Anecdoten.
Een Oudejaarsavond.
Mevrouw heeft een broertje dood aan -i gerecht,
De meid klaagt haar aan, dat is no. 1 wat ze
[zegt.
Als haar, volkomen terecht, de deur wordt
[gewezen
Staat de onschuld (dubbel dik) op haar voor-
[hoofd te lezen, j
Laat ik daarom in 't kort u duidelijk uitleggen,
Wat Mevrouw, volgens rechten nog wel heeft
[te zeggen."
In tragische termen bezingt schrijver vervol
gens de Godspenning-ellende, om daarna over
te gaan tot de moeilijkheden bij het huren van
minderjarigen
„Is het meisje minderjarig (nog geen 21 jaar),
Dan zit 't voor Mevrouw iets anders voor elkaar.
'Lt moet dan eerst toestemming weten te erlangen
/an Pa- of Ma-meid, of hen die ze vervangen,
Want een minderjarige is nu eenmaal, zegt men,
[een kind,
Hoewel je er reusachtige kanjers bij vindt.
Wat kostgeld en proeftijd is, we lezen het en
over de Nieuwjaarsfooi'deze entboezeming:
„Met Nieuwjaar en Kermis krijgt veelal de booi
Van Meneer of Mevrouw een fatsoenlijke fooi.
't Gebruik brengt mee, dat de meid dan wat:
[blijft
Maar als ze onverwacht soms eenkippekuur
[krijgt,
Dan is dat geld voor niets weggegeven,
'Sn kun je nog rare stuipen beleven."
Ook de mogelijkheid, dat iemand een gehuw
de dienstbode in dienst neemt wordt behandeld:
„Een dienstbare, die, zooals kan, is getrouwd,
Wordt in de Wet als volmondig beschouwd j
Zij kan, buiten haar man om, contracten af
tsluiten,
't Gaat hem wel aan, maar toch blijft hij er
[buiten." i
Dat laatste gebeurt wel eens zonder contract'
[ook!
Het gevaarlijke precedent van geld voorschie-
en is ook onder de oogen gezien. Heel verstan
dig is dit niet, want 1
,Wil Mevrouw aan de meid een voorschot ver-
[leenen,
Dan gaat dat, voor 't terugkrijgen, niet zoo
[in éénen,
Want hoogstens 2/5 van 't loon mag men korten,
't Teruggeven gaat dan dus met stooten en
[horten."
Een les voor gulle mevrouwen, die ook goed
zullen doen te lezen hoe een dienstbode genees
kundig behandeld moet worden als ze ziek is
natuurlijk
„Wordt het dienstmeisje ziek, was zeer lastig
[kan zijn,
Moet Mevrouw ze doen verplegen, heel netjes
[en fijn.
Zier weken lang zijn de kosten voor Mevrouw.
Heeft de verpleging plaats gehad binnenshuis,
m op, ande
denzelfden tijd,
[gezegd,
Dan heeft U, voor denzelfden tijd, als boven
Alleen op geneeskundige behandelingskosten
[recht, j
De kosten van verpleging zijn een cadeau van
Mevrouw,
Dat's net goed voor dat kreng, zegt de meid!
[meestal gauw!"
De moderne getuigschriften zijn anders dani
de vroegere „brieven" van mevrouwen (soms'
door den vrijer of deszelfs broer geschreven).]
De wet schrijft voor wat er wel en wat er niet
m staan mag. Hoor slechts:
„Mevrouw is verplicht haar zoo'n ding uit te
[reiken
/an eenige ruzie mag daarin niet blijken.
Als ze schrijft hoe ze heet, hoelang ze heeft
[gewerkt,
Is aan de verplichting voldaan. En de meid
[is gesterkt
In het bewustzijn van haar roeping, haar recht
[en haar macht
En zegt zacht: „ajuus, breek je nek maar
[vannacht!"
Alleen op verlangen mag er in komen staan
Wat de keukenprinses voor kwaad heeft
[gedaan.
is ze onrechtmatig vertrokken, zonder geldige
[reden,
Dan zegt de wet, dót geval is een tweede.
Dan heeft Mevrouw het recht, dat wel degelijk
[te zetten;
Dat is een goedheid van de wet, waar U spe
ciaal op moet letten.
