der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K, Kerken te Haarlem en Omliggende plaatsen Herinneringen van een Londensche politiedienaar. Dit nummer behoort bij 3e „Nieuwe HaarL Courant" van Zaterdag 20 Juni 1914. De nadruk van de berichten en mededeelingen in dit blad is verboden. DERDE ZONDAG NA PINKSTEREN. Les uit den eersten brief van den H. Apostel Petrus; V. 611. Zeer geliefden! Vernedert u onder de mach tige hand van God, opdat Hij u ten tijde der de Pharizeeën en de Shriftgeieerden morden, nis on Hem, want Hij draagt zorg voor u. Zijt matig en waakt, want uw tegenstander, de duivel, gaat rond als een brullende leeuw, zoekend wien hij kan verslinden. Wederstaat hem, sterk zijnde in het geloof, wetend dat aan uwe broederschap, in de wereld, hetzelf de lijden wordt aangedaan. De God nu van alle genade, die ons geroepen heeft tot Zijne eeuwige heerlijkheid in Christus Jesus, Hij zal ons, nadat wij een weinig tijds geleden hebben, volmaken, bevestigen en grondves ten. Hem zij de glorie en de heerschappij in de eeuwen der een wen! Amen. Evangelie volgen H. Lueas; XV, 1—10. In dien tijd naderden de tollenaars en de zondaars tot Jesus om Hem te hooren. En de Pliarizeën en de Schriftgeleerden morden, zeggende: Deze ontvangt zondaars en eet met hen! Hij nu sprak tot hen deze gelijkenis, zeggende: Welk mensch onder u die honderd schapen heeft, laat niet, als hij er één van verliest, de negen en negentig in de woestijn, en gaat niet naar het verlorene, totdat hij het vinde? En als hij het gevonden heeft, legt hij het met vreugde op zijne schouders, en te huis komend, roept hij de vrienden en de geburen zamen, zeggende: Verblijd u met mij! want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was! Ik zeg u, dat er aldus vreugde zal zijn in den hemel over éénen zondaar, die boetvaardigheid doet, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die geen boet vaardigheid noodig hebben. Of welke vrouw, die tien drachmen heeft, steekt niet, als zij ééne drachmen verliest, een lamp aan en veegt niet het buis uit en zoekt niet zorgvuldig, totdat zij ze vindel En als zij ze gevonden heeft, roept zij de vriendinnen en de buurvrouwen zamen, zeggende: Ver blijdt u met mij, want ik heb de drachme gevonden, die ik verloren had! Aldus, zeg Ik u, zal er vreugde zijn hij de engelen Gods iver éénen zondaar, die boetvaardigheid doet! baarder is dan velen die rechtvaardig zijn ge bleven? Die gedachte ware beleedigend voor Gods Rechtvaardigheid en Goedheid. Allen, die van den weg Zijner geboden niet afdwalen, zijn Hem dierbaar als de appel Zijner oogen, en al achtervolgt Hij het afgedwaalde schaap, de an deren laat Hij niet zonder bescherming en hulp. Jezus spreekt van vreugde en blijdschap, maar de gevoelens verschillen van liefde en hoogschat ting, evenals droefheid onderscheiden is van minachting en wrevel. Zijne blijdschap over de bekeering des zondaars is dus een gevoel van geheel anderen aard dan dat van Zijne liefde voor hen die geene bekeering noodig hadden. Leeren wij dus uit het Evangelie van dezen Zondag Jezus' oneindige Liefde bewonderen, die zelfs als wij van Hem zijn afgedwaald ons nog niet verlaat, maar ons door Zijne genade zoekt om ons tot Hem terug te voeren. Trachten wij aan die liefde te beantwoorden door Hem onze wederliefde te schenken, maar vooral door als wij van Hem zijn afgeweken zoo spoedig moge lijk tot Hem terug te keeren. Bidden wij ook veel voor de bekeering der zondaren, opdat ook zij aan die Liefde mogen beantwoorden, en aan Jezus' minnend Hart de vreugde hunner bekee ring mogen schenken. Evsasigeïieverkiarisig. DERDE ZONDAG NA PINKSTEREN. De vittende bedilzucht en de hoogmoedige afkeuring, door de huichelende Phariseën over