IRMA. BUITENLAND. Rond de Litur BINNENLAND. s.'k R. K. PATROONSORGANISATIE exem. PLECHTIGHEDEN NA HET DOOPSEL. feuilleton. NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT SS5KK2SSP Haarlem geeft een mooi voorbeeld, dat na volging verdient en, naar verwacht mag wor den, zal vinden. Hier ter stede toch is nog kort geleden ven R. K. Vereeniging van bloemist-patroons opgericht, van mannen, die gehoor gaven aan den duidelijken en ondubbelzinnigen wensch en wenk van Z. D. H. den Bisschop en die in vereeniging met hunne geestelijkheid gekomen «y'n tot R. K. Organisatie. Zij deden dat niet slechts omdat de geestelijke overheid het aldus wil, doch ook omdat zij in zien, dat dit noodzakelijk is, omdat zij begrij pen, dat wat nuttig en noodig is voor hunne arbeiders ook en nog veel meer van belang is -oor henzelven. Wat hier deze bloemistpatroons gedaan heb ben moeten allen doen, die katholieke werk gevers zijn. In de „Msb." zijn over dit ontwerp eenige artikelen verschenen: aan het laatste daarvan willen wij hierbij enkele punten, die bijzonder pmerkenswaard zijn, ontleenen. Onze katholieke werkgevers, die eerlijk ge noeg redeneeren en dat doet gelukkig de groote meerderheid zegt het blad en daarom erkennen, dat onze stelling: aan de Bisschop pen kan noch de macht, noch de wil ontzegd wórden, om voor te schrijven, dat katholieken thuis behooren in katholieke vereenigingen, onaanvechtbaar is, beschouwen de genoemde beslissing van ons Doorluchtig Episcopaat nog wel eens als theorie, welke botst tegen de prak tijk van het sociaal-economisch leven. Zij mogen de macht der Bisschoppen al erken nen, tegelijk achten zij zich, door de onmoge lijkheid, om hun voorschrift op te volgen, van ,at positieve gebod ontslagen. Welke zijn dan die bezwaren? Ze alle op te sommen zou niet doenlijk zijn. Maar een drietal der voornaamste, waartoe de andere vrijwel terug te brengen zijn, zullen wij bespreken. En dan komt op de eerste plaats al tijd, en dus ook hier, de bewering, dat de werk gevers zich van een groot deel hunner macht berooven, wanneer zij zich alleen met geloofs- genooten vcreenigen. Immers, zoo redeneeren zij, op iedere plaats, in ieder fabriekscentrum van eenige beteekenis, vindt men naast katho lieke ook niet-katholieke werkgevers. De katholieken vormen in vele streken, b.v. in het Noorden, een kleine minderheid en zul len zij met hun zwakke organisatie toch niets beginnen naast de veel sterkere van niet-katho- lieken. Hier moet onderscheiden worden. Tot het onmogelijke is niemand gebonden 1 Deze regel zal ongetwijfeld toegepast mogen worden indien werkelijk de toestand zoo zoude wezen, dat een katholieke werkgeversvereeni- ging onbestaanbaar is en de mogelijkheid daarvan willen wij niet ontkennen dat zij met een confessioneele organisatie niets be teeken of uitvoeren kunnen. Doch het gevaar bestaat dat men te spoedig de onmogelijkheid aanneemt Het volgende ter illustratie. In een noorderlijke stad, waar de katholieken ongeveer 1/3 der bevolking uitmaken, telt men, onder 25 werkgevers in een of ander tak van nijverheid, zeg 8 katholieken. Is voor deze 8 nu een organisatie onmoge lijk? Ja, zegt men aanstonds, want zij zijn verre in de minderheid en beteekenen dus afzonder lijk niets. Niet zoo haastig. Eene vraag: Zijn de andere 17 zoo onver draagzaam, dat zjj eene confessioneele vereeni ging als van vijandigen aard zullen beschouwen .en behandelen? Zoo niet, dan wordt het be zwaar daartegen reeds veel kleiner. Een tweede vraag: Kunnen die andere 17 het stellen buiten de medewerking der katho lieke collega's? Zijn zij machtig genoeg, om, tegen die collega's in, maatregelen door te drij ven en in stand te houden? Zoo niet, dan worden de bezwaren al weder lichter. Een derde vraag: Gesteld, men