IRMA.
BUITENLAND.
Rond de Litur
BINNENLAND.
s.'k
R. K. PATROONSORGANISATIE
exem.
PLECHTIGHEDEN NA HET DOOPSEL.
feuilleton.
NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT SS5KK2SSP
Haarlem geeft een mooi voorbeeld, dat na
volging verdient en, naar verwacht mag wor
den, zal vinden.
Hier ter stede toch is nog kort geleden
ven R. K. Vereeniging van bloemist-patroons
opgericht, van mannen, die gehoor gaven
aan den duidelijken en ondubbelzinnigen wensch
en wenk van Z. D. H. den Bisschop en die in
vereeniging met hunne geestelijkheid gekomen
«y'n tot R. K. Organisatie.
Zij deden dat niet slechts omdat de geestelijke
overheid het aldus wil, doch ook omdat zij in
zien, dat dit noodzakelijk is, omdat zij begrij
pen, dat wat nuttig en noodig is voor hunne
arbeiders ook en nog veel meer van belang is
-oor henzelven.
Wat hier deze bloemistpatroons gedaan heb
ben moeten allen doen, die katholieke werk
gevers zijn.
In de „Msb." zijn over dit ontwerp eenige
artikelen verschenen: aan het laatste daarvan
willen wij hierbij enkele punten, die bijzonder
pmerkenswaard zijn, ontleenen.
Onze katholieke werkgevers, die eerlijk ge
noeg redeneeren en dat doet gelukkig de
groote meerderheid zegt het blad en daarom
erkennen, dat onze stelling: aan de Bisschop
pen kan noch de macht, noch de wil ontzegd
wórden, om voor te schrijven, dat katholieken
thuis behooren in katholieke vereenigingen,
onaanvechtbaar is, beschouwen de genoemde
beslissing van ons Doorluchtig Episcopaat nog
wel eens als theorie, welke botst tegen de prak
tijk van het sociaal-economisch leven.
Zij mogen de macht der Bisschoppen al erken
nen, tegelijk achten zij zich, door de onmoge
lijkheid, om hun voorschrift op te volgen, van
,at positieve gebod ontslagen.
Welke zijn dan die bezwaren?
Ze alle op te sommen zou niet doenlijk zijn.
Maar een drietal der voornaamste, waartoe de
andere vrijwel terug te brengen zijn, zullen wij
bespreken.
En dan komt op de eerste plaats al
tijd, en dus ook hier, de bewering, dat de werk
gevers zich van een groot deel hunner macht
berooven, wanneer zij zich alleen met geloofs-
genooten vcreenigen. Immers, zoo redeneeren
zij, op iedere plaats, in ieder fabriekscentrum
van eenige beteekenis, vindt men naast katho
lieke ook niet-katholieke werkgevers.
De katholieken vormen in vele streken, b.v.
in het Noorden, een kleine minderheid en zul
len zij met hun zwakke organisatie toch niets
beginnen naast de veel sterkere van niet-katho-
lieken.
Hier moet onderscheiden worden.
Tot het onmogelijke is niemand gebonden 1
Deze regel zal ongetwijfeld toegepast mogen
worden indien werkelijk de toestand zoo zoude
wezen, dat een katholieke werkgeversvereeni-
ging onbestaanbaar is en de mogelijkheid
daarvan willen wij niet ontkennen dat zij
met een confessioneele organisatie niets be
teeken of uitvoeren kunnen.
Doch het gevaar bestaat dat men te spoedig
de onmogelijkheid aanneemt
Het volgende ter illustratie.
In een noorderlijke stad, waar de katholieken
ongeveer 1/3 der bevolking uitmaken, telt men,
onder 25 werkgevers in een of ander tak van
nijverheid, zeg 8 katholieken.
Is voor deze 8 nu een organisatie onmoge
lijk?
Ja, zegt men aanstonds, want zij zijn verre
in de minderheid en beteekenen dus afzonder
lijk niets.
