der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K, Kerken te Haarlem en Omliggende plaatsen
EEN 6EVAARUIIE LÜ0HT1E1S.
JOURNALISTENLEED.
Een dringende uitnoodiging
Dit nnmmer behoort bi] de „Nieuwe Haarl. Courant" van 25 Juli 1914.
De nadruk van de berichten en mededeelingen in dit blad is verboden.
ACHTSTE ZONDAG NA PINKSTEREN.
Les uit den brief van den H. Apostel Paulus
aan de Romeinen; VIII, 12—17.
Broeders! Wij hebben eene schuld te be
ialen, niet aan het vleesch, dat wij naar het
vleeeeh zouden leven. Want indien gij naar
het vleesch leeft, zult gij eterven; doch in
dien gij door den geest de werken des vlee-
sches sterven doet, zult gij leven. Want zoo-
velen door den Geest Gods geleid worden,
ziin kinderen Gods. Immers hebt gij niet ont
vangen eenen geest van knechtschap weder
om in vrees, maar gij hebt ontvangen eenen
geest van aanneming- tot kinderen, in welken
wij roepen; Abba (Vader!) De Geest zelf toch
geeft getuigenis aan onzen geest, dat wij kin-
deren Gods zijn* Indien nu kinderen, dan ook
erfgenamen namelijk van God en mede-erf
genamen van Christus.
Evangelie volgens den H. Lucas; XVI, 1—9.
Iu dien tijd sprak Jesus tot Zijne- leerlin
gen deze gelijkenis; Er was een rijk man,
die eenen rentmeester had; en deze werd bij
hem aangeklaagd als had hij zijne goederen
verkwist. Eu hij riep hem en zeide tot hem:
Wat hoor ik dit van u? Doe rekening van uw
rentmeesterschap! want gij guit niet langer
rentmeester kunnen zijn. De rentmeester nu
sprak bij zich zeiven: Wat zal ilc doen, daar
mijn heer mij het rentmeesterschap ontneemt.
Spitten kan ik niet, te bedelen schaam ik
mij. ïk weet wat ik doen zal, opdat, wanneer
ik van 'bet rentmeesterschap zal zijn afgezet,
zij mij in hunne huizen zullen ontvangen. Hij
riep dan de schuldenaars zijns heeren, een
voor een, bij zich en zeide tot den eerste: Hoe-
weel zijt gij mijnen heer schuldig! Deze zeide:
Honderd vat olie. En hij zeide tot hem: Neem
uw handschrift, zet u terstond neder en
schrijf vijftig. Daarop zeide hij tot eenen an-
is duidelijk, dat de heer geenszins de daad zelve
van zijn onrechtvaardigen dienaar prees. Immers
hij werd daardoor met een groot verlies be
dreigd. Het eenige wat de heer lofwaardig
achtte, was de voorzichtige wijze waarop de rent
meester voor zijne toekomst gezorgd had. Wan
neer v/ij de slimheid van een dief bewonderen,
dan valt het ons immers ook niet in den diefstal
zelven te roemen, doch slechts de berekende list
waarmede hij werd uitgevoerd. Welnu God moet
de onrechtvaardigheid haten, en Jezus had zelfs
de onwettige begeerte naar het goed van den
naaste als zonde veroordeeld, dus ware het eene
godslastering als wij in bovenstaande woorden
een lofprijzing van de onrechtvaardigheid des
rentmeesters vonden. Bovendien noemde Jezus
zelf hem den onrechtvaardigen rentmeester, en
sprak zoo duidelijk genoeg Zijn afkeuring over
het schandelijk bedrog uit. Jezus prijst dus niet
het misdadig bedrijf van den rentmeester, maar
alleen diens sluw overleg en bezorgdheid om
zich vrienden te maken, Hij stelt hem slechts aan
Zijne toehoorders ten voorbeeld, hoe ijverig en
met welk een beleid zij voor hunne ware belan
gen moeten zorgen. Dit alles wordt ons nog
duidelijker door de volgende woorden van den
goddelijken Leermeester. Het is een zedekundig
raadsel, wil Hij zeggen, maar een niet te loo
chenen feit: „De kinderen dezer wereld zijn in
hun geslacht omzichtiger dan de kinderen des
lichts." Diepzinnige waarschuwing. De kinderen
