der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K. Kerken te Haarlem en Omliggende plaatsen De valsche credielbrief. Dit nummer behoort bü de „Nieuwe Haarl Courant" van Zaterdag 13 Juni 1914. Do nadruk van de berichten en medcdeelingen in dit blad is verboden. TWEEDE ZONDAG NA PINKSTEREN. Les 11 it den eersten brief van den H. Apostel Joannes; III, 13—18. Zeer geliefden! Verwondert u niet, zoo de wereld u liaat. Wij weten, dat wij uit den 'dood tot het leven zijn overgebracht, dewijl .wij de broeders liefhebben. Die-niet liefheeft, blijft in den dood. Al wie zijnen broeder haar,, is een moordenaar; en gij weet, dat geen moordenaar hel eeuwig leven beeft in hem blijvend. Hierin hebben wij de liefde. Gods gekend, dat Hij zijn leven voor ons gegeven beeft; ook wij moeten voor de broeders ons leven geven. Indien nu iemand de goederen dezer wereld heeft en zijn broeder gebrek zi.et 'hebben, en zijn hart voor hem sluit, hoe blijft de liefde Gods in hem? Mijne kinderkens! laat ons niet liefhebben met woord of met de tong, maar in daad en waarheidl Evangelie volgens den H. Lucas; XIV, 16-21. ün dien tijd sprak Jesus tot de Plbarizeën deze gelijkenis: Zeker man rechtte een groot avondmaal aan en uoodigde velen. En tegen het uuh des avondmaals zond 'hij zijnen die naar om den genoodigden te zeggen dat zij zouden komen, daar alles reeds toebereid was. Doch zij begonnen zieh allen gelijkelijk te verontschuldigen. De eerste zeide tot hem: ik heb eeue landhoeve gekocht en moet noodzakelijk uitgaan om die te bezien; ik Kd u, boud mij voor verontschuldigd! Eeu ander zeide: ik heb vijf koppel ossen gekocUt eu ga ze beproeven; ik bid u, boud mij voor verontschuldigd! En een ander zeide: Ik hel) eeue vrouw getrouwd, en daarom kau ik n'let komen. De dienaar nu keerde terug en boodschapte dit zijnen beer. Toen werd de huisvader ver toorn eu sprak tot zijnen dienaar: Ga haastig uit naar de straten en wijken der stad, en 'breng de armen en lcranken en blinden en kreupelen bier binnen! De dienaar nu zeide: Heer! 'het is geschied gelijk gij bevolen hebt, en er is nog plaats. En de heer sprak tot oen dienaar: Ga uit naar de wegen en heggen, en dring ben binnen te komen, opdat mijn huis vol worde! Doch ik zeg u, dat geen van die mannen, welke uitgenoodigd waren, mijn avondmaal proeven zal. diend. Eveneens zal het gebrek aan deelne ming aan de goddelijke spijze, door Jesus voor de zielen bereid, zwaar geboet worden. Zij toonden zich ongevoelig, en God zal Zich op hen wreken door ben te beroovën van de vruchten der H. Communie, door hen uit te sluiten van het eeuwig gastmaal in den he- mel. Wij allen worden door den Goddelijken Za ligmaker vooral in onze dagen, door Zijnen Plaalsbekleeder, den Paus, zoo bijzonder uit genoodigd dikwijls aan dien goddelijken Maal tijd te komen aanzitten, laten wij toch gehoor geven aan die uitnoodiging en dikwijls, zoo mogelijk dagelijks, onze ziel voeden met de hemelsche spijze, zooals wij ook dagelijks ons lichaam voeden met aardsche spijze, dan zul len wij ook de vruchten van d:e hemelsohe spijze in ons ondervinden, die goddelijke spijze zal ons versterken op den weg door het leven en ons eenmaal voeren tot het eeuwig gastmaal in den hemel, waarvan de H. Com munie een onderpand en voorafbeelding is. Evangeliever klaring. TWEEDE ZONDAG NA PINKSTEREN. De II. Kerk zelve schijnt door het Evan geiio van dezen Zondag te plaatsen onder het Octaaf van den II. Sacramentsdag, ons uit te noodigen dat Evangelie toe te passen op het H. Sacrament des Altaars. „Zeker man richtte eeu groot avondmaal aan. en liij uoo digde velen". De gastheer hier