ALLERLEI. In een tunnel. Voorbij Coblenz hield het vaartuig eenige "•ogenblikken stil, om nieuwe passagiers in te nemen. Het was een oud heer met grijze haren en een achtbaar voorkomen, naar al le waarschijnlijkheid een voormalig mili tair, met twee bloeiende meisjes van onge veer vijftien en zestien jaren. Als had ik ze gisteren eerst ontmoet., zoo levendig staan die drie personen mij voor den geest. De oude heer met zijn deftig, maal* inne mend voorkomen, de jeugdige meisjes in hare luchtige kleurige zomerkleedjes en eenvoudige stroohoeden met groene voiles. Zij schenen van een uitstapje, wellicht van een bezoek bij vrienden of verwanten, terug te keeren, want zij hadden geen noemens waardige bagage bij zich, haar voorkomen was zoo huiselijk en ongedwongen en zij schenen met de omstreken zoo vertrouwd te zijn als of zij %ich te midden van hare gewone omgeving en niet ver van hare woning bevonden. „Kijk eens papa, hoe bont en levendig het er in Niederlahnstein uitziet! Wij had den er moeten blijven om de kermis I" riep het oudste der beide meisjes uit, dat in ge heel haar voorkomen en manieren denken deed aan een vroolijk vogeltje dat pas be gon uit te vliegen, terwijl hare jongere zuster, die stiller was en reeds meer over hellende naar den gemoedsaard eener vol wassen vrouw, met hare blonde vlechten en hare diepzinnige hemelsblauwe oogen, een ganschen zomer van warme en onbe schrijfelijk zalige gewaarwordingen in mij opwekte. Van het oogenblik af aan dat dit gezelschap de boot betrad had ik slechts aandacht voor die bekoorlijke schepseltjes, en voor het gesprek mijner vrienden was ik zoo goed als verloren. Ik dweepte met de namen Bertha en Martha, waarmede ik dien vader zijne dochters hoorde toespreken. De jongste heette natuurlijk Martha. Hoe had zulk een zachtzinnig beminnelijk wezen ook anders kunnen heetenl De innemende zorg vuldigheid, waarmede zij haren ouden vader omringde, de dienstvaardige bescheidenheid waarmede zij zich van hare andere en naar het scheen min of meer verwende zuster on derwierp, gaf aan haar voorkomen een bijna hemelscho uitdrukking. Nog zat ik er over te peinzen hoe ik met de vreemde familie in gesprek zou kunnen komen, toen mijne vrienden een oud alge- neen bekend volkslied aanhieven. De meis jes luisterden, glimlachten, knikten elkan der toe, neurieden eerst zachtjes mede en rtemden toen plotseling mede in met hare heldere jeugdige stemmen als door een ge- meenschappelijken aandrang voortgedre ven. Nu was de kennismaking aangeknoopt. JWy studenten toonden ons, als jonge wel opgevoede mannen van de wereld, volmaakt geschikt om een onderhoud te voeren met aanzienlijke dames, de meisjes antwoord den vroolijk en onbedeesd met dien zekeren tact, dien men slechts verkrijgen kan door de gewoonte om in goed gezelschap te ver- keeren. De oude heer hoorde ons gekeuvel welwillend aan en hier en daar wierp hij er een woord tusschen. Van waar en waar heen? Welke naam en jirelke stand? Deze en dergelijke kleinsteedsche vragen werden niet geuit en Bertha was de eenige, die nu en dan hare nieuwsgierigheid, vooral ten opzichte van mijn persoon, niet geheel on derdrukken kon. Toen de boot bij het slot Hegenfels stil hield om de familie af te zetten, wisten wq niets meer van haar dan dat zij bij Ober- lahnsteia bij ons aan boord was gekomen. Slechts een oud deftig rijtuig met twee ste vige bruine paarden bespannen, dat dicht bij de plek waar de boot aanlegde stond te wachten, en de bediende die het portier opende in eene eenvoudige statige livrei deed ons vermoeden, dat zij wel tot den landadel