ALLERLEI.
'1
"I
Al
U I M
Uoor oaze Dragen* en ttUUie*.
Eind qoed, al goed!
Btttt Qrktdtt ta Uritndnaeiltt,
De Valstrik.
w
c
u
3. Besoyen
R e i n i e r
Utrecht
Schaats
Schoten
E .v e r a r d
DINSDAG 3 FEBRUARI 1914.
38ste JAARGANG Mo. 8354
'BIJVOEGSEL VAN DE NIEUWE HAARLEfflSCHE COURANT.
Dan volgt weer het mort tone, ondoorzicht-
bare donker-grauwe.
Rrrrt Rrrrt... mijn motor houdt plotse
ling opsputtert nog even, is dan stil. Ik moet
in zweefvlucht omlaag in die onbekende, ga
pende duisternis; opeens herken ik Stendal
en wil eerst eenvoudig in een straat landen, bij
mij zelf bedenkend, dat ik daar tenminste
dadelijk geneeskundige hulp zou hebben, 't
.Volgend oogenblik bemerk ik echter dat ik
bij 't slechte licht geen straat kan onderschei
den en dus wel tegen een huis terecht zou
komen. Onderwijl geef ik in vertwijfeling dub
belen druk op den benzine tank geef dan eens
meer, dan minder gas.... alles vergeefs de mo
tor wil niet meerl
Nu moet de aarde dicht onder mij zijn;
daar zie ik nog een hindernis, waarin ik een
bosch herken zweef er nog overheen, raak
dan eleetrische draden en kom, door den
schok met den staart eerst op den grond. De
staart breekt, het toestel kraakt tegen den
bodem in stukken; ik vlieg door den schok
voorover er uit en val op zachten akkergrond
het toestel staat achter mij over den kop; ik
hoor nog een oogenblik knarsen en kraken
en voel, dat mijn hoofd nog dieper in den
weeken grond geduwd wordt.
Dat een moderne val-heim zulk een slag
■pareert, had ik nooit voor mogelijk gehou
den
Ik kom langzamerhand tot bezinning en
bemerk dat ik tusschen den zwaar-gecarros-
seenden romp van mijn toestel en den aardbo
dem vastgeklemd ligt.
Ik roep luid om hulp; tevergeefs; niemand
hoort me.
„Het benzine-reservoir is zeker uit elkaar
geslagen en de inhoud stroomt op de altijd
nog brandende eleetrische lampen en op de
gloeiende uitlaatbuis," denk ik.
In zulke oogenblikken kan de zucht tot
zelfbehoud wonderen doen; ik kam mij maar
een paar centimeter heen en weer bewégén;
voel een pijnlijk steken in borst en rug als
teeken dat niet alle botten heel zijn geble
ven; maar ik voel toch een kolossale kracht
en de bewegingen, voor zoover ik die doen
kan, schijnen mij niet meer pijn te doen!
Met beide handen woel ik de aarde om mijn
hoofd weg, probeer het op te lichten; het
zware toestel geeft zielfs iets mee. Zoodra
ik mijn hoofd vrij heb trek ik het in onder
'die zware carosserie, waar alles nog verlicht
is en zoo schuif ik mij met de handen gelei
delijk vrij, graaf aan een kant een gat en
kruip er door onder de machine uit.
Het licht van mijn lantaarns heeft eenige
menschen gelokt die mij vertellen, dat ik
dicht bij het dorp Dobbelin Ug. .Van een
verder vliegen tot 12 uur 's nachts was dus
geen kwestie meer en het verder verloop
va/n mijn poging had geen aéronautisch karak
ter meer, doch een chirurgisch en geneeskun
dig.
ik natl ongeveer löOO K.M. afgelegd, doch
geen „500 K.M. in rechte lijn in één vlucht".
De mooie prijzen van het Nationale Vlieg-
fonds, die na veertien dagen vervielen, gin
gen mijn neus voorbij.
EEN VROUW OVER VROUWENKLEEDING
In Frankrijk is kort geleden een congres
gehouden van Fransche dames, die zich ver
bonden hebben den huiselijken haard en de
huiselijke deugden weer in eere te herstél
len. Op dit congres sprak een dame, mevr.
Gael o.a. de volgende behartigenswaardige
woorden.
Waken wij over onze modisten, die ons wil
len wijsmaken, dat wij tegen de mode niet
mogen doen, dat wij haar patronen en haar
modeblad moeten volgen. .Verbeteren wij wat
zij willen verkeerd maken: dat, gaat toch "ons
alleen aan en wij kunnen dat, wanneer wij
maar Willen.