van deze wereld, de aardschgezinden, die geen
hooger streven kennen dan te zorgen voor hun
tijdelijk welzijn, zij gaan met veel beleid te werk,
sparen zich geene inspanning. In hun geslacht,
in hun leven en streven, betoonen zij zich wijs
en behoedzaam, daarin winnen zij het verre van
de kinderen des lichts, der waarheid en der
genade. De eersten zijn ijveriger in het bezor
gen van hun aardsche aangelegenheden dan de
laatsten in het behartigen hunner hoogste be
langen. Dan Jezus wilde tevens aan zijn hoor
ders leeren, hoe zij de aardsche goederen moesten
^'hoeveel m gij schuldig? Deze
aere:
zeide: Honderd mud tarwe. En hij zeide tot
hem: Neem uwen pachtbrief en schrijf tach
tig. En de heer prees den onrechtvaardigen
rentmeester, omdat deze voorzichtig gehan
deld had. Want de kinderen dezer wereld zijn
in hun geslacht voorzichtiger dan de kinde
ren des licht6. En Ik zeg u: mgakt u vrienden
uit den onrechtvaardigen Mammon, opdat,
wanneer gij zult bezwijken, zij u opnemen in
de eeuwige woontenten.
E^ang^Üevepkiaring
8ste ZONDAG NA PINKSTEREN.
De rijke man, waarvan het Evangelie van dezen
Zondag spreekt, stelt God voor, Die de geheel
onafhankelijke Heer van al het geschapene en de
O ever is van alle goederen, zoowel in de orde
der natuur ais in die der genade. De mensch
bezit niets in eigendom tegenover God, alles
heeft hij van Hem als het ware in bruikleen
ontvangen, maar God blijft de eigenaar. Wij
zijn dus vruchtgebruikers, of zooals Jezus zelf
het noemt, rentmeesters van de goederen die wij
mcenen te bezitten, en eenmaal zullen wij reken
schap van ons rentmeesterschap moeten afleggen.
„De rentmeester werd bij Hem beticht, als die
zijne goederen verkwist had." Een ieder die de
goederen, de gaven van God misbruikt, zal een
maal als de onrechtvaardige rentmeester van
verkwisting aangeklaagd worden voor den rech
terstoel van God. Op de beschuldiging volgt het
onderzoek en het oordeel. „Wat hoor ik van u?
Doe rekenschap van uw rentmeesterschap, want
gij zult niet meer rentmeester kunnen zijn." Wij
kunnen ons voorstellen door welk een hevigen
schrik de rentmeester zich voelde aangegrepen,
toen hij vernam dat hij rekenschap moest afleg
gen. Zijne rekening sloot niet, daar hij zich aan
verkwisting had schuldig gemaakt. En nu zal
hij uit zijn bediening ontzet worden. Hij weet
niet wat te doen. Armoede en gebrek wachten
hem. Spitten, of een ander winstgevend en eerlijk
werk verrichten kan hij niet, te bedelen schaam
de hij zich, want wat "zouden de menschen wel
zeggen, als hij om een aalmoes vroeg, hij die
kort geleden in weelde zijn dagen sleet. Om het
ongelukkig lot, dat hem van alle zijden bedreig
de, te bezweren, minstens om het eenigermate te
verzachten, aarzelde de onrechtvaardige rent
meester niet om nog andere onrechtvaardigheden
te plegen. Na eenig beraad met zichzelf komt
Dij tot dit misdadig besluit: „Ik weet wat ik
doen zal, opdat zij (hij denkt hier aan de pach
ters en schuldenaars van zijn heer) mij in hunne
kuizen ontvangen, als ik van mijn rentmeester
schap ben afgezet." Hij riep allen bij zich, en
■iet hen zelf het cijfer hunner schuld verminde
ren. Als voorbeeld hoe hij met allen deed, haalt
de gelijkenis twee schuldenaars aan. „Tot den
eerste zeide hij: hoeveel zijt gij mijnen heer
schuldig? Deze nu zeide: honderd vat olie. En
hij zeide tot hem: neem uw handschrift, zet u
neder, en schrijf vijftig. Daarop zeide hij tot
den anderen: en gij, hoeveel zijt gij schuldig?