konden behooren. Wanneer ik mjj heden, na zoo vele jaren, die vluchtige ont moeting op de Rijnboot te binnen breng, dan komt het mij meer dan dwaas voor, dat toen mijne gedachten daarmede weken en maanden lang vervuld waren en ik de avontuurlijkste plannen daaraan vast knoopte. Ik wilde Martha's naam en woon plaats uitvinden, mij tot haren vader bege ven, hem vragen om de hand zijner doch ter, ridderlijk eiken medeminnaar of eeni- gen anderen tegenstand overwinnen. Mijne grootmoeder was mijn vertrouwde. Nog zie ik haar voor mij, die oude verstandige netjes gekleode vrouw, die ziog zoo recht overeind sat in haren ouderwetschen leuningstoel met hoogen rug. Zij hoort mij geduldig aan, slechts nu en dan, wanneer ik al te zeer iH vuur geraakte een spotachtig glimlachje be dwingende, en eindelijk zegt zij: „dat alles zou zeer goed en fraai zijn, mijn jongen, wanneer gij maar eerst de groöte man uwer droomen waart. Niettegenstaande al die beminnelijke eigenschappen uwer aan gebeden Martha, twijfel ik er echter hard aan of zij er wel toe zou kunnen besluiten te trouwen met een armen student, daar zij dan voor altijd de hoop om een hooge vlucht te nemen, zou moeten opgeven". Deze woorden brachten mij tot nadenken; de verstandige matrone had de juiste snaar weten te treffen. Mijne studentenjaren gingen voorbij; ik promoveerde, werd griffie ren weldra as sessor in een ouderwetsch provinciestadje. Al mijne bloedverwanten had ik allengs- kens verloren, ik stond alleen in de wereld en ik was al zeer ernstig en bedaard ge worden. Niettemin gold ik nog altijd voor een vroolijk en gezellig jongmensch en voor een aangenaam mensch in gezelschap, ja zelfs, volgens de bescheiden meening van het stadje voor eene goede partij. Tien jaren zijn er sedert dien tijd ver- loopen en ik heb niet meer aan trouwen ge dacht. Het is dan ook geen tijd voor der gelijke gedachten, waar men zich ook wendt overal hoort men klagen over dagelijks toe nemende duurte, de moeilijkheid om voort te komen voor de mannen, en de gedurig hoo- gere eischen der vrouwen. Ik zou wel eens willen weten of mijne kleine bescheiden Martha van de stoom boot op den Rijn ook zulk eene veeleischen- de dame geworden is. Hoe eenvoudig was zij 'toen niet en toch zoo onbeschrijfelijk bekoorlijk met haren stroohoed met groe nen sluier, en haar helder-kleurrijk kleedje. Zij zag er uit als de gepersonifieerde zacht zinnigheid en goedhartigheid. Nimmer zal ik vergeten hoe zij haar ouden vader haar eigen reisdeken zachtjes en voorzichtig tus schen den rug en de leuning van den stoel schoof, opdat hij gemakkelijker zitten zou, hoe zij den grijzen landman die, met zijn bundeltje in. de hand, te gelijk met haar bij het slot Hegenfels de boot verliet, vriende lijk behulpzaam was om langs de steile val reep in het schommelend bootje neder te da len. Ja, een vrouw als Martha wanneer zij werkelijk geworden is zoo als wij toen ver wachten, dat zij zou worden, zou wel een man gelukkig kunnen maken. Hoe zalig zou het niet zijn met haar te zitten pra ten, hare vriendelijke blauwe oogen met liefde en deelneming op ons gericht, te vens van hare bekoorlijke lippen den mor gen- en avondgroet te ontvangen, door hare bevallige handen bediend en van spijs en drank voorzien te worden. Mijn hemel wat is het hier in de kamer eenzaam en onpleizierig. Overal ligt het stof een vingerdik, de meubelen staan on behagelijk en stijf door een, de lamp stoomt, de wind giert tegen het venster en tot overmaat van smart schijnt de kachel uit te gaan; kon ik maar iemand vinden om vuur en licht weer in orde te brengen. Maar