Niet zoo haastig.
Eene vraag: Zijn de andere 17 zoo onver
draagzaam, dat zjj eene confessioneele vereeni
ging als van vijandigen aard zullen beschouwen
.en behandelen? Zoo niet, dan wordt het be
zwaar daartegen reeds veel kleiner.
Een tweede vraag: Kunnen die andere 17
het stellen buiten de medewerking der katho
lieke collega's? Zijn zij machtig genoeg, om,
tegen die collega's in, maatregelen door te drij
ven en in stand te houden? Zoo niet,
dan worden de bezwaren al weder lichter.
Een derde vraag: Gesteld, men heeft aan de
overzijde de medewerking, althans de niet-
tegenwerking der katholieken noodig; wanneer
zullen dezen dan eerbiediging hunner beginse
len met meer succes kunnen afdwingen, als
kleine minderheid in de neutrale vereeniging,
waar zij, geheel volgens de statuten, kunnen
overstemd worden, en daarna niets meer tegen
de gevallen beslissen hebben in te brengen,
tenzy zü de vereeniging willen verlaten, of
als onafhankelijke, geheel zelfstandige, op voet
van gelijkheid samenwerkende organisatie, die
eendrachtig opkomt voor het rekening houden
met de overtuiging harer leden?
Ons dunkt: in het laatste geval!
Ten slotte zal men deze „kleine minderheid"
niet meer kunnen missen en er rekening mee
moeten houden.
Het is te bejammeren dat men niet reeds eer
der volgens deze stellingen gehandeld heeft,
want nu is de afscheiding zooveel te moeilijker
geworden.
Maar is er, wanneer met groote verdraag
zaamheid en welwillende verdediging dor be
ginselen wordt opgetreden in de neutrale ver
eeniging, van de niet-katholieken, wien men
reeds van den aanvang af loyale samenwerking
aanbiedt, niet meerdere erkenning der Room-
sche principes te verkrijgen? Is dat ook be
proefd?
Men moet dus niet te spoedig besluiten tot
onbestaanbaarheid van R. K. Organisatie, doch
het voorbeeld nemen aan onze werklieden wier
Roomsche organisatie's bestaan en bloeien
overal waar ze maar eenigszins mogelijk zijn.
Indien onze noordelijk wonende katholieke
werkgevers zich wisten te verstaan met die uit
het zuiden, zou daarin voor de niet-katholieken
een reden te meer bestaan, om op loyalen voet
met hen samen te werken, zouden aldus dezelfde
resultaten bereikt kunnen worden als door eene,
allen omvattende, neutrale vereeniging.
Maar niet altijd is de situatie zoo, dat de
katholieken in de minderheid zijn of als zoo
danig kunnen beschouwd worden.
Hoe vaak ziet men niet, dat een geheel vak,
voor meer dan 90 uit katholieke collega's
bestaande, zich op neutralen grondslag plaatst,
omdat een of twee groote werkgevers niet
katholiek zijn. Reeds dan spreekt men van de
onmogelijkheid eener katholieke vereenigng.
Wij willen geen fanatisme prediken
Maar de vraag is toch wel gewettigd: zijn
wij in dit opzicht, evenals in zoo menig ander,
niet wat al te verdraagzaam, te laf somtijds?
Terwijl een niet te versmaden getal room-
schen in het noorden zich zonder slag of stoot-
overgeeft aan de niet-katholieke vakgenooten
en zich daartegen machteloos acht. ziet men
elders gebeuren, dat 95 pCt. katholieken zich
gewillig richten naar één of twee on-katholie-
ken.
Moeten wij dan altijd het loodje leggen?
Och, wij zijn er helaas aan gewoon geraakt,
dat wij met ons allen voor dien enkele uit den
weg gaan, en niet omgekeerd. Wanneer het
e'chter noodig is, blijken zjj veel meer verdraag
zaamheid te bezitten, dan wij aanvankelijk
meenden. Als wij maar hebben den moed onzer
overtuiging.
