der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K. Kerken te Haarlem en Omliggende plaatsen
De valsche credielbrief.
Dit nummer behoort bü de „Nieuwe Haarl Courant" van Zaterdag 13 Juni 1914.
Do nadruk van de berichten en medcdeelingen in dit blad is verboden.
TWEEDE ZONDAG NA PINKSTEREN.
Les 11 it den eersten brief van den H. Apostel
Joannes; III, 13—18.
Zeer geliefden! Verwondert u niet, zoo de
wereld u liaat. Wij weten, dat wij uit den
'dood tot het leven zijn overgebracht, dewijl
.wij de broeders liefhebben. Die-niet liefheeft,
blijft in den dood. Al wie zijnen broeder haar,,
is een moordenaar; en gij weet, dat geen
moordenaar hel eeuwig leven beeft in hem
blijvend. Hierin hebben wij de liefde. Gods
gekend, dat Hij zijn leven voor ons gegeven
beeft; ook wij moeten voor de broeders ons
leven geven. Indien nu iemand de goederen
dezer wereld heeft en zijn broeder gebrek zi.et
'hebben, en zijn hart voor hem sluit, hoe blijft
de liefde Gods in hem? Mijne kinderkens!
laat ons niet liefhebben met woord of met de
tong, maar in daad en waarheidl
Evangelie volgens den H. Lucas; XIV, 16-21.
ün dien tijd sprak Jesus tot de Plbarizeën
deze gelijkenis: Zeker man rechtte een groot
avondmaal aan en uoodigde velen. En tegen
het uuh des avondmaals zond 'hij zijnen die
naar om den genoodigden te zeggen dat zij
zouden komen, daar alles reeds toebereid
was. Doch zij begonnen zieh allen gelijkelijk
te verontschuldigen. De eerste zeide tot hem:
ik heb eeue landhoeve gekocht en moet
noodzakelijk uitgaan om die te bezien; ik
Kd u, boud mij voor verontschuldigd! Eeu
ander zeide: ik heb vijf koppel ossen gekocUt
eu ga ze beproeven; ik bid u, boud mij voor
verontschuldigd! En een ander zeide: Ik hel)
eeue vrouw getrouwd, en daarom kau ik n'let
komen.
De dienaar nu keerde terug en boodschapte
dit zijnen beer. Toen werd de huisvader ver
toorn eu sprak tot zijnen dienaar: Ga haastig
uit naar de straten en wijken der stad, en
'breng de armen en lcranken en blinden en
kreupelen bier binnen! De dienaar nu zeide:
Heer! 'het is geschied gelijk gij bevolen hebt,
en er is nog plaats. En de heer sprak tot oen
dienaar: Ga uit naar de wegen en heggen,
en dring ben binnen te komen, opdat mijn
huis vol worde! Doch ik zeg u, dat geen van
die mannen, welke uitgenoodigd waren, mijn
avondmaal proeven zal.
diend. Eveneens zal het gebrek aan deelne
ming aan de goddelijke spijze, door Jesus
voor de zielen bereid, zwaar geboet worden.
Zij toonden zich ongevoelig, en God zal Zich
op hen wreken door ben te beroovën van de
vruchten der H. Communie, door hen uit te
sluiten van het eeuwig gastmaal in den he-
mel.
Wij allen worden door den Goddelijken Za
ligmaker vooral in onze dagen, door Zijnen
Plaalsbekleeder, den Paus, zoo bijzonder uit
genoodigd dikwijls aan dien goddelijken Maal
tijd te komen aanzitten, laten wij toch gehoor
geven aan die uitnoodiging en dikwijls, zoo
mogelijk dagelijks, onze ziel voeden met de
hemelsche spijze, zooals wij ook dagelijks ons
lichaam voeden met aardsche spijze, dan zul
len wij ook de vruchten van d:e hemelsohe
spijze in ons ondervinden, die goddelijke
spijze zal ons versterken op den weg door het
leven en ons eenmaal voeren tot het eeuwig
gastmaal in den hemel, waarvan de H. Com
munie een onderpand en voorafbeelding is.
Evangeliever klaring.
TWEEDE ZONDAG NA PINKSTEREN.