Werken wij ook in op onze naastbestaan-
den, onze vriendinnen, onze betrekkingen, op
haar, die bij ons in dienst zijn, of die ons
ter hand staan. Hier is ook een apostolaat, zoo
goed als welk ander.
Men moet veroordeelen wat veroordeelens-
waardig is. Dulden wij toch niet dat een
naaister, een modiste, die wij toch betalen
en dat betalen geeft ons toch recht van
spreken dat een naaister of eene modiste
ons tegen onzen wil den haren opdringt! den
haren, die belachelijk is en ongepast.
Laat ons weerstaan aan die reusachtige
zwakheid van ,,'t doen als elk ander"; teelen
wij en verzorgen wij de bloem van het ideaal,
den eerbied jegens ons zelf, tegen de zoo
wisselvallige en vluchtige en vergankelijke
meening der wereld in. Vergeten wij niet, dat
de verantwoordelijkheid voor het kwaad, dat
zoo spoedig alle klassen en standen doordringt,
bijna geheel en al terneerkomt op wie met
het kwaad begonnen of het hielpen doorzetten
en geen weerstand boden aan de goddelooze
besmetting.
Laten wij ons kleeden, zooveel wij wil
len, als onze stand, ons fortuin en onze leef
tijd 't ons veroorloven. Geen enkel verbod
heeft dat verboden: de goede smaak is iets,
waarop wij fier mogen zijn.
Maar dan onze ziel niet 'slavin gemaakt
van dwaze en afkeurenswaardige eischen van
een lichaam, waarvan maar al te dikwijls ver
geten wordt dat 't slechts dienen moet: onze
ziel moet beheersehen onze uitwendige ge
dragingen: onze christelijke ziel moet uit
schijnen in de christelijke nauwgezetheid,
waartoe zij haar levensgezel, het lichaam
dwingt
VULKANISCHE STEUNPILAREN.
Dat de Bermuda-eilanden, dooir Engeland
wel „schildwachten tegen den Atlantischen
Oceaan" genoemd, op koraalbodem rusten,
was bekend. Raadselachtig bleef het echter
nog, op wat voor aardmassa de koraalbodem
weer zou kunnen rusten. Want men wist,
dat koralen zich nooit op groote diepte vor
men. Men is daarom eenige jaren geleden be
gonnen met diepboringen. De resultaten van
deze werkzaamheden zijn onlangs bekend ge
maakt.
Men boorde tot op 420 meter. In de bovenste
108 meter vond men slechts koraalachtigen
kalk, in de volgende 60 M. groef men dooi
steen, die in een staat van ontbinding verkeert
en een onloochenbaar vulkanisch karakter
draagt. De daarop volgende 240 M. bestaar
eveneens uit een vulkanische massa. Hieruit
blijkt dus, dat de koralen, die de Bermuda-
eilanden hebben gevormd, ontstaan zijn op
den top van een of meer vulkanen.
Nu blijft nog deze vraag over: zijn deze
vulkanen van de vroegste tijden af, tot dep
top omspoeld geweest door de golven der zee,
of is de bodem van den Atlantischen Oceaan
op deze plaats gedaald ten gevolge van een
uitbarsting in voor-historische tijden, waar
door dan de vulkanen mee in de diepte werden
gesleurd.
DE HOEVEELHEID WATER DER AARDÊ
Een tiental jaren geleden maakte men zich
in enkele gebieden van N. Afrika en van
het Z. W. van N. Amerika, met name in
Algiers en Californië, ongerust over de toe
nemende droogte. Het verschijnsel bleek ech
ter van voorbijgaanden aard te zijn. Op het
moment is de regenval althans weer normaal.
Thans worden er klachten over droogte
vernomen uit Zuid-Amerika-, Mexico, Midden-
Azië en Arable, klachten, die gepaard gaan
met het sombere vermoeden van een zich
langzaam voltrekkende opdroging der aarde
Onlangs hield Prof. Gregory te Londen een
lezing, waarop hij de kwestie der al of niet
niet verdroging behandelde. Hij zette als zijn
zienswijze uiteen, dat de hoeveelheid water
der Oceanen ook verminderd zou moeten zijn,
wanneer de aarde opdroogde. Dit is echter
geenszins het geval. Hoe de droogte in ge
noemde landstreken dan te verklaren is?
Prof. Gregory meent, dat het plaatselijke in
vloeden, als gewijzigde beplanting en out-
boissching, schuld kunnen hebben.
