der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K, Kerken te Haarlem en Omliggende plaatsen
GEEN ZEGEN.
DE TWEE ZUSTERS
Evangelieverklarang.
DE OFFICIEELE KERKLIJST
Dit nummer behoort bfl de „Nieuwe Haarl Courant" Tan 23 Mei 1914.
De nadruk vak de berichten en mededeelingen in dit blad is verboden.
ZESDE ZONDAG NA PASCHEN.
Les uit den eersten brief van den H. Apostel
Petrus; IV, 711.
Zeer geliefden! Weest bedachtzaam en
waakt in de gebeden. Maar vóór alles: hebt
wederzijds bestendige liefde voor elkander,
want de liefde bedekt een menigte van zon
den. Weest jegens elkander gastvrij zonder
morren. Staat elkander ten dienste, een ieder
naar de gave, die hij ontving, als goede uit-
loelers van Gods menigerlei genade. Spreekt
iemand, als woorden Gods; oefent iemand
eene bediening uit, als uit een kracht, welke
God verleent; opdat in alles God verheerlijkt
worde door Jesus Christus onzen Heer.
Evangelie volgens den H. Joannes;
XV, 26—XVI, 4.
In dien tijd sprak Jesus tot Zijne leerlin
gen: Als de Trooster, dien Ik u van den
Vader zenden zal, den Geest der waarheid,
die van den Vader voortkomt, zal gekomen
zijn, zal Hii getuigenis van Mij geven. En
gii zult getuigenis geven, omdat gü van den
beginne met Mij zijt.
Deze dingen heb Ik u gezegd, opdat gij
niet geërgerd wordt. Zij zullen u uit de Sy
nagogen bannen: ja, het uur komt, dat al wie
u doodt, meen en zal Gode dienst te doen. En
dit zullen zij u aandoen, omdat zij noch den
Vader uoeh Mij kennen. Doch Ik heh u dit
gezegd, opdat, als het uur er van gekomen
is, gij gedenken moogt, dat Ik het u gezegd
heb.
vervolgd worden, dewijl ook wij door de hoop
op een eeuwige belooning versterkt worden.
ZONDAG NA HEMELVAART.
Telkens weder wijst de Zaligmaker Zijne
Apostelen op den Heiligen Geest, Die over
hen zal komen als Jesus zelf van de aarde
zal zijn weggegaan. Hij zou hun Helper en
Trooster zijn, en hen de leer van Jesus steeds
met onfeilbare zekerheid doen kennen. Hij
zou getuigenis afleggen van Jesus. Machtig
•en voor allen duidelijk was de getuigenis van
den H. Geest over Jesus dooi- de wonderwer
ken, die de apostelen met Zijne hulp verricht
ten. Maar ook do apostelen zeiven zouden
getuigenis van Jesns geven, omdat zij van
den beginne af met Hem geweest waren. Zij
werden Jesus' getuigen in Jeruzalem, in ge
heel Judea en Samaria en tot aan het uitein
de der aarde. Toen de H. Geest over hen ge
komen was vingen zij hun arbeid aan, en
getuigden van Jesus, van Zijn dood en Zijne
Verrijzenis, van alles wat Hij geleerd en ge
daan had. De twee getuigenissen, van den H.
Geest en van de Apostelen, waren één. Zij
waren afgezanten en door hun mond sprak de
H. Geest tot de wereld, en blijft zulks doen
tot aan het einde der tijden. Ook wij allen
moeten van Jesus getuigenis afleggen door
woord en daad. Wij allen moeten Hem be
lijden voor de menschen, opdat Hij ons eens
als Zijne leerlingen helijde voor zijn Hemel
sehen Vader.
