der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K, Kerken te Haarlem en Omliggende plaatsen GEEN ZEGEN. DE TWEE ZUSTERS Evangelieverklarang. DE OFFICIEELE KERKLIJST Dit nummer behoort bfl de „Nieuwe Haarl Courant" Tan 23 Mei 1914. De nadruk vak de berichten en mededeelingen in dit blad is verboden. ZESDE ZONDAG NA PASCHEN. Les uit den eersten brief van den H. Apostel Petrus; IV, 711. Zeer geliefden! Weest bedachtzaam en waakt in de gebeden. Maar vóór alles: hebt wederzijds bestendige liefde voor elkander, want de liefde bedekt een menigte van zon den. Weest jegens elkander gastvrij zonder morren. Staat elkander ten dienste, een ieder naar de gave, die hij ontving, als goede uit- loelers van Gods menigerlei genade. Spreekt iemand, als woorden Gods; oefent iemand eene bediening uit, als uit een kracht, welke God verleent; opdat in alles God verheerlijkt worde door Jesus Christus onzen Heer. Evangelie volgens den H. Joannes; XV, 26—XVI, 4. In dien tijd sprak Jesus tot Zijne leerlin gen: Als de Trooster, dien Ik u van den Vader zenden zal, den Geest der waarheid, die van den Vader voortkomt, zal gekomen zijn, zal Hii getuigenis van Mij geven. En gii zult getuigenis geven, omdat gü van den beginne met Mij zijt. Deze dingen heb Ik u gezegd, opdat gij niet geërgerd wordt. Zij zullen u uit de Sy nagogen bannen: ja, het uur komt, dat al wie u doodt, meen en zal Gode dienst te doen. En dit zullen zij u aandoen, omdat zij noch den Vader uoeh Mij kennen. Doch Ik heh u dit gezegd, opdat, als het uur er van gekomen is, gij gedenken moogt, dat Ik het u gezegd heb. vervolgd worden, dewijl ook wij door de hoop op een eeuwige belooning versterkt worden. ZONDAG NA HEMELVAART. Telkens weder wijst de Zaligmaker Zijne Apostelen op den Heiligen Geest, Die over hen zal komen als Jesus zelf van de aarde zal zijn weggegaan. Hij zou hun Helper en Trooster zijn, en hen de leer van Jesus steeds met onfeilbare zekerheid doen kennen. Hij zou getuigenis afleggen van Jesus. Machtig •en voor allen duidelijk was de getuigenis van den H. Geest over Jesus dooi- de wonderwer ken, die de apostelen met Zijne hulp verricht ten. Maar ook do apostelen zeiven zouden getuigenis van Jesns geven, omdat zij van den beginne af met Hem geweest waren. Zij werden Jesus' getuigen in Jeruzalem, in ge heel Judea en Samaria en tot aan het uitein de der aarde. Toen de H. Geest over hen ge komen was vingen zij hun arbeid aan, en getuigden van Jesus, van Zijn dood en Zijne Verrijzenis, van alles wat Hij geleerd en ge daan had. De twee getuigenissen, van den H. Geest en van de Apostelen, waren één. Zij waren afgezanten en door hun mond sprak de H. Geest tot de wereld, en blijft zulks doen tot aan het einde der tijden. Ook wij allen moeten van Jesus getuigenis afleggen door woord en daad. Wij allen moeten Hem be lijden voor de menschen, opdat Hij ons eens als Zijne leerlingen helijde voor zijn Hemel sehen Vader. Maar de H. Geest was voor de Apostelen nog op andere wijze noodig, om hen kracht ie geven de vervolgingen, die zü te verduren .'