Anecdoten. Een van de oude qarde. Zijn geheele huisgezin was in de huiska mer, behalve de jongste dochter, die in de weiden nog werkzaam wa6. Stoere, krachtige zonen, schoone, flinke dochters, kortom een aartsvaderlijk gezin. Op aller gelaat lag eer lijkheid en rechtschapenheid te lezen, allen ook hadden dat lichte waas van droefgees tigheid over zich, dat zoovele verbannen Ieren bezitten. Men zette mij een eenvoudig maar degelijk avondmaal voor, het beste nog wat de men- schen hadden; daarna gingen we naar huiten om nog wat van de milde lucht te genieten. We zetten ons allen neer op eenige houten banken en stoelen, onder de schaduw van eenige hoogere dennen, van waar wij een prachtig vergezicht hadden op de onmetelijke blauwe zee voor ons, terwijl links en rechts de rotsen zich tot honderden meters hoog verhieven, steil afhellend naar het achter land, dat uit prachtige bossehen en weiden bestond. Dit alles werd bestraald door den glged cler ondergaande zon, die niet als hier te lande in zee verdween, maar juist tegen overgesteld daalde achter de bergtoppen, die heel in de verte als grijze wolken zichtbaar waren. De oude was een spraakzaam man en wel dra verhaalde hii van de onderdrukking der Ieren in hun geboorteland, en van hunne verschrikkelijke ellende. Met woede sprak hij over de Engelsche onderdrukkers, de land- heeren. Hij zelf was ook, nu dertig jaren geledon, voor de vervolging gevlucht en had Ha jaren van omzwerving hier een veilige rustplaats gevonden, waar hij met zijn acht kinderen (zy'n vrouw was al jaren dood) een rezegenden ouden dag had; alleen echter droefgeestig gestemd somwijlen door de ge dachte, dat hij nooit weer zijn vaderland te rug zon zien. Het was intnssehen donker geworden: de zon was achter de hergen verdwenen. Van achter eenige rotsen hoorden wii nu eensklaps een heldere meisjesstem, die zong. Zij nader de e" de woorden kon ik nu heter verstaan. Hef was een oud. mooi Iersch lied, over den Terschen held Robin Adair, een groote figuur jaren geleden. De zangeres naderde, zette hare melkem mers weg en na een vriendelijke buiging voor mij gemaakt te hebben, voegde zij zich hij het gezelschap. Het werd nu duister, de schaduwen van den nacht spreidden zich nit over het landschap en omhulden alles. Wij gingen in huis om ons ter ruste te- leggen. Zoo eindigde den rvond, die ik om zijn eigenaardige schoon heid niet licht zal vergeten. WAT VERDIENT ITALTë AAN ZIJN KUNSTSCHATTEN? De stad Florence, die in rijkdom aan schoone kunsten zijn gelijke niet heeft, no teert jaarlijks de hoogste inkomsten aan en treeprijzen voor musea; in 1913 bedroeg deze som niet minder dan 27517914 lire. Boven aan staat natuurlijk de Ufficie-Galerij met bijna 76,999 lire, daarop volgens Palatina, de Kapel van Medici, het Nationaal Museum, dp Salleria antica moderna, het San-Marco-Mu- sptim en het Archaeologisch Museum. Het huishouden van de stad Pompeji wordt ook danig gesteund door de penningen, die de museum-portiers ineasseeren. Een kostwin ner, die eventjes 200,000 lire inbrengt, is niet voor de poes Rome komt in de derde plaats; hierbij is het Vaticaan niet meegerekend. Aan het Fo- rnm Romanum verdient de staat alleen al 12,000 lire aan toegangsprijzen. Het Palatino brengt meer dan 30,000 lire op; de moderne kunstgalerij daarentegen niet meer dan 5000 lire. Venetië boekte aan dezelfde inkomsten in het vorig jaar 222,548 lire; daarvan waren niet minder dan 159,538 lire afkomstig van het Doge-Paleis. De antieke kunstschatten van Napels leveren 88.000 lire op, die van Milaan 45,000 lire. De Villa Hadriano brengt 14,417 lire op, Monreale 9000 lire, de Tempel te Paestum ruim 4000 lire. De waarde en daarmede ook de rente der oude kunstschatten stijgt nog steeds. In het boekjaar 1912—13 werd 300,000 lire meer ont vangen dan het vorige jaar FRANSCHE