bij gelegenheid van oudejaars avond is alles in huis wat niet zelf gezel schap heeft uitgegaan, ook mijne z.g. huis houdster, die hoe langer hoe knorriger en onhandelbaarder wordt. Ik had liever ook moeten uitgaan en met mijne kennissen in de sociëteit het Nieuwe-jaar moeten af wachten. Maar inderdaad, de kenissen die men van avond daar aantreft de jonge lieden brengen dien avond alleen in parti culiere gezelschappen door zijn toch al te drooge en vervelende wezens. Daar heb je bijvoorbeeld den professor, die nooit van iets anders spreekt dan van beenbreuken en van de werking der chloroforme bij opera ties; die geheimraad, die schijnt te geloo- ven, dat het leven om der wille van het schaakspel en niet het schaakspel om het leven is uitgevonden; den majoor, die nog altijd niet vermoeden kan, dat de wereld sedert anno 15 vooruitgegaan isl En in zulk een atmospheer van verstandelijken stil stand, van dorheid en onbeduidendheid zal ook ik vegeteeren. Ik zal telkens en tel kens dezelfde gesprekken aanhooren, gedu rig bij vernieuwing het lot van mijne eigen toekomst op die verstompte, op die nietsbe- duidende gezichten lezen. Laat er heden, laat er morgen een van hen verdwijnen, het zal geen dood, maar slechts eene ter aarde bestelling zijn. Hoe? Zie ik goed? Is het inderdaad nog slechts eenige minuten voor twaalven, en heb ik den ganschen avond hier gezeten en gedroomd, terwijl ik toch nog in het oude jaar het noodlottig stuk schrijven wilde, om den armen Eugène een plaats in het weeshuis te verschaffen! Arme lieve jongen, mocht ik op eene andere wijze kunnen helpen. Hoor! daar begint de oude torenklok te slaan: twaalf doffe plecn- tige, lang naklinkende slagen, eene adem- loozo stilte op de straten, daar weder het zelfde gegons en dezelfde luidruchtigheid van vroeger. „Een gezegend Nieuwjaar, mijnheer de regeèringsraad I" zegt de nacht waker, die in zijn volle waardigheid met zijn ratel en lantaarn in de hand mijne ka mer binnen treedt. „Een gezegend Nieuwe jaar, oude To bias, zie ik je dan nog eens? Vroeger wa ren wij betere bekenden. „Ja mijnheer de regeeringsraad, toen wij nog jonger waren en somtijds wanneer wij nachtelijke uitstapjes maakten en vergeten hadden den huissleutel mode te nemen. Maai de vroolijke tijd gaat voorbij, en nu moet men blijde zijn wanneer men zijn eigen da! heeft-, en rustig thuis kan blijven. Ik kan wel verzekeren, dat, zoo ik geen nachtwa ker was, ik na zonsondergang, de deur niet meer zou uitkomen, het is veel te pleizie- rig om met mijne vrouw en een half dozijn aardige schreeuwers om de helder branden de lamp te zitten, en door de jongens en meisjes het een en ander te hooren ver klaren, waarvan in onze jeugd de school meester zelf niets wist. Dat is de zichtbare vooruitgang van den tijd, heb ik dikwijls tot mijn oudje gezegd, en dat wij nog voov onzen dood in onze kinderen, de voortzet ting van ons zeiven mogen aanschouwen, dat maakt mij het geloof licht, en het ver heldert mijn blik voor alle verdere jaren, al mogen zij dan ook voor den ouden Tobias niet veel verbeteren, maar niets aanbrengen dan koude nachten en stormachtige uren. Maar daar zou ik haast den brief vergeten dien mij de postbode voor u overhandigd' heeft, het is eigenlijk niet zooals 't hoort maar de- arme stakkerd had zoo'n haast.'1 „Goed Tobias, ik dank je, hier, dat is voor je moeite," De nachtwacht betuigt mij zijn dank en gaat voort; daar ik alleen beu breek ik den brief open, hij is van Pylades en naar het schijnt in haast geschreven. „Beste Orestes 1 Niettegenstaande uwe zoo dikwijls geuite grondbeginselen, wend