.ouden hebben, te overwinnen. „Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gü niet geërgerd wordt. Zij zullen u buiten de Synagoog doen, ja, de ure komt, dat al wie u doodt, meenen zal Gode een dienst te bewijzen. En dit zul len zij u doen, omdat zij noch den Vader noch Mij kennen. Maar dit heb lk tot u ge sproken, opdat wanneer de ure daarvan ge komen is, gij gedachtig zijt dat Ik het u ge zegd heb." In dit gedeelte van 'het Evangelie voorspelt Jesus aan Zyne apostelen, dat zij om Hein veel znllen lijden. Reeds vroeger had Hfi dit droevig onderwerp aangeroerd, maar slechte terloops, niet tot bijzonderheden afdalend, 'ioen zeide Hij: „Indien de wereld ll haat, zoo weet dat zij Mij eerder dan u heeft gehaat," nu echter noemt Hii twee voor heelden op van de vervolgingen, eerst van schande, die Jesus' vijanden hun zouden aan doen door hen van de gemeenschap met 'het Israëlietiscb volk af te snijden, dan van het lichamelijk lijden, eindigend met een pijnlij ken marteldood. Van den beginne af had Hij tol hen wel van Zijn eigen lijden, maar niet van het hunne gesproken. Zij waren nog te zwak in hun geloof, en konden zulk eene voor de menschelijke natuur smartelijke voorspel ling niet verdragen. Bovendien, zoolang zij Jesus hii zich hadden, zon hun geen leed overkomen. Nu Hij echter op het punt stond van hen te scheiden, wilde Hü de toekomst voor hen ontsluiten. Een dringende reden bewoog Jesus daartoe. Waren zij van de aan staande vervolgingen niet onderricht, zij zou den zich wellicht aan Jesus geërgerd heb ben, aan het wankelen gebracht zijn in !hun •geloof. Maar nu Jesus Zijne voorspellingen had doen hooren, nu Hij bewezen had dat de gelieele toekomst voor Zijn oog open en bloot lag, kon bij hen geen twijfel opkomen, en was de.overtuiging bij hen gevestigd, dat Hij die alles wist, ook alles vermocht, dat Hij die hun het lijden had voorspeld, ook de macht bezat hen in dien strüd onverwinnend ie doen zijn. Jesns bleef ook niet in gebreke hun de re den te openharen waarom zij te lijden zouden hebben. „Omdat zü noch den Vader noch Mü kennen", zeide Hü. Die reden was echter geen verontschuldiging voor hen, want zij kenden Jesus niet omdat zü Hem niet wilden kennen. De woorden door Jesus tot Zijne Apostelen gericht, missen hunne toepassing ook op ons leven niet. Ook wij getuigen van Jesus door het onderhouden van Zijn wet; ook wü be lijden Zen Naam door het geloof aan Zijne feer-, U ook moeten dus op 'bet lijden voor bereid wezen, want „allen die godvruchtig Tillen leven in Christus Jezus, znllen ver volging lüden", zegt de H. Paulus ons. Doch fvenmm als die die zekerheid de Apostelen ter neder sloeg, mag zü ons mismoedig ma- d^lie-Ve!18!S., nU >m?.?ten °°k wij' "b« alIe ver" drukln ml, dn blijdecliap overvloeien", ons jyerhfuccu als wn om Jesns' Naam gehaat en De Qjide pastoor had zijn best gedaan, maai j 't mocht niets baten. Mina Deelman verliet de pastorie, droevig-gestemd door de ernstige woorden des priesters, maar toch blij, dat het lang-gevreesde voorbij was. Nu kon zü trouwen met haar Gerard; niets stond er meer in den weg. Hun geluk was verzekerd. Over de gele steentjes liep ze, dribbelig-vlug, de Tuinstraat door. Ze voelde zich warm in haar gezicht, 't Was alsof de menschen byua allen naar haar keken. Ze zag niet op, maar keek voor zich op den grond. Een enkele be kende groette haar, dan lachte ze even van on der haar grooten zwart-fluweeligen hoed. 