twaalf duizend geteekenden, uit den stam Benjamin twaalf duizend geteekenden. Hier na zag ik een groote menigte, welke niemand tellen kou, uit alle geslachten en stammen en volken cn talen; zij stonden voor den troon en voor bet aanschijn des Lams, gekleed in witte kleederen en met palmtakken in hunne banden, en zij riepen met luide stem, zeggen de: Ilcil aan onzen God, die op den troon zit, on aan bet Lam! En alle engelen stonden rondom den troon en de Oudsten en de vier levende Wezens; eu zij vielen voor den troon, op hunne aangezichten neder en aanbaden God, zeggende: Amen! Do lof en de heerlijk heid en de wijsheid en de dankzegging, de eer en de kracht en de sterkte, zij onzen God in do eeuwen der eeuwen! Amen. JSvanff. volgens «len H. Mattlieus; V, 112. Ta dien tijd klom Jesns, de scharen ziende, op den berg, en toen Hij Zich bad nedergezet, naderden Zijne leerlingen tot Hom. En Zijnen mond openend, leerde Hij hen en sprak: Za lig de armon van geest, want hnnner is bet rijk dor hemelen. Zalig do zaehtmoedigeu! want zij zullen de aarde bezitten. Zalig zij die treuren! want zij zullen vertroost worden. Zalig zij dio hongeren eu dorsten naar de ge rechtigheid! want zij zullen verzadigd wor den. Zalig de_ barmbartigen! want zij zullen barmhartigheid verwerven. Zalig de zuiveren van harte! want zij zullon God zien. Zalig de vreetlzamon! want zij zullen kinderen Gods genoemd worden. Zalig zij die vervolging lij den om de gerechtigheid! want hunner is het Rijk der hemelen. Zalig zijt gij, wanneer, om mijnentwil, men u vloekeu en u vervolgen en, leugenachtig, alle kwaad togen u 6preken zal; verheugt u cn juicht! want uw loon is overvloedig in den hemel. 25ste ZONDAG NA PINKSTEREN. Les uil den brief van den H. Apostel Paulus aan do Romeinen; XIII, 810. Broeders! Woest niemand iets schuldig, tenz(j dat gij elkander liefhebt; want wie den naaste liefheeft bij heeft de Wet vervuld. •Immers: Gij zult geen overspel bedrijven, gij zult met doodslaan, gij zult niet stelen, gij *ult gecu valeche getuigenis govea, gij zult ®J_et bcgceren, en wat ander gebod er moge Sun, tetjwordt samengevat In dit woord: Gij EvangeSieserklapissg. 25ste ZONDAG NA PINKSTEREN. In het wonder, dat do Zaligmaker in het Evangelie van dezen Zondag verricht, zien de H. Vaders een afbeelding van de gevaren en worstelingen die een getrouwe ziel in de we reld te wachten heeft. In diien geest willen wij hot heden even beschouwen, daar de verkla ring van hot wonder zelf goen duisternis kent. „Toen Jezus in het scheepje ging, volgden Hein zijne leerlingen. En zie, or ontstond een grooto storm op liet meer, zoodat het scheepje over dekt werd van do golven." De apostelen waren met hun goddelijken Meester; zij voerden zijne bevolen uit, toen zij door dien hevigon storm overvallen weiden. Als zelfs zijne tegenwoordig heid hen daarvoor niot vrijwaarde, aan welke vreesolijke gevaren zijn dan zij niet blootgesteld, die zonder Ilem do levenszee bevaren? Zij zijn voortdurend do speelbal van de golven, worden van klip op klip geworpen totdat zij bun onder gang vinden. Dus niet alleen zij, die zich van Jezus verwijderen, ondervinden die stormen dier ziel. Ook zij, die met de Apostelen bij Jezus blij ven en met Hem de wereldzee willen bevaren, gevoelen ze. Welk een troost voor de trouwe ziolen, dio door den storm der hartstochten somwijlen worden aangevallen. Het is goen bewijs dat Jezus niet meer met hen is, daar Hij ook met zijn Apostelen was, toon de storm bon overviel. „Maar nfj sliep." De slaap van Jezus in de getrouwe ziel kan twee oorzaken hebben. Somwijlen heeft de z.iol er geen Schuld aan, is het Jezus Christus zelf die als het \va- ro wil inslapen. Hij blijft iu die ziel als zon der beweging, zonder zijne tegenwoordigheid to doen gevoelen. Hij laat die