Deze zeide: honderd mud tarwe. En hij zeide tot
hem: neem uw schuldbrief en schrijf tachtig."
Ook voor ons allen slaat eenmaal het uur der
verantwoording. Dan zullen ook wij als wij het
beheer over de ons door God toevertrouwde
goederen niet goed gevoerd, maar ze verkwist,
hebben, ons met angst afvragenwat moeten wij
doen? Is dan geen herstel meer mogelijk? Kan
de genade van vergiffenis niet worden verkre
gen? Gode zij dank, ja! De rentmeester trad
in zich zelven en beraamde de te nemen maat
regelen. Die voorzichtigheid zij ons voorbeeld,
maar in omgekeerde orde. Wat hij te baat nam,
zijn onrechtvaardige handelwijze, moet dooi' ons
als een nieuwe misdaad verfoeid worden, daar
entegen wat hij niet kon of liever niet wilde,
moet door ons ia het werk gesteld worden. Wij
moeten arbeiden en bedelen, dat wil zeggen de
twee hinderpalen voor verbetering van ons leven
Vit den weg ruimen, de traagheid door werk
zaamheid en den hoogmoed door nederigheid
{Sy^winnen, zorgen dat wij door het gebruik der
i laelijke goederen, door het geven van aalmoezen
UJ? ons vrjenc'en maken, die als machtige
*"sprekers bij God voor ons zullen optreden.
heer pree* den onrechtvaardigen rentmees-
omrfat hij vttrzidafc* gehandeld had." Het
der ongerechtigheid, opdat wanneer gij zult be
zweken zijn, zij u opnemen in de eeuwige wo
ningen." Het geven van aalmoezen vooral zal
ons machtige vrienden en vooreprekers verwer
ven wanneer wij zullen bezweken zijn, dat wil
zeggen als wij uit deze wereld gescheiden zijn,
of als wij in ons rentmeesterschap te kort ge
schoten zijn, en in het afleggen der rekenschap
op fouten betrapt zijn. Vragen wij dus ons
zelven dikwijls af, hoe wij de ons door God ge
schonken lichamelijke en geestelijke gaven ge
bruiken, en wanneer wij moeten bekennen dat
wij die goederen van onzen Heer dikwijls mis
bruikt hebben, trachten wij dan door het geven
van aalmoezen onze tekortkomingen goed te
maken, dan zullen wij ons daardoor vrienden
verwerven, die ons in het rijk de3 Hemels zullen
doen binnengaan.
De journalistiek is toch een eigenaardig vak,
vooral in den tegenwoordigen tijd.
Je zit op Zondagmiddag heel rustig met je
vrouw en kinderen thee te drinken en je voelt je
gelukkig, omdat er dien dag geen voetbalwed
strijd is geweest tusschen het elftal uit Sloter-
dijk en liet Amerikaansche elftal uit Brooklyn.
Ook noemde je het een buitenkansje, dat de
vergadering van de landelijke federatie tot ver
edeling der kanarievogels zonder avondverga
dering is afgeloopen.
Je bent gelukkig, dat je verder van den avond
vrij bent.
Rrrrt, daar gaat de telefoon. Het is je hoofd
redacteur, die je mededeelt, dat hij zooeven een
Peuter-telegram uit Berlijn heeft ontvangen,
waarin gemeld wordt, dat een geheel eskader
„Zeppelins" een mobilisatie-proef langs onze
oostelijke grenzen zal maken, dat de „Zeppe
lins" vermoedelijk morgen om 4 uur te Berlijn
zullen opstijgen en te 7 uur te Maastricht ver
wacht worden om op de Hollandsch-Duitsch-
Belgische grenzen neder te dalen. Verder ver
telt je hoofdredacteur nog, dat het correspon
dentiebureau Valla de Menda hem heeft mede
gedeeld, dat het Ministerie van Oorlog uitge
breide telegrafische instructies naar Maastricht
heeft gezonden, ter voorkoming van een grens
incident, en dat er tusschen Den Haag en Brus
sel voortdurend telegrammen worden gewisseld
om door collectief optreden een incident te voor
komen.
