Anecdoten.
Een van de oude qarde.
Zijn geheele huisgezin was in de huiska
mer, behalve de jongste dochter, die in de
weiden nog werkzaam wa6. Stoere, krachtige
zonen, schoone, flinke dochters, kortom een
aartsvaderlijk gezin. Op aller gelaat lag eer
lijkheid en rechtschapenheid te lezen, allen
ook hadden dat lichte waas van droefgees
tigheid over zich, dat zoovele verbannen
Ieren bezitten.
Men zette mij een eenvoudig maar degelijk
avondmaal voor, het beste nog wat de men-
schen hadden; daarna gingen we naar huiten
om nog wat van de milde lucht te genieten.
We zetten ons allen neer op eenige houten
banken en stoelen, onder de schaduw van
eenige hoogere dennen, van waar wij een
prachtig vergezicht hadden op de onmetelijke
blauwe zee voor ons, terwijl links en rechts
de rotsen zich tot honderden meters hoog
verhieven, steil afhellend naar het achter
land, dat uit prachtige bossehen en weiden
bestond. Dit alles werd bestraald door den
glged cler ondergaande zon, die niet als hier
te lande in zee verdween, maar juist tegen
overgesteld daalde achter de bergtoppen, die
heel in de verte als grijze wolken zichtbaar
waren.
De oude was een spraakzaam man en wel
dra verhaalde hii van de onderdrukking der
Ieren in hun geboorteland, en van hunne
verschrikkelijke ellende. Met woede sprak
hij over de Engelsche onderdrukkers, de land-
heeren. Hij zelf was ook, nu dertig jaren
geledon, voor de vervolging gevlucht en had
Ha jaren van omzwerving hier een veilige
rustplaats gevonden, waar hij met zijn acht
kinderen (zy'n vrouw was al jaren dood) een
rezegenden ouden dag had; alleen echter
droefgeestig gestemd somwijlen door de ge
dachte, dat hij nooit weer zijn vaderland te
rug zon zien.
Het was intnssehen donker geworden: de
zon was achter de hergen verdwenen. Van
achter eenige rotsen hoorden wii nu eensklaps
een heldere meisjesstem, die zong. Zij nader
de e" de woorden kon ik nu heter verstaan.
Hef was een oud. mooi Iersch lied, over den
Terschen held Robin Adair, een groote figuur
jaren geleden.
De zangeres naderde, zette hare melkem
mers weg en na een vriendelijke buiging voor
mij gemaakt te hebben, voegde zij zich hij
het gezelschap.
Het werd nu duister, de schaduwen van den
nacht spreidden zich nit over het landschap
en omhulden alles. Wij gingen in huis om
ons ter ruste te- leggen. Zoo eindigde den
rvond, die ik om zijn eigenaardige schoon
heid niet licht zal vergeten.
WAT VERDIENT ITALTë AAN ZIJN
KUNSTSCHATTEN?
De stad Florence, die in rijkdom aan
schoone kunsten zijn gelijke niet heeft, no
teert jaarlijks de hoogste inkomsten aan en
treeprijzen voor musea; in 1913 bedroeg deze
som niet minder dan 27517914 lire. Boven
aan staat natuurlijk de Ufficie-Galerij met
bijna 76,999 lire, daarop volgens Palatina, de
Kapel van Medici, het Nationaal Museum, dp
Salleria antica moderna, het San-Marco-Mu-
sptim en het Archaeologisch Museum. Het
huishouden van de stad Pompeji wordt ook
danig gesteund door de penningen, die de
museum-portiers ineasseeren. Een kostwin
ner, die eventjes 200,000 lire inbrengt, is niet
voor de poes
Rome komt in de derde plaats; hierbij is
het Vaticaan niet meegerekend. Aan het Fo-
rnm Romanum verdient de staat alleen al
12,000 lire aan toegangsprijzen. Het Palatino
brengt meer dan 30,000 lire op; de moderne
kunstgalerij daarentegen niet meer dan 5000
lire.