Want veel goedheden (aan Mevrouw's kant)
[zijn niet getolereerd
Zooals ons de wet in alle opzichten leert"
Verder wil de wet, dat de dienstbode zich
naar de orde van het huis gedraagt, maar de
regels van de huizen verschillen en dus:
„Naar de orde van 't huis, moet een meid zich
[gedragen
Of ze 't allemaal doen, moet U den Kanton
rechter vragen.
Bovendien zegt de wet, dat is zoo beraamd,
Een meid doet, zooals 't een goede dienstbode
[betaamt.
Nu daar is niets tegen, 't is heelemaal niet kras,
Als de wet dan óók zei, wat een goede dienst
bode was.
Want „goede" zijn heusch met een lantaarn te
[zoeken.
Daar is 't als met spoken, 't staat alleen maar
[in boeken."
De tragedies, die te schrijven zouden zijn over
opzeggingstermijnen, ze worden hier in enkele
regels aangeduid. Een eigenaardige opzegging
heeft plaats als de werkgeefster overlijdt
„Als je 't ongeluk hebt en je komt te sterven,
Denkt de meid gewoonlijk nog iets te erven,
Want op erven zijn ze allemaal tuk,
Doch de familie erft de meid als meubelstuk.
Want als je dood bent, hoef je niet meer te
[betalen.
Van een dooie, zegt de wet, is toch niets te
[halen.
De dienstbetrekking loopt heel gemoedelijk door
Alsof je nog leefde en niet je leven verloor.
Wil de familie van de meid af, dan zal 't zóó
[zijn:
Die neemt weer in acht „de" opzegtermijn,
Tenzij je van tevoren hebt geaccordeerd
Dat je bij je dood niet continueert"
Over de dringende redenen voor ontslag zul
len we niets zeggenze zijn te aangrijpend voor
publicatie in een courant. Vermelden we alleen,
dat schrijver aan het slot blijk geeft van het:
bezit van een groote dosis filosofie. Hr besluit
met de woorden
„Voor een ideale meid is de Wet een dood
[woord,
Maar wie heeft er ooit van een ideale dienst-
[meid gehoord?"
SCHRIJF HOLLANDSCH!
„Neerlandia" geeft de volgende taaiberis
ping, die vele Nederlanders ter harte nemen
mogen:
Wat mengelmoes van talen mag
Aan d'Amstel zich vermeien 1
O, Stad, waar 't hart van Holland lag,
W.aar Vondel zong zijn reieni
Maison de Dit, Café au Dat
Hotel de... wat?... Hollan.de!
Maar ben 'k hier in zijn land, zijn stad,
Zijn Amsterdam? 't is schande.
O, Hollandsch, Hollandseh klinkt niet fijn,
'tMoet Traasch of Duitsch of Enarelsch zijn.
Daarom gebeiteld op je fries:
Maison de Marchandises
En Jozef Levertraan et fils
Gemaald op je marquises;
O-jest, jawohlt en parlevinkt,
Roept kelner, demoiselle 1
Zorgt, dat er vreemde rimram klinkt
En aart je clientèle,
Want Hollandsch, Hollandsch klinkt niet fijn
'tMoet Fransch óf Duitsch of En gelach ziin.
't Heet Broderie, boulangerie
Lunchroom, costumière,
Zum Dit, zum Dat tapisserie
Carosserie parterre;
't Is special, exqüis, solied;
Dat trekt en 't is probabel,
Al ken je je eigen moerstaal nieifi,
Het klinkt toch fashionable.
Want Hollandsch, Hollandsch klinkt niet fijn
't Moet Fransch of Duitsch of Engelsch zijn.
Liegt eigen vrucht als vreemd: 't is naar
- Maar geeft een goed recetje,
En plakt op eigen werk en waar
Een Engelsch etiquetje.
Herdoopt in jam je vruchtendril
En 't wordt als jam geprezen;
Dat is het wat dom Holland wil:
't Moet uit den vreemde wezen.
Want Hollandsch, Hollandsch klinkt niet fijn
'tMoet Fransch of Duitsch of Engelsch zijn.
Dat krult op spiegelruit en deur
Bargoensch uit alle talen
Marchand, tailleur, coiffcm, coupeur,
Hier houdt men commensalen
Zoo snorkt de poespas huis aan huis,
Blagueur heb ik niet gevonden!
Je bent in eigen huis niet thuis
En, Holland, dat is zonde.