De II. Kerk zelve schijnt door het Evan
geiio van dezen Zondag te plaatsen onder
het Octaaf van den II. Sacramentsdag, ons
uit te noodigen dat Evangelie toe te passen
op het H. Sacrament des Altaars. „Zeker man
richtte eeu groot avondmaal aan. en liij uoo
digde velen". De gastheer hier bedoeld, is Ue
ïuonschgeworden Zoon Gods, Jesus Christus,
Die den avoud vóór Zijn lijden het II. Sacra
ment des Altaars instelde als een spijs voor
onze zielen. Groot is die maaltijd om tien
Gastheer die bet geeft, om liet getal der ge
noodigden, want alle volkeren der aarde zijn
tot dien maaltijd utgenoodigd; groot vooral
om de spijzen, die worden voorgediend, want
bet Lichaam en Bloed van den Goddelijken
Verlosser zijn de spijzen die genuttigd wor
den, zoodat de H. Augustinus ons zegt: God
is almachtig, maar iets grooters geven kon
Hij niet. „En ter Ure des avondmaals zond
bij zijnen dienstknecht uit om aan de genoo-
iigden te zeggen, dat zij komèn zouden, want
dat reeds alles gereed was." Die uitnoodiging
wordt tot ons allen gericht in deze woorden
van den Zaligmaker: Komt tot Mii allen die
vermoeid en beladen zijt en Ik zal u verkwik
ken. Allen worden uitgenoodigd zonder uit
zondering, niemand wordt uitgesloten, die
niet zicbzelven uitsluit. Helaas, zoo vejeu
weigeren aan de uitnoodiging gehoor te ge
ven, gelijk ons ook van de genoodigden in
het Evangelie vermeld wordt. „Zij begonnen
allen gelijkelijk zieh te verontschuldigen". Al
die genoodigden zijn een voorafbeelding van
die lauwe christenen, voor wie de H. Com
munie geen aantrekkelijkheid heeft. Zij wor
den met aandrang en herhaaldelijk uitgenoo
digd, doeh willen niet komen. Vele veront
schuldigingen, ijdele uitvluchten worden aan
gehaald, doch in werkelijkheid ziin die be
schuldigingen niets anders dan een voorwend
sel waaronder hun onverschilligheid en lauw
heid verborgen worden. Zij versdbuilen zich
achter verscbooningen, die door den gastheer
als onaannemelijk moeten afgewezen worden.
Het Evangelie haalt daarvan drie voorbeel-
i den aan. „Ik heb een landhoeve gekocht,
zeide de eerste, en moet noodzakeliik uitgaan
en haar bezichtigen. Ik bid u: houd mij voor
"verontschuldigd". En een ander zeide: Ik !heb
ijf koppel ossen gekocht en ga ze beproeven.
H bid u: boud mij voor verontschuldigd. En
'!en ander zeide: Ik heb een vrouw getrouwd,
6a daarom kan ik niet komen." Maar dat
aucs zou ben, indien zij van goeden wil wa-
ren, niet weerhouden hebben. Doch zij wilden
rdet komen. Juist zoo doen vele christenen,
die zich verschoonen van Ihet ontvangen der
H. Communie door het opwerpen van moei
lijkbeden, die, als zij inderdaad bestonden,
gemakkelijk te overkomen waren. Wij vinden
zelfs, volgens de H. Kerkvaders, in de drie
vermelde verontschuldigingen een toespeling
°P de drievoudige begeerlijkheid, die als zij
niet onderdrukt wordt, een moeilijk te over
winnen hindernis blijft om God te zoeken. De
begeerlijkheid des vleesches, de begeerlijkheid
«er oogen en de hoovaardij des levens, met
andere woorden: de lust naar zinnelijke vol
doeningen, de begeerte naar geld en goed, de
P°rg voor aardsche belangen, zij zijn de strui-
iVn £ken op deü wcg die naar Jesns voert.
iaardLu1 die zich daaraan overgaven is het
zii ffcen\a,lcs' en voor bet geestelijke hebben
*u geen smaak.
(vergramd werd eren' dat de gaöt1hc*r
£an cn kreupele lamn,leaen ea W,in-
Wen dier mannen, weikl ^™brengen dat
avondmaal mocht >oZ?ltr°0dlgd'
•traf Tr i i -'loeven? Die zware
was door hunne on»e«rt,iili,heid ver-
Hoewel zelf een duchtig koopman en groot
bankier, die zijn verbazend vermogen op deze
wijze verdiend had, kon hij toch z-ijn afkeer
tegen het getallenleven, zooals hij het zelf
noemde, niet overwinnen. Dikwijls zeide hij te
gen ons: „Jongens! wordt toch geen Kooplieden.