Maar de H. Geest was voor de Apostelen
nog op andere wijze noodig, om hen kracht
ie geven de vervolgingen, die zü te verduren
.'.ouden hebben, te overwinnen. „Dit heb Ik
tot u gesproken, opdat gü niet geërgerd
wordt. Zij zullen u buiten de Synagoog doen,
ja, de ure komt, dat al wie u doodt, meenen
zal Gode een dienst te bewijzen. En dit zul
len zij u doen, omdat zij noch den Vader
noch Mij kennen. Maar dit heb lk tot u ge
sproken, opdat wanneer de ure daarvan ge
komen is, gij gedachtig zijt dat Ik het u ge
zegd heb." In dit gedeelte van 'het Evangelie
voorspelt Jesus aan Zyne apostelen, dat zij
om Hein veel znllen lijden. Reeds vroeger
had Hfi dit droevig onderwerp aangeroerd,
maar slechte terloops, niet tot bijzonderheden
afdalend, 'ioen zeide Hij: „Indien de wereld
ll haat, zoo weet dat zij Mij eerder dan u
heeft gehaat," nu echter noemt Hii twee voor
heelden op van de vervolgingen, eerst van
schande, die Jesus' vijanden hun zouden aan
doen door hen van de gemeenschap met 'het
Israëlietiscb volk af te snijden, dan van het
lichamelijk lijden, eindigend met een pijnlij
ken marteldood. Van den beginne af had Hij
tol hen wel van Zijn eigen lijden, maar niet
van het hunne gesproken. Zij waren nog te
zwak in hun geloof, en konden zulk eene voor
de menschelijke natuur smartelijke voorspel
ling niet verdragen. Bovendien, zoolang zij
Jesus hii zich hadden, zon hun geen leed
overkomen. Nu Hij echter op het punt stond
van hen te scheiden, wilde Hü de toekomst
voor hen ontsluiten. Een dringende reden
bewoog Jesus daartoe. Waren zij van de aan
staande vervolgingen niet onderricht, zij zou
den zich wellicht aan Jesus geërgerd heb
ben, aan het wankelen gebracht zijn in !hun
•geloof. Maar nu Jesus Zijne voorspellingen
had doen hooren, nu Hij bewezen had dat de
gelieele toekomst voor Zijn oog open en bloot
lag, kon bij hen geen twijfel opkomen, en
was de.overtuiging bij hen gevestigd, dat Hij
die alles wist, ook alles vermocht, dat Hij
die hun het lijden had voorspeld, ook de
macht bezat hen in dien strüd onverwinnend
ie doen zijn.
Jesns bleef ook niet in gebreke hun de re
den te openharen waarom zij te lijden zouden
hebben. „Omdat zü noch den Vader noch Mü
kennen", zeide Hü. Die reden was echter geen
verontschuldiging voor hen, want zij kenden
Jesus niet omdat zü Hem niet wilden kennen.
De woorden door Jesus tot Zijne Apostelen
gericht, missen hunne toepassing ook op ons
leven niet. Ook wij getuigen van Jesus door
het onderhouden van Zijn wet; ook wü be
lijden Zen Naam door het geloof aan Zijne
feer-, U ook moeten dus op 'bet lijden voor
bereid wezen, want „allen die godvruchtig
Tillen leven in Christus Jezus, znllen ver
volging lüden", zegt de H. Paulus ons. Doch
fvenmm als die die zekerheid de Apostelen
ter neder sloeg, mag zü ons mismoedig ma-
d^lie-Ve!18!S., nU >m?.?ten °°k wij' "b« alIe ver"
drukln ml, dn blijdecliap overvloeien", ons
jyerhfuccu als wn om Jesns' Naam gehaat en
De Qjide pastoor had zijn best gedaan, maai
j 't mocht niets baten. Mina Deelman verliet de
pastorie, droevig-gestemd door de ernstige
woorden des priesters, maar toch blij, dat het
lang-gevreesde voorbij was. Nu kon zü trouwen
met haar Gerard; niets stond er meer in den
weg. Hun geluk was verzekerd.
Over de gele steentjes liep ze, dribbelig-vlug,
de Tuinstraat door. Ze voelde zich warm in
haar gezicht, 't Was alsof de menschen byua
allen naar haar keken. Ze zag niet op, maar
keek voor zich op den grond. Een enkele be
kende groette haar, dan lachte ze even van on
der haar grooten zwart-fluweeligen hoed. 't
Was een pijnlyk lachje.