Jezus' gedrag tegenover de zondaars uitgespro ken, gaven den Zaligmaker gelegenheid de heer lijke parabels voor te stellen, die door alle eeuwen heen voor de zondaars een balsem en een troost zullen zijn. „De Tollenaars en zondaars naderden tot Jezus om Hem te hoorei»." Door die woorden doet de H. Lucas ons al dadelijk een blik werpen op Jezus' minnend Hart. Zou den die Tollenaars en zondaars, door de Joden veracht, tot den Zaligmaker hebben durven naderen, zoo zij niet overtuigd waren, dat eene liefdevolle ontvangst hen wachtte? Jezus riep hen niet toe, zooals de Pharise6u deden: Gaat van Mij, want Ik ben rein, maar met vriendelijke woorden ontving Hij hen, beurde hen op en gaf hun moed in den strijd. Het doet ons pijnlijk aan, als wij daarna het oog slaan op die laat dunkende schriftgeleerden cn phartseeën, die morden, zeggende: „Deze ontvangt zondaars en eet met hen." Zij hadden voorzeker verdiend, dat Jezus hen met scherpe woorden berispte, dat zij de H. Schriften moesten raadplegen, en daaruit leeren, hoeveel hooger God de barmhartigheid dan zelfs de offeranden schat. Doch Jezus deed dit niet, maar wilde liever in enkele trekken een beeld schetsen, dat in zijn verheven eenvoudig heid de volmaakste voorstelling gaf van Zijne onbegrijpelijke Goedheid. Een herder heeft ééne van zijne schapen verloren, eene vrouw mist ééne van hare muntstukken; beiden betreuren hun verlies en sparen geene moeite om het verlorene terug te vinden; zij zoeken en blijven zoeken, totdat zij teruggevonden hebben wat hun zoo dierbaar was. Deze gelijkenissen alleen, zonder dat Jezus de toepassing maakte, stellen ons in staat een blik te werpen in de peillooze diepte van Zijn minnend Hart, en tot de gevolgtrekking te komen, dat Jezus met een heilige drift ver langt naar de bekeering van iederen zondaar. De Herder gaat het verloren schaap zoeken tot dat Hij het vindt. Hij bemerkt alras het verlies Van een der zijnen en aanstonds is zijn voor nemen gemaakt. Hij achtervolgt hem om hem op den goeden weg terug te brengen. Hij laat de andere schapen in de woestijn achter, en loopt het eene verlorene na. Niet alsof die achterge blevenen Hem onverschillig zijn gewoi-den. Voor hen heeft Hij gezorgd, en Hij weet dat zij veilig zijn, zij leven onder de hoede van den Hemel- schen Vader en zijn gedekt door eene bescher ming, die hen voor den aanval van wolven vrij kaart. Maar dat arme schaap, dat daar een zaam ronddoolt, verlaten en aan allerlei gevaren blootgesteld, dat moet opgezocht, naar de kudde teruggebracht en wederom in veilgheid gesteld korden. Straks, als alle schapen wederom ver enigd zijn, dan voelen allen zich gelukkig in bet bijzijn van den goeden Herder, Die geen enkel onbezorgd achterliet, al ging Hij op verre kegen een enkel opzoeken. En heeft hij het ver huren schaap gevonden, Hij legt het blijde op z-ijne schouders om het terug te brengen waar rust en veiligheid te vinden zijn. Geen verwijt Wordt gehoord, geen straf wordt toegediend, 8»echts blijdschap en vreugde vervullen het Hart van den goeden Herder. Zijn Hart is zoo vol ieug..e, dat het niet voldaan is, vooraleer ook «aderen in Zijne gevoelens deelen. De Engelen moes, zelfs de zielen van het vagevuur moeten f£a verheugen over de boetvaardigheid van ceüen zondaar, die zióh bekeert. d«>„!eChfcj,iééae nweielijkheid, die uit Jezus woor- voortkomt, blijft ons op te lossen over. Hij éénli "er j ln J?01 Hemel blijdschap zijn over neo? zo aar' ie zich bekeert, meer dan over 1 t» n en negentig rechtvaardigen die geene be- - hebben.» Wildij daarmede te Jat -~e eene bekeerling* Hem dier- In het jaar 1908 verscheen in verscheidene Londensche nieuwsbladen de volgende aankon diging: „De heer Owen Loyd, geboortig uit Wal lis, vele