Dat weten zij op den duur wel te waardee-
hen zooals menigeen wel eens ondervonden zal
hebben.
Een tweede bezwaar, niet zoo luide
uitgesproken, doch des te beter gevoeld, is de
vrees, dat men, als katholiek-vereenigd werk
gever, minder macht zal kunnen ontplooien, ge
hinderd als men denkt te worden door zijn
eigen katholieke beginselen.
Men stelt zich nog maar al te zeer voor, alsof
de katholiek-georganiseerde werkgever niet
veel méér is dan een metjsch, die geen weer
stand bieden mag, dan een mummie, die zich
van links naar rechts laat rollen volgens de
lusten en listen der tegenpartij.
Die foutieve voorstelling is het kind meestal
der onbekendheid met de beginselen.
Men vreest de katholieke sociologie als iets
onbekends, dat alleen in staat is, schrik aan te
jagen aan de beati possidentes. En men vergeet,
dat men, zoodra men de liberale leer gaat aan
hangen, zijn geweten in de klem brengt. Ter
wijl het socialisme met een briefje voor onze
brandkast in den zak loopt.
Het is een waanvoorstelling, wanneer onze
katholieke werkgevers meenen, dat zij, katho
liek georganiseerd, als schapen, zonder te bla
ten, zich moeten laten scheren, dat zij geen
weerstand kunnen bieden aan onbillijke
eischen of onrechtmatige behandeling, dat zy
slechts zoete kinderen mogen zijn, die zich al
les laten welgevallen.
Laten zij eens navraag doen bij die collega's,
die daaromtrent ondervinding opdeden. Zij zul
len vernemen, dat vaak ook voor hen een be
roep op de katholieke beginselen de georgani
seerde werklieden dwong te blijven binnen de
perken der behoorlijkheid.
Een derde bezwaar eindelijk meenen zij
dikwijls te moeten zien in de geestelijke advi
seurs.
Opgevoed en gevormd onder den invloed der
neutraliteit, is men vol achterdocht tegenover
de mannen, die zich voor de katholieke vereeni
gingen verdienstelijk maken.
Hunne werkelijke of vermeende fouten
ieder menseh maakt die wel eens stellen die
mannen bij vele werkgevers in een verkeerd
daglicht.
Het is al te goedkoope angst, te vreezen,
dat men zelf voortaan „aan den leiband van
den adviseur" zal hebben te loopen. Heusch,
dat is meer fantasie dan werkelijkheid. Vraag
het weder bij bestaande katholieke patroons-
vereenigingen, of zij hun adviseur zouden wil
len missen. Tien tegen één, dat zij u zullen ant
woorden: hij is ons een onmisbare steun gewor
den, en door hem voorgelicht, voelen wij bij
onze actie een weldoende gerustheid, die zeker
heid geeft en beslistheid bij ons optreden.
En weet men niet, hoe het Doorluchtig Epis
copaat de taak van den geestelijken adviseur
omschreef Ziehier
„De taak van (den) algemeenen Advisor
evenals van alle plaatselijke Adviseurs, kan
niet zijn, technische adviezen te geven
over vakaangelegenheden, noch
eenige verantwoordelijkheid op zich te nemen
voor het financieel beheer; zij is door zijn
priesterlijk karakter vanzelf aangewezenhij
heeft n.l. te waken, dat geen besluiten genomen
worden in strijd met den godsdienst- of de ze
denleer, te zorgen voor de godsdienstige en ze-
denlijke belangen der vereenigingen en harer
leden, en den vrede zoowel onderling als met
andere vereenigingen en standen te bevorde
ren"
Niemand kan hiertegen iets hebben.
Het blad eindigt dan met den wensch, die
ook de onze is:
Mogen deze welwillende beschouwingen onze
katholieke werkgevers tot ernstig nadenken
stemmen. En groeie uit die overwegingen het
klare besef van hun maatschappelijken plicht.