Je hoofdredacteur draagt op om dadelijk naar
Maastricht te gaan en te zorgen, dat hij mor
genochtend een uitvoerig telegram heeft van het
te verwachten grens-incident en van de maat
regelen, welke genomen waren om het te voor
komen, zoo vertelt v. Zeijl in „Het Dompertje".
Weg is je Zondagavond, welken je zoo ge
zellig meende door te brengen met gade en
kroost.
Je kijkt op je horloge en in je spoorboekje.
Je horloge zegt je dat het kwart voor zevenen
is en je spoorboekje zegt dat de laatste trein
van Amsterdam naar Maastricht om 6.43 het
Centraal Station verlaat.
Maar als journalist ben je een wandelend
spoorboekje, daardoor weet je, dat er 's avonds
nog verbinding met Maastricht is over Duitsch-
land en België. Je kijkt dit even in je spoor
boekje na en je ziet, dat als je om 8.05 van de
Weesperpoort vertrekt, je om 1,05 in Keulen
bent, dat je daar vandaan komt om 4.19, dan
ben je weer om 5.47 in Aken, en daar staat de
trein naar Maastricht op je te wachten. Je
gaat om 6.17 uit Aken en komt dan om 6.48
in de hoofdstad van Limburg aan.
Voor je vertrek uit Amsterdam heb je aan
Jan Olieslagers, te Antwerpen, een telegram
gezonden om precies om 7 uur zich met zijn
vliegmachine op den top van den St. Pieters
berg te bevinden.
Je trein komt precies op tijd aan, je stapt uit
en neemt op het Stationsplein een auto, spreekt
den garnizoens-commandant, den commandant
van de torpedo „Hydra", welke zich met de
„Sphinx" en de „Spin" onder stoom op de
Maas, welke toevallig bevaarbaar is, bevindt.
Al wat je verneemt krabbel je in je auto tot een
telegram bijeen, geeft ie eerste telegram van
1887 woorden af, snort daarna naar den St.
Pietersberg, waar je 7.20 tegelijk met Jan Olie
slagers aankomt. Jan had op Belgischen tijd
gerekend en was dus precies op tijd.
Na vluchtig een paar woorden met Jan Olie
slagers gesproken te hebben, ga je met hem in
de lucht in noordelijke richting. Onderweg zet
je Jan Olieslagers het doel van den tocht uiteen
en maak je een nieuw telegram gereed voor je
blad, waarvoor je te Groningen even daalt en
het aan het telegraafkantoor afgeeft, om dade
lijk daarna weer met Jan Olieslagers te stijgen.
Nauwelijks ben je een 1200 M. in de lucht of j
daar zie je In de richting van Leer de Duitsche
luchtflotilje.aan komen snorren.
Jan Olieslagers laat zijn machine zwenken en
weldra ben je in staat het admiraalsluchtschip
te praaien.
De commandant, die in dit geval, vreemd ge
noeg voor een Duitsch hoofdofficier, zeer wel
willend is, staat je een interview toe en je vliegt
naast zijn „Zeppelin" voort, terwijl je het inter
view opschrijft en opmerkt, dat op de 12 „Zep
pelins", welke het admiraalschip volgen, voort
durend fotografische opnamen gemaakt worden
van het land, waarover je heenvliegt.
Te 11.50 komt Maastricht weer in het gezicht.
De Duitsche luchtflotilje zet haar tocht in de
richting van „das grosze Vaterland" voort. Je
laat ze vliegen en te 12.10 zet Jan Olieslagers
je op den top van den St. Pietersberg weer af.
Je ijlt, je holt, je vliegt naar het telegraaf
kantoor en je geeft je telegram, groot 11.089
woorden als „dringend telegram" af. Je kunt
juist nog den sneltrein krijgen, welke om 1.34
naar Amsterdam vertrekt, en In het restauratie
rijtuig je inwendigen mensch versterken en
je bent om 5.12 aan de Weesperpoort.