heeft aan de overzijde de medewerking, althans de niet- tegenwerking der katholieken noodig; wanneer zullen dezen dan eerbiediging hunner beginse len met meer succes kunnen afdwingen, als kleine minderheid in de neutrale vereeniging, waar zij, geheel volgens de statuten, kunnen overstemd worden, en daarna niets meer tegen de gevallen beslissen hebben in te brengen, tenzy zü de vereeniging willen verlaten, of als onafhankelijke, geheel zelfstandige, op voet van gelijkheid samenwerkende organisatie, die eendrachtig opkomt voor het rekening houden met de overtuiging harer leden? Ons dunkt: in het laatste geval! Ten slotte zal men deze „kleine minderheid" niet meer kunnen missen en er rekening mee moeten houden. Het is te bejammeren dat men niet reeds eer der volgens deze stellingen gehandeld heeft, want nu is de afscheiding zooveel te moeilijker geworden. Maar is er, wanneer met groote verdraag zaamheid en welwillende verdediging dor be ginselen wordt opgetreden in de neutrale ver eeniging, van de niet-katholieken, wien men reeds van den aanvang af loyale samenwerking aanbiedt, niet meerdere erkenning der Room- sche principes te verkrijgen? Is dat ook be proefd? Men moet dus niet te spoedig besluiten tot onbestaanbaarheid van R. K. Organisatie, doch het voorbeeld nemen aan onze werklieden wier Roomsche organisatie's bestaan en bloeien overal waar ze maar eenigszins mogelijk zijn. Indien onze noordelijk wonende katholieke werkgevers zich wisten te verstaan met die uit het zuiden, zou daarin voor de niet-katholieken een reden te meer bestaan, om op loyalen voet met hen samen te werken, zouden aldus dezelfde resultaten bereikt kunnen worden als door eene, allen omvattende, neutrale vereeniging. Maar niet altijd is de situatie zoo, dat de katholieken in de minderheid zijn of als zoo danig kunnen beschouwd worden. Hoe vaak ziet men niet, dat een geheel vak, voor meer dan 90 uit katholieke collega's bestaande, zich op neutralen grondslag plaatst, omdat een of twee groote werkgevers niet katholiek zijn. Reeds dan spreekt men van de onmogelijkheid eener katholieke vereenigng. Wij willen geen fanatisme prediken Maar de vraag is toch wel gewettigd: zijn wij in dit opzicht, evenals in zoo menig ander, niet wat al te verdraagzaam, te laf somtijds? Terwijl een niet te versmaden getal room- schen in het noorden zich zonder slag of stoot- overgeeft aan de niet-katholieke vakgenooten en zich daartegen machteloos acht. ziet men elders gebeuren, dat 95 pCt. katholieken zich gewillig richten naar één of twee on-katholie- ken. Moeten wij dan altijd het loodje leggen? Och, wij zijn er helaas aan gewoon geraakt, dat wij met ons allen voor dien enkele uit den weg gaan, en niet omgekeerd. Wanneer het e'chter noodig is, blijken zjj veel meer verdraag zaamheid te bezitten, dan wij aanvankelijk meenden. Als wij maar hebben den moed onzer overtuiging. Dat weten zij op den duur wel te waardee- hen zooals menigeen wel eens ondervonden zal hebben. Een tweede bezwaar, niet zoo luide uitgesproken, doch des te beter gevoeld, is de vrees, dat men, als katholiek-vereenigd werk gever, minder macht zal kunnen ontplooien, ge hinderd als men denkt te worden door zijn eigen katholieke beginselen. Men stelt zich nog maar al te zeer voor, alsof de katholiek-georganiseerde werkgever niet veel méér is dan een metjsch, die geen weer stand bieden mag, dan een mummie, die zich van links naar rechts laat rollen volgens de lusten en listen der tegenpartij. Die foutieve voorstelling is het kind meestal der onbekendheid met de beginselen. Men vreest de katholieke sociologie als iets onbekends, dat alleen in staat is, schrik aan te jagen aan de beati possidentes. En men vergeet, dat men, zoodra men de liberale leer gaat aan hangen, zijn geweten