ik mij tot u met een verzoek. Eene schoolvricn din mijner vrouw, mejuffrouw Martha vaD Linden, reist morgen naar D., om de ver zorging en opvoeding van haar ouderloos neefje Eugène R., van diens stiefmoeder de weduwe R-, over te nemen. Zij is in D. geheel vreemd en is het reizen en het ver- keeren in de wereld ongewoon, daar zij haai landgoed aan den Rijn niet ver van He gcnfels pas verlaten heeft. Zoudt gij zoo goed willen zijn eene kamer in een hotel voor haar te bestellen, en haar morgen, op Nieuwjaarsdag in persoon met den eersten trein, die te D. aankomt, van het station te halen? Wellicht zoudt gij ook tusschen haar en de gevreesde stiefmoeder de zaak tot eene gewenschte schikking kunnen bren gen. Mejuffrouw van Linden zal u zeker bevallen, al is zij ook niet zeer j'ong en schoon meer. Zij heeft alle huwelijksaan zoeken afgeslagen om haren zieken vader niet te verlaten, maar zij schijnt als het ware tot loon harer kinderlijke liefde de onvergankelijke bekoorlijkheid van eenedei beminnelijk hart ontvangen te hebben. Wees haar behulpzaam om den knaap tot zich te nemen. Haar vader is overleden en een hart als het hare zou moe'ten ophouden té klop pen wanneer het niets meer te beminner en te verzorgen had. PYLADES. N.B. Martha's zusier Bertha, die met een dragonder-officier alhier getrouwd is, be weert u van vroeger tijd te kennen." Twee-, driemaal heb ik dien brief overge lezen. Het is mij alsof er een ijskorst van mijn hart versmelt, het is alsof het eerste lente-viooltje mij na een langen treurigen winternacht tegengeurt. Bertha, Martha 1 slot Hegenfels i Zou het mogelijk zijn? De ze namen die slechts tot mijne herinnering schenen te behooren, worden mij ander maal tot levende beelden! Morgen, neen heden nog zal ik haar die ik nooit vergeten heb, wederzien, al mogen ook de vele jarer zich als een sluier hebben uitgespreid ver haar engelachtig gelaat. Maar zal zij mij nog herkennen, zal zij zich mijner nog her inneren, zal zij mij hare vriendschap en ge negenheid waardig achten, om niet een nog zoeter woord te gebruiken? Wij staan bei de eenzaam in de wereld; zij, omdat zij grootmoedig en belangeloos hare tóekomst aan haren ouden zieken vader opofferde* Tk, omdat ik lafhartig terugdeinsde voor elke hand die mijne vrijheid, inijne eer zucht, mijne zucht om op een ruimen voet te leven bedreigde. Maar tochde liefde weegt en rekent niet naar verdiensten er de. liefde eener Martha wendt zich bij voor keur tot den arme en behoeftige, tot den schuwen en laat aangekomen gast aan het vreugdemaal. Martha, mijn goede lieve eenige Martha, gij zult, gij moet mij be minnen, al ware het slechts om der wille van den knaap, van Eugène, tot wiens ver pleging en zorgvuldige opvoeding wij onze handen met eene ernstige welmeenende ge lofte, in elkander willen leggen. Ach hoe onuitsprekelijk gelukkig gevoel ik mij niet, bij de gedachte aan een eigen haard bij vropw en kind! Vrouw en "kind, Martha en Eugène, het verledeno en de toekomst, aan eengeknoopt door "hot- vreedzame gelukkige tegenwoordige, kunt gij u wel een denk beeld maken van zulk een geluk, Orestes, gq eenzame vreugde'.ooze oude-vrij er. Waarlijk het is mij alsof ik ontwaak uit :en zwaren droom, mij verwonderd de oogen uitwrijf on alsof ik staar in de hel dere vroolijke morgenzon d:e mij bemoedi gend toeroept: „Ik heb al lang voor u ge schenen, maar gij hebt mij niet willen zien, gij arme verblinde, nare, kortzichtige wijs heid." Eugène ging niet naar het wees huis; hij vond oen eisen thuis bii ^moeder en vader" terug. Een Engels ch Oude jaara vond verhaal Ze