Treinschip of Tunnel?
P. schrijft in het „Ctr." het volgende over
deu door den heer Asquith in het Engelsch
Parlement voorgestelden bouw van een onder-
zeesclien tunnel tusschen Frankrijk en Enge
land. Eenige weken geleden verklaarde het
congres voor het FranschEngelsch tourisme
zich enthousiast vóór dit plan en besloot pro
paganda te maken, bijzonder in de Engelsche
politieke kringen, tot nu over 't algemeen
tegenstanders, om dit doel te berieken. Toch
is deze tunnel slechts één van de drie voorstel
len om den overtocht tusschen Calais en Dover
mogelijk te maken zonder treinverandering:
tunnel, treinschip of brug.
Men berekende, dat de bouw van een trein
schip ongeveer 50 millioen francs zou kosten;
de aanleg van een tunnel 200 millioen, en de
bouw van een brug meer dan 550 millioen. On
der deze drie oplossingen zou dus een trein-
sehip het minst kostbaar zijn, en heeft het daar
om warme voorstanders.
De voorbeelden van treinschepen thans in
Europa, die het meest de aandacht verdienen,
zijn die van de Deensche spoorwegmaatschap
pijen. De geografische ligging van dit land
maakt dit systeem noodzakelijk voor een on
onderbroken doorreis, en wordt toegepast op
afstanden van 2 tot 40 K.M. Een van deze sche
pen, dat van Sallingsund, werd gebouwd in
1872 en dat van Storabelt tusschen Korsoer en
Ryborg over 25 K.M. in 1883. Beiden leverden
en leveren de meest gunstige resultaten op.
Een ander treinschip is er tusschen Kopenha
gen en Malmoe over een afstand van 30 K.M.
Het merkwaardigste van alle bevaart de Bal-
tische zee tusschen Gjedsen en Warnemunde,
dat geheele treinen vervoert over een afstand
van meer dan 40 K.M. bij dikwijls zeer woelige
zee.
De omstandigheden waarin dit Baltische
treinschip tusschen Gjidsen en Warnemunde
werd gebouwd, zouden zeer veel overeenkomst
hebben met die, welke de ingenieurs zouden
vinden voor het schip Dover-Calais. Op dit
voorbeeld steunen de voorstanders van deze op
lossingen hun gewichtigste argumenten.
Het Baltische treinschip is sedert 10 jaar in
gebruik en vervoert iederen dag in beide rich
tingen een sneltrein KopenhagenBerlijn. Het
overplaatsen van den trein uit de rails op het
schip gebeurt te Warnemunde op een stalen
brug, 30 M. lang, die zich 5 M. op kan heffen,
eleetrisch bewogen; het „opschepen" van den
trein geschiedt over het achterschip, en het
ont< diepen over het vc irschip. Met de tegen-
wo< rdige treinschepen t mrt de zeevaart over
41 K.M. 2 uur, maar de afstand CalaisDover,
zou met meer moderne schepen zeker in minder
dan een uur kunnen gevaren worden.
De tijd noodig voor het verplaatsen van den
trein op het schip te Warnemunde varieert tus
schen 12 en 18 minuten, maar deze manoeuvre
kan veel sneller zijn, en men berekent, dat een
betere inrichting de overplaatsing mogelijk zou
maken in hoogstens 6 minuten.
Dit voorbeeld van de Deensche sporen schijnt
meer dan overtuigend voor de voorstanders van
het treinschip CalaisDover; maar als zij an
dere voorbeelden zouden behoeven, zouden zij
die gemakkelijk vinden in Amerika, waar tegen
woordig meer dan 100 treinschepen in de vaart
zijn, sommige op groote afstanden155 kilo
meter op het Erie-meer, 385 kilometer op het j
Miehigam-meer, tusschen Chicago en Peshtigo.