Wordt al wat gij wilt in de wereldslechts geen
getallenmenschen. Loopt rond in Gods vrije na
tuur; gaat op reis, wanneer gij dit kunt; wordt
jagers, jongens! in Godsnaam, als het niet an
ders is, houthakkers, maar blijf uit de schrijfka
mer." Bij mij vond deze leer gereeden ingang.
Ik had altijd het land aan stilzitten gehad. Mijn
vader zond mij op reis, en ik was in Londen,
toen hij stierf. Naar huis teruggekeerd om zijn
laatsten wil te vernemen, zag ik dat mij de
keus bleef, in de zaak deelgenoot te worden, of,
mij met een zeer aanzienlijk jaarlijksch inkomen
tevreden houdende, het kantoor aan mijn oom
over te laten. Ik koos het laatste en zat een uur
later in den trein naar het zuiden. Ik ging over
Milaan, Florence en Rome naar Napels en be
sloot daar eenige maanden te vertoeven.
Op zekeren dag wandelde ik langs de Molo,
en het viel mij in, dat ik een Duitscher, die in de
villa di Roma woonde, reeds sinds eenige dagen
een tegenbezoek schuldig was. Ik nam derhalve
een rijtuig en reed naar zijn hotel. Voor de deur
aangekomen breekt 't linkerwiel van 't rijtuig,
ik spring eruit, kom gelukkig op mijn voeten te
recht, maar stuit geweldig tegen een oud heer,
en had op een haarbreedte na bijna eene jonge
dame, waarmede hij wandelde, omvergeloopen.
Ik was tamelijk onthutst, en verontschuldigde
mij, zoo goed het gaan wil. Mijn Duitsche be
kende was niet thuis, en den anderen dag
reed ik weer naar de villa di Roma, dezen keer
evenwel in mijn eigen rijtuig, om geen nieuw
ongeluk te hebben, en maakte twee bezoekenhet
gister voorgenomen, en 't andere bij den ouden
heer, waarmede ik den vorigen dag zoo onzacht
in aanraking was gekomen. Het was een Fransch
man, een vicomte; de jonge dame, die den vori
gen dag bij hem was, zijne dochter.
„De oude heer nam mijn bezoek vriendelijk op,
en veroorloofde mij weer te komen. Ook Mathil-
de, zoo heette zijn dochter, scheen zich in mijn
gezelschap niet te vervelen en van dien tijd af
was ik meer in de villa di Roma dan in mijn
eigen hotel.
Reeds veertien dagen na onze kennismaking
beminde ik het meisje vurig. Bestaat er wel een
tweede oord in de wereld, dat met zijn verhevene
wonderschoone natuur meer daartoe is geschikt,
om teedere gevoelens op te wekken, dan juist
Napels? Denkt aan die ontelbare prachtvolle
punten van den omtrek, die ik alle met Ma-
thilde en haren vader bezocht. Denk aan Camal-
doli met zijn heerlijk uitzicht. Wij stonden aan
een rand der woeste rotsen, die bijna loodrecht
in de zee afdalen. Daar duizelde het haar, en
zij legde de hand op mijn schouder; het was ha
re eerste aanraking, maar ik zal nimmer den
zachten gloed die mij in dit oogenblik doortin
telde, vérgeten. Wij waren meest met ons beiden,
daar de oude heer gestadig met zijne corres
pondentie onledig was. Hij las ingekomen brie
ven, of schreef de antwoorden daarop. Mathilde
hing argeloos aan mijn arm, en haar lief ge
kout zal ik nooit vergeten.
Wij waren eens des avonds in Torre del Gre
co. Wij hadden den Vesuvius bestegen en ge
bruikten hier onder liet terras van een nederig
landelijke woning een kleinen maatlijd. Voor ons
steeg majestueus de zwarte lavakegel in de
hoogte. Mathilde stond naast mij, en wiegde
zich aan een wijnstok, terwijl ik veel en met vuur
r zieI P?ogde te spreken niet van
'i had, ik niet gewaagdook niet van
den vlammenden Vesuvius, maar van mijn
geboorteland sprak ik, van Duitschland en zijn
heerlijke valeien en schilderde haar in deze een
villa, zooals ik die in mijn bekoorlijkste droo-
merijen mijzelf voortooverde.
„Het meisje hoorde mij opmerkzaam aan, en
drukte haar gelaat in het wijngaardloof. Ik
wendde geen blik van haar af, terwijl ik sprak,
ea za£> hoe haar slanke, bekoorlijke gestalte
zichtbaar beefde.