Het eerste wat je doet als je op het perron
staat is een „Ako" roepen om je krant te koopen,
ten einde even na te gaan of ze je telegrammen
goed begrepen hebben.
Je slaat je krant open, maar je vindt niets
van je telegrammen opgenomen. Eindelijk, in
een verscholen hoekje, staat onder het hoofdje
„Duitsche vliegtocht" het volgende:
„Een eskader van Duitsche militaire lucht
schepen maakte heden een oefeningstocht langs
de Nederlandsch-Duitsche grenzen. Een onzer
redacteurs, die den tocht heeft medegemaakt,
heeft ons daarover een aantal zeer uitvoerige
telegrammen gezonden, welke wij, wegens plaats
gebrek, tot ons leedwezen tot morgen moeten
uitstellen."
Bij het lezen van dit stukje sta je eenvoudig
paffWegens plaatsgebrekMaar wat
staat er dan in de krant, dat er geen plaats
meer was? Je zoekt, maar je vindt niets, dat
tot morgen kon worden uitgesteld.
Daar mot j'e, daar wil je dadelijk meer van
weten. Je neemt een taxi en stormt er mee naar
je bureau. Men is naar buis om te eten.
Je roept den chef der drukkerij en je vraagt
hem nijdig, waarom je telegrammen niet ge
plaatst zijn of ten minste een deel daarvan, als
zij soms te laat zijn ontvangen.
De man betuigt je bij hoog en bij laag, dat
de telegrammen op tijd zijn binnengekomen en
dat ze behoorlijk zijn gezet, maar dat je hoofd
redacteur bevel heeft gegeven om het verslag
tot morgen uit te stellen.
Je begrijpt er nu niets meer van. Je gaat naar
een telefoon en belt je hoofdredacteur op en je
vraagt hem heel eerbiedig waarom je verslag
niet is geplaatst, of het niet goed! was en je
verzekert, dat alles juist is weergegeven.
Je hoofdredacteur antwoord, dat je verslag
heel goed was, en dat alles op tijd binnengeko
men is en zeker zou zijn geplaatst, indien men
hem niet had overvoerd met een aantal groote
stukken, welke Jiij wel gaarne had willen uit
stellen, maar dit niet kon doen omdat de in
zenders hem hadden verzekerd, dat andere bla
den ook die stukken hedenavond zouden plaat
sen, als dus de krant met die bladen niet wilde
ten achter zijn, dat die dan moesten worden op
genomen en zoo was het gekomen, dat je mooi
verslag, dat je zooveel inspanning en je blad
zooveel duiten heeft gekost, uitgesteld moest
worden.
Nijdig bel je af en Saat in de krant kijken,
welke die groote stukken zijn, die de plaatsing
van je verslag onmogelijk hebben gemaakt.
Ja, nu vindt je in de krant een aantal stukken
welke dienen moeten om steun te vragen voor
inrichtingen, welke ieder die daaraan levert, be
taalt, maar die de peis gebruiken om kosteloos
reclame te maken.
Het bovenstaande moge overdreven zijn voor
gesteld, maar het geeft toch een euvel weer,
waarmede de pers en. inzonderheid de ka
tholieke pers te kampen heeft.
Zoodra men meent, dat het een of ander in
het algemeen belang moet worden verricht, dan
wordt de pers in den arm genomen en men
zendt daaraan artikelen, dikwijls ellenlang,
welke kosteloos moeten worden opgenomen, om
reclame te maken voor de instelling, welke moet
worden opgericht.
De menschen die aan die instelling leveren,
worden allen behoorlijk betaald, op hunne le-
veranciën wordt niet bekibbeld, alleen de pers
moet alles belangloos doen.
Laat ons dit met een voorbeeld toelichten.