Weet Hollandsch, Hollandsch klinkt nie
fijn,
In ooren, die verbasterd zijn.
SLAAPKAMERS VERWARMING!
Ten onrechte is de meening, dat een slaap
kamer kond moet zijn, nog zeer verbreid.
Het is wel waar, dat slapen in frissche luch
verkwikkender ie dan slapen in warme lucht
maar als de kamertemperatuur ongeveer 60,
desnoods 54 gr. F. bedraagt, is de lucht friscb
genoeg.
Wordt de kamertemperatuur nog kondeT
dan slaat de uitgeademde waterdamp neer,
waardoor de lucht een onaangename geut
verkrijgt en de ventilatie geheel onvoldoende
wordt.
Inademen van de zeer koude slaapkamer-
lucht heeft geen enkel voordeel, terwijl bo
vendien gevaar voor tochtvatteu (blootwoe
len) ontstaat en men zich in de koude veel
minder goed wasschen kan, dan wanneer ka.
mer en water matig verwarmd zijn.
S. t. d. T
EEN SCHILDERIJ VAN EEN MILLIOEN
GULDEN.
Uit Cincinnati wordt bericht, dat de welbe
kende multi-millionnair Jamory van Sii
Hugh Lane, directeur van de National Ga
lery van Ierland, bet portret van Philips II
geschilderd door Titiaan, gekocht heeft voor
de som van 1 millioen gulden. Het schilderij
zal aan het Stedelijk Museum voor Schoone
Kunsten van Cincinnati ten geschenke wor
den aangeboden.
Het portret van Philips II is een der meest
beroemde meesterwerken van Titiano Vecel
lio, den gTootsten schilder der Venetiaansche
school.
Zooals men weet, was de beroemde colorist,
diie alle takken der schilderkunst even voor
treffelijk beoefende het meesterlijkst in zijn
portretten.
ZEEP IN DEN STRIJD TEGEN DE TUBER
OULOSE.
Op het tuberculosecongres van 1899 heefv
Keizer Wilhelm de meening geuit, dat zeep
het beste voorbehoedmiddel was tegen de long
tering. Deze uitspraak is nu door de wetenschap
letterlijk bevestigd, hoewel in een ander op
zicht als de keizer bedoeld had. De bekende
Duitsche bacterioloog Dr. W. Zeuner heeft
aangetoond, dat zeep niet alleen uitstekende
diensten verleent tot een uitwendige
reiniging, doch bij longtubereulose ooi
inwendig voortreffelijk werkt. Trouwens ieder
mensch heeft een olie-zeep-oplossing in he?
bloed en in de klieren. Dr. Zeuner heeft deze
hoeveelheid willen vermeerderen, en is op dl
idee gekomen, kunstmatig dergelijke oliezeep
te bereiden, die teringlijdenden goed moet doen.
Inderdaad is hij hierin geslaagd.
Zeep werkt n.l. chemisch ontgiftigend en
maakt de tozine der tuberculosebacillen onscha
delijk.
AI!
Hebt ge deze al gehoord, vraagt O. d. S.
in het A. H„ van de vriendelijke dame, die
zich ergerend aan een jongen, die een jongen
vogel trachtte te bemachtigen, hein op stren
gen toon verbood, en zijn dierenmishandeling
verweet. „Wat zal de moeder van het vo
geitje er wel van zeggen, wanneer ze haa.
jong niet terug ziet komen!"
De jongen antwoordde: „De moeder var
dit vogeltje is dood, juffrouw!"
Hoe weet je dat?
Ik zie 'tbeessie op uwé's hoed zitte, juf
frouw, zei de jongen.
ONZE DIENSTBODEN.
Huisknecht (tot de keukenmeid): Zeg eens.
Carolina, schaamt ge u niet mij zulk eten te
geven; dat vleesch zoudt ge niet eens wager
aan mijnheer en mevrouw voor te dienen.
WOENSDAG 31 DECEMBER 1913.
33ste JAARGANG No. 8327
F=i
BIJVOEGSEL VAN DE NiEUWh HAARLERISCHE COURANT.