bedoeld, is Ue ïuonschgeworden Zoon Gods, Jesus Christus, Die den avoud vóór Zijn lijden het II. Sacra ment des Altaars instelde als een spijs voor onze zielen. Groot is die maaltijd om tien Gastheer die bet geeft, om liet getal der ge noodigden, want alle volkeren der aarde zijn tot dien maaltijd utgenoodigd; groot vooral om de spijzen, die worden voorgediend, want bet Lichaam en Bloed van den Goddelijken Verlosser zijn de spijzen die genuttigd wor den, zoodat de H. Augustinus ons zegt: God is almachtig, maar iets grooters geven kon Hij niet. „En ter Ure des avondmaals zond bij zijnen dienstknecht uit om aan de genoo- iigden te zeggen, dat zij komèn zouden, want dat reeds alles gereed was." Die uitnoodiging wordt tot ons allen gericht in deze woorden van den Zaligmaker: Komt tot Mii allen die vermoeid en beladen zijt en Ik zal u verkwik ken. Allen worden uitgenoodigd zonder uit zondering, niemand wordt uitgesloten, die niet zicbzelven uitsluit. Helaas, zoo vejeu weigeren aan de uitnoodiging gehoor te ge ven, gelijk ons ook van de genoodigden in het Evangelie vermeld wordt. „Zij begonnen allen gelijkelijk zieh te verontschuldigen". Al die genoodigden zijn een voorafbeelding van die lauwe christenen, voor wie de H. Com munie geen aantrekkelijkheid heeft. Zij wor den met aandrang en herhaaldelijk uitgenoo digd, doeh willen niet komen. Vele veront schuldigingen, ijdele uitvluchten worden aan gehaald, doch in werkelijkheid ziin die be schuldigingen niets anders dan een voorwend sel waaronder hun onverschilligheid en lauw heid verborgen worden. Zij versdbuilen zich achter verscbooningen, die door den gastheer als onaannemelijk moeten afgewezen worden. Het Evangelie haalt daarvan drie voorbeel- i den aan. „Ik heb een landhoeve gekocht, zeide de eerste, en moet noodzakeliik uitgaan en haar bezichtigen. Ik bid u: houd mij voor "verontschuldigd". En een ander zeide: Ik !heb ijf koppel ossen gekocht en ga ze beproeven. H bid u: boud mij voor verontschuldigd. En '!en ander zeide: Ik heb een vrouw getrouwd, 6a daarom kan ik niet komen." Maar dat aucs zou ben, indien zij van goeden wil wa- ren, niet weerhouden hebben. Doch zij wilden rdet komen. Juist zoo doen vele christenen, die zich verschoonen van Ihet ontvangen der H. Communie door het opwerpen van moei lijkbeden, die, als zij inderdaad bestonden, gemakkelijk te overkomen waren. Wij vinden zelfs, volgens de H. Kerkvaders, in de drie vermelde verontschuldigingen een toespeling °P de drievoudige begeerlijkheid, die als zij niet onderdrukt wordt, een moeilijk te over winnen hindernis blijft om God te zoeken. De begeerlijkheid des vleesches, de begeerlijkheid «er oogen en de hoovaardij des levens, met andere woorden: de lust naar zinnelijke vol doeningen, de begeerte naar geld en goed, de P°rg voor aardsche belangen, zij zijn de strui- iVn £ken op deü wcg die naar Jesns voert. iaardLu1 die zich daaraan overgaven is het zii ffcen\a,lcs' en voor bet geestelijke hebben *u geen smaak. (vergramd werd eren' dat de gaöt1hc*r £an cn kreupele lamn,leaen ea W,in- Wen dier mannen, weikl ^™brengen dat avondmaal mocht >oZ?ltr°0dlgd' •traf Tr i i -'loeven? Die zware was door hunne on»e«rt,iili,heid ver- Hoewel zelf een duchtig koopman en groot bankier, die zijn verbazend vermogen op deze wijze verdiend had, kon hij toch z-ijn afkeer tegen het getallenleven, zooals hij het zelf noemde, niet overwinnen. Dikwijls zeide hij te gen ons: „Jongens! wordt toch geen Kooplieden. Wordt al wat gij wilt in de wereldslechts geen getallenmenschen. Loopt rond in Gods vrije na tuur; gaat op reis, wanneer gij dit kunt; wordt jagers, jongens! in