„Mathilde," sprak ik zacht en innig, „zou
zulk een rustpunt, nadat men de wereld gezien
had, niet hemelsch en benijdenswaardig zijn?"
„Ik kreeg evenwel geen antwoord, zij keerde
zich om en verliet haastig het terras. Ik staarde
haar smartelijk aangedaan na.
»Is er dan geen grein gevoel in dit voor al
Z1L I^on is anders zoo vurig kloppend hart?"
yiï nu? ik ontevrede» tot mijzelf. „Al bemint
wanneer" A u°° moest zij toch iets êevoeIen>
„i* haar met zooveel vuur een beeld
mm." c,(5r °iriegrond schilder." En een oogen-
u! i nt in i t ik diets maken, dat ook
™Xgeheel niet hem in de, en wilde
mijzelf wijs maken, dat, wanneer ik Napels ver
liet, mij niets zou overblijven dan de herinnering
aan een reisavontuur. Maar neen, neen, klonk
het in mij, bedrieg uzelf niet, gij bemint het
meisje onuitsprekelijk, gij kunt voortaan niet
buiten haar teven. En eenmaal mijn eigen hart
beproefd hebbende, juichte ik vroolijk den don
keren nachtelijken hemel tegem Ja, ik bemin haar.
„Ik hoopte, maar Mathilda was geheel veran
derd. Wanneer wij alleen wandelden, was zij
terughoudend en verstrooid, en wanneer wij des
avonds op het terras der villa di Roma stonden,
zoo wist zij gesprekken aan te vangen en vol
te houden, die ik onmogelijk tot mijn doel kon
leiden. De oude heer, haar vader, bleef zichzelf
altijd gelijk. Ik merkte op, dat hij niet rijk was.
Hij leefde tamelijk eenvoudig, en nadat eenmaal
zijn terughoudendheid omtrent mij, als vreem
deling, overwonnen was, bediende hij zich gaarne
van mijne bedienden en equipage. Hij was uit
Normandië, zooals hij mij op zekeren dag ver
haalde, en na den dood zijner vrouw naar Italië
gegaan, daar hem de gezondheid zijner dochter
Mathilde vrees had ingeboezemd. Zijne vrouw
was bovendien eene Italiaansche van geboorte
geweest en Mathilde had zich reeds lang daarin
verheugd, het geboorteland harer moeder te zien.
Ik zou moeten liegen, zoo ik zei, dat het
uiterlijk van den vicomte aangenaam of vertrou
wen inboezemend was. Er heerschte meest een
sombere ernst op zijn gelaat, en dikwijls wanneer
hij na het eindigen van zijn correspondentie bij
ons op het terras kwam, was hij in een over
spannen onrustigen toestand, en slechts de lief
tallige gesprekken zijner dochter waren in staat,
hem van lieverlede ia zijn gewonen toestand
terug ie voeren,
Ik verklaar u, dat ik verscheidene malen op
het punt stond, Mathilde mijne liefde te ver
klaren, en bij den ouden heer om hare hand te
vragen, want dat ik haar niet onverschillig was
wist ik. Ik maakte ook langzamerhand een begin
daarmee, terwijl ik hem met de grootste open
hartigheid alles wat mij betrof uit elkaar'zette.
„Op zekeren dag sloeg ik een klein uitstapje
naar Capri en Sorrento voor, daar beiden deze
plaatsen nog niet kenden. Wij reden naar de
hoogte; de zee was zoo effen als een spiegel,
en Capri schitterde in een kleurenpracht, zooals
ik nimmer gezien had. Vervolgens voeren wij in
een der kleine booten door de enge rotskloof in
de blauwe grot. Mathilde was van genoegen
buiten zichzelf. De schipper verhaalde de oude
bekende geschiedenis van vreemdelingen, die bij
goed weder ingevaren, en door een plotseling
opkomenden storm genoodzaakt waren, twee volle
dagen in de grot te blijven. Mathilde meende,
hier zoo afgescheiden van de wereld te leven,
wanneer zulks mogelijk ware, zou heerlijk zijn.
„Zoudt gij zoo willen leven, Mathilde?" vroeg
ik haar. „Zoo hier leven, en ook met mij?" vol
eindigde ik stamelende.
„Ja," sprak zij met een zachte stem, en zij
voegde er luider bij: „wel te verstaan, wanneer
zulks mogelijk ware, afgescheiden van de wereld
en alle herinneringen."
„Dit antwoord gaf mij veel te denken, en toch
hoopte ik.