Nog bonsden die zware woorden des pries
ters in haar ooren: „Mina geloof me, ik heb
ondervinding. Op gemengde huwelyken rust
geen zegen."
Waarom, zoo mijmerde- ze, waarom zou daar
geen zegen op rusten? We vragen immers dis
pensatie en alle kinderen worden Roomseh.
Gerard vond alles goed. Ze zou al haar plich
ten kunnen vervullen. Hü zou haar nooit over
't geloof lastig vallen en dat Gerard woord zou
houden, daar viel niet aan te twijfelen. Hü was
de goedheid in persoon. O, hü was zoo goed; als
de pastoor hem kende, zooals zü hem kende.
Toen ze thuis kwam, vertelde ze aan haar va
der, „dat pastoor het goed vond." Als pastoor
het goed vond, dan wou hij er niets tegen heb- deden
ben. Haar moeder was al lang dood. De brave
ziel zou nu uit den hemel hun huwelijk zegenen.
Het huwelijk werd gesloten in de catechis
muskamer, zonder plechtigheid, zooals de ker
kelijke wet het voorschrijft.
Te zamen leefden ze genoegely'k in een van de
nieuwe huisjes, die een oom van Gerard Tump
had laten bouwen in de Sint Annastraat. 't Wa3
een klein huisje, twee kamers heneden en een
keukentje, hoven slaapkamer en nog een klein
vertrekje. Meer hadden ze voorloopig niet noo
dig. Tump was overdag niet thuis, want hij
werkte op 't kantoor van „De Gekroonde
Valk," een suikerfabriek, 'n half uurtje buiten
de stad.
Als ze zoo alleen was, dacht ze nog wel eens
terug aan de toebereidselen voor het huwelijk.
Wat hadden ze toch 'n moeite gedaan, om dat
huwelijk te beletten, maar 't was toch niem&nd
gelukt. De menschen wisten niet, hoeveel ze,
Gerard en zij, van elkaar hielden, anders had
den ze niet zulke praatjes verkocht. Wel had
't haar leed gedaan dat 't in de kerk zoo stil
voorbijgegaan was: geen afkondiging, geen ge
zongen Mis, geen zegen, geen toespraak. Waar
om toch? Waren ze dan niet gedispenseerd?
Jawel, had de pastoor gezegd, maar toch heeft
de kerk een afschuw van zulke huwelijken en
zij geeft dispensatie, als het ware gedwongen.
Komaan, dacht Mina, ik moet me over zulke
dingen heenzetten. We zullen toch gelukkig
dags eventjes en dan 's avonds voor ze naar bed
moesten een poosje, 's Zondags was Tump den
heelen dag wel thuis, maar hü had dan altijd
schrijfwerk of hij zat de krant te lezen en hield
zich met de kinderen weinig op.
Op een Zondagavond, dat Mina haar oudste
naar bed bracht en ze hem een nachtzoen had
gegeven, vroeg 't kind„Moeder, is Pa niet naar
de kerk geweest vandaag?" Zü kleurde en kreeg
een traan in de oogen.
„Foei," zei ze, „je bent stout', Adolf. Kleine
kinderen mogen niet vragen, wat pa en moe
moeten doen. Als pa nou geen tijd heeft, dan
kan ie immers niet naar de kerk." Ze ging de
trap af; 't moederhart was gewond. Nog kort
geleden had Adolf haar gevraagd, waarom pa
geen kruisje maakte voor 't eten. Die vragen
deden haar zoo leed en die smart moest ze al
leen dragen. Met wien kon ze hierover spre
ken; met niemand immers? Iedereen zou zeg
gen: „Het is je eigen schuld."
De kinderen werden grooter. In hun vader
zagen ze een soort vreemdeling, die wel goed
voor lien was, maar toch iemand, die niet bij
hen hoorde. Hü bad nooit. Hü vertelde hun
nooit van die mooie verhalen, zooals de Zusters
dat deden. Hy' vroeg nooit, wat ze op school
geleerd hadden. Adolf had het langzamerhand
begrepen: zy'n vader was niet Roomseh, zooals
moeder en Treesje en Catrien en de pastoor en
de menschen, die Zondags in de kerk kwamen.