Venetië boekte aan dezelfde inkomsten in
het vorig jaar 222,548 lire; daarvan waren
niet minder dan 159,538 lire afkomstig van
het Doge-Paleis. De antieke kunstschatten
van Napels leveren 88.000 lire op, die van
Milaan 45,000 lire. De Villa Hadriano brengt
14,417 lire op, Monreale 9000 lire, de Tempel
te Paestum ruim 4000 lire.
De waarde en daarmede ook de rente der
oude kunstschatten stijgt nog steeds. In het
boekjaar 1912—13 werd 300,000 lire meer ont
vangen dan het vorige jaar
FRANSCHE LITTERATÜURPRIJZEN.
Een der grootste uitgevers in Frankrijk is
dezer dagen te voorschijn gekomen met het
plan voor een nieuwen grooten Franschen
literatuurprijs. Hij wil de benoodigde som
in zijn geheel laten opbrengen door de uit- j
geverswereld, terwijl de jury moet bestaan
uit een aantal onpartijdige critici en uit
gevers. De Teqips haalt hierbij aan. hoe goed
Frankrijk toch zorgt reor zijn literatoren.
,/aarinks wormm een groot aantal prijzen
verdeeld. Daar is de Concourt-prjjs, die frs.
5000 beloopt, en de eveneens zeer hoog te
schatten prijs der „Vie heureuse", pas kort
geleden uitgeloofd ten bedrage van fr. 1000.
De „Soeiétó des Gens de Lettres" verdeelt
jaarlijks 18,000 frs. aan dichters en schrijvers.
Bovendien nog de officieele prijzen van de
Académie fran?aise. De Académie beschikt
jaarlijks over de „Groote Literatuurprijs" van
frs. 10,000. Verder de Montyonprjjs van frs.
18,000, de groote Broquette-Goninprijs van fr.
10,000, de Bergerprijs van 15,000 frs, de Go-
bertpriis van frs. 10,000 en de Jean Reynard-
prijs van frs. 10,000; nog een groot aantal ge
ringere prijzen, voor het grootste deel afkom
stig van legaten en dergelijke, ten bate der
letterkunde.
De Académie franoaise reikt dus jaarlijks
een 170,000 francs uit. In het geheel valt de
Fransche literatuurswereld ieder jaar eene
toelage van ruim frs. 210,000 ten deel.
HET SERUM TEGEN DIPHTERITIS.
De volgende proefnemingen met het bekende
serum van Behring tegen diphteritis hebben
goede resultaten gehad bij patiënten in het zie
kenhuis te Maagdenburg. Den artsen in Saksen
is verzocht, bij een eventueele epidemie de proef
te nemen met het serum. Twee assistent-artsen
van het Behring-Instituut te Maagdenburg hein
ben nu een 500-tal kinderen ingeënt, met het
gevolg, dat geen der kinderen na den tienden
dag, wanneer dus het serum over zijn volle
kracht beschikt, een diphtheritis-patiënt werd,
terwijl de epidemie nog lang niet geëindigd was.
Er zijn nog meer kinderen ingeënt, doch door
oorzaken van anderen aard, heeft men de behan
deling niet kunnen doorzetten. Enkelen van dé
patiëntjes werden ziek binnen de tien dagen, dus
toen het serum nog niet den vollen weerstand
bood. Waarschijnlijk was het aan het aanwezige
serum te danken, dat deze kinderen de diphthe-
ritisch slechts in zeer lichten graad kregen. Na-
deelige gevolgen werden absoluut niet waarge
nomen.
Hiermee is de waarde van het serum voor de
praktijk bewezen.
EEN VERZAMELING OUDE HOUTSNIJ
WERKEN.
In Zuid-Khong-sang een provincie van Ko
rea, is door den gouverneur Sasaki in den
Boeddhistischen tempel Haiinsa een buiten
gewoon oude collectie houtsnijwerken ontdekt.
De tempel zelf is 1100 jaar oud, en de kunst
voorwerpen hebben een ouderdom van min
stens 800 jaar. De verzameling bestaat uit
86 686 stuks en is ondergebracht in een hou
ten gebouw, dat ook al uit de grijze oudheid
dagteekent.