jaren geleden boekhouder op een aanzienlijk kantoor in Londen, wordt ver zocht zijn tegenwoordige verblijfplaats op te geven aan het postkantoor van St. Mar- tin-le-Grand te Londen onder de letters X Y Z, poste restante, teneinde eene voor hem heugelijke tijding te vernemen." Deze advertentie had bijzonder mijne aan dacht getrokken, omdat zij zoo dikwijls had ge staan in het dagblad, dat ik gewoonlijk las, en het wantrouwen dat mijn beroep mij ingeboezemd had, had mij op het vermoeden gebracht, dat dit een valstrik voor den een of ander was, die het goed van een ander voor 't zijne had aangezien, en die men nu hartelijk gaarne eens voor de cri- mineele rechtbank zou zien verschijnen. In dit vermoeden werd ik nog versterkt, toen ik be speurde, dat, toen men er blijkbaar aan wan hoopte, Owen Loyd's verblijf van hemzelven te vernemen, door een deftigen procureur eene premie van vijftig guinjes werd beloofd aan den- gene, die aan X Y Z het adres van den ver miste zou mededeelen. „Het is zeker een oude rat, die niet uit zich- zelven in de val wil gaan," dacht ik, toen ik deze nieuwe aanbieding las; maar mijn nieuws gierigheid steeg nog hooger, toen ik kort daarna de Police Gazette in handen nam, en een pre mie op het vatten van dezen Owen Loyd zag gesteld, wiens persoon en voorkomen daarin nauwkeurig beschreven werd. Dit bracht de zaak onder mijn eigen werkkring en verhoogde na tuurlijk mijne belangstelling. „Die zaak wordt ernstig," dacht ik, legde het blad weg en maakte mij gereed aan een oproeping van mijn chef te voldoen, die ik zooeven ontvangen had, „als Owen Loyd nog binnen de grenzen van Groot- Brittannië is, dan heeft hij verduiveld weinig kans het meer te ontsnappen." Toen ik bij den directeur kwam, ontving ik den last, mij peisoonlijk in betrekking te stellen met zekeren Mr. Smith, den chef van een aan zienlijk kantóor in de City. „In de City?" vroeg ik verwonderd, want deze lag niet in mijn dienstwijk. „Ja," was het antwoord, „want uwe zaak met Mr. Smith betreft een zeer belangrijken diefstal met braak in zijne woning in West-end, voor acht of veertien dagen gepleegd. Ik geloof dat de bevelen tot inhechtenisneming van de per sonen, die daaivan verdacht gehouden worden, reeds gereed gemaakt zijn, en zij zullen u bij uwe terugkomst met nog eenige andere noodige aanwijzingen ter hand gesteld worden." Ik begaf mij dadelijk naar de aangewezen plaats en werd bij mijne komst onverwijld in een donker achterkamertje gebracht, waar men mij verzocht te wachten daar Mr. Smith op het oogenblik dringende bezigheden had en mij niet dadelijk spreken kon. Toen ik den stoel aannam, dien de bediende mij gaf, zag ik op de tafel een courant liggen en daarnaast de Police Gazette, en in beide waren de advertentiën tot opsporing van Owen Loyd met inkt onderstreept. „Ei," dacht ik, „is dat mijnheer X Y Z, die zoo ver langt met Owen Loyd de kennis te hervatten? Dan ben ik zeker degeen dien men den last zal opdragen deze gewenschte samenkomst tot stand te brengen. Enfin, dat behoort tot mijn nieuw oeroep, dat men, naar het schijnt, in onze tegen woordige avontuurlijke samenleving niet ontbe ren kan." Mijnheer Smith liet mij niet lang wachten. Hij scheen een streng, hardvochtig man, wiens nog vlug en bedrijvig voorkomen en helder oog veel levenskracht verrieden, schoon er m-;er dan zes tig winters over zijn hoofd gegaan waren, een nog rustelooze en werkzame avond van een leven, dat in rusteloos en gelukkig streven naar rijkdom en zijn metgezel, invloed in de maat schappij, scheen doorgebracht te zijn. „Gij hebt waarschijnlijk de advertentiën gele zen, die in deze couranten onderstreept zijn?" vroeg hij. v >'Ja mijnheer, en ik maak daaruit op dat gij X Y Z zijt." n sj „Gevolgtrekkingen zijn gewoonlijk voorbarig en bedriegelijk, en in dit geval vooral," hernam hij, met een flauw spottend lachje. Mijn naam is Smith, zooals gij weten zult; deze X Y Z, wie hij ook wezen mag, wacht ik over eenige minuten hier juist over zeventien minuten," vervolgde hij, „want ik heb hem schriftelijk verzocht mij hier precies te één uur te bezoeken. De reden waarom ik hem om een samenkomst verzocht, waarvan ik voor u geen geheim wil maken was de waarschijnlijkheid, dat hij even als ik door Uwen l oyd schade geleden heeft en dus niet ongenegen zal zijn een gedeelte der onkos ten te dragen, die er zullen heengaan met het opzoeken van den misdadiger om hem in handen der justitie te brengen. En misschien, wat nog beter zou zijn, is hij ook in het bezit van be richten, die ons in staat stellen het kluwen te ontwarren, waarvan ik reeds een draad in de hand heb. Maar wij moeten voorzichtig wezen: X Y Z zou ook een vriend of bloedverwant van Loyd kunnen zijn en als wij hem dan onze oog merken wilden toevertrouwen, dan zouden wij hem daardoor slechts te beter de middelen aan de hand geven om die te verijdelen. Het beste zal thans wel zijn, dat ik u eenige bijzonderheden mededeel, die ik opgeteekend heb en die, zooals gij zult zien, een licht verspreiden over de ach terdocht, die sedert eenige dagen in mij is opge stegen. Gij zult ongetwijfeld bekend zijn met al de bijzonderheden van den diefstal en de in braak, die Donderdag voor veertien dagen in mijne woning heeft plaats gegrepen?" „O ja, vooral weet ik uit het verslag der beambten, dat de misdaad door lieden moet be gaan zijn, die met de plaatselijke gesteldheid en leefwijze der bewoners volkomen bekend waren." „Zoo is het; gij hebt uw aanteekenboekje klaar? Gij zoudt beter doen er met inkt in plaats van met potlood in te schrijven," vervolg de hij, mij den inktkoker toeschuivende. „Ge wichtige aanteekeningen moest men, zoo het slechts eenigszins doenlijk is, nimmer met pot lood schrijven. Door de wrijving, het bladeren en dergelijke, wordt het dikwijls gedeeltelijk uit- gewischt en veroorzaakt eindelooze verwarring en allerlei misverstand. Zijt gij gereed? Owen Loyd geboortig uit Wallis en naar men zegt uit een zeer deftige familie aldaar afstam mend. Lang ongeveer 5 voet en 8 duim, maar zijn voorkomen wil ik niet nog eens beschrijven. Hij was vele jaren op ons kantoor, eerst als bediende, toen als boekhouder, gedurenden wel ken tijd zijn gedrag, ten aanzien van de firma, niets te wenschen overliet. Hij was een man van een toegevend besluiteloos karakter en verstand als iemand ten minste verstand kan hebben, die zich altijd door den wil van anderen laat leiden buiten staat eenig dringend verzoek, dat hem gedaan wordt, af te slaan, al zou hij er door in ongelegenheid of schade komen, kort om, een van die vele menschen, mijnheer Wa ters! die al te goed en niemands vijand zijn dan hun eigen, als men zoo zeggen mag." „Ik begrijp u, maar ik zie niet in, waar dat ons toe leidt. „Op de taak, die gij op u zult nemen, gelijk gij aanstonds zult zien. Voor ongeveer drie jaren kwam Owen Loyd in ongelegenheid, we gens verbintenissen, die zijn lichtgeïoovig, goed hartig en weifelend karakter hem voor zooge naamde goede vrienden had doen aangaanhij verliet onzen dienst om de gijzeling te ontgaan, en ging, niemand weet waarheen. Edward Jones, insgelijks uit Wallis geboortig wiens signale ment met dat zijner vrouw gij van uwen chef zult ontvangen hebben werd voor ongeveer zeven jaren wegens slecht gedrag van ons kantoor gejaagd en ging, zooals wij hoorden naar Amerika. Hij scheen altijd veel invloed op zijn veel jongeren landgenoot Loyd te hebben. Deze Jones en zijne vrouw zijn voor ongeveer drie dagen door een onzer