Waarom wei'd vader niet Roomseh, dacht ie
wel eens by zichzelf. Dat zou toch veel pleizie-
riger zijn, dan waren ze allemaal hetzelfde. Nu
ging vader nooit met hen naar de kerk. Hy'
overhoorde nooit de vragen uit den catechismus,
zooals de vaders van de andere jongens dat
IJ
Gerard sprak haar nooit over God of gods
dienst. Hy was „niets" en liet iedereen in zy'n
geloof. Ze mochten gelooven, wat ze wilden,
zei hij wel eens, als ze hem maar met rust lie
ten. 's Morgens nam hij zijn ontbijt, stak een
sigaar op en ging naar 't kantoor, 's Middags
kwam hij even thuis, at een boterhammetje
en ging dan weer weg. 's Avonds gebruikten
ze 't diner en vertelden ze elkaar de gebeurte
nissen van den dag. Dan las Gerard z'n krant
en zij nam een breikous of eeu ander werkje,
waar ze van hield. Zoo was 't iederen avond,
's Zondags ging zü naar de kerk, hy bleef thuis,
's Middags gingen ze samen wat wandelen
Toch ontbrak er iets. Het leven was hun zoo
te leeg. Er moest iets zijn, waaraan zij zich kon
den wijden, een kind. Daarnaar gingen al hun
verlangens.
Een jaar later hadden ze een kleine jongen.
Adolf moest ie heeten, net als zijn grootvader.
Mina kreeg haar zin en de kleine werd gedoopt
„Adolphus". Vader Deelman kwam nu eens een
keertje meer dan vroeger, om te hooren, hoe 't
ging. Ze maakten 't uitstekend, alle drie
„Vader," zei Mina, „we zijn toch zoo gelukkig
nu."
„Dat doet me pleizier, kind" zei grootvader.
„Ik was er wel eens bang voor, want als man
en vrouw het niet eens zijn in de hoofdzaak,
dan.
„Begint u nu weer over 't trouwen?" onder
brak ze vinnig.
„Ja, ik ben er nog niet geheel over heen."
„Dat is de pastoor z'n schuld, bitste ze.
„Nou, laten we er dan maar over zwygen. En
zeg geen kwaad van den pastoor, Minazoo'n
priester heb ik zelden gezien."
Bij 't woord „priester," schokte ze even, want
ze had al eens bij zich zelf gedacht „Als Adolf
eens priester kon worden.... Maar aan nie
mand had ze iets gezegd van dat verlangen.
Het lag diep in haar hart, zooals de schelpen
op den bodem der zee.
Adolf was een gezond kind. Ze voeden hem
op, zooals zy het zich had voorgenomen: niet
Adolf was al een tijd op de openbare school,
want er was geen Roomsche jongensschool,
toen hij zijn eerste H. Communie deed. De meis
jes waren by de zusters. Hy had verschillende
vriendjes gekregen. Die kwamen nu en dan bü
hem thuis en hy kwam by hen. Soms gingen
ze samen uit, om groote wandelingen te doen.
Ze vertelden elkaar alles van hun huis en van
wat ze later wilden worden. „En wat wil jy
worden?" vroegen ze hem eens.
„Dolf wordt pastoor," had er een gespot.
„Kan je begrijpen. Daar zal zyn vader wel
voor oppasen," had een ander gezegd.
„Ikke?" zei ie toen, „ik ga naar de normaal
school."
„En ik wordt kapitein," zei een ander.
Eén was er, die niets zei, een wèesjongen.
't Was een echte brave Roomsche jongen. Die
wilde priester worden. Maar hoe kon een wees
jongen priester worden; dacht Adolf, die het
van hem wist, hy alleen.
Toen Adolf alle klassen af had, was de onder
wijzer bij zijn vader gekomen en bad hem aan
geraden „Laat uw zoon studeeren. Hy heeft
veel aanleg." „Goed," zei Tump, „als er iemand
voor hem wil betalen. En wat moet ie studee
ren?"
„Stuur hem naar de kweekschool, 't kost een
kleinigheid."