't Was een pijnlyk lachje. Nog bonsden die zware woorden des pries ters in haar ooren: „Mina geloof me, ik heb ondervinding. Op gemengde huwelyken rust geen zegen." Waarom, zoo mijmerde- ze, waarom zou daar geen zegen op rusten? We vragen immers dis pensatie en alle kinderen worden Roomseh. Gerard vond alles goed. Ze zou al haar plich ten kunnen vervullen. Hü zou haar nooit over 't geloof lastig vallen en dat Gerard woord zou houden, daar viel niet aan te twijfelen. Hü was de goedheid in persoon. O, hü was zoo goed; als de pastoor hem kende, zooals zü hem kende. Toen ze thuis kwam, vertelde ze aan haar va der, „dat pastoor het goed vond." Als pastoor het goed vond, dan wou hij er niets tegen heb- deden ben. Haar moeder was al lang dood. De brave ziel zou nu uit den hemel hun huwelijk zegenen. Het huwelijk werd gesloten in de catechis muskamer, zonder plechtigheid, zooals de ker kelijke wet het voorschrijft. Te zamen leefden ze genoegely'k in een van de nieuwe huisjes, die een oom van Gerard Tump had laten bouwen in de Sint Annastraat. 't Wa3 een klein huisje, twee kamers heneden en een keukentje, hoven slaapkamer en nog een klein vertrekje. Meer hadden ze voorloopig niet noo dig. Tump was overdag niet thuis, want hij werkte op 't kantoor van „De Gekroonde Valk," een suikerfabriek, 'n half uurtje buiten de stad. Als ze zoo alleen was, dacht ze nog wel eens terug aan de toebereidselen voor het huwelijk. Wat hadden ze toch 'n moeite gedaan, om dat huwelijk te beletten, maar 't was toch niem&nd gelukt. De menschen wisten niet, hoeveel ze, Gerard en zij, van elkaar hielden, anders had den ze niet zulke praatjes verkocht. Wel had 't haar leed gedaan dat 't in de kerk zoo stil voorbijgegaan was: geen afkondiging, geen ge zongen Mis, geen zegen, geen toespraak. Waar om toch? Waren ze dan niet gedispenseerd? Jawel, had de pastoor gezegd, maar toch heeft de kerk een afschuw van zulke huwelijken en zij geeft dispensatie, als het ware gedwongen. Komaan, dacht Mina, ik moet me over zulke dingen heenzetten. We zullen toch gelukkig dags eventjes en dan 's avonds voor ze naar bed moesten een poosje, 's Zondags was Tump den heelen dag wel thuis, maar hü had dan altijd schrijfwerk of hij zat de krant te lezen en hield zich met de kinderen weinig op. Op een Zondagavond, dat Mina haar oudste naar bed bracht en ze hem een nachtzoen had gegeven, vroeg 't kind„Moeder, is Pa niet naar de kerk geweest vandaag?" Zü kleurde en kreeg een traan in de oogen. „Foei," zei ze, „je bent stout', Adolf. Kleine kinderen mogen niet vragen, wat pa en moe moeten doen. Als pa nou geen tijd heeft, dan kan ie immers niet naar de kerk." Ze ging de trap af; 't moederhart was gewond. Nog kort geleden had Adolf haar gevraagd, waarom pa geen kruisje maakte voor 't eten. Die vragen deden haar zoo leed en die smart moest ze al leen dragen. Met wien kon ze hierover spre ken; met niemand immers? Iedereen zou zeg gen: „Het is je eigen schuld." De kinderen werden grooter. In hun vader zagen ze een soort vreemdeling, die wel goed voor lien was, maar toch iemand, die niet bij hen hoorde. Hü bad nooit. Hü vertelde hun nooit van die mooie verhalen, zooals de Zusters dat deden. Hy' vroeg nooit, wat ze op school geleerd hadden. Adolf had het langzamerhand begrepen: zy'n vader was niet Roomseh, zooals moeder en Treesje en Catrien en de pastoor en de menschen, die Zondags in de kerk kwamen. Waarom wei'd vader niet Roomseh, dacht ie wel eens by zichzelf. Dat zou toch veel pleizie- riger zijn, dan waren ze allemaal hetzelfde. Nu ging vader nooit met hen naar de kerk. Hy' overhoorde nooit de vragen uit den catechismus, zooals de vaders van de andere jongens dat IJ Gerard sprak haar nooit over God of gods dienst. Hy was „niets" en liet iedereen in zy'n geloof. Ze mochten gelooven, wat ze wilden, zei hij wel eens, als ze hem maar met rust lie ten. 