Godsnaam, als het niet an ders is, houthakkers, maar blijf uit de schrijfka mer." Bij mij vond deze leer gereeden ingang. Ik had altijd het land aan stilzitten gehad. Mijn vader zond mij op reis, en ik was in Londen, toen hij stierf. Naar huis teruggekeerd om zijn laatsten wil te vernemen, zag ik dat mij de keus bleef, in de zaak deelgenoot te worden, of, mij met een zeer aanzienlijk jaarlijksch inkomen tevreden houdende, het kantoor aan mijn oom over te laten. Ik koos het laatste en zat een uur later in den trein naar het zuiden. Ik ging over Milaan, Florence en Rome naar Napels en be sloot daar eenige maanden te vertoeven. Op zekeren dag wandelde ik langs de Molo, en het viel mij in, dat ik een Duitscher, die in de villa di Roma woonde, reeds sinds eenige dagen een tegenbezoek schuldig was. Ik nam derhalve een rijtuig en reed naar zijn hotel. Voor de deur aangekomen breekt 't linkerwiel van 't rijtuig, ik spring eruit, kom gelukkig op mijn voeten te recht, maar stuit geweldig tegen een oud heer, en had op een haarbreedte na bijna eene jonge dame, waarmede hij wandelde, omvergeloopen. Ik was tamelijk onthutst, en verontschuldigde mij, zoo goed het gaan wil. Mijn Duitsche be kende was niet thuis, en den anderen dag reed ik weer naar de villa di Roma, dezen keer evenwel in mijn eigen rijtuig, om geen nieuw ongeluk te hebben, en maakte twee bezoekenhet gister voorgenomen, en 't andere bij den ouden heer, waarmede ik den vorigen dag zoo onzacht in aanraking was gekomen. Het was een Fransch man, een vicomte; de jonge dame, die den vori gen dag bij hem was, zijne dochter. „De oude heer nam mijn bezoek vriendelijk op, en veroorloofde mij weer te komen. Ook Mathil- de, zoo heette zijn dochter, scheen zich in mijn gezelschap niet te vervelen en van dien tijd af was ik meer in de villa di Roma dan in mijn eigen hotel. Reeds veertien dagen na onze kennismaking beminde ik het meisje vurig. Bestaat er wel een tweede oord in de wereld, dat met zijn verhevene wonderschoone natuur meer daartoe is geschikt, om teedere gevoelens op te wekken, dan juist Napels? Denkt aan die ontelbare prachtvolle punten van den omtrek, die ik alle met Ma- thilde en haren vader bezocht. Denk aan Camal- doli met zijn heerlijk uitzicht. Wij stonden aan een rand der woeste rotsen, die bijna loodrecht in de zee afdalen. Daar duizelde het haar, en zij legde de hand op mijn schouder; het was ha re eerste aanraking, maar ik zal nimmer den zachten gloed die mij in dit oogenblik doortin telde, vérgeten. Wij waren meest met ons beiden, daar de oude heer gestadig met zijne corres pondentie onledig was. Hij las ingekomen brie ven, of schreef de antwoorden daarop. Mathilde hing argeloos aan mijn arm, en haar lief ge kout zal ik nooit vergeten. Wij waren eens des avonds in Torre del Gre co. Wij hadden den Vesuvius bestegen en ge bruikten hier onder liet terras van een nederig landelijke woning een kleinen maatlijd. Voor ons steeg majestueus de zwarte lavakegel in de hoogte. Mathilde stond naast mij, en wiegde zich aan een wijnstok, terwijl ik veel en met vuur r zieI P?ogde te spreken niet van 'i had, ik niet gewaagdook niet van den vlammenden Vesuvius, maar van mijn geboorteland sprak ik, van Duitschland en zijn heerlijke valeien en schilderde haar in deze een villa, zooals ik die in mijn bekoorlijkste droo- merijen mijzelf voortooverde. „Het meisje hoorde mij opmerkzaam aan, en drukte haar gelaat in het wijngaardloof. Ik wendde geen blik van haar af, terwijl ik sprak, ea za£> hoe haar slanke, bekoorlijke gestalte zichtbaar beefde. „Mathilde," sprak ik zacht en innig, „zou zulk een rustpunt, nadat men de