Er zal voor liet een of ander liefdadig doel
een fancy-fair worden gehouden. De eigenaar
van het lokaal, waarin de fancy-fair wordt ge
houden, krijgt lokaalhuur, de decorateur en de
bloemist worden voor hunne ieverantiën be
hoorlijk betaald, evenzoo de boekdrukker en an
dere leveranciers, alleen de pers krijgt geen hal
ven duit en toch moet zij reclame maken voor de
fancy-fair. Men zou het ook evengoed kunnen
doen door middel van advertenties in de bladen.
Ja, zegt men dan, dit kan wel, maar dan gaan
er al weer meer kosten af, en is het batig saldo,
dat de instelling ten goede moet komen, kleiner.
Tot op een zekere hoogte heeft men gelijk,
maar niet geheel. Men is het er over het alge
meen over eens, dat de katholieke pers moet
gesteund, maar dit doet men niet, als men van
de kath. pers blijft eischen kosteloos reclame
te maken voor ieder instelling of inrichting. Men
zou zoo gemakkelijk de reclame kunnen betalen,
indien men als in het door ons gekozen voor
beeld den entreéprijs en dien der loten met
een stuiver of een dubbeltje verhoogde. Die ver
hooging zal niemand terughouden en als men
weet, dat die verhooging moet dienen tot be
taling van de kath. pers, dan zal men het offer
gaarne brengen en het batig saldo van de fan
cy fair zal er niet kleiner door worden, maar
wel eerder stijgen.
Op dezelfde wijze kan men handelen bij entrée
of als contributie moet betaald worden. Men be
taalt zonder eenig morren 10 pCt. voor publie
ke vermakelijkheden, waarom zou men niet even
goed een verhooging van 10 pCt. ten behoeve
der publiciteit kun'nen invoeren voor contribu
ties, entrée en pensionprijzen.
Men moet ons niet antwoorden, dat de bla
den door onderlinge samenwerking zelfs gemak
kelijk een einde aan het euvel zouden kunnen
maken. Ach, men weet niet hoe moeilijk dit gaat.
In geen enkel bedrijf is wellicht de concurren
tie onderling zoo groot als bij de pers, en het
is juist op die onderlinge concurrentie, dat de
inzenders der reclameberichten speculeeren. In
dien Toontje Solidair wat meer familie in de
pers had, dan zou wellicht spoediger een einde
komen aan het euvel, dat thans als een nachtmer
rie alle journalisten kwelt. „O. N."
Voor eenige jaren bevond ik mij te Brussel. Ik
was jong, ondernemend, roekeloos. Ik had met
een vriend van mij besloten, een tochtje met 'n
luchtballon te doen. Alle toebereidselen waren
gemaakt, maar mijn vriend hield zijn woord niet
en bleef weg. Ik had reeds besloten alleen cp te
stijgen, toen een onbekende bij mij kwam en mij
dringend verzocht, hem mede te nemen. Niet
weinig verwonderde mij dit verzoek van iemand,
die mij geheel onbekend was, daar hij echter er
zeer op aandrong, en mij plechtig beloofde in al
mijne schikkingen genoegen te nemen en zich
volkomen naar mijne aanwijzingen te gedragen,
gaf ik eindelijk mijn toestemming.
Zeer verheugd sprong hij in het schuitje; ik
volgde hem, gaf het teeken om de touwen los te
maken, en reeds eenige seconden later zweefden
wij boven de boomen.
Mijn metgezel gaf niet het minste blijk van
ongerustheid; hij zat in ons zwak schuitje zoo
gerust, alsof hij in zijn armstoel een middag
slaapje ging nemen. Hij scheen een ware vogel-
natuur te hebben, zoo beviel het hem in de lucht.
Om het opstijgen te bespoedigen, schuddde ik een
der medegenomen zakken zand ledig; hierover
werd hij verrukt, en smeekte mij allen ballast
weg te werpen.
Ik weigerde dit, hij drong er sterker op aan.
Ik vroeg hem waarom hij zoo hoog wilde stijgen
„Ik ben bang dat men mij herkent," zei hij.
Ik geloofde dat ik met een zonderling te doen
had, die in een oogenblik van roekeloosheid
onbedachtzaam deze luchtreis ondernomen had
en die nu vreesde dat zijne bloedverwanten en
vrienden hem zouden herkennen.