bedienden bij Temple- bar gezien geworden. Ik ben van meening, mijn heer Waters," vervolgde hij luider, zette zijn bril af en deed het aanteekenboekje toe, waaruit hij mij voorgelezen had, „ik ben van meening, dat menschen van een zwak karakter slechts voor de eerste schrede op de baan der misdaad of misdadige onbezonnenheid terugdeinzen, en ik koester thans het vaste vermoeden, dat de eens eerlijke, maar al te meegaande Owen Loyd thans door armoede tot het uiterste gedreven en misschien ook door de toespraak en het voor beeld van zijn vriend Jones verlokt die, dit moét ik nog zeggen, de plaatselijke gesteldheid mijner woning in Bondstreet even goed kent als zijn landsman dat deze Owen Loyd thans een gemeene dief en inbreker is geworden." „Inderdaad?" riep ik. „Ja; bij een nauwkeurige huiszoeking ontdek ten wij eerst eergisteren een zakboekje achter de boekenplanken in mijn bibliotheek. Daar uit deze kamer volstrekt niets ontvreemd was en men alleen vruchteloos beproefd had een zware ijzeren kist open te breken, waarin munten en medailles waren, zoo had men dit vertrek in den beginne niet nauwkeurig genoeg onder zocht. Deze brieventasch hier behoorde, zooals ik zeker weet, aan Owen Loyd, toen hij nog bij ons in dienst was; ziet gij, Dier staan nog de eerste letters van zijn naam op den omslag ge stempeld." „Kan hij dit zakboekje niet bij vergissing bij u hebben laten liggen, toen hij no°- in uw dienst was?" „Dat vermoeden zult gij nje|- meer j^ben als gij de dagteekemng ziet van deze banknoot van vijf pond, van de bank van Hampshire, die gij er binnen in vinden zult." „Deze banknoot is van 1907." „Juist. Ook heb ik een sterk vermoeden, dat Owen Loyd nog m Hampshire woont of al thans kort geleden daar nog gewoond heeft." „Dat is van veel belandg." „Deze brief, vervolgde de heer Smith, maar hield toen plotseling op en vestigde een uitvor- schenden blik op mij. „Mijnheer Waters zei hij en naar het scheen eenigszins verlegen, de di recteur zeide mij, dat gij ecu man zijt op wiens gezond verstand, geheimhouding, fatsoen, moed en doorzicht men onvoorwaardelijk vertrouwen kan stellen. Ik zie er dan ook minder tegen op dan ik anders zou gedaan hebben, u een wei nig achter de schermen van mijn'familieleven laten zien, en u zaken toe te vertrouwen die ik voor geen prijs openbaar gemaakt zou' wil len hebben." Ik boog mij zwijgend en hij vervolgde: „Ik had u reeds vroeger moeten zeggen, dat Owen Loyd gehuwd is met een vrouw van on- gemeerie beschaving en talenten, en een kind heeft, een dochter; Carolina is, ik moet zeggen een zeer schooii meisje, van zeer lieftallig voor komen en een zachtaardig, onberispelijk karak ter, voor welke mijn vrouw altijd eene bijzon dere genegenheid koesterde, om welke reden Ca rolina ook dikwijls in Bondstreet bij ons aan huis kwam. Ik vermoedde altijd, dat dit onver standig was en niets goeds zou' teweegbrengen en het gevolg was dan ook, dat mijn zoon Ar thur, die twee jaar ouder is dan Carolina, die zeventien jaren was, toen haar vader voor zijn schuldeischers de vlucht moest nemen, dat mijn zoon een dwaze, kinderachtige liefde voor het meisje opvatte. Zij hebben, gelijk ik uit dezen brief zie, dien ik gisteren in Arthurs slaapka mer vond, sedert in lange tusschenpoozen briefwisseling met elkaar onderhouden, en wach ten op de komst van betere dagen, wat in onze taal overgebracht," voegde mr. Smith er met een bitteren lach bij, „zooveel zeggen wil als mijn dood en begrafenis." „Gij weet dus de eigenlijke woonplaats van Owen Loyd, als zijne dochter bij haren vader in woont," vroeg ik. „Niet nauwkeurig. De briefwisseling heeft naar het schijnt plaats buiten weten van Owen Loyd en het meisje schrijft, in antwoord waar schijnlijk op