Ik was vijf en dertig jaar oud en wan
neer ik voor den spiegel stond, dan zag ik
niet zonder zekere onaangename gewaar
wording mijne haren hier en daar reeds
grijs worden. En hoe was, met mijne ha
ren, niet alles grijs geworden? Wenschen
en verwachtingen, leven en liefde, vrien
den en bekenden. Vele mijner kennissen wa
ren gehuwd en hadden hun eigen huis vol
zorgen en vreugde; zelfs Pylades, die het
overigens nog het langst had uitgehouden,
was eindelijk trouweloos geworden en had
eene vrouw genomen. Is het mogelijk, zulk
eene inconsequentie en karakterloosheid van
smand, die anders zoo verstandig was, van
mijn besten vriend!
Hadden wij ons niet honderdmaal met el
kander vroolijk gemaakt over die arme ge-
Touwde mannen, die met klokslag van tie
nen midden onder het schoonste spel meest
van de speeltafel overeind sprongen en hals
ïver kop naar huis snelden, uit vrees dat
hun avondmaal door een zuur gezicht en
onaangename woorden zon verbitterd wor
den, terwijl wij het ons in de sociëteit of
net koffiehuis eerst recht naar den zin maak
ten en welgemoed den kastelein een mal-
schen biefstuk en een flesch geurigen Ru-
iesheimer bestelden!
Lieve hemel, hoe haat ik de vrouwen!
En zou ik daartoe geen reden hebben?
Maar laat ik u vertellen hoe 'n verstok
te celibatair ten laatste aan een vrouw kwam.
Ik had een goeden bekende en collega,
den regeeringsraad R., een beminnelijk en
achtenswaardig mensch, wiens huis ik gaar
ne bezocht, ondanks mijne overigens ge
ringe voorliefde voor zoogenaamde huisvrien
den, eene soort waarop ik bijzonder ge
steld was.
R. had uit zijn eerste huwelijk een zesja
rigen knaap, Eugène, een schoon, vlug,
geestig kind, van hetwelk ik zeer veel hield.
Zijne tweede vrouw, met wie hij nog niet
iang gehuwd was beviel mij ook; zij was
jong en schoon en zeer zorgvuldig, zoowel
wat uiterlijk voorkomen als haar huishou
den betrof. Men zou er op gezworen hebben
dat in dien kleinen familiekring de volko-
menste harmonie en de innigste hartelijk
heid heerschtem. Plotseling kwam de dood
in de gedaante eener hevige zenuwkoorts
en nam mijn vriend in den bloei zijner ja
ren mede. Wij, zijne collega's waren diep
getroffen, bewezen hem de laatste eer en
boden zijne weduwe hulp aan, voor zoo ver
re zij daaraan in hare radeloosheid behoef
te mocht hebben. Dat was ongeveer drie
weken geleden. Gisteren nu zendt mevrouw
de weduwe R. mij een bediende en laat mij
verzoeken bij haar te willen komen. Zoo zij
raad behoefde, was het zeker gepaster ge
weest dat zij zich tot een mijner gehuwde
collega's gewend had. Intusschen aarzel ik
aiet aan haar verzoek gehoor te geven.
Doch reeds haar overdreven hoffelijke en
/oorkomende ontvangst had op mij de uit-
verking, alsof ik met koud water overgo-
,en werd.
Was dat eene vrouw, wie de dood het
(iefste ontnomen had dat zij bezat, eene we-
juwe die nog geen grashalm had zien groei-1
on op het graf van haren man. Zij droeg
een elegant rouwtoilet dat haar als een
blondine, zeer goed stond en haar een wei-1
nig te hooge gelaatskleur voorloopig tem
perde, hare lokken waren als gewoonlijk,
zorgvuldig gevlochten en ineengestrengeld, j
Ik was begaan met wijlen mijn armen col
lega. Hij kon dan toch juist niet zoo geluk
kig geweest zijn met deze schoone jonge
vrouw.
Na een langen omhaal van woorden raak
te mevrouw R. eindelijk de zaak aan, waar
over zij mij een onderhoud verzocht had en
dat was niet minder dan mijn raad en mijne
ne medewerking in te roepen om haar stief-
zoontje een onderkomen te bezorgen in het
weeshuis. Ik staarde haar verbaasd
aan alsof ik meende niet recht verstaan te
hebben, doch toen zij haar verzoek nadruk
kelijk en duidelijk genoeg door allerlei
fraaie woordjes omkleed herhaalde, toen zij
sprak van zwakke vrouwen, die een moed-
willigen knaap niet vermochten te leiden,
van haren behoeftigen weduwenstaat on
willekeurig vielen mijne blikken op haar
kostbaar toilet van smartelijke offers,
waaraan men zich echter tegen beter weten
nite mocht onttrekken, toen kon er bij mij
omtrent den stand der zaken niet langer
twijfel bestaan: hij had geen vermogen na
gelaten en zijne weduwe voelde zich bereid,
noch verplicht verder'voor haren stiefzoon
te zorgen. „Heeft het kind geen nadere ver
wanten?" vroeg ik, haar op eens in de rede
vallende.