In den tempel Haiïnsa zijn pp het oogenblik
nog 200 monniken. Er is een school aan ver
bonden ter opleiding tot Boeddhistisch pries
ter,
TEGEN DE VLIEGENPLAAG.
Volgens „Floralia" is het hieronder staande
een probaat middel tegen de vliegenplaag. Het
recept i« vervaardigd inet het oog op stallen,
maar zal, naar wij vermoeden, ook in taeneche-
ljjke woningen wel helpen.
Dat éénie afdoende middel is, de vliegen
vangen en doodienMaaT hoe vangen? Wet, op
die oude, beproefd® manier onzer vooroudere.
Men snijdt van een knotwilg een tiental takjes,
bindt de®e tot een boschje bij elkaar (de bladeren
er aan latende) en hangt dit bosje op in den stak
zoodanig, dat men er niet tegen aanloopen of
stooten kan. Zoodra de avond gevallen is, zit
ten alle vliegen in het boschje. Nu gaan 2 per
sonen naar den stal, en brengen op een stoel
of bank staande een ruimen zak om t
bosje, knijpen de zak van boven diohtalle vlie
gen zijn gevangen, en het vee heeft rust. W.ien
de zorg voor zijne dieren ter bartt gaat,, zal dit
middel toepassen en de daaraan verbonden ge
ringe moeite zich getroosten.
Men onthoud® het tegen den volgenden zomer.
Een millionair-postzegelverzamlaar. Den
14den October jl. is in een klein plaatsje in
Californië de man overleden, die als een philate-
listisch pionier is te beschouwen, 's Mans naam
was Poor (d. i. „arm") maar arm was de kerel
om den drommel niet. Tenminste niet in zijn
levensavond.
Poor werd in 1840 in Ierland geboren. Z'n
ouders ging het niet voor den wind, en zoo
moest de familie Poor in het jaar 1855 naar
Amerika oversteken. Hun oudste zoon in het
geheel waren er twaalf kinderen de vijftien
jarige George, had goed geleerd, en, in de nieu
we wereld gekomen, besloot hij z'n geluk te be
proeven op de ouae, neproeide metnoae: nil werd
kantoorbediende. Na een paar jaren sloot hij
vriendschap met een ouden katholieken geeste
lijke. De. priester was een hartstochtelijke ver
zamelaar. Hij bewaarde letterlijk alles. Zoo had
hij ook een uitgebreide collectie postzegels, die
toen nog niet zoo populair waren. De meeste
landen hadden ze nog in 't geheel niet. De pries
ter was de meening toegedaan, dat de post
zegels er nooit zouden inkomen. Ook de afstem
pel-methode zou op den duur geen succes zijn,
beweerde de priester. Immers, men zou steeds
meer gaan correspondeeren. Inmiddels zou de
dmkkunst vooruitgaan. Spoedig zou men du?
met betrekkelijk weinig moeite alle postzegel?
kunnen namaken. En daarom, zoo redeneerde de
priester, bewaar ik alle postzegels, die er uitko
men. Als alle postzegels over tien, twintig jaar
ingetrokken zijn, heeft mijn collectie waarde.
Spoedig was Poor ook een aartsverzamelaar
geworden. Wel zag hij, dat de postzegel er nooit
meer uit zou gaan, maar er kwamen voortdurend
nieuwe drukken, en hij begreep zeer goed, dat de
niet meer verkrijgbare zegels waarde zouden
krijgen. Toen de priester overleed, kreeg Poor
zijn collectie, en trad hij tevens op als de eerste
postzegel-handelaar.
Poor bleek een uitstekend organisator te zijn.
In alle landen had hij zijn vertegenwoordigers,
en.- door zijn propaganda had men weldra
overal ter wereld postzegel-verzamelaars. Ook
was hij de uitgever van de eerste postzegel
albums.