In ieder geval heeft men voor verdroging
van onzen aardbol niet te vreezen. De kring-
i loop van het water duurt immers voort.
Een stad nit den steentijd.
Blijkens een bericht van den Romeisehen
correspondent van den „Berl. Lok. Anz." is te
IValle Librata een doodenstad uit den steentijd
ontdekt, die volgens de deskundigen van groote
wetenschappelijke waarde is.
En met deze opgave is de wedstrijd gesloten;
van nn af aan kunt u de oplossingen inzen-
den aan mijn adres: Kinderhuisvest 29, Haar-
Ziehier de derde en laatste opgave van den lem. Ik verwacht nu zeer veel inzendingen,
wedstrijd, welke weer heel gemakkelijk is; er De oplossingen van eenige weken terug moe-
staan maar twee personen en een paard op. ten nog gegeven worden; zij volgen hierachter.
OPLOSSINGEN.
N
E
J
A
R
E
I
M
O
■11
W
L
A
S
i
Y
A
H
Z
T
O
D
E
O
O
R
O
L
N
0
K
B
M
E
K
2. Kerstkransje.
NIEUWE OPGAVEN.
1. Ge neemt twaalf luoifersstokjes ge kunV
daaruit het woord maken
Probeer nu eens of ge er nog een andei
lichaamsdeel uit fabriceeren kunt.
2. Ik ben de naam van een maand.
5, 4, 2, is een lichaamsdee'
3, 1, 2, is elke jongen.
2, 4, 5 zult ge wel eens hebben moeten slik
ken.
DE RAADSELREDACTEÜR.
VOOR DE HUISKAMER
fez BflfifiBtiau
Zoodra de terugtocht der laatste Vendeeërs
begonnen was, had generaal Huchet hun ieder
middel om te ontkomen onmogelijk gemaakt.
Het dorp was omsingeld, de bosschen werden
doorzocht; al de wegen en ravijnen, naar de
Loire geleidend, waren afgezet. Zeker was het
dus, dat de eerw. heer Jaubert en de drie of
vier jongelingen, die aan het bloedbad ont
komen waren zich in dit dorp hadden kunnen
Verbergen.
Huchet bekommerde zich in geringe mate
om de jongelingen, maar den priester wilde hij
tot iederen prijs in handen krijgen. Een groote
som gelds loofde hij uit, aan wie hem Jaubert
zou uitleveren; niemand scheen hem te begrij
pen. Alsdan aan de mogelijkheid eener ver
momming denkend, beval hij, dat zijne soldaten
al de bewoners, mannen en vrouwen, uit hunne
hutten en schuren zouden samenbrengen op de
plaats vóór de kerk.
Men trof enkel boeren aan. Hoe in hun mid
den den priester Jaubert te ontdekken, dien
niemand der republikeinen van angezicht
kende? Een voor een moesten allen voor Huchet
verschijnen en hunne handen toonen. Al die
handen waren vereelt, allen werden onder
vraagd, allen antwoordden in de gewestelijke
taal, onbeschroomd, rustig, naief.
„Heimelijk steken zij met mij den draak,
dacht Huchet, zich op de lippen bijtend. Jau
bert hoort me, Jaubert ziet me, Jaubert is daar,
in hun midden; maar wie hunner is 't? Had
ik een middel om den zwartrok te ontdekken?"
Hij gesticuleerde en stampvoette; hij uitte
zijne woede in bedreigingen en vloeken; hij
zon het dorp in brand steken, plunderen, allen
ter dood laten brengen. Die uitbarsting had
geenerlei uitwerking op de schijnbare stomp
zinnigheid der menigte. Uitgeput hield Huchet
op en zweeg, zich nog tijdig herinnerend, dat
hij opdracht had om door zachtheid de onder
werping te bewerken. Zijn klein troepje verge
lijkend met de talrijke groep boeren, keerde
hij dezen den rug toe
Op het oogenblik dat hij, bleek van inge
houden woede, den drempel der woning over
trad, die hij zich tot verblijf had uitgekozen,
'kwam zijn ordonnans tot hem en zeide: „De
gevangene, de Duitsche deserteur zou u gaarne
spreken!" Dat men hem doodschieten, brulde
Huchet dol van gramschap, en gelukkig dat
hij zijn toorn luchten kon. „Ja, hij zal doodge
schoten worden, maar hij wenscht mij eerst te
sproken!" En toen zijn overste hem met vlam
mende blikken aanzag, vervolgde de ordonnans:
Over Jaubert wil hij spreken! Een sluwe uit
drukking kwam over Hueliet's gelaat en hij
zei„Over den priester Laat hem hier bren
gen."