wereld gezien had, niet hemelsch en benijdenswaardig zijn?" „Ik kreeg evenwel geen antwoord, zij keerde zich om en verliet haastig het terras. Ik staarde haar smartelijk aangedaan na. »Is er dan geen grein gevoel in dit voor al Z1L I^on is anders zoo vurig kloppend hart?" yiï nu? ik ontevrede» tot mijzelf. „Al bemint wanneer" A u°° moest zij toch iets êevoeIen> „i* haar met zooveel vuur een beeld mm." c,(5r °iriegrond schilder." En een oogen- u! i nt in i t ik diets maken, dat ook ™Xgeheel niet hem in de, en wilde mijzelf wijs maken, dat, wanneer ik Napels ver liet, mij niets zou overblijven dan de herinnering aan een reisavontuur. Maar neen, neen, klonk het in mij, bedrieg uzelf niet, gij bemint het meisje onuitsprekelijk, gij kunt voortaan niet buiten haar teven. En eenmaal mijn eigen hart beproefd hebbende, juichte ik vroolijk den don keren nachtelijken hemel tegem Ja, ik bemin haar. „Ik hoopte, maar Mathilda was geheel veran derd. Wanneer wij alleen wandelden, was zij terughoudend en verstrooid, en wanneer wij des avonds op het terras der villa di Roma stonden, zoo wist zij gesprekken aan te vangen en vol te houden, die ik onmogelijk tot mijn doel kon leiden. De oude heer, haar vader, bleef zichzelf altijd gelijk. Ik merkte op, dat hij niet rijk was. Hij leefde tamelijk eenvoudig, en nadat eenmaal zijn terughoudendheid omtrent mij, als vreem deling, overwonnen was, bediende hij zich gaarne van mijne bedienden en equipage. Hij was uit Normandië, zooals hij mij op zekeren dag ver haalde, en na den dood zijner vrouw naar Italië gegaan, daar hem de gezondheid zijner dochter Mathilde vrees had ingeboezemd. Zijne vrouw was bovendien eene Italiaansche van geboorte geweest en Mathilde had zich reeds lang daarin verheugd, het geboorteland harer moeder te zien. Ik zou moeten liegen, zoo ik zei, dat het uiterlijk van den vicomte aangenaam of vertrou wen inboezemend was. Er heerschte meest een sombere ernst op zijn gelaat, en dikwijls wanneer hij na het eindigen van zijn correspondentie bij ons op het terras kwam, was hij in een over spannen onrustigen toestand, en slechts de lief tallige gesprekken zijner dochter waren in staat, hem van lieverlede ia zijn gewonen toestand terug ie voeren, Ik verklaar u, dat ik verscheidene malen op het punt stond, Mathilde mijne liefde te ver klaren, en bij den ouden heer om hare hand te vragen, want dat ik haar niet onverschillig was wist ik. Ik maakte ook langzamerhand een begin daarmee, terwijl ik hem met de grootste open hartigheid alles wat mij betrof uit elkaar'zette. „Op zekeren dag sloeg ik een klein uitstapje naar Capri en Sorrento voor, daar beiden deze plaatsen nog niet kenden. Wij reden naar de hoogte; de zee was zoo effen als een spiegel, en Capri schitterde in een kleurenpracht, zooals ik nimmer gezien had. Vervolgens voeren wij in een der kleine booten door de enge rotskloof in de blauwe grot. Mathilde was van genoegen buiten zichzelf. De schipper verhaalde de oude bekende geschiedenis van vreemdelingen, die bij goed weder ingevaren, en door een plotseling opkomenden storm genoodzaakt waren, twee volle dagen in de grot te blijven. Mathilde meende, hier zoo afgescheiden van de wereld te leven, wanneer zulks mogelijk ware, zou heerlijk zijn. „Zoudt gij zoo willen leven, Mathilde?" vroeg ik haar. „Zoo hier leven, en ook met mij?" vol eindigde ik stamelende. „Ja," sprak zij met een zachte stem, en zij voegde er luider bij: „wel te verstaan, wanneer zulks mogelijk ware, afgescheiden van de wereld en alle herinneringen." „Dit antwoord gaf mij veel te denken, en toch hoopte ik. Des avonds waren wij in Sorrentode