ziel voor een tijd aan zich zelve over, berooft haar van do gewone vertroostingen. Maar er is ook oen slaap van Jezus die de ziel zelve veroorzaakt. Het zijn do nalatigheden die zij zich veroorlooft, de verstrooiingen waaraan zij zich overgeeft, de genegenheden, die zij koestert, die Jezus wel niet doen weggaan uit dio ziel, zijne genaden haar niet ontnemen, maar zo verminderen cn verzwakken. De groote zondert kruisigen Hem in onze ziel, do kleinere beleedigingen bren gen Hem in een staat van slaap; gedurende den slaap van Jezus stegen de stormen op. doen de hartstochten hun aanval, verdubbelt do duivel zijne pogingen. Laten wij dus Jezus doen ont waken in ons zoodra wij bemerken dat Hij in slaapt, Zijn tegenwoordigheid niet doet ge voelen. „En zijne leerlingen kwamen tot Hem en wekten. Hom, zeggende „Tleore, behoud ons, wij vergaan." En Jezus zei tot hen: „Waarom zijt gij bang', gij kleingeloovigen!" De berisping in de laatste woorden opgesloten, verdienden do Apostelen, met omdat zij hunne toevlucht namen tot den Goddelijken Meester en Hem uit Zijn slaap opwekten, daarin waren zij te prij zen, maar omdat zij daarin twee fouten bedre ven, die hot voor ons belang is to kennen om zo to vermijden. Vooreerst hadden zij gewacht tot do storm op hot hevigst was, voor zij zich tot Jezus wendden. Tot dan toe hadden zij op hun eigen krachten vertrouwd, en gemeend zonder Zijn hulp zich uit het gevaar te bevrijden. Zoo ook moeton wij aanstonds als wij den storm voe len opkomen onze toevlucht nomen tot Jezus. Op de tweede plaats ontbrak liet hun aan dat groote vertrouwen dat Zijne tegenwoor digheid hen had moeten inboezemen, zelfs toon zij Hom te hulp riepen, beefden zij nog van vreos. Zij schenen te vreozen dat het Jezus of aan goeden wil of aan macht om hun te hel pen ontbrak. Hat deed Jezus hen gevoelen door hen kleingeloovigen t© noemen. Wanneer wij Jezus aanroepen moet hot zijn met eon vast vertrouwen op zijn barmhartigheid; Hij heeft beloofd ons alles te geven wat wij vragen mits wij vast vertrouwen, op zijn beloften. „Toen stond Hij oj>, gaf bevel aan de winden en aan het meer, en er kwam een groote kalm te." Hoewel het gebed der Apostelen niet vol maakt was, verhoorde Jezus hen toch. .Zijne on eindige goedheid wil dikwijls de onvolmaakthe den dio de gebeden der rechtvaardigen aankleven over 't hoofd zien. Dat moet ons aansporen niet tot vermetelheid, maar tot een zooveel to groo- tor vertrouwen. Laten wij slechts doen wat wij kunnen, dan aal God ook aan ons doen wat Hij beloofd heeft en onze gebeden vorhooren. On middellijk na het bevel ontstond een groote kalmte, en de Apostelen, met allen die mot hen op de schepen waren vol verwondering en vrees over het wonder, dat zij aanschouwden riepen vol eerbied over zijne Goddelijke Maje steit uit: „Wat voor een is Deze, dat d.e winden en d-e zee Hem gehoorzamen?" Telkens als Jezus een wonder verrichtte, zien wij de getuigen er van In verwondering en hun geloof in Hem opgewekt. Zoodat zij in Hem den Afgezant Gods erkenden. En toch hoevelen vielen na kor ten tijd in hun vorige onverschilligheid en vijandelijkheid tegen Jezus terug. Is dat ook niet .dikwijls het govall lioo velen die vol jiver Kunnen Protestanten zalig worden t Met genoegen heeft ondergeteekende gecon stateerd, dat er belangstelling is onder de lezers van de N. H. Ct. waar het de zaken van ons tl. Geloof betreft. Op het verzoek, de vorige week gedaan, om vragen en opwerpingen te zenden, is reeds door eenige personen voldaan. Natuurlijk kunnen niet alle vragen tegelijk beantwoord worden en zoo zal het wel kunnen gebeuren, dat deze of gene eenigen tijd op een antwoord zal moeten wachten, doch hij zal nim mer teleurgesteld worden: iedere vraag of op werping zal zeker in cleze rubriek behandeld worden. De volgende