's Morgens nam hij zijn ontbijt, stak een sigaar op en ging naar 't kantoor, 's Middags kwam hij even thuis, at een boterhammetje en ging dan weer weg. 's Avonds gebruikten ze 't diner en vertelden ze elkaar de gebeurte nissen van den dag. Dan las Gerard z'n krant en zij nam een breikous of eeu ander werkje, waar ze van hield. Zoo was 't iederen avond, 's Zondags ging zü naar de kerk, hy bleef thuis, 's Middags gingen ze samen wat wandelen Toch ontbrak er iets. Het leven was hun zoo te leeg. Er moest iets zijn, waaraan zij zich kon den wijden, een kind. Daarnaar gingen al hun verlangens. Een jaar later hadden ze een kleine jongen. Adolf moest ie heeten, net als zijn grootvader. Mina kreeg haar zin en de kleine werd gedoopt „Adolphus". Vader Deelman kwam nu eens een keertje meer dan vroeger, om te hooren, hoe 't ging. Ze maakten 't uitstekend, alle drie „Vader," zei Mina, „we zijn toch zoo gelukkig nu." „Dat doet me pleizier, kind" zei grootvader. „Ik was er wel eens bang voor, want als man en vrouw het niet eens zijn in de hoofdzaak, dan. „Begint u nu weer over 't trouwen?" onder brak ze vinnig. „Ja, ik ben er nog niet geheel over heen." „Dat is de pastoor z'n schuld, bitste ze. „Nou, laten we er dan maar over zwygen. En zeg geen kwaad van den pastoor, Minazoo'n priester heb ik zelden gezien." Bij 't woord „priester," schokte ze even, want ze had al eens bij zich zelf gedacht „Als Adolf eens priester kon worden.... Maar aan nie mand had ze iets gezegd van dat verlangen. Het lag diep in haar hart, zooals de schelpen op den bodem der zee. Adolf was een gezond kind. Ze voeden hem op, zooals zy het zich had voorgenomen: niet Adolf was al een tijd op de openbare school, want er was geen Roomsche jongensschool, toen hij zijn eerste H. Communie deed. De meis jes waren by de zusters. Hy had verschillende vriendjes gekregen. Die kwamen nu en dan bü hem thuis en hy kwam by hen. Soms gingen ze samen uit, om groote wandelingen te doen. Ze vertelden elkaar alles van hun huis en van wat ze later wilden worden. „En wat wil jy worden?" vroegen ze hem eens. „Dolf wordt pastoor," had er een gespot. „Kan je begrijpen. Daar zal zyn vader wel voor oppasen," had een ander gezegd. „Ikke?" zei ie toen, „ik ga naar de normaal school." „En ik wordt kapitein," zei een ander. Eén was er, die niets zei, een wèesjongen. 't Was een echte brave Roomsche jongen. Die wilde priester worden. Maar hoe kon een wees jongen priester worden; dacht Adolf, die het van hem wist, hy alleen. Toen Adolf alle klassen af had, was de onder wijzer bij zijn vader gekomen en bad hem aan geraden „Laat uw zoon studeeren. Hy heeft veel aanleg." „Goed," zei Tump, „als er iemand voor hem wil betalen. En wat moet ie studee ren?" „Stuur hem naar de kweekschool, 't kost een kleinigheid." Adolf zou dan onderwyzer worden, maar toch hy wilde iets