vicomte las zijn brieven, en wij stonden alleen op het terras, op het terras der villa Tasso, van welks wonderschoon uitzicht de kunstenaar u een zwak denkbeeld" heeft gegeven. Wij stonden lang sprakeloos naast elkaar; ik legde mijne hand op de hare, zij beefde eenigszins maar trok hare hand niet terug. „Mathilde," sprak ik met een bevende stem, „Mathilde, ik bemin u. Wilt gij de mijne zijn?" Zij antwoordde niet. „Mathilde," vervolgde ik, „wees openhartig jegens mij; wees barmhartig. Kunt gij mij be minnen? Mag ik hopen?" Op deze woorden keerde zij zich snel om, terwijl een vloed van tranen haar schoon gelaat bedekte. „Alfred," sprak zij tot mij, „ik wil uwe vragen beantwoorden, maar geef mij uw woord van eer, alsdan mijn verzoek, een wensch, een bevel, oogenblikkelijk te gehoorzamen Ik gaf haar mijn woord. „Ja, Alfred," zeide zij, „ik bemin u, ik bemin u, gelijk de roos het licht, gelijk al het ge schapene de lucht, die het inademt." Zij wierp zich aan mijn borst, en weende en sidderde hevig in nujQ armen. Ik was voor een oogenblik de gelukkigste mensch der wereld; doch ook slechts voor een oogenblik. Zij maakte zich uit mijn armen los, en sprak op een doffen, maar vasten toon: „Thans mijn verzoek, mijn bevel. Ga tot mijn vader," zei het meisje, „zeg hem dat gewichtige brieven u naar huis roepen. Keer nog heden naar Napels terug en verlaat morgen Italië." „Nooit, nooit," nep ik. „Gij bemint mij Mathil de! dit is mij genoeg," „Ja," antwoordde zij, „ik bemin u; maar ik zou u haten wanneer gij uw gegeven woord niet hieldt." Ik wil u niet verder de schrikkelijke teleur stelling schilderen, die ik, ofschoon tevergeefs, nog hoopte te overwinnen. Zij bleef standvastig, en zei slechts bij herhaling; „God kent mijn hart." Ik ijlde weg, en hoorde nog haren laatsten roep: „Leef gelukkig A fredj" Ik wierp mij in den zadel, en weet niet hoe ik te Napels kwam. Hare bekentenis, dat zij mij beminde, klonk mij onophoudelijk in de ooren en daartusschen, als tot spot, mijn eerewoord, dat ik haar gegeven had. Ik liet onmiddellijk inpakken, en verliet Napels met het „ee^e net beste schip. Mijn woord jaagde mij- Ik ging naar Marseille en Parijs, bleef daar 'n half jaar om haar te ver geten. Onmogelijk. ,?P°edig evenwel stond mij deze ledige levenswijze tegen. Ik verliet Parijs en doorreisde Normandië alleen en te voet. Ik vorschte in elke stad, ja, in elk dorp, naar de vicomte. Ik had immers mijn eerewoord niet verpand om haar nmt weer op te zoeken. Alles tevergeefs. Niemand kende hem. Hij moest mij een valschen naam opgegeven hebben. Ik keerde terug naar Italië, naar Napels, naar Sorrento. Ik bezocht al die plaatsen weder, die ik met haar gezien had, en gij kunt denken, wat ik daarbij geleden heb. Van den vicomte en zijne dochter natuurlijk geen spoor. Zij waren afgereisd. Niemand wist waarheen. Ik keerde door Spanje naar Parijs terug. 'Aldaar ontving ik op zekeren dag een brief van mijn oom. Door een der bedienden van ons kantoor, die daarop de vlucht had genomen, was een valsche credietbrief uitgegeven ten bedrage van drie duizend oond sterling, op een Lon- densch huis. Het jonge mensch, wiens signale ment er bijgevoegd was, behoorde tot een goede met ons bevriende familie, om welke reden mijn oom mij verzocht, zelf naar Londen te gaan, om aldaar, wanneer de credietbrief door den bediende zelf werd gepresenteerd, zoo verschoo- nend als mogelijk met hem te handelen. „Daar ik niet veel te doen had, reisde ik dadelijk naar Ostende af; de pakketboot naar Engeland vertrok des avonds om acht uur. Het schemerde reeds, toen ik het schip betrad. Wij voeren af. De zee was tamelijk