in de klem brengt. Ter wijl het socialisme met een briefje voor onze brandkast in den zak loopt. Het is een waanvoorstelling, wanneer onze katholieke werkgevers meenen, dat zij, katho liek georganiseerd, als schapen, zonder te bla ten, zich moeten laten scheren, dat zij geen weerstand kunnen bieden aan onbillijke eischen of onrechtmatige behandeling, dat zy slechts zoete kinderen mogen zijn, die zich al les laten welgevallen. Laten zij eens navraag doen bij die collega's, die daaromtrent ondervinding opdeden. Zij zul len vernemen, dat vaak ook voor hen een be roep op de katholieke beginselen de georgani seerde werklieden dwong te blijven binnen de perken der behoorlijkheid. Een derde bezwaar eindelijk meenen zij dikwijls te moeten zien in de geestelijke advi seurs. Opgevoed en gevormd onder den invloed der neutraliteit, is men vol achterdocht tegenover de mannen, die zich voor de katholieke vereeni gingen verdienstelijk maken. Hunne werkelijke of vermeende fouten ieder menseh maakt die wel eens stellen die mannen bij vele werkgevers in een verkeerd daglicht. Het is al te goedkoope angst, te vreezen, dat men zelf voortaan „aan den leiband van den adviseur" zal hebben te loopen. Heusch, dat is meer fantasie dan werkelijkheid. Vraag het weder bij bestaande katholieke patroons- vereenigingen, of zij hun adviseur zouden wil len missen. Tien tegen één, dat zij u zullen ant woorden: hij is ons een onmisbare steun gewor den, en door hem voorgelicht, voelen wij bij onze actie een weldoende gerustheid, die zeker heid geeft en beslistheid bij ons optreden. En weet men niet, hoe het Doorluchtig Epis copaat de taak van den geestelijken adviseur omschreef Ziehier „De taak van (den) algemeenen Advisor evenals van alle plaatselijke Adviseurs, kan niet zijn, technische adviezen te geven over vakaangelegenheden, noch eenige verantwoordelijkheid op zich te nemen voor het financieel beheer; zij is door zijn priesterlijk karakter vanzelf aangewezenhij heeft n.l. te waken, dat geen besluiten genomen worden in strijd met den godsdienst- of de ze denleer, te zorgen voor de godsdienstige en ze- denlijke belangen der vereenigingen en harer leden, en den vrede zoowel onderling als met andere vereenigingen en standen te bevorde ren" Niemand kan hiertegen iets hebben. Het blad eindigt dan met den wensch, die ook de onze is: Mogen deze welwillende beschouwingen onze katholieke werkgevers tot ernstig nadenken stemmen. En groeie uit die overwegingen het klare besef van hun maatschappelijken plicht. Treinschip of Tunnel? P. schrijft in het „Ctr." het volgende over deu door den heer Asquith in het Engelsch Parlement voorgestelden bouw van een onder- zeesclien tunnel tusschen Frankrijk en Enge land. Eenige weken geleden verklaarde het congres voor het FranschEngelsch tourisme zich enthousiast vóór dit plan en besloot pro paganda te maken, bijzonder in de Engelsche politieke kringen, tot nu over 't algemeen tegenstanders, om dit doel te berieken. Toch is deze tunnel slechts één van de drie voorstel len om den overtocht tusschen Calais en Dover mogelijk te maken zonder treinverandering: tunnel, treinschip of brug. Men berekende, dat de bouw van een trein schip ongeveer 50 millioen francs zou kosten; de aanleg van een tunnel 200 millioen, en de bouw van een brug meer dan 550 millioen. On der deze drie oplossingen zou dus een trein- sehip het minst kostbaar zijn, en heeft het daar om warme voorstanders. De voorbeelden van treinschepen thans in Europa, die het meest de aandacht verdienen, zijn die van de Deensche spoorwegmaatschap pijen. De geografische ligging van dit land maakt dit systeem noodzakelijk voor een on onderbroken doorreis, en wordt toegepast op afstanden van 2 tot 40 K.M. Een van deze sche pen, dat van