Arthur's vragen, dat haar vader het in de tegenwoordige omstandigheden het haar nimmer vergeven zou, als zij zijne woon plaats bekend maakte Wij kunnen de reden daarvan natuurlijk zeer spoedig begrijpen en zij smeekt Arthur dringend, zijne pogingen om hare verblijfplaats te vinden, vooreerst althans niet verder voort te zetten. Gij moet natuur lijk weten, dat mijn zoon nu meerderjarig en door eene erfenis, die hem van een zijner tantes te beurt gevallen is, wat vermogen betreft, van mij geheel onafhankelijk is." „Welk postmerk draagt dan die brief," vroeg ik. „Claring-ross. Miss Loyd zegt ook in haren brief, dat zij door eene vriendin van haar in Londen op de post zal gedaan' wordenen deze vriendin is, daar twijfel ik althans niet aan, de vrouw van haars vaders makker Jones. Voor ons is echter het gewichtigste gedeelte van den brief het volgende: „Voor eenigen tijd heeft mijn vader in 't Bosch een toeval gehad, maar hij is nu weer geheel hersteld." Deze woorden: „in het Bosch" zijn doorgehaald geworden, zooals gij ziet, maar toch niet zoo, of men kan ze met eenige moeite moeite wel ontcijferen. Als ik nu deze uitdrukking in verband breng met het Hampshire-bankbiljet, dan kom ik op het ver moeden, dat Loyd zich ergens in het Nieuwe Bosch verborgen houdt." „In allen geval is dit een scherpzinnige ge volgtrekking." „Gij ziet, welke gewichtige redenen ik er voor heb, dezen man in handen der justitie te leve ren. Aan hetgeen mij ontstolen is, ligt mij zoo veel niet gelegen; maar voor de betrekking tus- schen het jonge meisje en mijn zoon moet in allen geval een schut gesteld worden. Hier werd hij gestoord door het binnentreden van een der kantoorbedienden, die hem zeide dat Mr. William Loyd, de heer, die de advertentie onder de letters X Y Z had doen plaatsen, hem wenschte te spreken. Mr. Smith gelastte den vreemdeling binnen te brengen, legde de Police Gazette in een van de schuifladen der tafel, en fluisterde mij met bijzonderen nadruk toe: „Volgens den naam waarschijnlijk een bloed verwant van onzen manwees voorzichtig en let op alles." Een oogenblik daarna werd Mr. Loyd binnen geleid; een schraal, mager en naar het scheen door verdriet neergedrukt man van in de vijftig jaren, maar beleefd, zachtzinnig in voorkomen en taal. Hij was blijkbaar in eene zenuwachtige spanning en begon reeds na de eerste korte be groeting: „Ik verneem uit dit briefje, dat gij mij tijdingen van mijn lang vermisten broeder Owen geven kunt; waar is hij?" Hij zag vol verwach ting in het rond, staarde mij uitvorschend aan en keerde zich toen weder in angstige spanning tot Mr. Smith met de vraag: „Is hij dood? Ik bid u, houd mij niet langer in zulke pijnlijke onzekerheid." „Wees zoo goed plaats te nemen, mijnheer," antwoordde Mr. Smith, en bood hem een stoel aan; „uw broeder, Owen Loyd was jaren lang bediende op ons kantoor „Was was!" viel Mr. Loyd hem met klim mende angst in de rede, „hij is 't dus niet meer, hij heeft uw dienst verlaten?" „Ja, voor ongeveer drie jaren; eenige dagen geleden ik bid u laat mij uitspreken ont ving ik berichten omtrent hem, die gevoegd bij de aanwijzingen, die gij ons misschien zult kunnen of willen geven, dezen heer hier, Mr. Waters, wellicht in staat zullen stellen uw broe der op te sporen." Ik kon den strengen uitvorschenden blik niet verdragen, dien Mr. Loyd bij deze woorden op mij vestigde, maar keerde mij snel om en zag uit het venster, alsof het straatrumoer, dat twee voerlieden daar juist begonnen te maken, mijne opmerkzaamheid wekte. „Welk oogmerk hebt gij tot het doen van zulke ijverige nasporingen naar mijn broeder, mijnheer?" vroeg Mr. Loyd den koopman. „Hij zal toch nietmaar neen, hij heeft reeds voor drie jaren uw kantoor verlaten, gelijk