Ik verzekerde hem dat niemand ons op deze
hoogte kon herkennen.
Hij sloeg echter volstrekt geen acht op het
geen ik zeide, en eischte opnieuw, dat ik den
ballast zou wegwerpen. Dit was echter volstrekt
onmogelijk, wij waren reeds op eene aanmerke
lijke hoogte, de wind dreef ons zeewaarts, en ik
was niet geheel en al op mijn gemak, en verzocht
hem dus eenigszins barsch zich stil te houden.
Hij bromde nu liet een en ander binnensmonds,
wierp toen zijn hoed in de lucht, trok zijn jas
uit en wierp dien ook weg. „Goed, goed!" riep
hij uit, „nu zijn wij lichter, nu gaat het beter."
Meteen begon hij zijn das los te maken.
„Wat gaat gij doen?" riep ik driftig uit. „Men
zou u zelfs met een verrekijker niet meer her
kennen."
„Zeg dat niet," zeide hij. „Bij dokter van E.
heeft men goede oogen."
Dat was de naam van een geneesheer, die aan
het hoofd van een beroemd krankzinnigengesticht
stond.
„Kent gij dok Ier van E?" vroeg ik.
„Of ik hem ken! Twee jaren lang heb ik
tegen mijn zin bij hem gewoond. Men heeft mij
op alle mogelijke wijzen mishandeld. Nimmer
kon ik mijn eigen zin doen; ik was als in een
gevangenis. Dezen morgen ben ik eindelijk
ontvlucht; en nu ben ik gerust, nu ik weet, dat
men mij niet meer kan vinden."
Geen twijfel bleef mij meer over. Ik bevond
mij in het gezelschap van een krankzinnige, in
een broos schuitje, meer dan drie duizend voet
boven de aarde. Een oogenblik was ik van ont
zetting als versteend. Hoe licht kon hij in een
vlaag van dolheid vervallen, hoe gemakkelijk
kon hij in een twist met mij geraken, en dan
was het met ons beiden gedaan. Hij begon weer
te schreeuwen: Hooger! Hooger! Hij trok zijn
kleeren uit en wierp die weg. Ik waagde het
niet hem daarin te verhinderen, om hem niet nog
woedender te maken.
Verbeeld u echter wat ik uitstond, toen hij,
nadat hij zijne laarzen en kousen had uitgetrok
ken, zich tot mij wendde, en met een holle, hee-
sclie stem zeide: „Wij moeten nog tienduizend
mijlen afleggen; een van ons beiden moet er
uit!"
Zijne haren rezen te berge; krampachtig balde
hij zijne vuisten; hij was blijkbaar sterker dan ik
en aan tegenstand van mijne zijde was niet te
denken.
Mijn toestand was inderdaad zonder voor
beeld. Liever had ik mij onder kanibalen, tegen
over eene uitgehongerde hyena bevonden, dan in
de lucht met een krankzinnige, bij wien smeekiu-
gen, redeneeringen en bedreigingen even vruch
teloos waren. Zonder dat ik het beletten kon,
wierp hij de 3 zakken ballast weg. De lucht
ballon steeg met vreeselijke snelheid. Dè aarde
was uit onze oogen verdwenen, dichte wolken
omringden ons geheel en al, de koude werd on
uitstaanbaar, en nochtans stegen wij aanhou
dend.
De krankzinnige scheen ontevreden, hij brom
de binnensmonds: „Wij komen niets verder, wij
stijgen niet meer. Zijt gij gehuwd?" vroeg hij
toen plotseling aan mij.
„Ik heb eene vrouw en negen kleine kinderen,
die door mijn dood gebrek moeten lijden," ant
woordde ik haastig.
„En ik," riep hij met een akelig schaterend
gelach, „ik heb driehonderd vrouwen en vijf
duizend kinderen. Ik zou al lang bij hen zijn,
als die dubbele lading ons niet tegenhield."
„Zoo waarachtig, dat is een talrijk gezin,"
riep ik, om zijne "gedachten op iets andere te
brengen, „en waar woont dit dan?"