Sallingsund, werd gebouwd in 1872 en dat van Storabelt tusschen Korsoer en Ryborg over 25 K.M. in 1883. Beiden leverden en leveren de meest gunstige resultaten op. Een ander treinschip is er tusschen Kopenha gen en Malmoe over een afstand van 30 K.M. Het merkwaardigste van alle bevaart de Bal- tische zee tusschen Gjedsen en Warnemunde, dat geheele treinen vervoert over een afstand van meer dan 40 K.M. bij dikwijls zeer woelige zee. De omstandigheden waarin dit Baltische treinschip tusschen Gjidsen en Warnemunde werd gebouwd, zouden zeer veel overeenkomst hebben met die, welke de ingenieurs zouden vinden voor het schip Dover-Calais. Op dit voorbeeld steunen de voorstanders van deze op lossingen hun gewichtigste argumenten. Het Baltische treinschip is sedert 10 jaar in gebruik en vervoert iederen dag in beide rich tingen een sneltrein KopenhagenBerlijn. Het overplaatsen van den trein uit de rails op het schip gebeurt te Warnemunde op een stalen brug, 30 M. lang, die zich 5 M. op kan heffen, eleetrisch bewogen; het „opschepen" van den trein geschiedt over het achterschip, en het ont< diepen over het vc irschip. Met de tegen- wo< rdige treinschepen t mrt de zeevaart over 41 K.M. 2 uur, maar de afstand CalaisDover, zou met meer moderne schepen zeker in minder dan een uur kunnen gevaren worden. De tijd noodig voor het verplaatsen van den trein op het schip te Warnemunde varieert tus schen 12 en 18 minuten, maar deze manoeuvre kan veel sneller zijn, en men berekent, dat een betere inrichting de overplaatsing mogelijk zou maken in hoogstens 6 minuten. Dit voorbeeld van de Deensche sporen schijnt meer dan overtuigend voor de voorstanders van het treinschip CalaisDover; maar als zij an dere voorbeelden zouden behoeven, zouden zij die gemakkelijk vinden in Amerika, waar tegen woordig meer dan 100 treinschepen in de vaart zijn, sommige op groote afstanden155 kilo meter op het Erie-meer, 385 kilometer op het j Miehigam-meer, tusschen Chicago en Peshtigo. De Amerikaansche treinschepen bevaren niet alleen meren, maar ook zelfs stukken zee. Reeds in 1878 richtte men er een in op de golf van New-York, en wel in bijzonder moeilijke ge gevens, daar men, zooals ook bij Calais en Do ver, wegens het getij een niveau-verschil had te voorzien van meer dan 9 meter. Deze Amerikaansche schepen zijn natuurlijk van de meest moderne gemakken voorzien, en geven alle geriefelijkheden van een groote zee- I boot aan de reizigers, die gedurende den tucht over het meer of de zee den trein wenschen te verlaten. Eene beschouwing van de cijfers doet zien, dat de bouw van deze schepen niet alleen de moeilijkheid van transport niet vergroot, maar vergeleken met de vroegere vervoerwijze, be langrijk de kosten vermindert Het systeem van treinschepen is dus een be proefd systeem. Voor CalaisDover is het een van de meest aantrekkelijke voorstellen, want het geeft geen strategische nadeelen, die zoo als men voorgeeft, nog'langen tijd het idee van een tunnel bij de g.oote massa in Engeland, onaannemelijk zullen maken. Daarbij zou de aanleg van een tune 1 8 10 jaar duren. Uit Esperanto. Een zonderlinge republiek. President Joean-tsi-Kai heeft een besluit uit gevaardigd ter bekrachtiging van de regeling tot samenstelling eener commissie voor grond wetsherziening. De commissie zal bestaan uit vier door de residentie, twee door elke provin cie, acht door Mongolië, Tibet en Kokonnor en vier door het Algemeer.e Chineesche Handels verbond gekozen leden Slechts de ontwikkelde en welgestelde klassen mogen aan de verkiezing deelnemen. De besluiten der commissie zullen door den voorzitter der republiek moeten goedgekeurd worden. Men ziet, dat de president der Republiek j steeds verder gaat op den eenmaal door hem ingeslagen weg: hij maakt zoogoed als