De Amerikaansche treinschepen bevaren niet
alleen meren, maar ook zelfs stukken zee. Reeds
in 1878 richtte men er een in op de golf van
New-York, en wel in bijzonder moeilijke ge
gevens, daar men, zooals ook bij Calais en Do
ver, wegens het getij een niveau-verschil had
te voorzien van meer dan 9 meter.
Deze Amerikaansche schepen zijn natuurlijk
van de meest moderne gemakken voorzien, en
geven alle geriefelijkheden van een groote zee- I
boot aan de reizigers, die gedurende den tucht
over het meer of de zee den trein wenschen te
verlaten.
Eene beschouwing van de cijfers doet zien,
dat de bouw van deze schepen niet alleen de
moeilijkheid van transport niet vergroot, maar
vergeleken met de vroegere vervoerwijze, be
langrijk de kosten vermindert
Het systeem van treinschepen is dus een be
proefd systeem. Voor CalaisDover is het een
van de meest aantrekkelijke voorstellen, want
het geeft geen strategische nadeelen, die zoo
als men voorgeeft, nog'langen tijd het idee van
een tunnel bij de g.oote massa in Engeland,
onaannemelijk zullen maken. Daarbij zou de
aanleg van een tune 1 8 10 jaar duren.
Uit Esperanto.
Een zonderlinge republiek.
President Joean-tsi-Kai heeft een besluit uit
gevaardigd ter bekrachtiging van de regeling
tot samenstelling eener commissie voor grond
wetsherziening. De commissie zal bestaan uit
vier door de residentie, twee door elke provin
cie, acht door Mongolië, Tibet en Kokonnor en
vier door het Algemeer.e Chineesche Handels
verbond gekozen leden
Slechts de ontwikkelde en welgestelde klassen
mogen aan de verkiezing deelnemen.
De besluiten der commissie zullen door den
voorzitter der republiek moeten goedgekeurd
worden.
Men ziet, dat de president der Republiek j
steeds verder gaat op den eenmaal door hem
ingeslagen weg: hij maakt zoogoed als alles on
gedaan wat door de revolutie werd ingevoerd
eu het kiesrecht komt nu ongeveer daarop neer,
dat als van ouds slechts de mandarijnen en ge-
loerden iets te zeggen hebben in het Chineesche
land.
Uit Oost-Mongolie wordt aan de „Annalen"
van Sparrendaal geschreven
Door den Russisch-Japansehen oorlog, dus
toen Rusland in Mantsjoerjje nog geen ander
recht had, dan het recht van toezicht op de
strook gronds der transmantsjoerijsche lijn,
toen reeds verbood Rusland aan Mgr. Laloyer
Onmiddellijk na het toedienen des Doopseli
werd oudtijc'" de doopeling door de priesters ei
diakens gez.lfd met chrisma di
olie gemengd met balsem; den bisschop was d(
bestrijking van het voorhoofd voorbehouden
waardoor het Sacrament des Vormsels werd toe
gdeiend.
Toen echter in de 4e eeuw tallooze heidenet
zich in de Kerk lieten opnemen en het Chris
tendom zich op het platte land sterk uitbreid
de, konden de bisschoppen niet overal zelf doo
pen en tegelijk daarna vormen. Daarom wer.
den beide ze1 vingen van elkaar gescheidend<
priesterlijke bleef plaats grijpen vlak na hel
Doopsel, de isschoppelijke (het Vormsel) wer#
tot later verschoven.
Had de doopeling de doopvont verlaten ei
was hij door den priester gezalfd, dan wer<J
hij bekleed meteen wit*kleed, dat hij
bleef dragen tot 's-Zaterdags na Paschen nie!
slechts in de kerk, maar ook op straat. Dit ge.
bruik laat zich gemakkelijk verklaren, als men
bedenkt, dat de eerste Christenen op feestda
gen zich bü voorkeur kleedden in het wit, dl
kleur der vreugde. Nu was echter de Paasch.
dag, de doopdag, het feest bij uitnemendheid
en derhalve de witte kleur voor deze dag by.
zonder passend. Aan dit witte kleed herin
nert nog thans de linnen doek, die by den
kinderdoop over het hoofd des doopelings word?
uitgespreid.