opwerping is door een onzer lezers gemaakt: „Onze leer is dat boorden wij reeds op de catechismusbanken, dat O. L. Heer gezegd heeft: „Wie mijn Vleesch eet en mijn Bloed drinkt, heeft bet eeuwig leven." Daaruit volgt dus, dat zij, die Jesus' Vleesch en Bloed niet gegeten en gedronken zullen hebben, ook niet het eeuwig leven zullen hebben. Maar neemt u clan eens het protestantisme. Hetgeen zij in het Avondmaal ontvangen beschouwen zij niet als liet Vleesch en Bloed van Christus, maar als een gedachtenis aan hetgeen de Goddelijke Zaligmaker in het Laatste Avondmaal gedaan heeft. Dus zouden de Protestanten nimmer zalig kunnen worden en er zijn, dunkt mij, toch ge noeg Protestanten, die even braaf leven als een goed Katholiek." Ziedaar de moeilijkheid. Nu de oplossing. De bovenstaande redeneering is niet geheel en al in orde. Zeker, Christus heeft gezegd: „Wie mijn Vleesch eet en mijn Bloed drinkt, heeft het eeuwig leven," doch men mag dit niet omkeeren, en zeggen: dus heeft degene, die Christus' Vleesch en Bloed niet eet en drinkt ook het eeuwig leven niet. Dat wordt door Chiioius niet gezegd en deze gevolgtrekking is uit die woorden ook niet te maken. Wij zullen niet nader ingaan op de leer der Protestanten betreffende de waarachtige te genwoordigheid van Christus onder de gedaante van Brood en Wijn en Jus voor 't oogenblik veronderstellen, dat de leer der Protestanten is, zooals hierboven wordt voorgesteld. Doch dan mag toch naar aanleiding van die woorden van Christus niet de gevolgtrekking gemaakt wor den, dat een protestant niet zalig zou kunnen worden. Want men moet wel erop letten, dat door deze woorden van den Goddelijken Zaligmaker andere middelen ter zaligheid niet worden uit gesloten. Christus geeft door de aangehaalde woorden slechts te kennen, dat het eten van Zijn Vleesch en het drinken van Zijn Bloed een onderpand is, dat men de eeuwige Zaligheid zal verwerven. Wanneer de redeneering die naar aanleiding van deze woorden van Chr. gemaakt wordt, juist zou zijn, dan zou men ook moeten aan nemen, dat katholieke kinderen, die vóór dat zij de H. Communie ontvangen hebben, ster ven, niet in den hemel kunnen komen, want op hen zouden die woorden dan evengoed van toepassing zijn. En dat zal toch niemand willen beweren. Om in den hemel te komen is liet noodig, dat men in staat van heiligmakende genade sterft. De vraag: „kunnen protestanten zalig wor den?" moet dus bevestigend beantwoord wor den, wanneer vaststaat, dat zij in staat van ge nade zijn op het oogenblik, dat zij de eeuwig heid ingaan. Nu wordt ons wel geleerd, dat de Roomsch Katholieke kerk de alleen zaligmakende is, en dat buiten haar geen zaligheid is, maar dit ryoet goed begrepen worden. Om dus het recht op de eeuwige zaligheid kwijt te zijn moet vaststaan, zooals bij iedere strafwet, dat men schuldig, m.a.w. dat men vrijwillig buiten de kerk is, waarin men zich zijne eeuwige zaligheid verzekeren kan. Kard. Dechamps zegt over deze kwestie: „Men kan met het hart tot de Kerk behooren, zonder er met het lichaam deel van uit te makenHet is dezelfde vraag als die van het doopsel van begeerte, welke begeerte, zooals de H. Thomas van Aquino zegt, stil zwijgend en voldoende vervat is in den alge- meenen wil om de middelen ter zaligheid aan te wenden, die door de goddelijke Voorzienig heid aan de nienschen geschonken zijn. Zij dits, die zoo gezind zijn, dat zij tot de Kerk zouden toetreden, als zij haar als de ware kenden, worden reeds door God beschouwd als tot haat te behooren en zullen onfeilbaar zeker van Hem de kennis ontvangen, die tot de zaligheid nood zakelijk is geen enkel menseh blijft dus van de vruchten der Verlossing verstoken zonder zijn eigen schuld, d. i. zonder dat hij aan de genade weerstand heeft geboden en ieder zal geoordeeld