Des avonds waren wij in Sorrentode vicomte
las zijn brieven, en wij stonden alleen op het
terras, op het terras der villa Tasso, van welks
wonderschoon uitzicht de kunstenaar u een zwak
denkbeeld" heeft gegeven. Wij stonden lang
sprakeloos naast elkaar; ik legde mijne hand op
de hare, zij beefde eenigszins maar trok hare
hand niet terug.
„Mathilde," sprak ik met een bevende stem,
„Mathilde, ik bemin u. Wilt gij de mijne zijn?"
Zij antwoordde niet.
„Mathilde," vervolgde ik, „wees openhartig
jegens mij; wees barmhartig. Kunt gij mij be
minnen? Mag ik hopen?"
Op deze woorden keerde zij zich snel om,
terwijl een vloed van tranen haar schoon gelaat
bedekte.
„Alfred," sprak zij tot mij, „ik wil uwe vragen
beantwoorden, maar geef mij uw woord van
eer, alsdan mijn verzoek, een wensch, een bevel,
oogenblikkelijk te gehoorzamen
Ik gaf haar mijn woord.
„Ja, Alfred," zeide zij, „ik bemin u, ik bemin
u, gelijk de roos het licht, gelijk al het ge
schapene de lucht, die het inademt."
Zij wierp zich aan mijn borst, en weende en
sidderde hevig in nujQ armen. Ik was voor een
oogenblik de gelukkigste mensch der wereld;
doch ook slechts voor een oogenblik. Zij maakte
zich uit mijn armen los, en sprak op een doffen,
maar vasten toon: „Thans mijn verzoek, mijn
bevel. Ga tot mijn vader," zei het meisje, „zeg
hem dat gewichtige brieven u naar huis roepen.
Keer nog heden naar Napels terug en verlaat
morgen Italië."
„Nooit, nooit," nep ik. „Gij bemint mij Mathil
de! dit is mij genoeg,"
„Ja," antwoordde zij, „ik bemin u; maar ik
zou u haten wanneer gij uw gegeven woord
niet hieldt."
Ik wil u niet verder de schrikkelijke teleur
stelling schilderen, die ik, ofschoon tevergeefs,
nog hoopte te overwinnen. Zij bleef standvastig,
en zei slechts bij herhaling; „God kent mijn
hart."
Ik ijlde weg, en hoorde nog haren laatsten
roep: „Leef gelukkig A fredj" Ik wierp mij in
den zadel, en weet niet hoe ik te Napels kwam.
Hare bekentenis, dat zij mij beminde, klonk mij
onophoudelijk in de ooren en daartusschen, als
tot spot, mijn eerewoord, dat ik haar gegeven
had.
Ik liet onmiddellijk inpakken, en verliet
Napels met het „ee^e net beste schip. Mijn
woord jaagde mij- Ik ging naar Marseille en
Parijs, bleef daar 'n half jaar om haar te ver
geten. Onmogelijk. ,?P°edig evenwel stond mij
deze ledige levenswijze tegen. Ik verliet Parijs
en doorreisde Normandië alleen en te voet. Ik
vorschte in elke stad, ja, in elk dorp, naar de
vicomte. Ik had immers mijn eerewoord niet
verpand om haar nmt weer op te zoeken. Alles
tevergeefs. Niemand kende hem. Hij moest mij
een valschen naam opgegeven hebben. Ik keerde
terug naar Italië, naar Napels, naar Sorrento.
Ik bezocht al die plaatsen weder, die ik met
haar gezien had, en gij kunt denken, wat ik
daarbij geleden heb.
Van den vicomte en zijne dochter natuurlijk
geen spoor. Zij waren afgereisd. Niemand wist
waarheen.
Ik keerde door Spanje naar Parijs terug.
'Aldaar ontving ik op zekeren dag een brief
van mijn oom. Door een der bedienden van ons
kantoor, die daarop de vlucht had genomen, was
een valsche credietbrief uitgegeven ten bedrage
van drie duizend oond sterling, op een Lon-
densch huis. Het jonge mensch, wiens signale
ment er bijgevoegd was, behoorde tot een goede
met ons bevriende familie, om welke reden mijn
oom mij verzocht, zelf naar Londen te gaan,
om aldaar, wanneer de credietbrief door den
bediende zelf werd gepresenteerd, zoo verschoo-
nend als mogelijk met hem te handelen.
„Daar ik niet veel te doen had, reisde ik
dadelijk naar Ostende af; de pakketboot naar
Engeland vertrok des avonds om acht uur.