Reeds in de 4e eeuw plachten de pasgedoop<
ten na het Doopsel brandende k a a ri
s e n in de hand te houden. De oorzaak van dit
gebruik moet hierin gezocht worden, dat men
gewoon was aan de Vigilie van Paschen luistet
by te zetten door een feestelijke illuminatie,
tot welk doeleinde alle aanwezigen geloovigen
een brandende kaars in de hand droegen Daal
men nu de pasgedoopten niet van dit algemeen
gebruik wilde uitsluiten, werd de overreikin^
der kaars een bestanddeel van het doopoeremo.
nicel en bleef als zoodanig bestaan, ook toen
het Doopsel niet meer uitsluluitend op Paschen
werd toegekend. De overheerlijke geestelijks
Ltteekenis, die aan de brandende kaarsenj
gehecht werd, heeft de doopbaars nooit meel
uit de doopplechtigheden doen verdwijnen.
(noord-Mantsjoerije) alle propaganda: De mift(
sionarissen mochten blijven zorg dragen voo|
de reeds gedoopten, doch mochten geen catechu^
menen aannemen; verder moesten de huwej
lijken tusschen katholieken worden ingezegend;
moesten de kinderen van katholieken worden!
gedoopt door popen; daarenboven behoefden!
de missionarissen voor de kleinste reis een bij^
zonderen pas; en aan Mgr. werd een pas to^
bijwoning der bisschoppelijke synode van Pat
king eenvoudig geweigerd; aan allerlei klein,
geestige plagerijen was natuurlijk geen gebrek.
OP Z N NUMMER GEZET.
De heer Zeppenfeldt, administrateur vai^
Financiën in de kolonie Curasao, thans met
verlof hier te lande, komt in „De Tijd" op tegei^
hetgeen door den heer Kleerekooper ten aanzied
van het bijzonder onderwijs op Curasao is bw
weerd
Door menschen, die op Curasao wonen en get
woond hebben, werd den heer Kleerekoper ge-|
zegd, dat de leerlingen der bijzondere scholenj
niet lezen en schrijven kunnen. Als lid van dé
schoolcommissie op Curasao verklaar ik, dat di^
mededeeling een grove onwaarheid is, waarto^
men alleen door haat en nijd gebracht kan wor.'
den. Men vindt op Curasao onder de meester^
in de rechten, praktizyns, apothekers, onderwij.
zers, ambtenaren enz., oud-leerlingen van he|
bijzonder onderwijs die vroeger de bijzonder!
scholen voor M. U. L. O. hebben bezocht.
En toch komt men in het algemeen beweren^
dat de katholieke scholen slecht zijn en dat d»
kinderen der bijzondere scholen er niets leerenj
Volgens den heer Kleerekooper wordt ovef
den schoolopziener op Curasao steen en beei^
geklaagd. Indien die klachten werkelijk bestorv
Roman van Philip Laicus.
I)E TWEE KINDEREN.
Het was 's avonds vóór Kerstmis 1895. Het
begon reeds donker te worden en de gaslan
taarns brandden reeds een nur. In dichte
vlokken viel langzaam de sneeuw naar om
laag; niet wild, niet woest of dwarrelend,
neen, kalm kwam vlok na vlok nit de lucht,
de eene stapelde zieh op de andere, en zonder
dat men het merkte, waren reeds sedert den
middag straten, daken en vooruitstekende
gedeelte van gevels en muren wit geworden,
de dikke, blinkend witte laag dempte eiken
voetstap en nog altijd viel de sneeuw lang
zaam op het aardrijk.