LITTERATÜURPRIJZEN. Een der grootste uitgevers in Frankrijk is dezer dagen te voorschijn gekomen met het plan voor een nieuwen grooten Franschen literatuurprijs. Hij wil de benoodigde som in zijn geheel laten opbrengen door de uit- j geverswereld, terwijl de jury moet bestaan uit een aantal onpartijdige critici en uit gevers. De Teqips haalt hierbij aan. hoe goed Frankrijk toch zorgt reor zijn literatoren. ,/aarinks wormm een groot aantal prijzen verdeeld. Daar is de Concourt-prjjs, die frs. 5000 beloopt, en de eveneens zeer hoog te schatten prijs der „Vie heureuse", pas kort geleden uitgeloofd ten bedrage van fr. 1000. De „Soeiétó des Gens de Lettres" verdeelt jaarlijks 18,000 frs. aan dichters en schrijvers. Bovendien nog de officieele prijzen van de Académie fran?aise. De Académie beschikt jaarlijks over de „Groote Literatuurprijs" van frs. 10,000. Verder de Montyonprjjs van frs. 18,000, de groote Broquette-Goninprijs van fr. 10,000, de Bergerprijs van 15,000 frs, de Go- bertpriis van frs. 10,000 en de Jean Reynard- prijs van frs. 10,000; nog een groot aantal ge ringere prijzen, voor het grootste deel afkom stig van legaten en dergelijke, ten bate der letterkunde. De Académie franoaise reikt dus jaarlijks een 170,000 francs uit. In het geheel valt de Fransche literatuurswereld ieder jaar eene toelage van ruim frs. 210,000 ten deel. HET SERUM TEGEN DIPHTERITIS. De volgende proefnemingen met het bekende serum van Behring tegen diphteritis hebben goede resultaten gehad bij patiënten in het zie kenhuis te Maagdenburg. Den artsen in Saksen is verzocht, bij een eventueele epidemie de proef te nemen met het serum. Twee assistent-artsen van het Behring-Instituut te Maagdenburg hein ben nu een 500-tal kinderen ingeënt, met het gevolg, dat geen der kinderen na den tienden dag, wanneer dus het serum over zijn volle kracht beschikt, een diphtheritis-patiënt werd, terwijl de epidemie nog lang niet geëindigd was. Er zijn nog meer kinderen ingeënt, doch door oorzaken van anderen aard, heeft men de behan deling niet kunnen doorzetten. Enkelen van dé patiëntjes werden ziek binnen de tien dagen, dus toen het serum nog niet den vollen weerstand bood. Waarschijnlijk was het aan het aanwezige serum te danken, dat deze kinderen de diphthe- ritisch slechts in zeer lichten graad kregen. Na- deelige gevolgen werden absoluut niet waarge nomen. Hiermee is de waarde van het serum voor de praktijk bewezen. EEN VERZAMELING OUDE HOUTSNIJ WERKEN. In Zuid-Khong-sang een provincie van Ko rea, is door den gouverneur Sasaki in den Boeddhistischen tempel Haiinsa een buiten gewoon oude collectie houtsnijwerken ontdekt. De tempel zelf is 1100 jaar oud, en de kunst voorwerpen hebben een ouderdom van min stens 800 jaar. De verzameling bestaat uit 86 686 stuks en is ondergebracht in een hou ten gebouw, dat ook al uit de grijze oudheid dagteekent. In den tempel Haiïnsa zijn pp het oogenblik nog 200 monniken. Er is een school aan ver bonden ter opleiding tot Boeddhistisch pries ter, TEGEN DE VLIEGENPLAAG. Volgens „Floralia" is het hieronder staande een probaat middel tegen de vliegenplaag. Het recept i« vervaardigd inet het oog op stallen, maar zal, naar wij vermoeden, ook in taeneche- ljjke woningen wel helpen. Dat éénie afdoende middel is, de vliegen vangen en doodienMaaT hoe vangen? Wet, op die oude, beproefd® manier onzer vooroudere. Men snijdt van een knotwilg een tiental takjes, bindt de®e tot een boschje bij elkaar (de bladeren er aan latende) en hangt dit bosje op in den stak zoodanig, dat men er niet tegen aanloopen of stooten kan. Zoodra de avond gevallen is, zit ten alle vliegen in het boschje. Nu gaan 2 per sonen naar den stal, en brengen op een stoel of bank staande een ruimen zak om t bosje, knijpen de zak van boven diohtalle vlie gen zijn gevangen, en het vee heeft rust. W.ien