Naarmate het aantal philatelisten toenam, ste
gen de prijzen. De aller-oudste zegels uit de
eerste collectie van den priester werden spoedig
voor 5 pond en meer verkocht. Doch ook de an
dere zegels hadden soms veel waarde. Wie die
waarde bepaalde? De postzegel-handelaars na
tuurlijk! Er kwam een werkelijke postzegelmarkt.
Poor deed zaken onder verschillende firma
namen. Z'n hoofdkantoor werd eindelijk naat
Londen verplaatst. Daar trad hij op als een
ware philatelistische dictator. Wanneer h;: ordi
neerde, dat een gestempelde zegel meer waard*
had dan een ongestempelde, dan was dat zoo!
Wanneer hij in z'n vakbladen neerschreef, da
Japansche briefkaarten veel te duur werden ver
kocht, omdat er zooveel valsche in omloop wa
ren, die van de echte niet waren te onderschei
den, dan daalden de prijzenEn de handige rov'
speculeerde a la hause en a la baisse, en ver
diende enorm.
Het philatelistisch hoogtepunt werd omstreek?
1900 bereikt. Poor was toen zestig jaar, en aan
het rookerige Londen had hij gruwelijk het land.
Hij verkocht de aandeelen van z'n verschillende
vennootschappen, hij verkocht al z'n particuliere
verzamelingen, hij verkocht z'n laatste Japansche
briefkaart, alles, alles, alles. Toen telde hij z'n
geld en hij kwam tot de som van 2.300,000 dol
lar. Dat was genoeg om van te gaan rentenieren.
Op een groot landhuis heeft hij de laatste ja
ren van zijn leven gesleten. Hij was moe en af
gemat. Het zakendoen had hem alle kracht ont
nomen. Z'n eenige liefhebberij was, af en toe
eens een zeereisje te maken, of in z'n muziekzaal
te luisteren naar een concert.
Poor kocht de postzegels voor z'n correspon
dentie bij drie stuks tegelijk. Want z'n verzamel
woede had hij botgevierd.
ONTVANGEN EN GEVEN.
Meneer Zuinig (tot zrich-aelf, terwijl zijn
vrouw dameewisite -beeft). ,Ze geeft ze llicbty
ae geeft ae muziek, ze geeft ze thee, koekjes,
bonbons.eni diat noemt ze haar «ntvamigda-g!
THEORIE.
Sergeant: „Ah jullie in den oorlog een kogel
hooren fluiten, behoef je geen angst moer te
hebben, wamt dan ie die kogel al Lang voorbij.
Maar als je den kogel niet hoort fluiten, dan
moeit je oppassen, dat je ndet geraakt wordt."
AANNEMEN, MEVROUW!
Mevrouw: Wat is dat, nu .Tansje, heb je. je
eeneelfden hoed gekoobt als ik? Is er dan in
't geheel geen verschil meer tusec-hen die me
vrouw en de meid?
Jansje: Ik denk het wel mevrouw, want de
mijne is betaald.
ZOO ZIJN DE VRIENDINNEN.
BertaZij zeggen, dat ik mijn moeders neus
heb.
Mina: Nu, die kan ook blij zijn, dat zij hem
kwii-t i»
DINSDAG 16 DECEMBER 1913.
38ste JAARGANG No. 8316
BIJVOEGSEL VAN DE NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT.
E=3^3?
men paar wagens rolden r& <re mnsternïa
voort.
Nu en dan kwam de maan, van achter
de wolken te voorschijn en bescheen zij de
wit bevroren kappen der voertuigen.
Eustache wreef zich in de verkleumde han
den, terwijl Huddlestone, zijn tochtgenoot, sla
perig doorstrompelde. Overal lag de sneeuw
als een lijkkleed over Frankrijk's verloren
hoop, behalve ver voor hen uit, waar het
dennenwoud van Marly zich uitstrekte. In het
oosten zag men een rooide lijn van kamp
vuren en hoorde men een zwak geweervuur.
Het waren scherpschutters die op de kolon-
ne van generaal von Zieden schoten, en de
Iiniën tussehen Soissons en Parijs ophielden.