Twee kinderen, een jongen en een meisje,
kwamen de straat af, beiden onder een reus
achtig regenscherm, dat de knaap droeg. Het
meisje vleide zieh dicht tegen hem aan, om
onder het^ katoenen dak beschutting te vin
den, en hij was uiterst bezorgd, dat geen en
kele vlok het kind zou raken. Blijkbaar be
viel de rol van beschermer den knaap zeer
Toed, want hij droeg ook nog het mandje van
liet meisje. Klaarblijkelijk kwam hij pas zoo.
pven uit de school; die ging om vijf uur uit.
m het liep nu tegen half zes.
Het meisje kon zoowat acht jaar zijn en
bood, wat haar uiterlijk betreft, een
zeer treurigen aanblik; het was Kerstmis, en
ook zachte Kerstmissen vereischen warme
kleeren. Maar de heele kleeding van 't meisje
bestond uit een jakje en een rokje. Het eer
ste was baar of reeds lang te klein geworden
of dat eerst aan een ander kind had toebe
hoord, want de mouwen reikten nauwelijks
tot aan de helft van den voorarm en 't rokje
was beneden stuk en uitgerafeld.
In plaats van kousen bad het kind zich
lompen om de been en gewikkeld en met een
touwtje vastgebonden; de schoenen waren
voor dat kleine persoontje veel te groot en
gaapten van voren.
I Daarentegen had het meisje een fraaien
doek, die in de verte er als zijde uitzag, doch
j van naderbij bekeken bedrukt katoen bleek
te zijn, deels hij wijze van een tulband, deels
naar den trant der Fransehe boerinnen om
het hoofd geslagen, en dat gaf haar een
eigenaardig, vreemdsoortig voorkomen. On
danks de armzalige kleeding moest men dat
kopje met die hoofdbedekking beschouwen,
het trok de aandacht.
En wanneer men dat gelaat oplettend he-
keek, moest men ook sympathie met dit kind i
gevoelen. Er lag op dat gezicht iets onbe-
schrijflijks, iets waaraan men geen naam'
j kon geven, doch dat elk fatsoenlijk menseh,
|die het wat nader beschouwde, aantrok. Men
j zou kunnen zeggen, dat dit gelaat de levende
uitdrukking was eener aandoenlijke bede om
verontschuldiging voor zijn bestaan, en be
loofde, dat de eigenares van dat. gelaat zieh
gaarne te weer zou stellen met' hét geringste
afval van den disch der natuur en niemand
•lastig wilde vallen. .Alhoewel misschien on
bewust, scheen de knaap aan dien sympa
thiekeu trek onderworpen te zijn; dat sprak
uit het feit, dat hij zich liet besneeuwen, om
het meisje, dat met de sierlijke bevalligheid
eener fee en in het gewaad eener bedelares
naast hem liep, de beschutting van zijn pa-
raptuie te doen toekomen. Broer en zuster
waren het blijkbaar niet. Zij geleken vol
strekt niet op elkaar. De knaap was blond
terwijl het meisje donker haar bezat, dat in
weelderige donkere lokken onder den bont
gekleurder. doek te voorschijn kwam; in over
eenstemming met het haar had de jongen
staalblauwe oogen en het meisje donker
bruine. De kleur van den jongen was helder
en doorschijnend, met bloeiend roode wangen,
het vel van het meisje was donker, fluweel
achtig en wees haast geen zweem van rood
aan; kortom het uiterlijk voorkomen duidde
aan, dat de geboortelanden dier twee kinde
ren ver van elkaar gelegen waren en wel
dat van den knaap in het Noorden, dat. van
het meisje in 't Zuiden, en daar ons verhaal
speelt in Wertheim, een stad aan de Elbe,
kon de knaap daar geboortig zijn, terwijl het
meisje ongetwijfeld van verre was gekomen.
Ook betreffende den uiterlijken toestand
viel een zeker verschil niet te ontkennen.