zaten met z'n dertienen in den trein die op den kouden, donkeren Oudejaarsavond van Londen naar Cridlington reed. Conduc teur, machinist en stoker niet meegerekend!. Eerst was mr. William Balton, een werkman, gekomen. Hij was in een derde klasse rook coupé gestapt, had de deur achter zich dicht gegooid, zijn vol ge pak ten en toegeknoopten roodan zakdoek op de bank gelegd, zijn pijp gestopt en ondanks de koude het raampje open gezet. Toen waren mr. Philip Cockayne en mr. John. Oddy verschenen, gevolgd door een dienstman, die oen koffer droeg. Mr. Cockay ne was in een kostbaren pels gehuld en had een warme reisdeken over den arm. Hij zag sr veel voornamer uit dan de kleine, dikke mr. Oddy, die een versleten ulster droeg. Na de beide heeren waven twee jonge, knap pe méis'jiS këmèh aantrippelen. Phillis en fenny Muddock. Verder behoorde de familie Sleep tot de passagiers, mr. en mrs. Sleop, de vijfjarige Pöddy Sleep en een kindermeisje met een oaby Sleep. Een minuut voor het vertrek van den trein, aolde een gladgeschoren jongmensch langs de waggons, opende de deur van de coupé, waarin mr. Ballon zijn pijp rookte, verdween en sprong in een andere ooupé. Mr. Balton scheen dat minder aangenaam te vinden; hij ging staan, liep naar de deur en „verzocht" met zijn dreunende stem den meneer „be- '•e'efd", waarom hij do deur geopend en niet weer gesloten had en hij gaf hem den wel- gemeenden raad, niet weer onder zijn oogen te komen, omdat hij niet mak was tegenover zeker soort heeren, die niet wisten hoe hetl hoorde. De jongeling, een kellner dia op Oudejaars avond in Cridlington zou bedienen, vond het maar beter niet te antwoorden. Op het laatste nippertje was er nog een oude dame bij gekomen, die telegrafisch naar Cridlington was ontboden- Een kort, snerpend gefluit der locomotief deed mr. Cockayne opspringen. „Wat is dat?" riep hij angstig. „De tunnel" zei mr. Oddy en stak zijn meer schuimen pijp aan. Op hetzelfde oogenblik bleef de trein met een hevigen schok staan en mr. Oockayne viel onzacht op zijn bank. „Ohriep 'hij bevend „wij zijn gederail leerd of op een trein gebotst." „Onzin Cockayne," antwoordde Oddy ge moedelijk, „zulke dingen gebeuren alleen maar in jou novellen 1" Hij keek naar buiten. Er was niets te zien dan duisternis. Maar wel viel er wat te hooren. Het luidst, klonk de stem van den braven Cartwight die riep of er ook iemand hulp noodig had. De conducteur deelde mede, dat het laatste gedeelte van den tunnel ingestort was en dat men zou trachten zoo spoedig mogelijk weer uit deze gevaarlijke onderaardsche gang te komen. Maar jawel! De trein was weer in bewe ging, had de ingang bijna reeds bereikt, toen de seinlichten plotseling verdwenen en de muren ook aan d!en kant instortten. „Stop, stop! brulde de stoker en zette de rem aan. terwij! de machinist den hendel over- etf hél meerendoel der mannen keek gel» ten naar den vloer. De stoker kreeg het zelfs te kwaad en maakte gauw dat hij weg kwam. Cockayne ging voort: „Acht en veertig uren waren er verloopen sinds de laatste bete broods was verdwenen.... zelfs Balton, do stevige werkman, begon er akelig uit te zien. „Laat mij" alstublieft er buiten hè!" zeide Balton barsch. ....Maar het verschrikkelijke kon niet uit blijvenDe muren van den tunnel warer door de twee instortingen uit hun voegen gescheurdHet begon overal te knetteren en plotseling „Nou ophouden", brulde Balton en sprong, de vuist dreigend omhoog geheven, op Cockay ne toe. Maar op hetzelfde oogenblik kwam uit dr duisternis van den tunnel een kreet: „Hoera" 1 Wij zijn gered 1" Het was de stoker, die