alles on gedaan wat door de revolutie werd ingevoerd eu het kiesrecht komt nu ongeveer daarop neer, dat als van ouds slechts de mandarijnen en ge- loerden iets te zeggen hebben in het Chineesche land. Uit Oost-Mongolie wordt aan de „Annalen" van Sparrendaal geschreven Door den Russisch-Japansehen oorlog, dus toen Rusland in Mantsjoerjje nog geen ander recht had, dan het recht van toezicht op de strook gronds der transmantsjoerijsche lijn, toen reeds verbood Rusland aan Mgr. Laloyer Onmiddellijk na het toedienen des Doopseli werd oudtijc'" de doopeling door de priesters ei diakens gez.lfd met chrisma di olie gemengd met balsem; den bisschop was d( bestrijking van het voorhoofd voorbehouden waardoor het Sacrament des Vormsels werd toe gdeiend. Toen echter in de 4e eeuw tallooze heidenet zich in de Kerk lieten opnemen en het Chris tendom zich op het platte land sterk uitbreid de, konden de bisschoppen niet overal zelf doo pen en tegelijk daarna vormen. Daarom wer. den beide ze1 vingen van elkaar gescheidend< priesterlijke bleef plaats grijpen vlak na hel Doopsel, de isschoppelijke (het Vormsel) wer# tot later verschoven. Had de doopeling de doopvont verlaten ei was hij door den priester gezalfd, dan wer<J hij bekleed meteen wit*kleed, dat hij bleef dragen tot 's-Zaterdags na Paschen nie! slechts in de kerk, maar ook op straat. Dit ge. bruik laat zich gemakkelijk verklaren, als men bedenkt, dat de eerste Christenen op feestda gen zich bü voorkeur kleedden in het wit, dl kleur der vreugde. Nu was echter de Paasch. dag, de doopdag, het feest bij uitnemendheid en derhalve de witte kleur voor deze dag by. zonder passend. Aan dit witte kleed herin nert nog thans de linnen doek, die by den kinderdoop over het hoofd des doopelings word? uitgespreid. Reeds in de 4e eeuw plachten de pasgedoop< ten na het Doopsel brandende k a a ri s e n in de hand te houden. De oorzaak van dit gebruik moet hierin gezocht worden, dat men gewoon was aan de Vigilie van Paschen luistet by te zetten door een feestelijke illuminatie, tot welk doeleinde alle aanwezigen geloovigen een brandende kaars in de hand droegen Daal men nu de pasgedoopten niet van dit algemeen gebruik wilde uitsluiten, werd de overreikin^ der kaars een bestanddeel van het doopoeremo. nicel en bleef als zoodanig bestaan, ook toen het Doopsel niet meer uitsluluitend op Paschen werd toegekend. De overheerlijke geestelijks Ltteekenis, die aan de brandende kaarsenj gehecht werd, heeft de doopbaars nooit meel uit de doopplechtigheden doen verdwijnen. (noord-Mantsjoerije) alle propaganda: De mift( sionarissen mochten blijven zorg dragen voo| de reeds gedoopten, doch mochten geen catechu^ menen aannemen; verder moesten de huwej lijken tusschen katholieken worden ingezegend; moesten de kinderen van katholieken worden! gedoopt door popen; daarenboven behoefden! de missionarissen voor de kleinste reis een bij^ zonderen pas; en aan Mgr. werd een pas to^ bijwoning der bisschoppelijke synode van Pat king eenvoudig geweigerd; aan allerlei klein, geestige plagerijen was natuurlijk geen gebrek. OP Z N NUMMER GEZET. De heer Zeppenfeldt, administrateur vai^ Financiën in de kolonie Curasao, thans met verlof hier te lande, komt in „De Tijd" op tegei^ hetgeen door den heer Kleerekooper ten aanzied van het bijzonder onderwijs op Curasao is bw weerd Door menschen, die op Curasao wonen en get woond hebben, werd den heer Kleerekoper ge-| zegd, dat de leerlingen der bijzondere scholenj niet lezen en schrijven kunnen. Als lid van dé schoolcommissie op Curasao verklaar ik, dat di^ mededeeling een grove onwaarheid is, waarto^ men alleen door haat en nijd gebracht kan wor.' den. Men vindt op Curasao onder de meester^ in de rechten, praktizyns, apothekers, onderwij. zers, ambtenaren