meer. „Moeder," zei hij op zekeren middag, dat ze in de schemering bij 't raam zaten, „zou 'k geen priester kunnen worden." Daar was het groote woord,'waarnaar ze jaren verlangd had. „Karei van Diemen wil ook priester worden, maar hij is in 't weeshuis," ging hij verder. Zij zweeg en dacht na. Wat zou vader ervan zeg gen „Nou, moe, wat dunkt u?" „Van my mag je wel," zei ze bedeesd, „maar wat zal je vader er van denken?" „Pa heeft van Roomsche dingen geen ver stand," antwoordde hij scherp. „Praat u er eens over van avond," vroeg ie. Er werd niet verder over gesproken Een der volgende dagen begon Mina met haar man te praten over de toekomst der kin deren. Hy wilde beslist, dat Adolf onderwyzer zou worden. Zy begon te schreien. Hij gaf niet toe. Twee, drie dagen gingen voorby, zonder dat Mina en haar man elkander toespraken. Als hy thuis kwam, nam hij de krant en ging hij 't raam zitten. Mina dekte de tafel voor hem en zei geen woord. De kinderen waren erg stil en keken nu en dan naar hun vader, als vreesden ze voor iets, wat zij wel niet konden noemen, maar waarvan ze toch een voorgevoel hadden. Tump zei ook tot hen geen woord. Op een avond, toen de kinderen naar bed waren, begon Mina er weer over. Eerst zweeg liy, maar toen ze bleef aanhouden en allerlei redenen aanbracht, begon hij ook te spreken en gaf eindelijk toe, ofschoon niet van harte. „Nou laat je jongen dsn maar pastoor worden, zei hij berustend. „Laat 'm bisschop worden, 't Kan mij niet schelen." Mina was tevreden, tenminste gedeeltelijk, want ze vond liet bedroevend, dat haar man niet 't minst gevoelde van het groote geluk eens een zoon tot priester te hebben. Eenige maanden later was Adolf op de apos tolische schooi der Paters Missionarissen te L. De studie viel niet erg mee, zoo schreef hij aan zyn ouders, maar hij hoopte, dat zyn moeder en j zusters goed voor hem zouden bidden en dan weelderig, maar flink en godsdienstig. Ze leer-zou alles wel terecht komen. Vader Tump had de zyn schouders op; begreep er niets van. Adolf deed zyn best en maakte groote vorde ringen. Tweemaal in het jaar kwam hij zy'n vacantie thuis doorbrengen. Zyn zusters waren intusschen in betrekking gegaan, Catrien bij een neef, die een banketbakkerij had te Utrecht en Trees in een manufacturenzaak. Ze waren gelukkig beiden nog braaf gebleven, dat was een groote troost voor hém. Toen Adolf op de vijfde klas zat, besloot hy aan vader en moeder zyn plannen voor de toe komst bloot te leggen. Wel wisten zy, dat hij priester wilde worden, maar altijd hadden ze in stilte gehoopt, dat hy van de apostolisch^ school zou overgaan naar het Seminarie om later wereldgeestelyke te worden. Hij had tot nog toe op alle vragen daaromtrent gezwegen. De vacantie was aangebroken. Hartelijk had moeder hem verwelkomd. Hy 'had z'n koffertje op een stoel gezet, en ging in den grooten stoel van zyn vader zitten, om wat van de reis te be komen. Zijn moeder gaf hem nog een kus. „Ben je bly', dat je weer by je moeder bent?" vroeg ze. „Dat weet u wel," zei hy. Ze ging naar de keuken, om wat eten voor 'm klaar te maken. Op tafel lag een krant. Adolf nam ze op. Toen z'n moeder terug kwam, vroeg ie: „Van wien is die krant, moe?" „Van mijnheer Troostwijk." „Wie is dat?" „Dat is onze commensaal. O ja, dat wist je zeker nog niet. We