Adolf zou dan onderwyzer worden, maar toch
hy wilde iets meer.
„Moeder," zei hij op zekeren middag, dat ze
in de schemering bij 't raam zaten, „zou 'k geen
priester kunnen worden." Daar was het groote
woord,'waarnaar ze jaren verlangd had.
„Karei van Diemen wil ook priester worden,
maar hij is in 't weeshuis," ging hij verder. Zij
zweeg en dacht na. Wat zou vader ervan zeg
gen
„Nou, moe, wat dunkt u?"
„Van my mag je wel," zei ze bedeesd, „maar
wat zal je vader er van denken?"
„Pa heeft van Roomsche dingen geen ver
stand," antwoordde hij scherp.
„Praat u er eens over van avond," vroeg ie.
Er werd niet verder over gesproken
Een der volgende dagen begon Mina met
haar man te praten over de toekomst der kin
deren. Hy wilde beslist, dat Adolf onderwyzer
zou worden. Zy begon te schreien. Hij gaf niet
toe.
Twee, drie dagen gingen voorby, zonder dat
Mina en haar man elkander toespraken. Als hy
thuis kwam, nam hij de krant en ging hij 't
raam zitten. Mina dekte de tafel voor hem en
zei geen woord. De kinderen waren erg stil en
keken nu en dan naar hun vader, als vreesden
ze voor iets, wat zij wel niet konden noemen,
maar waarvan ze toch een voorgevoel hadden.
Tump zei ook tot hen geen woord.
Op een avond, toen de kinderen naar bed
waren, begon Mina er weer over. Eerst zweeg
liy, maar toen ze bleef aanhouden en allerlei
redenen aanbracht, begon hij ook te spreken en
gaf eindelijk toe, ofschoon niet van harte.
„Nou laat je jongen dsn maar pastoor worden,
zei hij berustend. „Laat 'm bisschop worden,
't Kan mij niet schelen."
Mina was tevreden, tenminste gedeeltelijk,
want ze vond liet bedroevend, dat haar man niet
't minst gevoelde van het groote geluk eens een
zoon tot priester te hebben.
Eenige maanden later was Adolf op de apos
tolische schooi der Paters Missionarissen te L.
De studie viel niet erg mee, zoo schreef hij aan
zyn ouders, maar hij hoopte, dat zyn moeder en
j zusters goed voor hem zouden bidden en dan
weelderig, maar flink en godsdienstig. Ze leer-zou alles wel terecht komen. Vader Tump had
de zyn schouders op; begreep er niets van.
Adolf deed zyn best en maakte groote vorde
ringen. Tweemaal in het jaar kwam hij zy'n
vacantie thuis doorbrengen. Zyn zusters waren
intusschen in betrekking gegaan, Catrien bij
een neef, die een banketbakkerij had te Utrecht
en Trees in een manufacturenzaak. Ze waren
gelukkig beiden nog braaf gebleven, dat was
een groote troost voor hém.
Toen Adolf op de vijfde klas zat, besloot hy
aan vader en moeder zyn plannen voor de toe
komst bloot te leggen. Wel wisten zy, dat hij
priester wilde worden, maar altijd hadden ze in
stilte gehoopt, dat hy van de apostolisch^ school
zou overgaan naar het Seminarie om later
wereldgeestelyke te worden. Hij had tot nog toe
op alle vragen daaromtrent gezwegen.
De vacantie was aangebroken. Hartelijk had
moeder hem verwelkomd. Hy 'had z'n koffertje
op een stoel gezet, en ging in den grooten stoel
van zyn vader zitten, om wat van de reis te be
komen. Zijn moeder gaf hem nog een kus.
„Ben je bly', dat je weer by je moeder bent?"
vroeg ze.
„Dat weet u wel," zei hy.
Ze ging naar de keuken, om wat eten voor
'm klaar te maken.
Op tafel lag een krant. Adolf nam ze op. Toen
z'n moeder terug kwam, vroeg ie: „Van wien is
die krant, moe?"
„Van mijnheer Troostwijk."
„Wie is dat?"