enz., oud-leerlingen van he| bijzonder onderwijs die vroeger de bijzonder! scholen voor M. U. L. O. hebben bezocht. En toch komt men in het algemeen beweren^ dat de katholieke scholen slecht zijn en dat d» kinderen der bijzondere scholen er niets leerenj Volgens den heer Kleerekooper wordt ovef den schoolopziener op Curasao steen en beei^ geklaagd. Indien die klachten werkelijk bestorv Roman van Philip Laicus. I)E TWEE KINDEREN. Het was 's avonds vóór Kerstmis 1895. Het begon reeds donker te worden en de gaslan taarns brandden reeds een nur. In dichte vlokken viel langzaam de sneeuw naar om laag; niet wild, niet woest of dwarrelend, neen, kalm kwam vlok na vlok nit de lucht, de eene stapelde zieh op de andere, en zonder dat men het merkte, waren reeds sedert den middag straten, daken en vooruitstekende gedeelte van gevels en muren wit geworden, de dikke, blinkend witte laag dempte eiken voetstap en nog altijd viel de sneeuw lang zaam op het aardrijk. Twee kinderen, een jongen en een meisje, kwamen de straat af, beiden onder een reus achtig regenscherm, dat de knaap droeg. Het meisje vleide zieh dicht tegen hem aan, om onder het^ katoenen dak beschutting te vin den, en hij was uiterst bezorgd, dat geen en kele vlok het kind zou raken. Blijkbaar be viel de rol van beschermer den knaap zeer Toed, want hij droeg ook nog het mandje van liet meisje. Klaarblijkelijk kwam hij pas zoo. pven uit de school; die ging om vijf uur uit. m het liep nu tegen half zes. Het meisje kon zoowat acht jaar zijn en bood, wat haar uiterlijk betreft, een zeer treurigen aanblik; het was Kerstmis, en ook zachte Kerstmissen vereischen warme kleeren. Maar de heele kleeding van 't meisje bestond uit een jakje en een rokje. Het eer ste was baar of reeds lang te klein geworden of dat eerst aan een ander kind had toebe hoord, want de mouwen reikten nauwelijks tot aan de helft van den voorarm en 't rokje was beneden stuk en uitgerafeld. In plaats van kousen bad het kind zich lompen om de been en gewikkeld en met een touwtje vastgebonden; de schoenen waren voor dat kleine persoontje veel te groot en gaapten van voren. I Daarentegen had het meisje een fraaien doek, die in de verte er als zijde uitzag, doch j van naderbij bekeken bedrukt katoen bleek te zijn, deels hij wijze van een tulband, deels naar den trant der Fransehe boerinnen om het hoofd geslagen, en dat gaf haar een eigenaardig, vreemdsoortig voorkomen. On danks de armzalige kleeding moest men dat kopje met die hoofdbedekking beschouwen, het trok de aandacht. En wanneer men dat gelaat oplettend he- keek, moest men ook sympathie met dit kind i gevoelen. Er lag op dat gezicht iets onbe- schrijflijks, iets waaraan men geen naam' j kon geven, doch dat elk fatsoenlijk menseh, |die het wat nader beschouwde, aantrok. Men j zou kunnen zeggen, dat dit gelaat de levende uitdrukking was eener aandoenlijke bede om verontschuldiging voor zijn bestaan, en be loofde, dat de eigenares van dat. gelaat zieh gaarne te weer zou stellen met' hét geringste afval van den disch der natuur en niemand •lastig wilde vallen. .Alhoewel misschien on bewust, scheen de knaap aan dien sympa thiekeu trek onderworpen te zijn; dat sprak uit het feit, dat hij zich liet besneeuwen, om het meisje, dat met de sierlijke bevalligheid eener fee en in het gewaad eener bedelares naast hem liep, de beschutting van zijn pa- raptuie te doen toekomen. Broer en zuster waren het blijkbaar niet. Zij geleken vol strekt niet op elkaar. De knaap was blond terwijl het meisje donker haar bezat, dat in weelderige donkere lokken onder den bont gekleurder. doek te voorschijn kwam; in over eenstemming met het haar had de jongen staalblauwe oogen en het meisje donker bruine. De kleur van den jongen was helder en