bij de narigheid van Oockayne er tusschen uit getrokken was en buiten de bijlen der redders had gehoord. Kort daarop waren ze bevrijd. j '8 Nachts, toen het nieuwe jaar reeds was ingetreden zaten do beide schrijvers nog te praten over hetgeen ze op den laatsten dag van het zoo even uitgeluide jaar hadden be leefd. Oddy hief zijn glas op en zei „Kerel, op den gooden afloop I" „Toeval" antwoordde Cockayne droogjes. „Best," aldus Oddy op ernstigen toon. Toe- val „Misschien had je geluk, toen je aan je vertelling in den tunnel zoo'n zoetig, tam slot maakte," spotte Cockayne, „in een tunnel, die olk oogenblik instorten en ons allen begra- j ven kon...." Oddy viol hem in de redet „Denk er, nu het nieuwe jaar pas begon nen is, eens over na, of het leven ook niet zulk een tunnel is, of wij allen wel niet eens geen uitweg weten, voor nóch achteruit kun- i nen, wachten op de blijde kreet van een red der, of wij niet dankbaar gestemd zijn, wan neer wij troost en opbeuring krijgen, of wij op onze beurt niet moeten doen wat we kun nen om onze medemenschen door moeielijke oogenblikken heen te helpen, hen bij te staan, hen in opgewektheid moed te geven." Toen zwoeg Cockayne. „A.C." naaide. Het scheelde niets or de trein was onder het puin bedolven. De vrouwen schrei den, de mannen riepen om hulp en allen was het duidelijk, dat ze zich in groot gevaar bevonden. Spoedig wisten ze, dat de beide einden van den tunnel ingestort waren en dat de trein voor nóch achteruit kon. Nu moesten ze wachten, tot er redding kwam Mr. John Oddy had zijn gewone opgewekt heid teruggekregen. Hij liep langs de wag gons en kalmeerde de opgewonden reizigers. Hij stelde voor, dat allen in den bagagewa gen zouden komen en dat men daar een picknick zou houden. Hij zelf wilde een flesch wiskey geven en de anderen moesten maar uit hun koffers halen, wat ze aan levensmid delen bij zich hadden. Dit voorstel vond eerst niet on verdeelden bijval, enkelen wilden hun coupé aanvankelijk niet verlaten, zoo de jon ge kellner niet, die tegen een ontmoeting met mr. Balton opzag. Maar allen bezweken tenslotte voor den vriendelijken aandrangl van den opgewekten reiziger en de kellner stelde zijn sigaren, zijn sigaretten en al zijn tabak ter beschikking. Ieder nam mee wat hij te missen had en bracht het naar den bagagewagen. Terwijl ze daar zaten had Jenny Muddock de adressen van de bagage bestudeerd en op een daarvan den naam John Oddy gevonden. Oddy.... Oddy.... was dat niet de lievelings- i schrijver van het steeds blijmoedige gezin i Muddock? Zij deelde Phillis haar ontdekking mede en door hun opgewonden gesprek ver namen de anderen, dat de beroemde humorist j in hun midden was. Onmiddellijk bestormden ze hem met het verzoek, eens iets te ver- tellen. Oddy, gemoedelijk als altijd, was hier toe wel bereid, maar meende, dat een veel j bekender novellist, die zich in het gezel schap bevond, de groote Philip Cockayno, i moest voorgaan. i Cockayne wierp zijn vriend een woedenden blik toe en zei giftig: i „Ik ben bang, dat mijn vertelling niet in 'den smaak zal vallen." j „Valsche bescheidenheid," meende Oddy la chend. „Maar ik doe een voorstel, Cockayne. Wij vertellen allebei het kleine ongeval, dat zoo even gebeurd is en we maken er allebei een slot aan, dan kunnen we zien wie door de werkelijkheid in het gelijk gesteld wordt" 1 „Aangenomen 1" brulde mr. Balton„mr. Od dy heeft het woord 1" Hij was ©en prettig verteller en had zijn toe hoorders spoedig zoozeer in zijn macht, dat ze totaal vergaten, waar ze zich bevonden jen dikwijls in een luid gelach uitbarstten allen