„Dat is onze commensaal. O ja, dat wist je
zeker nog niet. We hebben een commensaal. Dat
geeft meteen wat afleiding voor je vader. Die
heeft anders ook niet veel."
„Zoo," zei Adolf kalm.
„Je vader en hy gaan dikwijls met elkaar
wandelen den laatsten tijd."
Adolf fronste zijn wenkbrauwen. Dat nieuws
deed hem leed.
„Wat is die mynheer Troostwijk van z'n ge
loof?" vroeg ie weer.
„Niets, maar erg verdraagzaam. Als ik er
by ben, wordt er nooit over 't geloof gesproken
Wil je nu eerst eten, of liever wachten tot
vader thuis komt?"
„Ik zal wel wachten," zei liy stil.
Toen vader thuis kwam, aten ze gezamen-
j lijk. Vader vroeg, hoe 't met de studie ging.
„Nogal goed," zei Adolf en verder werd er niet
over de apostolische school gesproken.
Moeder waschte de borden, toen vader heel-
vertromvelyk aan zijn zoon vertelde, dat mijn
heer Troostwijk „zulke mooie boeken had."
Zaterdags ging mijnheer altijd naar Leiden,
waar zyn ouders woonden tot Maandag-middag.
In dien tijd mocht Adolf er wel wat in lezen,
als hy wilde.
't Was nu Zaterdagavond en moeder ging de
deur uit, om boodschappen te doen. Tump haal
de nu enkele boeken te voorschijn, die hij van
mijnheer Troostwijk te leen had. Eerst wilde
Adolf weigeren ze in te zien, maar zijn vader
niet willende stooten, nam hij enkele der boe
ken in handen en las de titels, bladerde er wat
in en lei ze dan op tafel.
„'k Heb nu geen zin om te lezen," zei hij on
verschillig.
„'t Zyn nu juist geen Heiligen-levens," spot
te Tump zachtjes.
Ze praatten over ditjes en datjes en gingen
om elf uur naar bed.
Adolf was een „dolle liefhebber" van lezen.
Eenige dagen worstelde liy tegen de bekoring
om de boeken van mijnheer Troostwijk onder
handen te nemen. Toen bezweek hij.
De geheele vacantie zat hij nu boven op zijn
kamertje en deed niets dan lezen en Tooken.
Als hy een boek uit had, verlangde hy' naar een
ander. Aanvankelyk was hij iederen morgen
naar de H. Mis gegaan, doch nu gebeurde het
vaak, dat hij zich versliep. Moeder vond het
niet zoo erg; hij moest nu maar zyn rust nemen,
vond ze, doorvoor was 't immers vacantie.
Drie weken van de vacantie waren al voorby.
Op een Zondagmiddag zaten Tump, Mina en
Adolf in het voorkamertje en dronken thee.
Buiten lynde de regen zonder ophouden iD
rechte stralen op de straatsteenen. Moeder zat
by 't raam en haakte aan een tafellooper. Tump
ca Aaolf rookten fyne sigaren.
„Zeg nu eens echt, Adolf," begon vader Tump
en deed (in grooten haal aan zyn sigaar, „heb
je er werkelyk wel zin in?"
Moeder keek op en zag haar kind aan.
Adolf zei niets, voelde in zy'n zak naar 't si
garenpijpje en terwijl hij voor zich keek on de
sigaar in 't pypje zat te duwen, vroeg moeder
ook: „Je hebt toch nog zin, nietwaar, Dolf?"
„Nou" zei hy, „als ik de waarheid moet zeg
gen, veel zin om terug te gaan heb ik niet
meer."
Zijn vader keek hem aan. Moeder schreide.
„Ik heb 't wel gedacht," zei Tump. „Nu beter
ten halve gekeerd dan.
Adolf keerde na de vacantie niet terug naar
de apostolische school. Hij had zijn roeping ver
loren.
„Sint Antonius."
de hem het kruisteeken maken en bidden. Toen
hij een jaar of vyf was bracht ze hem naar de
bewaarschool, want ze kon zich niet langer met
hem bemoeien, vooral daar de twee kleine zus
jes, die hij gekregen had, moeders zorgen ge
heel en al vereischten. Adolf was graag bij de
zusters. Zy' vertelden hem zulke mooi verhalen
en hij leerde zulke mooie liedjes.