Vijf lange weken waren Eustache en Hudd
lestone door de sneeuw voortgetrokken met
Roode Kruisvoorraden, bestemd voor Parijs.
Zij waren half bevroren, doodelijk afgemat
en ziek van den honger. Ben verblindende
sneeuwstorm had kort na het vallen van den
avonld in het dal gewoed en, voor zoover
zij zien konden, was er geen woning in het
gezicht.
Zij moesten wel voorttrekken, of zij wil
den of niet. Hier stil te blijven in deze
koude j?ou doodelijk zijn geweest.
„Word w,akker Huddlestone!" riep Eu
stache: „Je kunt hier niet slapen I"
„Dat is waarl" antwoordde de ander. „Welk
een dwaas was ik ooit hier te komen!"
Eustache dacht ongeveer hetzelfde en toch
hadden beiden zich vrijwillig met die taak
belast. Plotseling hief eene gedaante zich op
van achter de donkere massa van een dood,
paard. Er volgde een knal ©n een flikke
ring en een revolverkogel drong in het hout
van den eersten wagen.
„Koon te voorschijn, mam!" riep Eustache.
.."Wilt gij op het Roode Kruis schieten?"
De toegesprokene rees overeind en liet zijn
wapen zinken. "Hij was jong, heel blond en
nog baardeloos. Een versleten kapotjae reik
te hem tot aan de knieën, zijn beenen waren
met zelfkant omwonden; maar zijn gelaat
was mannelijk en vol geestkracht, zijn blik
had de uitdrukking van iemand, die gewoon
is gehoorzaamd te worden.
„Vergeef mijl" aeide hij op schorren toon:
„Ik dacht dat gij Duitschers waart. In geen
twee dagen heb ik iets geproefd. Geef mij"
in 's hemelsnaam te eten, al is het maar een
korst brood."
Eustache antwoordde hem, dat hij zelfs niets
had dan wat brandewijn in zijn veldflesch.
De jonge man nam een teug daaruit en scheen
te herleven. Hij wees pp een weg in het
woud.
„Daarginds zult gij een wijkplaats vinden"
fluisterde hij. „Het is maar drie mijlen ver.
Voor u beteekent dat niets, voor mij is het
onbereikbaar. Luister, mijnheer. Mijn vader,
graaf Robert de Fleury, woont daar. Ik tracht
te tot hem te komen, toen de kracht mij be
gaf. Breng mij daarheen en ik beloof u stalling
voor uw paarden en vuur en voêdsel voor u
beiden. Ik moet u echter waarschuwen, dat
er gevaar aan verbanden is."
„Geen gevaar kan erger zijn dan onze toe
stand nu," mompelde Huddlestone.
„Dat verbeeldt gij u; maar gij hebt het
mis, want ik ben een spion. Ik was het,
die in de liniën van von Zieden doordrong
en mijn berichten brachten de nederlaag der
Duitschers te Laon te weeg. Twee dagen ge
leden ontsnapte ik uit Saint Dinant. Thans
zoekt men mij overal. Men heeft een prijs
op mijn hoofd vastgesteld. Indien ik oift-
dekt werd 'in uw gezelschap, heeren
„Ik waag het er op," zeide Eustache. „Wij
kunnen ons nog altijd houden aks wisten wij
niet wie gij waart."
Een paar minuten later zat Armand de
Fleury op den bok van den eersten wagen,
den weg aan te duiden. Zwijgend, sleepten de
Ropde fcruisleden zich verder. Het word steeds
kouder, maar ten slotte toch kondèn zij het
groote sneeuwveld verlaten, om een laan in
te slaan, aan het eind waarvan zij de spook
achtige omtrekken van een oud kasteel zagen
uitkomen.
Men bereikte, langs omvergehaalde poorten
een met puin bedekten binnenhof. Lichten wa
ren er niet te zien, het oord scheen uitgestor
ven tot. op een eigenaardig gefluit van Ar
mand, twee van lantaarns voorziene boeren
uit "de duisternis te voorschijn kwamen. Zij
waren buiten zichzelf van vreugde, bij het
zien van den jongeling.