gij zegt, en bovendien zou het bloote vermoeden reeds even laaghartig als ongerijmd zijn. „De reden daarvan is eigenlijk de volgende," zei Mr. Smith, na zich een oogenblik bedacht te hebben, „mijn zoon is voornemens een zeer on- voordeelige en mij zeer onaangename verbintenis met uw broeders familie aan te gaan, hij wil de dochter uws broeders, Carolina trouwen. Nu zou ik hem gemakkelijk kunnen overtuigen. „Carolina," herhaalde de vreemdeling met een bevende stem, en hij streek met de hand over zijn oogen, die vol tranen schoten; „Carolina! ja natuurlijk moest hare dochter Carolina heeten Carolina Loyd," vervolgde hij na eenig zwijgen terwijl hij met een zekere trotschheid en ernst het hoofd ophief, „Carolina Loyd is zeker wat geboorte, karakter en talenten betreft, een 'voeg zame partij voor den zoon van den hoogmoedig- sten koopman uit deze hoogmoedige City." „Het is mogelijk," zei Mr. Smith droogjes, „maar gij zult mij niet kwalijk nemen als ik beken dat ik, wat mijn zoon betreft, zulk een verbintenis volstrekt en op alle mogelijke wijze zal tegenwerken." „Maar hoe weet ik of gij in deze zaak eerlijk en open met mij te werk gaat?" vroeg Mr. Loyd, die zijn hoogen toon aldra weer aflegde. In plaats van antwoord op deze vraag reikte Mr. Smith den vrager den brief van miss Loyd aan zijn zoon toe, en verhaalde hem, op welke wijze hij in het bezit van dezen gekomen was. Mr. Loyds handen trilden en zijne tranen vielen rijkelijk op den brief, dien hij haastig en met belangstelling doorlas. Zijne afgebrokene en onwillekeurige uitroepingen schenen op oude aangename herinneringen en aandoeningen te duiden, die plotseling weder bij hem opgewekt waren. „Arm meisje, zoo jong, zoo schoon, en reeds zoo zwaar beproefd," mompelde hij. „Volkomen de denkwijze en de uitdrukkingen harer moeder. Ook Owen nog dezelfde, even argeloos en braaf als altijd, uitgenomen als hij zich door schurken en bedriegers Iaat misleiden." Hij bleef, nadat hij den brief gelezen had, nog eenigen tijd in gepeins verdiept, en Mr. Smith, die uiterst bevreesd was door te veel te zeggen argwaan op te wekken, werd ongeduldig en on gerust. Eindelijk hief Mr. Loyd het hoofd op, zag ons aan en zei neerslachtig: „Als dat alles is wat gij te weten zijt gekomen, dan schijnen wij verder van het doel verwijderd dan ooit, en kan ik u geen hulp verleenen." „Dat is nog de vraag," gaf Mr. Smith ten antwoord. „Laat ons bedaard over de zaak spre ken. Uw broeder woont blijkbaar niet in Londen, en dat is de reden, dat hij op uwe advertentie niet geantwoord heeft." „Dat is buiten kijf." „Als gij den brief opmerkzaam beschouwt dan zult gij vinden, dat de woorden„in het Bosch" doorgehaald en gedeeltelijk uitgekrabd zijn." „Dat is zoo, maar hoe kan dat „Is er niet eene of andere plaats in het land, werwaarts uw broeder zich bij voorkeur zou begeven hebben? Mannen van beschaving en rijke verbeelding," voegde Mr. Smith er bij, „zijn, naar ik wel eens heb hooren zeggen, in tijden van rampspoed bijzonder geneigd, zich naar eene of andere geliefde plaats hunner jeugd te be geven." „Eene zeer natuurlijke neiging," zei Mr. Loyd, die deze bedekte spotternij van den ander niet bemerkte. „Ook ik heb dat verlangen naar oude geliefde plekjes en gezichten in zijn grootste kracht ondervonden, zelfs toen ik, naar het oor deel der wereld, in de gelukkigste omstandig heden buitenslands leefde; en hoeveel te meer nog.maar neen, hij is zeker niet naar Wallis, naar Caermarthen teruggekeerd, om zich daar over den schouder te laten aanzien door hen, onder wie ons geslacht vele eeuwen achtereen met de hoogsten en aanzienlijksten gelijk stond. Bovendien heb ik hem daar reeds vruchteloos gezocht." „Maar zijne vrouw?" vroeg Mr. Smith, „is die