Eenige minuten later stond de Duitsche
deserteur voor den generaal. „Weet gij een
middel om don priester te vangen?" „Ja gene
raal." „Kent ge hem? Hebt gij hem gezien?"
„Ik ken hem niet en heb hem nooit' gezien.
Ik heb echter een plannetje gemaakt. Gij wilt
me laten doodschieten, niet?" „Neen. ik zal u
de vrijheid schenken, als ge mij Jaubert over
levert 1"
Ik zal u Jaubert overleveren, doch houdt
o alsof gij me wilt laten fusileeron. Ruk me
mijn buis uit, bindt me de handen op den rug,
sleep me door de hoofdstraat naar do straf
plaats. Al do boeren zullen to hoop loopen om
mij te zien. Loop achter mij, zie goed too, en
laat me doodschieten, indien gij straks niet
weet wie Jaubert is."
.De beide mannen hadden elkaur begrepen en
lachten cynisch.
De boeren en de boerinnen, nog op de kerk
plein bijeen, keerden zich om, toen zij een luid
geraas vernamen.
Tierend en woedend maar den gevangene
niet te hard slaande, verlieten de soldaten het
hoofdkwartier, den gevangene, ontdaan, wezen
loos, voor zich uitdrijvend.
't Is de deserteur! de Duitscher! Men
gaat hem fusilleeren! Hij heeft verdiend loon!
Dat zulke schurken gedood worden! zoo sprak
men.
De menigte liet den doorgang vrij en schaar
de zich in twee rijen.
Langzaam stapte de veroordeelde voort in
het midden van vier soldaten met getrokken
sabel.
j Daarna volgde Huchet, en dan de soldaten,
i Dadelijk hief de gevangene zijn gejammer
aan, smeekend met gebroken stem: „Zij gaan
mij doodenIk vrees den dood niet, maar wel
God. Niet voor mijn ellendig lichaam vrees ik
de straf, maar voor mijn arme ziel! Voor mijne
j arme ziel, besmeurd met tal van zonden! O,
ongeluk, ik zal van hier moeten scheiden zon
der absolutie zonder zegenend woord, zonder
zelfs het kruis te zien eer ik sterf!
Bij die kreten sidderde een jonge blonde man,
die aan het einde der rij stondzijne blauwe
oogen vulden zich met tranen. Vastbesloten
tastte hij onder zijn kleeren, daarna om in de
voorste rij te komen, drong en duwde hij de
omstanders. Deze wilden echter niet op zjj, en
fluisterden:
Verroer u niet; zij zullen u bemerken,
als gij u verroert.
j Maar de jonge man hield aan en fluisterde
op smeekenden toon:
Laat me door, vrienden, laat me door, het
rr.oet, het moet!
Maar hardnekkig drongen de boeresi hem
I terug en herhaalden zachtjes:
j Neen, houd u rustig! Geloof zijn jamme-
ren niet! Die booswicht heeft geen berouw,
j hij liegt, hij huichelt!
De stoet naderde. Toen schitterden de blauwe
oogen van den jongen boer, en met verheffing
van stem zegde hij op bewogen toon:
't Is misschien een leugen, vrienden
maar 't kan ook gemeend zijn. Ik mag geen
christen naar God laten gaan zonder aan zijne
smeekbeden gevolg te geven. Niemand zal ik
in gevaar brengen! Spreekt niet meer tot mij
zie mij niet meer aan. verwijderd u van mij.
I Laat me alleen. Ik verzoek het u niet meer,
ik beveel het u in Christus' naam!
Er was zooveel gezag in zijn stem en in zijn
blik, dat de menigte gehoorzaamde,
i Toen de gevangene naderde en nog hartver-
scheurender herhaalde: „Geen woord van
zegen Zelfs geen kruis vóór dat ik sterf!" Toen
stapte de jonge blonde man alleen naar voren,
met rustigen stap. De deserteur was bij hem;
van onder zijn jas bracht de priester het kruis
te voorschijn en begon de gebeden der sterven
den. Nauwelijks was hij begonnen, of een wild
geschreeuw overstemde hem
I 't Is Jaubert! 't Is Jaubert!