bedaard, ofschoon het weder qnders niet aangenaam was. Zooals meestal tegen het einde van Augustus bedekten reeds donkere wolken den hemel; de wind was koud, en slechts af en toe bestraalde de maand spaarzaam het dek, de daar op en neder wandelenden flauw verlichtend. De zee wasch aschgrauw. Het schip kraakte, kortom 't was een onaangename vaart. Ik dacht onwille keurig aan mijne reizen op de Middellandsche zee. Het gezelschap was ook niet verlokkend. Ik wandelde het dek op en neer, en zette mij einde lijk tegen 10 uur nabij het stuurrad neder en staarde in gedachten verdiept in de golyen. De scheepsklok sloeg meermalen aan, ik zat langen tijd daar. Niet ver van mij had zich een heer en een dame nedergezet, maar van weers kanten sloegen wij geen acht op elkaar. Eens klaps sprak de heer: „Zoo gij nog boven wilt blijven, is het mij wel, maar ik ga naar bene den." Op het hooren van deze stem ging er een trilling door mijn hart, ik stond snel op. Toen evenwel de dame antwoordde: „Ik zal hier ook niet lang meer blijven," was ik van mijn zaak zeker het was Mathilde. „Gij gelooft zeker, dat ik nu naar haar toe ijlde, dat ik met warmte haren naam uitriep. Neen! Ik hield mij rustig aan de verschan sing, en ofschoon mijn hart koortsachtig klopte, zoo had ik toch een onverklaarbaar gevoel bij mij, dat mij op de plaats geboeid hield. Ik zag den vicomte hij was het bedaard in de kajuit verdwijnen, ik zag, hoe Mathilde met het hoofd op de hand geleund, in zee zag. Na weinige oogenblikken trad ik bedaard tot haar en noemde haren naam. Zij zag op, schrik te hevig en maakte een beweging alsof zij mij wilde ontvluchten. „Blijf, Mathilde," bad ik, „om 's Hemels wil blijf!" En ik plaatste mij aan hare zijde en verhaalde haar bedaard, wat ik van den dag af aan, toen ik haar te Sorrento verlaten had, om haar geleden, hoe ik haar overal gezocht had. Oogenschijnlijk bedaard verhaalde ik haar dat alles. Haar blik rustte op mij, en tranen ont stroomden hare oogentranen evenal te Sorento, slechts van een gansch anderen aard. Zij was zeer veranderd. Zij zag er zeer bleek uit; had zij om mij getreurd? Eene opmerkenswaardige bedaardheid had zich geheel van mij meester gemaakt. Ik had haar, die ik op dat oogenblik even zoozeer be minde als vroeger, weergevonden. Rondom ons was de zee. Zij kon mij niet ontvluchten. Df zij dat ook gevoelde? Hare hand, die ik in de mijne hield, beefde geweldig. „Mathilde," sprak ik eindelijk, „zijt gij dan niet verheugd mij weder te zien? Heb ik niet mijn woord gehouden, ben ik niet afgereisd, gelijk gij bevolen hebt?" „O Alfred," stamelde zij, „houd ook verder uw woord; verpand het mij opnieuw en ga gij naar het noorden, wanneer ik naar het zui den ga." Ijskoud troffen mij deze woorden. „Gij bemint mij dan niet meer? Gij hebt mij vergeten?" „Ik bemin slechts éénmaal in dit leven, en wien ik bemin, heb ik in Sorrento gezegd." „Welnu dan, Mathilde," riep ik uit, „zoo ver laat ik u niet weder. Thans op het oogenblik wil ik tot uwen vader gaan en hem om zijne toe stemming smeeken. Weinige uren en wij zijn in Engeland, en daar wordt gij mijn vrouw." Doodelijke bleekheid bedekte haar gelaat en een akelige lach overvloog hare trekken. „Ontvlucht mij," sprak zij dof, „houd uw woord „Neen," antwoordde ik, „ik wil naar uw vader gaan." „Naar mijn vader," sprak zij akelig lachende. „Ja, naar den vicomte, naar uw vader." „De vicomte is zoo min mijn vader, als ik zijne dochter." „Hoe?" Zij stond oogenschijnlijk bedaard op. „Wat hindert u dat?Ja, ik ben niet 'de dochter van den vicomte." „Mathilde, om 's Hemels wil, wie zijt gij?" Zij lachte weder zoo akelig als