Het schemerde reeds, toen ik het schip betrad.
Wij voeren af. De zee was tamelijk bedaard,
ofschoon het weder qnders niet aangenaam was.
Zooals meestal tegen het einde van Augustus
bedekten reeds donkere wolken den hemel; de
wind was koud, en slechts af en toe bestraalde
de maand spaarzaam het dek, de daar op en
neder wandelenden flauw verlichtend. De zee
wasch aschgrauw. Het schip kraakte, kortom 't
was een onaangename vaart. Ik dacht onwille
keurig aan mijne reizen op de Middellandsche
zee.
Het gezelschap was ook niet verlokkend. Ik
wandelde het dek op en neer, en zette mij einde
lijk tegen 10 uur nabij het stuurrad neder en
staarde in gedachten verdiept in de golyen.
De scheepsklok sloeg meermalen aan, ik zat
langen tijd daar. Niet ver van mij had zich een
heer en een dame nedergezet, maar van weers
kanten sloegen wij geen acht op elkaar. Eens
klaps sprak de heer: „Zoo gij nog boven wilt
blijven, is het mij wel, maar ik ga naar bene
den."
Op het hooren van deze stem ging er een
trilling door mijn hart, ik stond snel op. Toen
evenwel de dame antwoordde: „Ik zal hier ook
niet lang meer blijven," was ik van mijn zaak
zeker het was Mathilde.
„Gij gelooft zeker, dat ik nu naar haar toe
ijlde, dat ik met warmte haren naam uitriep.
Neen! Ik hield mij rustig aan de verschan
sing, en ofschoon mijn hart koortsachtig klopte,
zoo had ik toch een onverklaarbaar gevoel bij
mij, dat mij op de plaats geboeid hield. Ik zag
den vicomte hij was het bedaard in de
kajuit verdwijnen, ik zag, hoe Mathilde met
het hoofd op de hand geleund, in zee zag.
Na weinige oogenblikken trad ik bedaard tot
haar en noemde haren naam. Zij zag op, schrik
te hevig en maakte een beweging alsof zij mij
wilde ontvluchten.
„Blijf, Mathilde," bad ik, „om 's Hemels wil
blijf!" En ik plaatste mij aan hare zijde en
verhaalde haar bedaard, wat ik van den dag af
aan, toen ik haar te Sorrento verlaten had, om
haar geleden, hoe ik haar overal gezocht had.
Oogenschijnlijk bedaard verhaalde ik haar dat
alles. Haar blik rustte op mij, en tranen ont
stroomden hare oogentranen evenal te Sorento,
slechts van een gansch anderen aard. Zij was
zeer veranderd. Zij zag er zeer bleek uit; had
zij om mij getreurd?
Eene opmerkenswaardige bedaardheid had
zich geheel van mij meester gemaakt. Ik had
haar, die ik op dat oogenblik even zoozeer be
minde als vroeger, weergevonden. Rondom ons
was de zee. Zij kon mij niet ontvluchten. Df
zij dat ook gevoelde? Hare hand, die ik in de
mijne hield, beefde geweldig.
„Mathilde," sprak ik eindelijk, „zijt gij dan
niet verheugd mij weder te zien? Heb ik niet
mijn woord gehouden, ben ik niet afgereisd,
gelijk gij bevolen hebt?"
„O Alfred," stamelde zij, „houd ook verder
uw woord; verpand het mij opnieuw en ga gij
naar het noorden, wanneer ik naar het zui
den ga."
Ijskoud troffen mij deze woorden.
„Gij bemint mij dan niet meer? Gij hebt mij
vergeten?"
„Ik bemin slechts éénmaal in dit leven, en
wien ik bemin, heb ik in Sorrento gezegd."
„Welnu dan, Mathilde," riep ik uit, „zoo ver
laat ik u niet weder. Thans op het oogenblik wil
ik tot uwen vader gaan en hem om zijne toe
stemming smeeken. Weinige uren en wij zijn in
Engeland, en daar wordt gij mijn vrouw."
Doodelijke bleekheid bedekte haar gelaat en
een akelige lach overvloog hare trekken.
„Ontvlucht mij," sprak zij dof, „houd uw
woord
„Neen," antwoordde ik, „ik wil naar uw
vader gaan."
„Naar mijn vader," sprak zij akelig lachende.
„Ja, naar den vicomte, naar uw vader."
„De vicomte is zoo min mijn vader, als ik
zijne dochter."
„Hoe?"
Zij stond oogenschijnlijk bedaard op.