worden volgens de genade, die hij onivangen zal hebben." Men behoort tot de ziel der H. Kerk wan neer men in staat van genade verkeert, en zoo kan men dus de zaligheid verwerven zonder juist tot het lichaam der H. Kerk te behooren, d. w. z. op wettige wijze tot lid der Katho lieke Kerk te zijn aangenomen. Conclusie: de gevolgtrekking uit de bedoelde wóórden van Christus was niet juist, omdat er meer in gelezen wordt, dan ermede bedoeld wordt, terwijl vaststaat, dat de protestanten op Een tiental jaren geleden ontving "de heer j Sauvallier van zijn zoon, die als tweede luite nant te Versailles in garnizoen lag, den volgen den brief: „Beste Vader, „Als u dezen ontvangt, ben ik niet meer in Frankrijk. Ik kan en mag u niet wederzien, daarom schrijf ik u. Meegesleept door een vriend, heb ik op de beurs gespeeld; ik durf u haast niet zeggen hoeveel ik verloren heb; maar ik moet weg. want de eer der familie staat op het spel. Vierhonderdduizend franks heb ik ver loren; wij zijn geruineerd. Veroordeel mij als ge wilt, want ik ben een ellendeling. Ik ben al op weg naar Tonkin, waar officieren geworven worden, om daar mijn leven te eindigen. Als ik daar ben, zult gij u niet over mij behoeven te schamen en misschien zult gij dan nog een wei nig medelijden krijgen met uw ongelukkigen zoon, die u in ellende heeft gestort. Vaarwel. Alfred. De heer Sauvallier, sinds jaren weduwnaar, was officier van het Legioen van Eer en een der grootste ijzersmelters van Parijs. Hij had twee zoons, Alfred, den luitenant, en August, schilder van beroep, gehuwd en vader van een allerliefst, klein meisje van zes jaren. Hij had hen altijd van den handel afgehouden uit vrees voor hun onkunde, en beslist dat na zijn dood de smelterij zou worden verkocht. Verplet door het schrijven van zijn zoon, lag hij in zijn leuningstoel, aan de vreeselijkste on rust ten prooi. Opnieuw las hij den brief over; hij wist niet of hij waakte of droomde. Doch 't was maar al te waar, Alfred had hem gerui neerd, onteerd misschien. Met moeite stond hij op, als onder een zwaren last gebogen, en twee gvöote tranen biggelden langs zijn wangen. De soin moest den volgenden dag worden ge stort en tot eiken prijs moest zij bijeen worden gebracht. De fortuin van den industrieel bestond in zijn materiaal en in zijn goederen, zou een plotselinge verkoop het nooclige geld opbren gen Hij wist het niet. En dan, zou hij nog zijn verdere verplichtingen kunnen nakomen? Dan zou het bankroet volgen. Sauvallier bankroet!. Hij, officier van liet legioen van Eer! Nooit! Nooit!Maar hij zou alles beproe ven, hij zou het onmogelijke doen. Den ganschen nacht bleef de arme man zit ten cijferen en rekenen en vroeg in den morgen ging hij reeds op weg. Hij wendde zich tot zijn vrienden en kameraden en verhaalde hun alles. Zij stelden belang in zijn lot; verscheiden col lega's kochten goed van hem a contant, anderen deden bestellingen of leenden hem geld. Tot in den nacht reed hij in alle richtingen door Parijs. Toen hij thuis kwam, begon hij opnieuw alles na te rekenen. August was gekomen met zijn vrouw en de kleine Emma; ook hij had geld ge leend, had verschillende schilderijen tegen een spotprijs verkocht en bracht een 30,600 franks mede. Emma zat in een leuningstoel te spelen met haar groote pop en begreep er niets van dat haar oudere zoo treurig gestemd waren. Op hare vragen kreeg zij geen antwoord en zij keek beurtelings een ieder aan om iets te begrijpen van de vreemde dingen, die hier voorvielen. Zij zag, dat haar vader zijn portefeuille op tafel legde, dat haar moeder haar armbanden en ringen afdeed en dat Sauvallier hen met tranen in de oogen bedankte. Toen stond zij op en ging met haar pop naar grootvader en zeide: „Hier grootpa, neem mijn pop ook maar." Sauvallier nam het kind in zijn