voorheen. „Wie ik ben? Welnu, ik ben een Fransch meisje. Ik heb de wereld gezien. De vicomte heeft mij onlangs gehuwd, en derhalve mijnheer, zult gij wel inzien, dat ik niet langer hier boven alleen bij u blijven kan." Zij stond op en verwijderde zich langzaam. Ik knarsetandde en rukte aan de verschansing. „Bedrogen, bedrogen," klonk het in mij, en mij scheen het rollen der golven en het fluiten van den zeewind in het touwwerk als een spot tend gelach. Ik bracht een verschrikkelijken nacht door, oneindig verschrikkelijker dan dien, toen ik Sorrento verlaten had. Ik had het geloof aan de geheele menschheid verloren. Eindelijk brak de morgen aan, somber en on aangenaam. De witte kust van Engeland lag dicht voor ons. Wij voeren den Theems binnen, en spoedig lag het schip aan de landingsplaats. Ik sprong aan wal, nam een rijtuig en liet mij naar den bankier brengen, bij wien ik de zaken van mijn oom in orde moest brengen. Nog denzelfden middag wilde ik Ion den weer verlaten. De geheele wereld scheen mij vol schrikkelijke spookgestalten te zijn. Ik had immers niets meer te zoeken. Sorrento, Napels, waren niet meer, gelijk vroeger, smartelijke be graafplaatsen van een schoon verleden. Alles, alles, was voor mij verloren. Ik was in mijn hei ligste gewaarwordingen bedrogen geworden. Onze handelsvriend was van mijn aankomst onderricht. Wij waren van vroeger zeer goed met elkander bekend, en hij ontving mij aller hartelijkst. Wat de zaak met den valschen credietbrief betreft, hij had reeds sinds eenige dagen een detectief in eene Aangrenzende kamer van zijn kantoor geplaatst, om den toonder van den credietbrief oogenblikkelijk te kunnen doen arres teeren. Wij zalen in zijn kabinet naast de kamer van den kassier, en hadden de deuren, die tot dit vertrek leidden, openstaan. Hier heerschte die drukte en bedrijvigheid, welke gij allen kent. Daar werden credietbrieven en wissels vertoond en uitbetaald; daar werd geld gebracht, bank noten en ander papier gewisseld. Ik leunde tegen den deurpost en zag die bedrijvigheid aan, toen plotseling de vicomte tegenover mij aan de kas trad. Ik wilde mij terugtrekken, doch het was te laat; hij had mij reeds opgemerkt, en trad vriendelijk lachende naar mij toe. „Aha, mijnheer Alfred!" riep hij mij toe; „Italiaansche vluchteling! Vindt men u toch eindelijk weer?" „Hij reikte mij de hand en trad in het kabinet van den bankier. Ik maakte hen met elkaar bekend, en de vicomte nam volgaarne een sigaar aan die hem de bankier -aanbood. Wij praatten over Italië, en de vicomte verhaalde van ons samenzijn in Napels. Het was voor mij een pijnlijk half uur. Gelukkig haalde hij zijne dochter in het geheel niet aan, en mén kan denken, hoe blij ik was, toen hij eindelijk zijn brieventasch uithaalde en den bankier eenige papieren overgaf, die deze, tegen den schoor steenmantel leunende, doorlas. Ik plaatste mij aan het venster en zag in de nevelige morgen lucht. Ik staarde op het bedrijvige leven op de straat, en het deed mij goed, ook buiten zulk een wild door elkaar loopen terug te vinden als in mijn eigen hoofd. Ik verdiepte mij daarin en had het geluk (en minste voor een oogenblik aan niets te denken. Ik had den bankier er den vicomte geheel vergeten. Eensklaps bewoog mij een uitroep van den laatste het hoofd c.a te draaien. De bankier had de deur der kamer gesloten, naast hem stond de detectief. Hij wees op den vicomte en sprak: „Arresteer dezen heer, zijn credietbrief is valsch." Een oogenblik stond ik bewegingloos aan hei venster. De schrik had mij verlamd. Eensklaps sprong ik toe, nog eer de detectief tijd hac! den vicomte te naderen. „Houd