Do kindeven zagen hun vader alleen 's mid-
bij het lezen van den brief bedenkelijk het hoofd
geschud en gezegd: „Als ie goed kan studeeren,
mag ie later naar Afrika, om daar.ja, wie
weet? mischien wel om opgegeten te worden.
En als ie niet kan studeeren, krijg je 'm weer
thuis. En wat dan?"
„Qerrit," zei z'n vrouw, „als je toch eens
wist, wat het is, priester te worden. O, 't is 't
hoogste, wat op aarde te bereiken is." Hii haal-
In een zijstraatje van ons dorp stond eer-j
tijcis een oud huis niet ver van de kerk, dat
hoewel verveloos en vervallen, door zy'n def
tige grootte tegen de omliggende kleine pan
den wondervreemd afstak.
Thans zag liet huis er boven alle heschry-
ving doods en verlaten uit: de meeste ramen
waren met oude blinden gesloten of zelfs wel
met ruwe planken toegespijkerd; slechts op
ééne zyde bewezen een paar breede vensters
met groote ruiten en behoorlijk in de verf
gehouden kozynen, dat 'hier nog een men-
schelyke woning was. In de groote ruime
kamer achter deze vensters huisden de laat
ste nakomelingen van het gezeten burgerlijk
geslacht, dat voor tyden dit bnis gebouwd
had, twee ongetrouwde, reeds op jaren
komende zusters in alle stilte en eendracht
samen.
Zü leefden zoo eenzelvig, dat slechts zeer
weinig vertrouwde vrienden haar drempel
overschreden. De zusters zafeu doorgaans
met een of ander vrouwelyk handwerk hy
elkaar; de jongste was het meest in bewe
ging en scheen met de zo-g voor de kleine
huishouding heiast. Zoo vaak zü de kamer
verliet, opende de andere een groot boek,
waarin zij onder het breien yverig las, tot. de
zuster weder binnentrad.
Als men de zusters had kunnen gade slaan,
zou men gezien hebben dat de oudere steeds
haar gezicht van de jongere afgewend hield.
De oorzaak was gelegen in het feit, dat
een der zusters door een besmetIelükeu huid
uitslag op 't gelaat was aaDgetast
Voor twintig jaren was Josine een gezond,
bloeiend meisje geweest, de dochter van in
algemeene achting staande ouders, 't geluk
kig bruidje van een gegoeden jongen üzer-
handelaar. Onco was eeu buurmanszoon, een
knappe oppassende jongen en heiden hadden
het sedert lang als een zeer natuurlyk ding
beschouwd, dat ze een paar zouden worden;
en de ouders en betrekkingen van weerskan
ten hadden daar niets tegen. Op fraaie Zon
dagen gingen zü samen wandelen beurtelings
naar het land, dat Onco buiten 'tstadje in
e:gendom had en naar den boomgaard, die
Sientje door haar vader bü haar trouwen was
toegezegd. 'tWas nog slechts op eenige Onco
ontbrekende papieren, dat zü wachtten, om
bruiloft te houden. Met vlugge hand en vtoo-
lijk Jaart werkte Sientje aan haar uitzet, en
had de stof en het maaksel van haar bruids
kleedje zeker reeds half in haar hoofdje be
paald
Ook Onco was recht tevreden en vergenoegd
met zyn bruid. Sientje kwam hem met hare
bloeiende wangen en vriendelyke oogen ook
zóó schoon voor, als er slechts één was; enkel
tuurde hü maar soms bedenkelük op eene'
donkerroode plek op 't aangezicht zyner
bruid, diie daar niet hoorde en toeh niet wij
ken wou. Sientje meende, dat het leeliike
ding wel weer weggaan zou, maar het ding
ging niet weg, ofschoon ze er vaak zalfjes
en smeerseltjes tegen had gebruikt; inte
gendeel, het ding werd grooter en erger.