op Cockayne na, die steeds norsehcr voor zich uitkeek en zich voornam zijn ver-1 haal naar geestiger te maken naarmate de vertelling van Oddy vroolijker werd en die j zich maar niet kon begrijpen, dat die ezel i er pleizier in had, zulk een gezelschap van uiteenzetting van ^ie wet op het arbeidscontract minderwaardigen te amuseeren. j waarin de verplichtingen van H. M. de Dienst- John Oddy eindigde zijn vertelling aldus: bode en Mevrouw uiteengezet worden, aange- „De laatste boterhammen waren verordord... kondigd We veroorloven ons er thans nog de De laatste druppel whisky door mr. Balton op- volgende aanhalingen uit, overgenomen uit het gedronken.... („Bravo 1" riep de genoemde).1 „Vaderland". Niets was er voor het kleine dappere gezel- j Het voorwoord, geïnspireerd on „De School- schap Wergebleven dan tien sigaren en tien meester", luidt als volgt: sigaretten. Mrs. Longer klaagde met weemoe- j dige stem, dat ze nooit had gedacht op haar „Een meid is tegenwoordig iemand ouden dag nog tabak te moeten kauwen om Die bang is voor niemand! toch maar wat in den mond te hebben (go- Aan Mevrouw heeft ze lak lach.) Maar toen zelfs de dapperste, mr. Phi- En Meneer noemt ze 'n bullebak. lip-Cockayne, begon te twijfelen, klonk een Waar kinderen zijn, wil ze liefst met wezen, iuichkreet in de duisternis. De gevangenen Dat is haar te druk, ze heeft geen tijd om fe stormden naar 3e richting, van waar het ge- [lezen, luid kwam.... en wat zagen ze? Ze zagen Sommigen hebben als bagage hun piano en fiets. zich gered(Algemeene teekenen van in-Anderen komen binnen, zonder koffer of iets, stemming, waaraan echter niet werd deelge- Hetgeen voor haar eischen al weinig zegt, nomen door Cockayne, die de verhaaltrant Want beide soorten zijn gewoon even slecht, technisch zeer gebrekkig vond. j Van huis uit heeft een meid altijd weelderig eten, Wat heb ik u nog te zeggen? Hoe ze het Oesters, haas en kip heeft ze tegen gegeten, oude in het nieuwe vierden? Wel, dat te Toch zou je een meid als ze wordt geboren, vertellen, zal de taak van mijn genialen vriend Meest rangschikken onder de omnivoren. Cockayne zijn"j Maar als ze den dienst mettertijd soms verlaat. Mr. Oddy verliet zijn plaats. Hij had een Vertelt ze dat 't „een kale boel" was, aan ieder DIENSTBODENCONTRACT OP RIJM. We hebben eenige dagen geleden een berijmde volkomen succes behaald en graag zou men nog eens naar zijn vertelling geluisterd heb ben. Maar mr. Balton, die wist hoe het hoorde, riep: „Mr. Cockayne heeft het woord 1" En Cockayne schraapte zich de keel en be- [op straat Zij zelf behoort tot 't ideaal der idealen, Hoewel je zou wenschen, dat de duivel haat [kwam halen." De schrijver, die iemand van ondervinding gon zijn verhaal. Somber als zijn stem was blijkt te zijn, iemand die ongetwijfeld eenige de teekening van de omgeving, waarmode hij' dozijnen dienstboden „versleten" moet hebben, aanving. In den bagagewagen, waar zoo even geeft dan een overzicht van de schuchterheid nog een vroolijke lach had geklonken, heersch- van de meeste meiden, en de ellende, die voor de te weldra de stilte van het graf. huisvrouwen daaruit ontstaat. Zijn slotsom ■Oddy voelde zich onbehaaglijk. „Als de luidt: kerel nu maar rekening houdt met de dames," t bromde hij voor zich heen. Maar dat deed „Veel misère en ellende kon gedeeltelijk voor* Cockayne niet. Integendeel, het scheen voor [komen hom een genot te zijn angst en ontzetting Als de Arbeidscontractwet ter band werd ge- te weeg te brengen. De dames weenden reéds {nomen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1913 | | pagina 12