„Niet dat ik weet: de overste van Linden
een oom van mijn man, is kort voor hem
gestorven en zijne beide dochters, die trot-
sche schepsels die niet vergeten konden dat
ik van een eenvoudige afkomst ben, hebben
zich nooit veel met ons ingelaten."
„Het is een leelijk geval, inderdaad."
„Niet waar, mijnheer Orestes! O, ik wist
wel dat gij mijn treurigen verlaten toestand
begrijpen zoudt. Het zal mij zwaar, zeer
zwaar vallen den lieven Eugène te laten
gaan, maar zoo als de zaken nu staan,
blijft er geen anderen weg over dan 't wees
huis, hoe spoediger zij hem daar onder dak
brengen des te beter voor mij en voor hem."
„Gij hebt gelijk, vrees ik, mevrouw" ant
woordde ik op bitteren toon. Doch die toon
ontging haar, om slechts op de zaak te let
ten. „Gij zult mij dan bijstaan, mijnheer
Orestes? gij zult mijn aanzoek ondersteu
nen, niet waar?" vroeg zij vleiend.
„Ik zal zien wat ik er aan doen kan" gaf
ik ten antwoord.
Toen ik haar verliet gevoelde ik mijn arm
door twee kinderhanden angstig omklemd,
een doodsbleek kindergelaat zag met groote
donkere oogen smeekend tot mij op en
Eugène stamelde op ontroerden toon: „Oom
Orestes, gij zult er nooit toe medewerken,
om der wille van mijn papa zult u het
niet lijdelijk aanzien, dat men mij naar 't
weeshuis brengt."
Die woorden sneden mij door het hart.
Ik kan ze nu nog onmogelijk vergeten. Mijn
kleinen aardigen Eugène, zullen ze u dan
werkelijk uwe lange lokken afsnijden en u
in deze zwarte broek en buis der weesjon
gens steken. Ach! wanneer ik mij herinner
hoe gij door uwen goeden vader bemind
werd, hoe het zijn onschuldige trots was n
als een kleinen prins gekleed te zien en hoe
hij u steeds met de zorgvuldigste liefde be
handelde. En die vrouw, die gevoellooze, on-
kiesche vrouw die aan niets anders denkt
dan aan haar eigen ellendige belangen, zou
zij dat wagen, zou zij dat durven ten uit
voer bréngen. Maar kan ik er dan iets aan
doen? Heb ik huis en haard om eenen armen
verlaten knaap eene schuilplaats te verlee-
nen. Ben ik zelf wel iets anders dan een
arm verlaten wezen.
Het is de laatste avond van het jaar. Op
de straten gaat het levendiger toe dan an
dere avonden, die menschen, waar ik bo
ven woon hebben een vroolijk gezelschap
rondom zich verzameld, waarvan het vroo
lijk gejuich nu en dan tot in mijne een
zaamheid doordringt, straks hoorde ik een
paar dienstmeisjes elkander toefluisteren,
dat zij te middernacht in den schoorsteen
zouden zien naar Hare toekomstige mannen,
en tegen dén avond zag ik een paar vroo-
lijke knapen een winkel binnentreden om
zich te voorzien van het noodige, ten einde
den overgang van het oude en het nieuwe
jaar, met geweersalvo's en het afsteken tan
eenig klein vuurwerk op te luisteren. Hoe
ver, ac'a hoe oneindig ver ben ik thans
van al die dwaze, gelukkige, begoochelende
droombeelden verwijderd. Hier zit ik nu
eenzaam bij mijn kachel mijne waarheids
liefde verbiedt nog van mijn „haard" te
spreken met mijne voeten op den ko
lenbak, een sigaar te rookeo.