„Wat hindert u dat?Ja, ik ben niet 'de
dochter van den vicomte."
„Mathilde, om 's Hemels wil, wie zijt gij?"
Zij lachte weder zoo akelig als voorheen.
„Wie ik ben? Welnu, ik ben een Fransch
meisje. Ik heb de wereld gezien. De vicomte heeft
mij onlangs gehuwd, en derhalve mijnheer, zult
gij wel inzien, dat ik niet langer hier boven
alleen bij u blijven kan."
Zij stond op en verwijderde zich langzaam.
Ik knarsetandde en rukte aan de verschansing.
„Bedrogen, bedrogen," klonk het in mij, en
mij scheen het rollen der golven en het fluiten
van den zeewind in het touwwerk als een spot
tend gelach. Ik bracht een verschrikkelijken
nacht door, oneindig verschrikkelijker dan dien,
toen ik Sorrento verlaten had. Ik had het geloof
aan de geheele menschheid verloren.
Eindelijk brak de morgen aan, somber en on
aangenaam. De witte kust van Engeland lag
dicht voor ons. Wij voeren den Theems binnen,
en spoedig lag het schip aan de landingsplaats.
Ik sprong aan wal, nam een rijtuig en liet mij
naar den bankier brengen, bij wien ik de zaken
van mijn oom in orde moest brengen.
Nog denzelfden middag wilde ik Ion den weer
verlaten. De geheele wereld scheen mij vol
schrikkelijke spookgestalten te zijn. Ik had
immers niets meer te zoeken. Sorrento, Napels,
waren niet meer, gelijk vroeger, smartelijke be
graafplaatsen van een schoon verleden. Alles,
alles, was voor mij verloren. Ik was in mijn hei
ligste gewaarwordingen bedrogen geworden.
Onze handelsvriend was van mijn aankomst
onderricht. Wij waren van vroeger zeer goed
met elkander bekend, en hij ontving mij aller
hartelijkst.
Wat de zaak met den valschen credietbrief
betreft, hij had reeds sinds eenige dagen een
detectief in eene Aangrenzende kamer van zijn
kantoor geplaatst, om den toonder van den
credietbrief oogenblikkelijk te kunnen doen arres
teeren.
Wij zalen in zijn kabinet naast de kamer van
den kassier, en hadden de deuren, die tot dit
vertrek leidden, openstaan. Hier heerschte die
drukte en bedrijvigheid, welke gij allen kent.
Daar werden credietbrieven en wissels vertoond
en uitbetaald; daar werd geld gebracht, bank
noten en ander papier gewisseld. Ik leunde tegen
den deurpost en zag die bedrijvigheid aan, toen
plotseling de vicomte tegenover mij aan de kas
trad. Ik wilde mij terugtrekken, doch het was
te laat; hij had mij reeds opgemerkt, en trad
vriendelijk lachende naar mij toe.
„Aha, mijnheer Alfred!" riep hij mij toe;
„Italiaansche vluchteling! Vindt men u toch
eindelijk weer?"
„Hij reikte mij de hand en trad in het kabinet
van den bankier. Ik maakte hen met elkaar
bekend, en de vicomte nam volgaarne een sigaar
aan die hem de bankier -aanbood. Wij praatten
over Italië, en de vicomte verhaalde van ons
samenzijn in Napels. Het was voor mij een
pijnlijk half uur. Gelukkig haalde hij zijne
dochter in het geheel niet aan, en mén kan
denken, hoe blij ik was, toen hij eindelijk zijn
brieventasch uithaalde en den bankier eenige
papieren overgaf, die deze, tegen den schoor
steenmantel leunende, doorlas. Ik plaatste mij
aan het venster en zag in de nevelige morgen
lucht. Ik staarde op het bedrijvige leven op de
straat, en het deed mij goed, ook buiten zulk
een wild door elkaar loopen terug te vinden
als in mijn eigen hoofd. Ik verdiepte mij daarin
en had het geluk (en minste voor een oogenblik
aan niets te denken. Ik had den bankier er
den vicomte geheel vergeten. Eensklaps bewoog
mij een uitroep van den laatste het hoofd c.a
te draaien.
De bankier had de deur der kamer gesloten,
naast hem stond de detectief. Hij wees op den
vicomte en sprak: „Arresteer dezen heer, zijn
credietbrief is valsch."
Een oogenblik stond ik bewegingloos aan hei
venster. De schrik had mij verlamd. Eensklaps
sprong ik toe, nog eer de detectief tijd hac! den
vicomte te naderen.