de zorg voor zijne dieren ter bartt gaat,, zal dit middel toepassen en de daaraan verbonden ge ringe moeite zich getroosten. Men onthoud® het tegen den volgenden zomer. Een millionair-postzegelverzamlaar. Den 14den October jl. is in een klein plaatsje in Californië de man overleden, die als een philate- listisch pionier is te beschouwen, 's Mans naam was Poor (d. i. „arm") maar arm was de kerel om den drommel niet. Tenminste niet in zijn levensavond. Poor werd in 1840 in Ierland geboren. Z'n ouders ging het niet voor den wind, en zoo moest de familie Poor in het jaar 1855 naar Amerika oversteken. Hun oudste zoon in het geheel waren er twaalf kinderen de vijftien jarige George, had goed geleerd, en, in de nieu we wereld gekomen, besloot hij z'n geluk te be proeven op de ouae, neproeide metnoae: nil werd kantoorbediende. Na een paar jaren sloot hij vriendschap met een ouden katholieken geeste lijke. De. priester was een hartstochtelijke ver zamelaar. Hij bewaarde letterlijk alles. Zoo had hij ook een uitgebreide collectie postzegels, die toen nog niet zoo populair waren. De meeste landen hadden ze nog in 't geheel niet. De pries ter was de meening toegedaan, dat de post zegels er nooit zouden inkomen. Ook de afstem pel-methode zou op den duur geen succes zijn, beweerde de priester. Immers, men zou steeds meer gaan correspondeeren. Inmiddels zou de dmkkunst vooruitgaan. Spoedig zou men du? met betrekkelijk weinig moeite alle postzegel? kunnen namaken. En daarom, zoo redeneerde de priester, bewaar ik alle postzegels, die er uitko men. Als alle postzegels over tien, twintig jaar ingetrokken zijn, heeft mijn collectie waarde. Spoedig was Poor ook een aartsverzamelaar geworden. Wel zag hij, dat de postzegel er nooit meer uit zou gaan, maar er kwamen voortdurend nieuwe drukken, en hij begreep zeer goed, dat de niet meer verkrijgbare zegels waarde zouden krijgen. Toen de priester overleed, kreeg Poor zijn collectie, en trad hij tevens op als de eerste postzegel-handelaar. Poor bleek een uitstekend organisator te zijn. In alle landen had hij zijn vertegenwoordigers, en.- door zijn propaganda had men weldra overal ter wereld postzegel-verzamelaars. Ook was hij de uitgever van de eerste postzegel albums. Naarmate het aantal philatelisten toenam, ste gen de prijzen. De aller-oudste zegels uit de eerste collectie van den priester werden spoedig voor 5 pond en meer verkocht. Doch ook de an dere zegels hadden soms veel waarde. Wie die waarde bepaalde? De postzegel-handelaars na tuurlijk! Er kwam een werkelijke postzegelmarkt. Poor deed zaken onder verschillende firma namen. Z'n hoofdkantoor werd eindelijk naat Londen verplaatst. Daar trad hij op als een ware philatelistische dictator. Wanneer h;: ordi neerde, dat een gestempelde zegel meer waard* had dan een ongestempelde, dan was dat zoo! Wanneer hij in z'n vakbladen neerschreef, da Japansche briefkaarten veel te duur werden ver kocht, omdat er zooveel valsche in omloop wa ren, die van de echte niet waren te onderschei den, dan daalden de prijzenEn de handige rov' speculeerde a la hause en a la baisse, en ver diende enorm. Het philatelistisch hoogtepunt werd omstreek? 1900 bereikt. Poor was toen zestig jaar, en aan het rookerige Londen had hij gruwelijk het land. Hij verkocht de aandeelen van z'n verschillende vennootschappen, hij verkocht al z'n particuliere verzamelingen, hij verkocht z'n laatste Japansche briefkaart, alles, alles, alles. Toen telde hij z'n geld en hij kwam tot de som van 2.300,000 dol lar. Dat was genoeg om van te gaan rentenieren. Op een groot landhuis heeft hij de laatste ja ren van zijn leven gesleten. Hij was moe en af gemat. Het zakendoen had hem alle kracht ont nomen. Z'n eenige liefhebberij was, af en toe eens een zeereisje te maken, of in z'n muziekzaal te luisteren naar een