Hun gevangene in den steek latende, vielen
de vier soldaten op Jaubert aan, wierpen hem
op den grond, en Huchet zelf greep hem bij de
keel, terwijl de geveldo geweren der soldaten
j do boeren in bedwang hielden De eerw. heer
•laubert kon zich eindelijk oprichten. Bebloed,
met gescheurde kleederen, stond hij weer naast
don deserteur, die zijn boeion afdeed en spotte:
Heb ik u niet gozeegd, dat hij de grap
voor ernst zou houden!
De priester zag den bedrieger, den Judas,
niet droeve oogen aan, en zeide op eenvoudi
ger», liefdevollen t.oon
Als uw berouw geveinsd is, beklaag ik u
uit het diepst mijner ziel!
Vrij bleef nu de deserteur op dezelfde plaats
staan, toen men den priester wegvoerde en hij
I herhaalde:
Wat wilde hij zeggen? Wat wilde hij zeg
gen?
Eensklaps klonk achter het dorp een salvo
I en 't was of de man plotseling koud werd. Toen
vervolgde hij zijn weg langzaam, met geboger
hoofd. En altoos herhaalde hij werktuigelijk,
heen vluchtende als Judas: „Wat bedoelde de
zwartrok? Wat bedoelde hij?"
„Hgzn."
„Ziezoo, eind goed, al goed," had Dolf d<
huisknecht gezegd, met een blik van zelf
voldoening op de tafel, waar hij, met behulp
van Mina, het kamermeisje, zooeven het ont
bijtservies had klaargezet. „Ja, juffertje
zei hij, hier en daar nog een enkele plooi
van het servet gladstrijkende ik zeg maai-;
eind goed, al goed."
Hé, Dolf, was het antwoord van Mina ge
weest wees toch niet zoo vervelend. Het
is bij jou altijd koekoek één zang. Diezelfde
w-oorden, heb ik in die ééne maand, dat ge hier
zijt, al wel vijftigmaal van je gehoord.
Nu, laat ik ze dan eens voor de afwisse
ling van u hooren, zei Dolf.
Wat? Ik zou als een ekster je gaan na
praten He weet niet, wat ik liever deed.
Je zult toch wel met me eens zijn, als
ik zeg: eind goed.... wat volgt er ook weer?
Kom, denk je, dat ik me met die mallig
heid ophoud?
Je kunt me toch wel een pleizier doen,
als ik het je zoo vriendelijk vraag.... je weet
wel.
Dolf, wees niet zoo flauw. Ik houd niet
van die dwaasheden. Die gekkemanswoorden
ik zeg ze niet.
Goed, maar dan kunt ge lang wachten,
vóórdat ik u op mijn beurt eens een pleizier
doe.
Hoe langer ik daarop wachten moet hoe
beterje bent laf.
Jij bent zelf laf, hernam Dolf...,
Wie weet hoever dit gesprek, dat een min
der aangename wending begon te nemen, nog
op dien toon zou zijn voortgezet, als niet de
heer des huizes op eens ware binnengekomen.
Dolf en Mina verwijderden zich. „Die eigen
zinnigheid", mompelde Dolf, „Kinderaoh
tige vent", sprak Mina stil binnensmonds,
terwijl zij Dolf een boozen blik nawierp. Bei
den waren uit hun humeur.
Nauw zag Van Zevenaar, de heer des huizes,
dien we zien verschijnen, zich alleen, of hij
proestte het uit van het lachen. Bij het bin
nenkomen was hij, nog vóórdat hij de portiè-
re geopend had, ongezien en ongemerkt ge-
tuige geweest van dit gesprek van twee zij-
jncr dienstboden. „Die is goed dacht hij
en hij kon eeri nieuwen lach niet weerhouden
die twee krijgen ruzie, omdat de een zoo
eigenzinnig is, een paar dood-onschuldige,
n i o(s - be teeke nde woorden niet te willen zeg
gen. Een storm in een glas water! In well-
een klein hoekje al geen twist kan liggen!"
Va/n Zevenaar was nog geheel in de vroo-
lijke bui, waarin het tragisch-komische ru
zietje van Dolf en Mina hem gebracht had
toen zijn jong vrouwtje we zijn in de
vriendelijke, gezellige woning van oen paar
pasgehuwden met een hartelijk „goeden
morgen" binnentrad.
Het was een lieve verschijning, Marie van
Zeven aar, zooals ze daar met een prettig, wel
doend lachje om de lippen in haar vroolijkheid
uitziet. Zij was het zonnetje van het huis. Het
was, alsof in de door zware meubelgordijnen
wel wat duistere kamer alles lichter en vroo-
fijker werd, tegelijk met haar verschijnen
Haar jeugdige echtgenoot was hljjkbaar «e-