niet uit Wallis geboortig?" „Neen. Ha, daar valt mij iets in. Het Bosch? Ja, ja, dat moet zoo zijn. Carolina Hey- worth, die wij het eerst op het eiland Wight ontmoetten, is geboortig uit Beaulieu, een dorpje in Hampshire, in het Nieuwe Bosch. Zij bezat een klein, zeer klein goed, dat haar oom haar vermaakt had, en dat Owen misschien niet ver kocht heeft. Hemel hoe is mij dit niet vroeger ingevallen? Ik zal er dadelijk heenreizen hoe wel dringende zaken mij volstrekt dwingen nog een of twee dagen hier te blijven." „Deze heer hier, mijnheer Waters, kan dadelijk naar Beaulieu vertrekken," zei Mr. Smith. „Zeer goed, daar moet ik mij voorloopig mee vergenoegen. Bezoek mij voor uw vertrek, mijn heer Waters, als gij wilt; hier is mijn adres. Ik dank u, en nu, God zegene u, mijnheer!" zei hij, en greep plotseling Mr. Smith bij de hand, „God zegene u voor het licht, dat gij voor mijne onvermoéide, maar tot hiertoe zoo vruchtelooze nasporingen ontstoken hebt. Gij behoeft er u niet zoo over te beangstigen, om iemand naar mijn broeder te zenden, dat hij uwen zoon ontsla van de aan mijn nicht Carolina gegeven belofte. Wees verzekerd, dat niemand onzer het meisje aan een tegenstrevende of bevooroordeelde fami lie zal willen opdringen." Hij boog zich en vertrok. „Mijnheer Waters!" met deze woorden keerde Mr. Smith zich met ernst en nadruk tot mij, zoodra wij alleen waren, „ik verlaat er mij op, dat geen sentimenteele gril u zal weerhouden uwen plicht in zijn volle uitgestrektheid te ver vullen." „Wie geeft u het recht, mij dit verwijt toe te voegen?" voegde ik hem driftig toe. „Ik heb uit uwe houding gezien," antwoordde hij, „dat gij het afkeurde, toen ik Mr. Loyd uithoorde, ofschoon dit het beste middel was, om den persoon van Owen Loyd in onze macht te krijgen." „Mijne houding was dan slechts de tolk mij ner gedachten; evenwel weet ik wat mijn plicht mij gebiedt, en dat zal ik getrouw nakomen." „Genoeg; ik heb u verder niets te zeggen." Ik trok mijne handschoenen aan, nam mijn hoed en wilde juist de kamer verlaten, toen Mr. Smith mij nariep: „Een oogenblik nog, mijnheer Waters! Gij weet, dat mijn hoofddoel is, de verbinding tus- schen mijn zoon en miss Loyd af te breken. Gij begrijpt mij, hoop ik, als ik u nog zeg, dat ik van elke gerechtelijke vervolging afstand doen wil, als Owen Loyd door een uitdrukkelijke, open, schriftelijke bekentenis zijner schuld, een onoverkomelijken scheidsmuur tusschen zijn en mijn kind opricht. Hebt u mij begrepen?" „Volkomen, maar laat mij u onder het oog brengen, dat de plicht, waarvan ik zooeven ge wag maakte, en aan de vervulling waarvan gij zoo even twijfeldet, mij alle deelneming aan zulk een gedragslijn verbiedt. Goeden dag." Ik bezocht terstond daarop Mr. William Loyd, en hoorde met pijnlijke deelneming de korte ge schiedenis zijner lotgevallen en die zijns broe ders aan, die hij mij met kinderlijke argeloosheid meedeelde, 't Was een treurige, niet ongewone historie. Twee broeders hadden vroeg hun ouders verloren, en aan zichzelf overgelaten, een losban dig leven geleid, tot alles wat zij bezaten, ver kwist was. Kort voor dit het geval was, waren beiden met hetzelfde meisje, Carolina Heyworth, bekend geworden, die aan den zachten, weekhar- tigen Owen echter de voorkeur gaf boven zijn ouderen broeder.* Beide broeders scheidden in twist; William ging als opzichter eener plan tage naar Jamaika, waar hij door vlijt en ge luk zich een groot vermogen verwierf en zijn gezondheid verloor. Hij was thans in Engeland teruggekeerd, om alléén, in zijn vaderland, te sterven, zooals hij een uur geleden althans nog gevreesd had, onbeklaagd en onder enkel huur- EELE KERKL

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1914 | | pagina 11