De jongen was gewis niet het kind van
ïijke ouders, want de snit ziiner kleeding
was maar heel eenvoudig en de stof niet van
fijne hoedanigheid; maar hij was het kind
van fatsoenlijke ouders, want alles aan hem
was zindelijk en waar het misschien eens ge
scheurd was geweest, was het zorgvuldig ver
steld en gestopt, en juist daaraan, niet aan
de m-ooie kleeren. kan men een fatsoenlijke.
ordelijke moeder van een slordige huisvrouw
onderscheiden.
De kaarsen van een kerstboom zonden ha
re stralen door het raam naar buiten. De twee
kinderen hieven een oogenblik staan.
„Als ik thuiskom," begon de knaap, „is 't
Kerstkindje er al geweest en heeft Het den
boom aangestoken. Ik heb om een ulanen-
schako verzocht, een beiaard en een bouw
doos. Wat brengt het Kerstkindje voor jou,
Irma?"
„Mij brengt het Kerstkindje niemendal",
zei het meisje treurig. „Het heeft mij nog
nooit iets gebracht. Ik heb nooit van een
Kerstkindje geweten; eerst sedert ik op
scliool ga, heb ik er van gehoord. En va
der zegt, dat het maar flauwigheid is. Dat er
geen Kerstkindje bestaat!"
„Wat?" riep de knaap verontwaardigd,
„waar zouden dan al die Kerstboomen van
daan komen, als er geen Kerstkindje be
stond? Kom straks maar bij ons, dan zul je
wel zien, dat er een Kerstkindje bestaat!"
„Ik durf niet."
.„Waarom niet?"
„Omdat ik werken moet, anders krijg ik
6laag."
„Wat werk je dan al zoo wat?"
„Ik moet nog al een en ander halen: jene
ver.... en aardappelen.... en steenkolen....
en jenever
„Die heb je al eens opgenoemd, Irma."
„Dat komt er niet op aan, ik moet dien
meer dan eens halen. En dan ook je vader
zou me wegjagen."
„Neen, m'n vader jaagt je niet weg; maar
ik wil het hem eerst zeggen.'
De kinderen waren inmiddels verder ge
gaan en stonden nn voor een bescheiden huid
in een niet druk bezochte straat.
„Geef me nu m'n korf, Egon!" zeide hef
meisje.
„Ik zal hem nog die paar passen dragen,
tot aan je huis; ik moet toch zoo ver loot
pen, om het regenscherm."
„Neen, neen," hernam Irma vlug, „ga jij
nu naar huis."
„Wanneer m'n moederr ziet, dat ik mei
jou opgeloopen en gepraat heb, dan scheldl
en knort ze, dat ik zoo lang uitgebleven hen,
en als vader het hoort, krijg ik bovendien
nog slaag."
„Altijd slaag," herhaalde Egon. „Krijgt men
dan bij jullie den heelen dag slaag? Mijn
ouders slaan me nooit."
„klij n ouders zonden het wellicht ook nie|
doen," zeide Irma en liet hare stem dalen tot
een gefluister, „maar weet je, het zijn eigen1
lijk mijn ouders niet."
„Niet? Dan mogen ze je niemendal doen!'
„Ik kan het niet helpen. Toe, geef me nï
run mandje en.... en ik hoop, dat het KerstJ
kindje je iets schoons mag geven."
Deze laatste woorden werden op zulk eed
bijzonder teederen toon gesproken, dat hef
scheen, als zou het kind zoo aanstonds gaas
schreien. Het heet een oogenblik de lippen
opeen; doch het was als een bliksemstraal^
zoo vlug ging het voorbij. In een ommezieq
had het den korf, alvorens de knaap dien
vast kon houden, en nn snelde zij door d!
sneeuw heen. Het meisje liep, totdat het in
het schemerlicht der gasverlichting en dei
langzaam neervallende sneeuwvlokken ver.
dweeu.
Egons oogen schenen niettemin de duister;