„Houd op," riep ik den bankier toe. „Hiei
moet zeker een misverstand plaats hebben
De vicomte had, bleek als een doode, de leu
ning van een stoel gevat.
„Er is geen misverstand mogelijk," sprak de
bankier, „het is de credietbrief, van welken gij
zelf de aankondiging bracht, dat hij vervalscht
is."
De vicomte wierp mij een smartelijken blik
toe. Ik nam het papier en staarde er op. Het
was de door mij als valsch opgegeven crediet
brief van drieduizend pond, en ce handtèekening
van mijn oom was bedriegelijk nagemaakt.
„Hoe komt gij in het bezit van dit papier?"
vroeg ik den vicomte.
„Ik heb het gekocht," zei hij, daar hij wel
bemerkte, dat hij ontdekt was, en maakte hoe
genaamd geen pogingen om te loochenen.
Op mijn verzoek verwijderde zich de detectief.
„Maak geen omslag," sprak de vicomte, bitter
lachende. „Het smartelijkste, dat gij mijnheer
Alfred, mijn aanklager zijt, is doorgestaan.
Gaan wij."
Plotseling evenwel kromp hij krampachtig te
zamen; een verschrikkelijke marteling teekende
zich op zijn gelaat.
„Mathilde," kermde hij, „Mathilde.1"
Hij wendde zich tot mij:
„Gij waart zoo dikwijls vriendelijk jegens
mij," sprak hij vleiend. „Hier is mijn adres. Zeg
aan mijne dochter, welke ramp mij getroffen
heeft."
„Uwe dochter?" antwoordde ik, en wees zijn
adreskaart af.
Hij liet zijne hand bedaard langs zijn lijf neer
zinken en zei: „Vergeef mij, ik dacht op het
oogenblik er niet aan, dat gij de dochter van
den onteerden vader niet meer zoudt willen
kennen."
„Uwe dochter wel," antwoordde ik, „maar
niet uwevrouw."
„Mijne vrouw," hernam de vicomte, „heeft dat
alles niet beleefd. O, mijn ongelukkig kind."
De tranen biggelden hem over den grauwen
baard. Ik sidderde als een kind voor een
spookgestalte, sidderde voor iets verschrikke
lijks, dat hier verborgen scheen.
„Spreek," riep ik hem toe; „spreek om alles
wat u heilig is: is Mathilde uwe dochter, ja
of neen?"
Hij reikte mij stilzwijgend uit zijn brieven
tasch eenige papieren over, uit welke duidelijk
bleek, dat Mathilda zijne dochter was.
Ik verzeker u, ik was op dat oogenblik op het
punt om waanzinnig te worden, en toch sprong
mijn hart op, als bij eene onverwachte vreugd.
Ik rukte de adreskaart uit de hand van den
vicomte, overlegde een oogenblik bij mijzelf en
nam toen den credietbrief, waar ik eenige
woorden onder schreef.
„Wat doet gij daar?" vroeg de bankier, die
mij over den schouder zag; „gij erkent dit ver-
valschte papier?"
„Als gemachtigde van mijn oom."
Ik overhandigde den credietbrief aan den
vicomte die ons twijfelachtig aanstaarde. De
bankier opende de deur der nevenkamer en zei
koel: „Daar is de kassier."
Ik ijlde voort, wierp mij in een rijtuig en
snelde naar de straat en het huis toe, die op de;
kaart aangewezen waren. Ik vloog de trappen
op, zocht de aangewezen vertrekken; de deuren
stonden wijd open. Ik noemde bevend den naam'
Mathilde. Het kamermeisje gaf mij een brief
over en zegt op een zeer onverschilligen toon;
„Die dame is voor een half uur afgereisd."
Zonder op het adres van den brief te letten^
rukte ik het couvert los en las:
Mijn vader!
„Ik kan u niet verlaten, zonder u vaarwel
te zeggen. Ik kan evenwel ook niet blijven;
want het moet u verschrikkelijker zijn, het
gestadige ongeluk uwer dochter dan haar in
het geheel niet meer te zien. Ik kan noch mag
u verwijtingen doen, maar ik kan en mag u
in het geheugen terugroepen, hoe dikwerf ik
u op mijne knieën gebeden heb, niet door
onoverlegde handelingen de eer van uwen eit
mijnen naam op het spel te zetten. Ik heb u.
DE OFFICIEELE KERKLIJST
VVfl£ het tfi Va 1 Til