Ik zie op menigen oudejaarsavond terug,
dien ik vroolijker en luidruchtiger, en ook
op menigen dien ik hoopvoller en met meer
vertrouwen in de toekomst heb doorge
bracht, dan den oudejaarsavond, dien ik
thans beleven moet. Er was een tijd dat
ik een stoutmoedige blijhartige knaap was
zoo goed als de beste; geene betrekking in
den staat was te hoog dat ik die niet zou
kunnen bereiken, geen werk zoo schoon eE
moeielijk dat ik niet geloofde te kunnen vol
brengen. En wat is er nu van mjj gewor
den. Een oude sukkelen la en grimmige pa
troon die geen lust meer in zijn leven heeft,
en, hetgeen nog erger is, dit nauwelijks
aan anderen gunt.
Toen ik hedenmiddag den langen blonden
surnumerair, nadat de diensttijd op 't bureau
was afgeloopen, feestelijk gekleed op straat
ontmoette met een bouquet in de hand en
een glimlach van ongestoord geluk op zijn
gelaat, die hij zelfs voor mij, zijn chef, niet
verborgen houden kon, toen ondervond ik
eene gewaarwording van nijd en bitterheid
en ik heb zijn beleefden groet wellicht zeer
onvriendelijk beantwoord. Had het dan ook
inderdaad niet allen schijn alsof die jonge
man mij bespotten wilde met zijne triomfee-
rende blikken? Waren daarin niet de voh
gende impertinente woorden te lezen: „ik ga
naar een vroolijk gezelschap, naar het huis
mijner verloofde, mijner beminde, om den
laatsten dag van het jaar onder gulle harte
lijke menschen door te brengen; wij zullen
geen zilverwerk en geen gebraden f ais anten
op eene eenvoudige tafel hebben, maar
vriendelijke gezichten rondom ons een vroo
lijk egesprekken. Dit zou ik nog in lang
niet willen ruilen tegen uwen titel van re
geeringsraad, uw oud ontevreden gezicht,
en uwe lange woelige table d'hóte. Zeg
arme man, hoe houdt gij het toch uit, zoo
iederen dag naar het hotel terug te keerenl
op dezelfde plaats en aan dezelfde tafel
waar gij; u toch nimmer te huis kunt ge
voelen.
Zijn u die vier of vijf dageüjksche ge
rechten met hoogklinkende namen niet reeds
dikwijls even smakeloos als eentoonig voor
gekomen. Heeft dat halfvochtige en geel
achtig witte servet u niet met weemoed
doen denken aan het sneeuwwitte, naar la
vendel riekende linnen uit de linnenkast
uwer moeder. Zijn u de gedaanten uwer
dischgenooten vervelende oude kerels even
als gij, nog nimmer in zulk een troosteloos,
vertwijfelend licht verschenen, dat u het
uitzicht op eene binnenplaats, op een re-
genachtigen dag liever zou geweest zijn."
Ach welk een dwaasheid 1 Voor het oogen-
blik mag zijn lot nog zoo kwaad niet zijn,
want jeugd .gezondheid en illusiën zijn drie
schoone zaken. Maar hoe zal het zijn over
tien jaren, wanneer de golven van huise
lijke bekommernissen onbarmhartig over zijn
hoofd zullen gaan en hij niet weet waar
hij zich wonden zal om de gedurig toene
mende behoeften te bevredigen! Ik ben God
dank eenloopend gezel en ik heb dus iets
dergelijks niet te vreezon. Mijn leven vlied!
kalm daar heen, al is het dan ook een
weinig eentonig, en zoo ik mij somtijds niet
over eene kleinigheid moest ergeren zou ik
niet weten waarover ik mij zou te beklagen
hebben* Het zou anders met mij kunner
zijn, indien ik, zooals anderen, lichtzinnig
aan de verzoeking had toegegeven.
Ik was negentien jaren oud en een zor
geloos student die met andere studenten eer
uitstapje langs den Rijn maakte. Het was
de heerlijkste Septemberdag dien ik ooit ge
noten heb, er was iets feestelijks in de na
tuur en nog meer onze jeugdige gemoederen.
Aan beide zijden ven den «treom zegen wij
met verrukte blikken de heerlijke oevers;
welk eeno betooverende bekoorlijkheid in
de oude trotsche helfvervellen kesteeleA en
burchten.
I MM
VOOR DE HUISKAMER