armen en barstte in snikken uit: „Ook gij mijn enge!.... O, die ellendeling, die ellendeling." De schuld van Alfred was betaald, de eer ge red, maar de fortuin van Sauvallier was vernie tigd. Dank aan genomen maatregelen bleef tiij nog in 't bezit der smelterij. Opnieuw begon de zestigjarige man te werken, hij verkocht zijn paarden en verminderde zijn personeel. August werd teekenaar aan de smelterij, zijn vrouw kas sier en ieder deed zijn best. Het gedrag van dien grijsaard, zoo bezorgd voor zijn goeden naam, wekte algeineene bewon dering; allen, die hem kenden, betuigden hem de innigste deelneming en deden hun best om hem vooruit te helpen. De bestellingen volgden elkander op en weldra heerschte er in de smel terij een ongekende bedrijvigheid, die den heer Sauvallier weer inet nieuwe hoop vervulde. Maauden gingen voorbij; een jaar was om, toen nog een tweede. Aan den kant van Grenellc bloeide de ijzer smelterij; er was volop werk, de ovens werden niet meer gedoofd, den ganschen dag dreun den de machines en voor dag en dauw riep de schelle stoomfluit de werklieden ten arbeid op. In die dagen voerden de Franschen oorlog in Tonkin. De soldaten streden met moed tegen een onziehtbaren vijand in een onbekende streek, aan allerlei moeilijkheden blootgesteld. De min ste zegepraal werd in 't moederland met gejuich begroet en iu spanning werd de overwinning verbeid, die de Franschen meester zou maken van het land. Op zekeren morgen kwam August doodsbleek de kamer binnen van Sauvallier en reikte hem een courant over. Sauvallier las het aangegeven bericht onder de telegrammen: „In het kamp van Dong-Song 12 Februari 1885. Vandaag heeft kapitein Sauvallier met bui tengewoon geweld den vijand aangevallen en hem achtereenvolgens vier redoutes ontnomen. Bij de laatste weken zijn soldaten voor de over macht. Ofschoon zwaar aan het hoofd gewond en met een kogel in liet been, liet hij zich door twee soldaten dragen, verzamelde zijn compag nie en voerde ze opnieuw ter bestorming aan. Zijn toestand is hopeloos. In eigen persoon heb ik het kruis van eer op zijn borst gehecht. Dit schitterend wapenfeit stelt mij in staat morgen Lang-son binnen te ruken; 27 dooden, 43 gewonden. Generaal Brière de I'Isle. Een hevige ontroering maakte zich van Sau vallier meester. Een oogenblik bleef hij zwij gend op het papier zitten staren en vroeg toen langzaam: „Zou hij het zijn? Zou hij kapitein zijn?" Opnieuw las hij het telegram en fluister de: „Het kruis van eertoestand hopeloos" ien een traan rolde langs zijn wang. Twee uren later stelde een schrijven van den minister van Oorlog de familie met die gebeur tenis in kennis. Den volgenden dag bespraken alle nieuwsbladen het heldenfeit van kapitein Sauvalier en brachten in herinnering, dat hij de zoon was van den ijzersmelter van Grenelle. Weldra volgden de bijzonderheden. Alfred was herhaaldelijk met lof vermeld op de dagorder, had eenige maanden geleden den graad van ka pitein behaald en gedurende den ganschen veld tocht de grootste koelbloedigheidw aan den dag gelegd. Die heldhaftige daad bracht de heele pers in beweging en de naam Sauvallier was op aller lippen. Zijn portret werd uitgestald voor de boekwinkels en verscheen in allerhande gc- illustreerde tijdschriften. Aanhoudend ontving Sauvallier gelukwen-, schen; zijn tafel lag vol brieven en felicitatie- kaarten. Maar helaasde telegrammen, die da-, gelijks uit Tonkin kwamen, lieten hem slechts weinig hoop. Zou hij zijn zoon, waarop hij nu zoo trotsch was, nog ooit wederzien? Drie maanden later zat de heer Sauvallier in, I zijn werkkamer, toen langzaam de deur open ging en het blonde kopje van Emma naar binnen gluurde. De kleine zag er vroolijk gestemd ui! en haar oogjes flikkerden ondeugden. „Hier, grootpapa, hier is hij." August en zijn