„Genoeg! Genoeg!" riep deze. „Zorgt al
lereerst voor deze paarden. Twee van u moe
ten naar de oiude kapel gaan en daar tot
den morgen de wacht houden. Zoodra men een
Duitschen helm ontdekt, wil ik zonder uit
stel gewaarschuwd worden. Gij weet wait er
met mij gebeuren zal, als zij mij weer in
handen krijgen."
„Ja, ja, jonker", mompelde een der man
nen, „Jean en (k zullen er heengaan. Kapi
tein Marchelle en een regiment scherpschut
ters liggen vijf mijl van hier in het woul<|
van Lorelle. Als gij u bij hen mocht voe
gen
„Dat zal ik morgen doen, als ik uitgerust
ben. Thans zou ik niet verder kunnen."
De oogen van den boer stonden vol tranen.
Zijne eenvoudige trekken droegen een roe
rende uitdrukking van vreugde. Armand stak
hem de hand toe.
„Slaap wel, meestertje," klonk het zacht,
„van nacht zal u geen kwaad overkomen."
De jongeling wankelde voorwaarte. Hij
klopte aan een deur en, toen deze zich open
de, viel hij in de armen van een grijsaard, die
hem verhinderde ineen te zinken.
n.
Dé Engelsehen waren ais verblind door hét
licht, dat hen tegenstroomde. Zij bevonden
zich thans in een groote, vierkante zaal,
waarvan het geboende parket gedeeltelijk be
dekt was met dierenvellen. Hoe heerlijk warm
was het hier na dien strijd om het leven in
die sneeuw daarbuiten.
„Heeren, gij zijt driemaal welkom. Hebt
dank dat gij mij mijn jongen terugbracht.
Eustache staarde den spreker aan, als kon
hij zijn oogen niet gelooven.
„Vergeef mij", mompelde hij, „ik werd ver
blind 'door het plotselinge licht."
Maar thans kon hij zien. Vóór hem stond
een hoog 'bejaard man die zich nog recht
hield als een eik. Zijn witte lokken golfden
hem over de schouders en waren met een
zwart zijden strik bijeen gevat. Zijn fijnbe-
sneden gelaat was waskteurig. De blauwe
oogen schenen die van een kind. De lange,
witte hémden droegen kostbare ringen.
Hij had een fluweelen perziccleurige jas.
aan, juweelen op de knoopen. Zijn verder cos-
tuum bestond uit'een japon van echte kant,
een korte broek, zijden kousen en lage schoe
nen met gespen. Aan z'n linkerheup had hij
een dagen hangen. Graaf .Robert de Fleury
zag er uit' als een tot het leven teruggekeerd
beeld uit de achttiende eeuw.
De grijsaard had zich thans weer naar zijn
zoon gekeerd, die op een sofa neergezonken
was.
„Ik vrees dat hij het bewustzijn heeft ver
loren," zeide hij bedaard, maar met "beven-1
de lippen. De jongen is dapper tot in het
overmoedige toe. Dat was altijd het gebrek
van ons geslacht."
Armand sloeg de oogen op.
„Het gaat al beter," sprak hij! mét in
spanning, „maar eten, eten, spoedig!"
Op bevel van den graaf, brachten twee
bedienden den jongeling weg. Hij zelf ging
zijn gasten een kamer aanwijzen en een
kwartier later kwam oen knecht tot hen,
om hen naar do eetzaal te geleiden. Behalve
de beide zalen, welke zij thans gezien had
den, en een paar slaapvertrekken, was er
weinig bewoonbaars in het gansche gebouw
overgebleven. Ook hier hadden de granaten j
huisgehouden.
'Aan de welvoorziene tafel stond graaf de
Fleury de vreemdelingen op te wachten.
„Gij zult hongerig zijn," zei hij, „zoo
dra mijn dochter komt, zullen wij begin
nen.."