op," riep ik den bankier toe. „Hiei moet zeker een misverstand plaats hebben De vicomte had, bleek als een doode, de leu ning van een stoel gevat. „Er is geen misverstand mogelijk," sprak de bankier, „het is de credietbrief, van welken gij zelf de aankondiging bracht, dat hij vervalscht is." De vicomte wierp mij een smartelijken blik toe. Ik nam het papier en staarde er op. Het was de door mij als valsch opgegeven crediet brief van drieduizend pond, en ce handtèekening van mijn oom was bedriegelijk nagemaakt. „Hoe komt gij in het bezit van dit papier?" vroeg ik den vicomte. „Ik heb het gekocht," zei hij, daar hij wel bemerkte, dat hij ontdekt was, en maakte hoe genaamd geen pogingen om te loochenen. Op mijn verzoek verwijderde zich de detectief. „Maak geen omslag," sprak de vicomte, bitter lachende. „Het smartelijkste, dat gij mijnheer Alfred, mijn aanklager zijt, is doorgestaan. Gaan wij." Plotseling evenwel kromp hij krampachtig te zamen; een verschrikkelijke marteling teekende zich op zijn gelaat. „Mathilde," kermde hij, „Mathilde.1" Hij wendde zich tot mij: „Gij waart zoo dikwijls vriendelijk jegens mij," sprak hij vleiend. „Hier is mijn adres. Zeg aan mijne dochter, welke ramp mij getroffen heeft." „Uwe dochter?" antwoordde ik, en wees zijn adreskaart af. Hij liet zijne hand bedaard langs zijn lijf neer zinken en zei: „Vergeef mij, ik dacht op het oogenblik er niet aan, dat gij de dochter van den onteerden vader niet meer zoudt willen kennen." „Uwe dochter wel," antwoordde ik, „maar niet uwevrouw." „Mijne vrouw," hernam de vicomte, „heeft dat alles niet beleefd. O, mijn ongelukkig kind." De tranen biggelden hem over den grauwen baard. Ik sidderde als een kind voor een spookgestalte, sidderde voor iets verschrikke lijks, dat hier verborgen scheen. „Spreek," riep ik hem toe; „spreek om alles wat u heilig is: is Mathilde uwe dochter, ja of neen?" Hij reikte mij stilzwijgend uit zijn brieven tasch eenige papieren over, uit welke duidelijk bleek, dat Mathilda zijne dochter was. Ik verzeker u, ik was op dat oogenblik op het punt om waanzinnig te worden, en toch sprong mijn hart op, als bij eene onverwachte vreugd. Ik rukte de adreskaart uit de hand van den vicomte, overlegde een oogenblik bij mijzelf en nam toen den credietbrief, waar ik eenige woorden onder schreef. „Wat doet gij daar?" vroeg de bankier, die mij over den schouder zag; „gij erkent dit ver- valschte papier?" „Als gemachtigde van mijn oom." Ik overhandigde den credietbrief aan den vicomte die ons twijfelachtig aanstaarde. De bankier opende de deur der nevenkamer en zei koel: „Daar is de kassier." Ik ijlde voort, wierp mij in een rijtuig en snelde naar de straat en het huis toe, die op de; kaart aangewezen waren. Ik vloog de trappen op, zocht de aangewezen vertrekken; de deuren stonden wijd open. Ik noemde bevend den naam' Mathilde. Het kamermeisje gaf mij een brief over en zegt op een zeer onverschilligen toon; „Die dame is voor een half uur afgereisd." Zonder op het adres van den brief te letten^ rukte ik het couvert los en las: Mijn vader! „Ik kan u niet verlaten, zonder u vaarwel te zeggen. Ik kan evenwel ook niet blijven; want het moet u verschrikkelijker zijn, het gestadige ongeluk uwer dochter dan haar in het geheel niet meer te zien. Ik kan noch mag u verwijtingen doen, maar ik kan en mag u in het geheugen terugroepen, hoe dikwerf ik u op mijne knieën gebeden heb, niet door onoverlegde handelingen de eer van uwen eit mijnen naam op het spel te zetten. Ik heb u. DE OFFICIEELE KERKLIJST VVfl£ het tfi Va 1 Til

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1914 | | pagina 13