concert. Poor kocht de postzegels voor z'n correspon dentie bij drie stuks tegelijk. Want z'n verzamel woede had hij botgevierd. ONTVANGEN EN GEVEN. Meneer Zuinig (tot zrich-aelf, terwijl zijn vrouw dameewisite -beeft). ,Ze geeft ze llicbty ae geeft ae muziek, ze geeft ze thee, koekjes, bonbons.eni diat noemt ze haar «ntvamigda-g! THEORIE. Sergeant: „Ah jullie in den oorlog een kogel hooren fluiten, behoef je geen angst moer te hebben, wamt dan ie die kogel al Lang voorbij. Maar als je den kogel niet hoort fluiten, dan moeit je oppassen, dat je ndet geraakt wordt." AANNEMEN, MEVROUW! Mevrouw: Wat is dat, nu .Tansje, heb je. je eeneelfden hoed gekoobt als ik? Is er dan in 't geheel geen verschil meer tusec-hen die me vrouw en de meid? Jansje: Ik denk het wel mevrouw, want de mijne is betaald. ZOO ZIJN DE VRIENDINNEN. BertaZij zeggen, dat ik mijn moeders neus heb. Mina: Nu, die kan ook blij zijn, dat zij hem kwii-t i» DINSDAG 16 DECEMBER 1913. 38ste JAARGANG No. 8316 BIJVOEGSEL VAN DE NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT. E=3^3? men paar wagens rolden r& <re mnsternïa voort. Nu en dan kwam de maan, van achter de wolken te voorschijn en bescheen zij de wit bevroren kappen der voertuigen. Eustache wreef zich in de verkleumde han den, terwijl Huddlestone, zijn tochtgenoot, sla perig doorstrompelde. Overal lag de sneeuw als een lijkkleed over Frankrijk's verloren hoop, behalve ver voor hen uit, waar het dennenwoud van Marly zich uitstrekte. In het oosten zag men een rooide lijn van kamp vuren en hoorde men een zwak geweervuur. Het waren scherpschutters die op de kolon- ne van generaal von Zieden schoten, en de Iiniën tussehen Soissons en Parijs ophielden. Vijf lange weken waren Eustache en Hudd lestone door de sneeuw voortgetrokken met Roode Kruisvoorraden, bestemd voor Parijs. Zij waren half bevroren, doodelijk afgemat en ziek van den honger. Ben verblindende sneeuwstorm had kort na het vallen van den avonld in het dal gewoed en, voor zoover zij zien konden, was er geen woning in het gezicht. Zij moesten wel voorttrekken, of zij wil den of niet. Hier stil te blijven in deze koude j?ou doodelijk zijn geweest. „Word w,akker Huddlestone!" riep Eu stache: „Je kunt hier niet slapen I" „Dat is waarl" antwoordde de ander. „Welk een dwaas was ik ooit hier te komen!" Eustache dacht ongeveer hetzelfde en toch hadden beiden zich vrijwillig met die taak belast. Plotseling hief eene gedaante zich op van achter de donkere massa van een dood, paard. Er volgde een knal ©n een flikke ring en een revolverkogel drong in het hout van den eersten wagen. „Koon te voorschijn, mam!" riep Eustache. .."Wilt gij op het Roode Kruis schieten?" De toegesprokene rees overeind en liet zijn wapen zinken. "Hij was jong, heel blond en nog baardeloos. Een versleten kapotjae reik te hem tot aan de knieën, zijn beenen waren met zelfkant omwonden; maar zijn gelaat was mannelijk en vol geestkracht, zijn blik had de uitdrukking van iemand, die gewoon is gehoorzaamd te worden. „Vergeef mijl" aeide hij op schorren toon: „Ik dacht dat gij Duitschers waart. In geen twee dagen heb ik iets geproefd. Geef mij" in 's hemelsnaam te eten, al is het maar een korst brood." Eustache antwoordde hem, dat hij zelfs niets had dan wat brandewijn in zijn veldflesch. De jonge man nam een teug daaruit en scheen te herleven. Hij wees pp een weg in het woud. „Daarginds zult gij een wijkplaats vinden" fluisterde hij. „Het is maar drie mijlen ver. Voor u beteekent dat niets, voor mij is het onbereikbaar. Luister, mijnheer. Mijn vader, graaf Robert de Fleury, woont daar. Ik tracht te tot hem te komen, toen de kracht mij be gaf. Breng mij daarheen en ik beloof u stalling voor uw paarden en vuur en voêdsel voor u beiden. Ik moet u echter waarschuwen, dat er gevaar aan verbanden is." „Geen gevaar kan