Op dat oogenblik werd een der deuren
geopend en trad een jong meisje binnen. Ze
was lang en slank en blond als een lelie.
Haar trekken waren even fijn als die van
haar broeder, haar oogen ^droegen dezelfde
moedige uitdrukking.
„Mijn dochter Louise," aeide de graiaf met
geoorloofden trots, „majoor Eustache en zijn
vriend, de heer Huddlestone."
„Ik ben u dankbaar mijn broeder te hebben
gered" zeide zij, hun de hand reikende.
„Er blijft nog gevaar bestaan," zei Ar
mand, die reeds zijn honger gestild had en
in een leuningstoel gezeten was.
„Hoe kan dat, nu gij hier zijt?" vroeg
Louise, nog bleeker wordend.
„Zij weten alles. Niets schijnt er voor hen
verborgen te blijven. Misschien zullen zij van
nacht niet komen; maar komen zullen zij.
Morgen hoop ik mij bij Marchelle te voegen."
Zij zuchtte even en wierp hem een blik
vol liefde en bezorgdheid toe. Reeds scheeh
hij geheel bij te komen.
„Gij zult mij wel willen toestaan hier te
blijven, zeide het jonge meisje, toen het maal
afgeloopen was. Uwe sigaren zullen mij niet
hinderen. Mijn slaapvertrek is in salon ver
anderd, eedert alles hier verwoest werd."
De oogen van den gastheer flikkerden
plotseling van toorn.
„Ja, !de tijden zijn voor Frankrijk veran
derd," sprak hij. „Toen ik jong was hadden
wij veldheeren en een man om hen aan te
voeren. Thans hebben wij marionetten, die
er niet tegen opzien hun vaderland te ver
koopen, O! dat ik den dag beleven moest,
waarop ik bijna een half millioen Franschen
zonder slag of stoot zag vallen!
Tranen van trots en smart welden op Sri
zijne oogen. toen hij daarop een op zijn borst
bevestigd kruis aanraakte.
„Napoleon de Groote spelde mij dat met
eigen handen op de borst," zeide hij op tril
lenden toon.
Hij was een der weinige pvergeblevenen
van de Ou^e Garde. Er waren bijna zestig
jaren verloopen, sfedert Bonaparte's zon was
ondergegaan en hier zat nog, kaarsrecht, een
zijner krijgslieden.
„En toch!" riep hij, overeind rijzende uit,
„toch zijn wij niet verdorven; het hart van
het volk klopt even moedig en trouw als
voorheen. Het is de gouddorst en lafheid
onzer aanvoerders. Napoleon III werd al
tijd omringd door avonturiers. O! zoo ik
nog slechts één enkelen slag voor Frankrijk
mocht slaan I"
Op hetzelfde oogenblik werd de deur open
geworpen en snelde een doodsbleeke boer
de zaal binnen.
„De Duitschers!" riep hij. „Zij zijn al bij
huis. Vlucht, jonker, vlucht 1"
Armand was overeind gesprongen, maar
bleef toen stilstaan.
„Het zou niet halten of ik al vluchtte,"
zeide hij kalm. „Als het kasteel omsingeld
is, kan ik niet ontkomen.
Louise naderde hem, mei een vreemden
gloed in de oogen. Zij had den bevenden
boer iets gevraagd.
„Er is geen oogenblik te verliezen," zei
de zij. „Zij zullen hier pas binnen twintig
minuten zijn. Gij hebt nog één kans, wacht
even."
Zij snelde weg en keerde bijna aanstonds
terug met een bundel kleeren.
„Zijt gij thans in staat u bij kapitein Mar-
cheile te voegen?"
„Ja, ik ben weer een ander mensch, en met
Jean tot gidsBij Marchelle zou ik veilig
zijn."
„Trek dan deze kleeren aan, wij zijn van
dezelfde lengte. Gij zult voor mij doorgaan.
Gij zegt u naar het dorp te begeven, om eene
dame te helpen, die plotseling ziek gewor
den is. Haast u."
VOOR DE HUISKAMER