Daar kwam Oneo's vader te sterven; zyn
zoon was zün opvolger in de zaak en na af
loop van een jaar werden de toebereidselen
tot de bruiloft gemaakt. Vóór haar trouwen
had Sientje toch gaarne weer haar vorig
glad, effen gezichtje terug gehad. Daarom
besloot zy ten iaatste. den beroemden pro
fessor E., in de naburige academiestad, nog
eens om raad te gaan vragen. Thuis zei zij
echter geen woord van het eigenlijke doel
van haar uitstapje. Zii gaf voor, een goede
j vriendin te willen bezoeken en nog eenige in-
koopen te doen te hebben, waarvan liefst
vooreerst nog geen ander weten mocht.
Met den tilbry bracht Onco haar halfweg,
waar zij in de schuit stapte; hij beloofde haar
daar 's avonds weer te zullen komen afhalen.
Toen ze hem de afscheidskus gaf, werd het
haar eensklaps vreeselyk beklemd om het
hart, ze wist zelf niet hoe en waarom. Lang
kon ze hem niet loslaten, zoodat Onco haar
verwonderd in de oogen keek en nu eerst be
merkte dat die vol waterlanders stonden.
Wat is er? Wat weent gü zoo? vroeg hy
medelüdend.
Och, gekheid, 'k weet zelf niet waarom,
zei ze, zich met geweld .bedwingende. Tot
weerziens van avond, Onco!
Toen ze echter alleen was. kwamen do
tranen opnieuw los en hield ze hare benevel
de oogen zoolang mogelyk gericht op de
plaats, waar ze hem 't laatst had zien staan.
Langzamerhand beurde ze zichzelf weer wat
op en zocht hare sombere door blüder ge
dachten aan bruiloft en aanstaande hutehou
ding te verdrüven.
's Avonds tegen zes uur stond Oneo weer
op zyn meisje te wachten. De trein bleef
lang uit. Toen hy einöelyk aankwam, w»s
daar zijn meisje, maar zoo moe en zoo lang
zaam kwam ze de coupé uit, dat hii van haar
vroegeren, luehtigen gang geen sehün meer
kon bespeuren. Hü keek haar aan en schrikte
hoe bleek ze er in 't gelaat uitzag, alleen die
leely'ke plek scheen meer ontstoken en rooder
dan gewoonly'k.
Wat is 't Siene? Wat hebt ge gehad?
vroeg hü bezorgd, toen ze alleen in den wa
gen zaten.
Ik zal het n zeggen, Onco, antwoordde
zy' bedaard. Ik ben by professor F. geweest
en heh hem gevraagd wegens myn gezicht
Hy heeft het goed onderzocht, docli wou er
eerst niet veel van zeggen, maar ik heb hem
gezegd, dat ik het weten moest, omdat ik
trouwen zou, en nuweet ik alles. Vriend,
wy kunnen niet trouwen, 't is kanker, en daai
is geen hulp meer voor.
- Och, dat geloof ik niet, dat kan nief
wezen, riep hy ontsteld, maar liet toch onwil-
lekeurig de hand van zy'n meisje los.
'tls wel zoo, zuchtte zü. Ik heb al lanj
gevreesd, dat het zoo iets wezen zou, maai
wou het mü nog niet uit het hoofd zetten
tls echter eenmaal Gods wil zoo. Tot vrouv
kunt gü mü niet meer nemen.
Stil en treurig reden zü verder naar huis
Bü de woning van ziju meisje wist On»
niet recht of hy naar gewoonte met haai
naar binnen zou gaan of niet, doch zy
hem de hand en zei: Wel te rusten, Onoc
Niet waar, we scheiden in vrede en liefdi
van elkaarf Wy zyn er immers onschuld^
aan!
De arme jongen wilde nog iets zeggen, maa'
zij had haar gezicht in haar zakdoek verhor
gen en deed zachtjes de huisdeur toe.
De vader van het meisje wilde 't nog moei
lyker gelooven en kon het lang gekoesteri
huwelyksplan niet zoo licht opgeven. Mei
kon alles vooreerst zyn gang laten gaan, meen
de hii. en later hulp zoeken: 'tzou toch da