erger zijn dan onze toe stand nu," mompelde Huddlestone. „Dat verbeeldt gij u; maar gij hebt het mis, want ik ben een spion. Ik was het, die in de liniën van von Zieden doordrong en mijn berichten brachten de nederlaag der Duitschers te Laon te weeg. Twee dagen ge leden ontsnapte ik uit Saint Dinant. Thans zoekt men mij overal. Men heeft een prijs op mijn hoofd vastgesteld. Indien ik oift- dekt werd 'in uw gezelschap, heeren „Ik waag het er op," zeide Eustache. „Wij kunnen ons nog altijd houden aks wisten wij niet wie gij waart." Een paar minuten later zat Armand de Fleury op den bok van den eersten wagen, den weg aan te duiden. Zwijgend, sleepten de Ropde fcruisleden zich verder. Het word steeds kouder, maar ten slotte toch kondèn zij het groote sneeuwveld verlaten, om een laan in te slaan, aan het eind waarvan zij de spook achtige omtrekken van een oud kasteel zagen uitkomen. Men bereikte, langs omvergehaalde poorten een met puin bedekten binnenhof. Lichten wa ren er niet te zien, het oord scheen uitgestor ven tot. op een eigenaardig gefluit van Ar mand, twee van lantaarns voorziene boeren uit "de duisternis te voorschijn kwamen. Zij waren buiten zichzelf van vreugde, bij het zien van den jongeling. „Genoeg! Genoeg!" riep deze. „Zorgt al lereerst voor deze paarden. Twee van u moe ten naar de oiude kapel gaan en daar tot den morgen de wacht houden. Zoodra men een Duitschen helm ontdekt, wil ik zonder uit stel gewaarschuwd worden. Gij weet wait er met mij gebeuren zal, als zij mij weer in handen krijgen." „Ja, ja, jonker", mompelde een der man nen, „Jean en (k zullen er heengaan. Kapi tein Marchelle en een regiment scherpschut ters liggen vijf mijl van hier in het woul<| van Lorelle. Als gij u bij hen mocht voe gen „Dat zal ik morgen doen, als ik uitgerust ben. Thans zou ik niet verder kunnen." De oogen van den boer stonden vol tranen. Zijne eenvoudige trekken droegen een roe rende uitdrukking van vreugde. Armand stak hem de hand toe. „Slaap wel, meestertje," klonk het zacht, „van nacht zal u geen kwaad overkomen." De jongeling wankelde voorwaarte. Hij klopte aan een deur en, toen deze zich open de, viel hij in de armen van een grijsaard, die hem verhinderde ineen te zinken. n. Dé Engelsehen waren ais verblind door hét licht, dat hen tegenstroomde. Zij bevonden zich thans in een groote, vierkante zaal, waarvan het geboende parket gedeeltelijk be dekt was met dierenvellen. Hoe heerlijk warm was het hier na dien strijd om het leven in die sneeuw daarbuiten. „Heeren, gij zijt driemaal welkom. Hebt dank dat gij mij mijn jongen terugbracht. Eustache staarde den spreker aan, als kon hij zijn oogen niet gelooven. „Vergeef mij", mompelde hij, „ik werd ver blind 'door het plotselinge licht." Maar thans kon hij zien. Vóór hem stond een hoog 'bejaard man die zich nog recht hield als een eik. Zijn witte lokken golfden hem over de schouders en waren met een zwart zijden strik bijeen gevat. Zijn fijnbe- sneden gelaat was waskteurig. De blauwe oogen schenen die van een kind. De lange, witte hémden droegen kostbare ringen. Hij had een fluweelen perziccleurige jas. aan, juweelen op de knoopen. Zijn verder cos- tuum bestond uit'een japon van echte kant, een korte broek, zijden kousen en lage schoe nen met gespen. Aan z'n linkerheup had hij een dagen hangen. Graaf .Robert de Fleury zag er uit' als een tot het leven teruggekeerd beeld uit de achttiende eeuw. De grijsaard had zich thans weer naar zijn zoon gekeerd, die op een sofa neergezonken was. „Ik vrees dat hij het bewustzijn heeft ver loren," zeide hij bedaard, maar met "beven-1 de lippen. De jongen is dapper tot in het overmoedige toe. Dat was altijd het gebrek van ons geslacht." Armand sloeg de oogen op. „Het gaat al beter," sprak hij! mét in spanning, „maar eten, eten, spoedig!" Op bevel van den graaf, brachten twee bedienden den jongeling weg. Hij zelf ging zijn gasten een kamer aanwijzen en een kwartier later kwam oen knecht tot hen, om hen naar do eetzaal te geleiden. Behalve de beide zalen, welke zij thans gezien had den, en een paar slaapvertrekken, was er weinig bewoonbaars in het gansche gebouw overgebleven. Ook hier hadden de granaten j huisgehouden. 