hebben een commensaal. Dat geeft meteen wat afleiding voor je vader. Die heeft anders ook niet veel." „Zoo," zei Adolf kalm. „Je vader en hy gaan dikwijls met elkaar wandelen den laatsten tijd." Adolf fronste zijn wenkbrauwen. Dat nieuws deed hem leed. „Wat is die mynheer Troostwijk van z'n ge loof?" vroeg ie weer. „Niets, maar erg verdraagzaam. Als ik er by ben, wordt er nooit over 't geloof gesproken Wil je nu eerst eten, of liever wachten tot vader thuis komt?" „Ik zal wel wachten," zei liy stil. Toen vader thuis kwam, aten ze gezamen- j lijk. Vader vroeg, hoe 't met de studie ging. „Nogal goed," zei Adolf en verder werd er niet over de apostolische school gesproken. Moeder waschte de borden, toen vader heel- vertromvelyk aan zijn zoon vertelde, dat mijn heer Troostwijk „zulke mooie boeken had." Zaterdags ging mijnheer altijd naar Leiden, waar zyn ouders woonden tot Maandag-middag. In dien tijd mocht Adolf er wel wat in lezen, als hy wilde. 't Was nu Zaterdagavond en moeder ging de deur uit, om boodschappen te doen. Tump haal de nu enkele boeken te voorschijn, die hij van mijnheer Troostwijk te leen had. Eerst wilde Adolf weigeren ze in te zien, maar zijn vader niet willende stooten, nam hij enkele der boe ken in handen en las de titels, bladerde er wat in en lei ze dan op tafel. „'k Heb nu geen zin om te lezen," zei hij on verschillig. „'t Zyn nu juist geen Heiligen-levens," spot te Tump zachtjes. Ze praatten over ditjes en datjes en gingen om elf uur naar bed. Adolf was een „dolle liefhebber" van lezen. Eenige dagen worstelde liy tegen de bekoring om de boeken van mijnheer Troostwijk onder handen te nemen. Toen bezweek hij. De geheele vacantie zat hij nu boven op zijn kamertje en deed niets dan lezen en Tooken. Als hy een boek uit had, verlangde hy' naar een ander. Aanvankelyk was hij iederen morgen naar de H. Mis gegaan, doch nu gebeurde het vaak, dat hij zich versliep. Moeder vond het niet zoo erg; hij moest nu maar zyn rust nemen, vond ze, doorvoor was 't immers vacantie. Drie weken van de vacantie waren al voorby. Op een Zondagmiddag zaten Tump, Mina en Adolf in het voorkamertje en dronken thee. Buiten lynde de regen zonder ophouden iD rechte stralen op de straatsteenen. Moeder zat by 't raam en haakte aan een tafellooper. Tump ca Aaolf rookten fyne sigaren. „Zeg nu eens echt, Adolf," begon vader Tump en deed (in grooten haal aan zyn sigaar, „heb je er werkelyk wel zin in?" Moeder keek op en zag haar kind aan. Adolf zei niets, voelde in zy'n zak naar 't si garenpijpje en terwijl hij voor zich keek on de sigaar in 't pypje zat te duwen, vroeg moeder ook: „Je hebt toch nog zin, nietwaar, Dolf?" „Nou" zei hy, „als ik de waarheid moet zeg gen, veel zin om terug te gaan heb ik niet meer." Zijn vader keek hem aan. Moeder schreide. „Ik heb 't wel gedacht," zei Tump. „Nu beter ten halve gekeerd dan. Adolf keerde na de vacantie niet terug naar de apostolische school. Hij had zijn roeping ver loren. „Sint Antonius." de hem het kruisteeken maken en bidden. Toen hij een jaar of vyf was bracht ze hem naar de bewaarschool, want ze kon zich niet langer met hem bemoeien, vooral daar de twee kleine zus jes, die hij gekregen had, moeders zorgen ge heel en al vereischten. Adolf was graag bij de zusters. Zy' vertelden hem zulke mooi