vrouw kwamen eveneens bin-i nen. Sauvallier die van de komst van zijn zoon niet verwittigd was, sprong plotseling op, maar bleei door ontroering overmeesterd, onbeweeglijk staan. Ilij zag Alfred, nog met eendoek om het hoofd, met het eerekruis op de borst. Daar stond hij dan, de held, wiens naam door Frank- rijk was gevierd, wiens wapenfeit in de geschie denis zou worden opgeteekend, die zijn familie den eervollen naam verzekerd had. Schuw en vreesachtig, als ten schuldige jongen, stond Alfred met gebogen hoofd, want hij zag zijn vader veranderd en verouderd om L hem en hij dacht met droefheid aan zijne schuld. Langzaam trad hij op zijn vader toe en wilde hem te voet vallenmaar de oude man liep hem te gemoet, omshelsde hem en snikte: „Alfred, kom hier, kom hier, mijn jongen." Lang duurde de omhelzing van vader en zoon en gedurende eenige minuten werd er geen woord, gesproken. Toen trad de kleine Emma met haar pop op den kapitein toe eu deed de echt kinder lijke vraag: „Hier is mijn pop, kent gij ze nog? ze is groo- ter geworden nietwaar?" K." Soldaten-humor. Morgen vroeg om half acht zal de bri gade-commandant do manschappen komen in- specteeren; ik beveel daarom den compagnies commandanten van hot regiment, don man schappen het noodige in te prenten en de vereischte voorbereidende maatregelen te no mon. Zoo luidde de regimentsorder in een garni- zoen. Er ontstond een algemeen gejaag en go- ren, ge-poets en geboon en de cantine had in een dag alle voorhanden schoensmeer uitverkocht. Eindelijk brak de gedenkwaar dige morgen aan. in bataljons afgedeeld, stond het regiment op do breede exercitieplaats in parade opge- I steld. Het eerste ha tal jon marcheerde ook het eerst af. Bij het derde bataljon hield de korporaal Snorbaard nog eens een laatste overzicht, tervrijl de onderofficier Stip zich met zijn kameraden onderhield. De infanterist Muller was altijd het on derworp van de bijzondere opmerkzaamheid des korporaals; want deze ongare milicien was een ongeluksvogel, die altijd de exercitie in de .war stuurde natuurlijk buiten zijn wil. J Zoo ditmaal schijnt het goed te gaan, sprak de korporaal; laat je schoenen eona zien! Muller bracht) een voet in do hoogte. Allo duivels I snauwde korporaal Snor baard; wie heeft nu ooit zoo iets in zijn leven gezien? Ben je nu ook gek of wat scheel je? Hoe kan men nu toch zoo'n bot terik zijn? Zog eens ongeluk, wat heb ji gedaan? Hij had het steegje üussohen zool en hakt van zijn schoenen niet evenals hot boven, leder gepoetst. Kijk hier, jou dagdief; was je vadet soms polderwerker? Spring jij maai' in d.i eerst» do beste gracht, verkoop jij je huif maar, Orang, en vertoon je in den zoölogi. schen tuin, dan Dan geloof ik, korporaal Siiorbaard. viol de sergeant hem plotseling in de re-Ia dat je je ruwen mond kan houden! Als een der manschappen een fout heeft begaan, dan is het je plicht hem daarop welwillend op» merkzaam te maken, 't daarna mij to melden waarna ik den kapitein inlicht. Maar het guaJ niet aan, om de lukijes op een dergelijk* hatelijke wijze te behandelen 1 Watt je waagt het mij den rag toe te koeren? Kor poraal Snorbaard, ik heb nog volstrekt niejj uitgesproken; ik zal je toonen, wat jij j« meerderen verschuldigd bentl Hoe kon j* den soldaat zeggen, stort je in de eerste do beste gracht, verkoop je huid, Orang, en gs iu den aoólogischen tuin, dan Houd die buitensporigheden voor. jol riep de naderende kapitein hem toe. Sergeant Stip, ben je dronken? Waar lijk, ik sta er verstomd van1 Het is de uit drukkelijke wen.-.ch van den majoor, dat (ie manschappen zonder uitzondering humaan ch fatsoenlijk behandeld worden. Als echter dq sergeant den korporaal, in het bijzijn der DE OFFICIEELE KERKLIJST A»

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1913 | | pagina 25