'Aan de welvoorziene tafel stond graaf de Fleury de vreemdelingen op te wachten. „Gij zult hongerig zijn," zei hij, „zoo dra mijn dochter komt, zullen wij begin nen.." Op dat oogenblik werd een der deuren geopend en trad een jong meisje binnen. Ze was lang en slank en blond als een lelie. Haar trekken waren even fijn als die van haar broeder, haar oogen ^droegen dezelfde moedige uitdrukking. „Mijn dochter Louise," aeide de graiaf met geoorloofden trots, „majoor Eustache en zijn vriend, de heer Huddlestone." „Ik ben u dankbaar mijn broeder te hebben gered" zeide zij, hun de hand reikende. „Er blijft nog gevaar bestaan," zei Ar mand, die reeds zijn honger gestild had en in een leuningstoel gezeten was. „Hoe kan dat, nu gij hier zijt?" vroeg Louise, nog bleeker wordend. „Zij weten alles. Niets schijnt er voor hen verborgen te blijven. Misschien zullen zij van nacht niet komen; maar komen zullen zij. Morgen hoop ik mij bij Marchelle te voegen." Zij zuchtte even en wierp hem een blik vol liefde en bezorgdheid toe. Reeds scheeh hij geheel bij te komen. „Gij zult mij wel willen toestaan hier te blijven, zeide het jonge meisje, toen het maal afgeloopen was. Uwe sigaren zullen mij niet hinderen. Mijn slaapvertrek is in salon ver anderd, eedert alles hier verwoest werd." De oogen van den gastheer flikkerden plotseling van toorn. „Ja, !de tijden zijn voor Frankrijk veran derd," sprak hij. „Toen ik jong was hadden wij veldheeren en een man om hen aan te voeren. Thans hebben wij marionetten, die er niet tegen opzien hun vaderland te ver koopen, O! dat ik den dag beleven moest, waarop ik bijna een half millioen Franschen zonder slag of stoot zag vallen! Tranen van trots en smart welden op Sri zijne oogen. toen hij daarop een op zijn borst bevestigd kruis aanraakte. „Napoleon de Groote spelde mij dat met eigen handen op de borst," zeide hij op tril lenden toon. Hij was een der weinige pvergeblevenen van de Ou^e Garde. Er waren bijna zestig jaren verloopen, sfedert Bonaparte's zon was ondergegaan en hier zat nog, kaarsrecht, een zijner krijgslieden. „En toch!" riep hij, overeind rijzende uit, „toch zijn wij niet verdorven; het hart van het volk klopt even moedig en trouw als voorheen. Het is de gouddorst en lafheid onzer aanvoerders. Napoleon III werd al tijd omringd door avonturiers. O! zoo ik nog slechts één enkelen slag voor Frankrijk mocht slaan I" Op hetzelfde oogenblik werd de deur open geworpen en snelde een doodsbleeke boer de zaal binnen. „De Duitschers!" riep hij. „Zij zijn al bij huis. Vlucht, jonker, vlucht 1" Armand was overeind gesprongen, maar bleef toen stilstaan. „Het zou niet halten of ik al vluchtte," zeide hij kalm. „Als het kasteel omsingeld is, kan ik niet ontkomen. Louise naderde hem, mei een vreemden gloed in de oogen. Zij had den bevenden boer iets gevraagd. „Er is geen oogenblik te verliezen," zei de zij. „Zij zullen hier pas binnen twintig minuten zijn. Gij hebt nog één kans, wacht even." Zij snelde weg en keerde bijna aanstonds terug met een bundel kleeren. „Zijt gij thans in staat u bij kapitein Mar- cheile te voegen?" „Ja, ik ben weer een ander mensch, en met Jean tot gidsBij Marchelle zou ik veilig zijn." „Trek dan deze kleeren aan, wij zijn van dezelfde lengte. Gij zult voor mij doorgaan. Gij zegt u naar het dorp te begeven, om eene dame te helpen, die plotseling ziek gewor den is. Haast u." VOOR DE HUISKAMER

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1913 | | pagina 7