verhalen en hij leerde zulke mooie liedjes. Do kindeven zagen hun vader alleen 's mid- bij het lezen van den brief bedenkelijk het hoofd geschud en gezegd: „Als ie goed kan studeeren, mag ie later naar Afrika, om daar.ja, wie weet? mischien wel om opgegeten te worden. En als ie niet kan studeeren, krijg je 'm weer thuis. En wat dan?" „Qerrit," zei z'n vrouw, „als je toch eens wist, wat het is, priester te worden. O, 't is 't hoogste, wat op aarde te bereiken is." Hii haal- In een zijstraatje van ons dorp stond eer-j tijcis een oud huis niet ver van de kerk, dat hoewel verveloos en vervallen, door zy'n def tige grootte tegen de omliggende kleine pan den wondervreemd afstak. Thans zag liet huis er boven alle heschry- ving doods en verlaten uit: de meeste ramen waren met oude blinden gesloten of zelfs wel met ruwe planken toegespijkerd; slechts op ééne zyde bewezen een paar breede vensters met groote ruiten en behoorlijk in de verf gehouden kozynen, dat 'hier nog een men- schelyke woning was. In de groote ruime kamer achter deze vensters huisden de laat ste nakomelingen van het gezeten burgerlijk geslacht, dat voor tyden dit bnis gebouwd had, twee ongetrouwde, reeds op jaren komende zusters in alle stilte en eendracht samen. Zü leefden zoo eenzelvig, dat slechts zeer weinig vertrouwde vrienden haar drempel overschreden. De zusters zafeu doorgaans met een of ander vrouwelyk handwerk hy elkaar; de jongste was het meest in bewe ging en scheen met de zo-g voor de kleine huishouding heiast. Zoo vaak zü de kamer verliet, opende de andere een groot boek, waarin zij onder het breien yverig las, tot. de zuster weder binnentrad. Als men de zusters had kunnen gade slaan, zou men gezien hebben dat de oudere steeds haar gezicht van de jongere afgewend hield. De oorzaak was gelegen in het feit, dat een der zusters door een besmetIelükeu huid uitslag op 't gelaat was aaDgetast Voor twintig jaren was Josine een gezond, bloeiend meisje geweest, de dochter van in algemeene achting staande ouders, 't geluk kig bruidje van een gegoeden jongen üzer- handelaar. Onco was eeu buurmanszoon, een knappe oppassende jongen en heiden hadden het sedert lang als een zeer natuurlyk ding beschouwd, dat ze een paar zouden worden; en de ouders en betrekkingen van weerskan ten hadden daar niets tegen. Op fraaie Zon dagen gingen zü samen wandelen beurtelings naar het land, dat Onco buiten 'tstadje in e:gendom had en naar den boomgaard, die Sientje door haar vader bü haar trouwen was toegezegd. 'tWas nog slechts op eenige Onco ontbrekende papieren, dat zü wachtten, om bruiloft te houden. Met vlugge hand en vtoo- lijk Jaart werkte Sientje aan haar uitzet, en had de stof en het maaksel van haar bruids kleedje zeker reeds half in haar hoofdje be paald Ook Onco was recht tevreden en vergenoegd met zyn bruid. Sientje kwam hem met hare bloeiende wangen en vriendelyke oogen ook zóó schoon voor, als er slechts één was; enkel tuurde hü maar soms bedenkelük op eene' donkerroode plek op 't aangezicht zyner bruid, diie daar niet hoorde en toeh niet wij ken wou. Sientje meende, dat het leeliike ding wel weer weggaan zou, maar het ding ging niet weg, ofschoon ze er vaak zalfjes en smeerseltjes tegen had gebruikt; inte gendeel, het ding werd grooter en erger. Daar kwam Oneo's vader te