doorschijnend, met bloeiend roode wangen, het vel van het meisje was donker, fluweel achtig en wees haast geen zweem van rood aan; kortom het uiterlijk voorkomen duidde aan, dat de geboortelanden dier twee kinde ren ver van elkaar gelegen waren en wel dat van den knaap in het Noorden, dat. van het meisje in 't Zuiden, en daar ons verhaal speelt in Wertheim, een stad aan de Elbe, kon de knaap daar geboortig zijn, terwijl het meisje ongetwijfeld van verre was gekomen. Ook betreffende den uiterlijken toestand viel een zeker verschil niet te ontkennen. De jongen was gewis niet het kind van ïijke ouders, want de snit ziiner kleeding was maar heel eenvoudig en de stof niet van fijne hoedanigheid; maar hij was het kind van fatsoenlijke ouders, want alles aan hem was zindelijk en waar het misschien eens ge scheurd was geweest, was het zorgvuldig ver steld en gestopt, en juist daaraan, niet aan de m-ooie kleeren. kan men een fatsoenlijke. ordelijke moeder van een slordige huisvrouw onderscheiden. De kaarsen van een kerstboom zonden ha re stralen door het raam naar buiten. De twee kinderen hieven een oogenblik staan. „Als ik thuiskom," begon de knaap, „is 't Kerstkindje er al geweest en heeft Het den boom aangestoken. Ik heb om een ulanen- schako verzocht, een beiaard en een bouw doos. Wat brengt het Kerstkindje voor jou, Irma?" „Mij brengt het Kerstkindje niemendal", zei het meisje treurig. „Het heeft mij nog nooit iets gebracht. Ik heb nooit van een Kerstkindje geweten; eerst sedert ik op scliool ga, heb ik er van gehoord. En va der zegt, dat het maar flauwigheid is. Dat er geen Kerstkindje bestaat!" „Wat?" riep de knaap verontwaardigd, „waar zouden dan al die Kerstboomen van daan komen, als er geen Kerstkindje be stond? Kom straks maar bij ons, dan zul je wel zien, dat er een Kerstkindje bestaat!" „Ik durf niet." .„Waarom niet?" „Omdat ik werken moet, anders krijg ik 6laag." „Wat werk je dan al zoo wat?" „Ik moet nog al een en ander halen: jene ver.... en aardappelen.... en steenkolen.... en jenever „Die heb je al eens opgenoemd, Irma." „Dat komt er niet op aan, ik moet dien meer dan eens halen. En dan ook je vader zou me wegjagen." „Neen, m'n vader jaagt je niet weg; maar ik wil het hem eerst zeggen.' De kinderen waren inmiddels verder ge gaan en stonden nn voor een bescheiden huid in een niet druk bezochte straat. „Geef me nu m'n korf, Egon!" zeide hef meisje. „Ik zal hem nog die paar passen dragen, tot aan je huis; ik moet toch zoo ver loot pen, om het regenscherm." „Neen, neen," hernam Irma vlug, „ga jij nu naar huis." „Wanneer m'n moederr ziet, dat ik mei jou opgeloopen en gepraat heb, dan scheldl en knort ze, dat ik zoo lang uitgebleven hen, en als vader het hoort, krijg ik bovendien nog slaag." „Altijd slaag," herhaalde Egon. „Krijgt men dan bij jullie den heelen dag slaag? Mijn ouders slaan me nooit." „klij n ouders zonden het wellicht ook nie| doen," zeide Irma en liet hare stem dalen tot een gefluister, „maar weet je, het zijn eigen1 lijk mijn ouders niet." „Niet? Dan mogen ze je niemendal doen!' „Ik kan het niet helpen. Toe, geef me nï run mandje en.... en ik hoop, dat het KerstJ kindje je iets schoons mag geven." Deze laatste woorden werden op zulk eed bijzonder teederen toon gesproken, dat hef scheen, als zou het kind zoo aanstonds gaas schreien. Het heet een oogenblik de lippen opeen; doch het was als een bliksemstraal^ zoo vlug ging het voorbij. In een ommezieq had het den korf, alvorens de knaap dien vast kon houden, en nn snelde zij door d! sneeuw heen. Het meisje liep, totdat het in het schemerlicht der gasverlichting en dei langzaam neervallende sneeuwvlokken ver. dweeu. Egons oogen schenen niettemin de duister;

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1914 | | pagina 7