sterven; zyn zoon was zün opvolger in de zaak en na af loop van een jaar werden de toebereidselen tot de bruiloft gemaakt. Vóór haar trouwen had Sientje toch gaarne weer haar vorig glad, effen gezichtje terug gehad. Daarom besloot zy ten iaatste. den beroemden pro fessor E., in de naburige academiestad, nog eens om raad te gaan vragen. Thuis zei zij echter geen woord van het eigenlijke doel van haar uitstapje. Zii gaf voor, een goede j vriendin te willen bezoeken en nog eenige in- koopen te doen te hebben, waarvan liefst vooreerst nog geen ander weten mocht. Met den tilbry bracht Onco haar halfweg, waar zij in de schuit stapte; hij beloofde haar daar 's avonds weer te zullen komen afhalen. Toen ze hem de afscheidskus gaf, werd het haar eensklaps vreeselyk beklemd om het hart, ze wist zelf niet hoe en waarom. Lang kon ze hem niet loslaten, zoodat Onco haar verwonderd in de oogen keek en nu eerst be merkte dat die vol waterlanders stonden. Wat is er? Wat weent gü zoo? vroeg hy medelüdend. Och, gekheid, 'k weet zelf niet waarom, zei ze, zich met geweld .bedwingende. Tot weerziens van avond, Onco! Toen ze echter alleen was. kwamen do tranen opnieuw los en hield ze hare benevel de oogen zoolang mogelyk gericht op de plaats, waar ze hem 't laatst had zien staan. Langzamerhand beurde ze zichzelf weer wat op en zocht hare sombere door blüder ge dachten aan bruiloft en aanstaande hutehou ding te verdrüven. 's Avonds tegen zes uur stond Oneo weer op zyn meisje te wachten. De trein bleef lang uit. Toen hy einöelyk aankwam, w»s daar zijn meisje, maar zoo moe en zoo lang zaam kwam ze de coupé uit, dat hii van haar vroegeren, luehtigen gang geen sehün meer kon bespeuren. Hü keek haar aan en schrikte hoe bleek ze er in 't gelaat uitzag, alleen die leely'ke plek scheen meer ontstoken en rooder dan gewoonly'k. Wat is 't Siene? Wat hebt ge gehad? vroeg hü bezorgd, toen ze alleen in den wa gen zaten. Ik zal het n zeggen, Onco, antwoordde zy' bedaard. Ik ben by professor F. geweest en heh hem gevraagd wegens myn gezicht Hy heeft het goed onderzocht, docli wou er eerst niet veel van zeggen, maar ik heb hem gezegd, dat ik het weten moest, omdat ik trouwen zou, en nuweet ik alles. Vriend, wy kunnen niet trouwen, 't is kanker, en daai is geen hulp meer voor. - Och, dat geloof ik niet, dat kan nief wezen, riep hy ontsteld, maar liet toch onwil- lekeurig de hand van zy'n meisje los. 'tls wel zoo, zuchtte zü. Ik heb al lanj gevreesd, dat het zoo iets wezen zou, maai wou het mü nog niet uit het hoofd zetten tls echter eenmaal Gods wil zoo. Tot vrouv kunt gü mü niet meer nemen. Stil en treurig reden zü verder naar huis Bü de woning van ziju meisje wist On» niet recht of hy naar gewoonte met haai naar binnen zou gaan of niet, doch zy hem de hand en zei: Wel te rusten, Onoc Niet waar, we scheiden in vrede en liefdi van elkaarf Wy zyn er immers onschuld^ aan! De arme jongen wilde nog iets zeggen, maa' zij had haar gezicht in haar zakdoek verhor gen en deed zachtjes de huisdeur toe. De vader van het meisje wilde 't nog moei lyker gelooven en kon het lang gekoesteri huwelyksplan niet zoo licht opgeven. Mei kon alles vooreerst zyn gang laten gaan, meen de hii. en later hulp zoeken: 'tzou toch da

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1914 | | pagina 13