„In de maan, en daar wil ik heen; ik zou er
lang geweest zijn, als ik alleen was. Komaan
weg met u.
Bij deze woorden greep hij mij aan wij
worstelden.
Plotseling vloog een bliksemstraal door de
lucht. Zijn helder licht verblindde ons voor een
oogenblik. Zonder het te weten had ik eene mei
electrische stof bezwangerde wolk doorkliefd, en
wij zagen het treffend schouwspel van een on-
weder, dat zich beneden ons ontlastte. Dit ge
zicht maakte zelfs op miin geleider een hevigen
indruk, verbijsterd liet hij mij los. Ik had thans
al mijne tegenwoordigheid van geest noodig, om
mij uit den verschrikkelijken toestand te redden,
waarin ik mij zoo onbedachtzaam begeven had.
Ik trachtte dus mijne ontsteltenis zooveel moge
lijk te verbergen, en zei tot hem op een hoog-
dravenden toon: „Denkt ge, dat het een zwak
sterveling vergund is, zoo door de lucht te vlie
gen en den donder te laten rollen, als ik gedaan
heb? Weet dat ik u uit uwe gevangenschap op
aarde heb willen verlossen en u naar uwe tal
rijke familie wil terugvoeren. Als gij echter nog
een woord spreekt, zend ik u een bliksemstraal
toe, die u in den afgrond werpt."
Deze woorden, die ik op ieder ander oogen
blik nauwelijks zonder lachen had kunnen spre
ken, schenen toch op den razenden mensch
eenigen indruk te maken. Zijn oog was niet meer
zoo akelig wild, verbijsterd staarde hij mij aan,
maar ik vreesde, dat de werking mijner welspre
kendheid slechts van korten duur zou zijn, en
nam derhalve nog tot een ander middel mijn
toevlucht.
ilc had mij gelukkig van een flesch rum voor
zien. en deze was mij thans van het grootste
nut. Ik gaf hem de flesch over, en noodigde hem
uit een goede teug te nemen van dezen drank,
die hem geheel verjongen zcu. Met akelige gul
zigheid greep hij naar de flesch en ledigde die.
Niet lang bleef deze zonder uitwerking, weldra
viel hij in een diepen slaap. Nauwelijks had hij
de oogen gesloten of ik bond hein handen en
voeten, en daar ik touw genoeg medegenomen
had, knevelde ik hem zoo, dat hij zich volstrek!
niet bewegen kon.
Ofschoon ik thans van mijn lastigen metgezel
niets meer te vreezen had, was mijn toestand
eciiter nog zorgwekkend genoeg. Ik bevond mij
op eene ontzettende hoogte, en daar al de ballast
weggeworpen was, steeg de ballon nog altijd.
Om mij nieuwen moed te geven, at ik van de
medegenomen levensmiddelen, want de scherpe,
fijne lucht op deze hoogte had mij een geweldi
gen honger verschaft.
Ik wist niet hoe het afloopen zou. Ik gaf echter
nog niet alle hoop verloren, dat ik de aarde zou
weerzien.
Ik bevond mij in eene vochtige, nevelachtige
lucht, en nog altijd kwam het mij voor, dat il
steeg; eene omstandigheid, waarin ik mij echt ei
gemakkelijk vergissen kon, daar ik volstrekt geei<
punt van vergelijking had. Ik bespeurde echter
dat de luchtballon zijn glans verloren had en
door den nevel, waarin ik mij bevond, vochtig
was geworden. Deze gelukkige omstandigheid
gaf mij weder iioop. Door deze vochtigheid ver
meerderde de zwaarte van den luchtbal en van
de daaraan hangende voorwerpen; weldra be
merkte ik duidelijk, dat ik zakte, en niet lang
duurde het of ik kon tot mijn groote vreugde
weder de aarde zien. Deze vreugde kan men
alleen vergelijken bij de verrukking waarmede de
schipbreukeling op zee het land gewaar wordt,
dat hem redding belooft.
Na eenigen tijd werd ik beneden mij een stad
gewaar. Het was Leuven. De luchtballon zweef
de eenige honderd voet boven de daken der hui
zen, toen de krankzinnige uit zijn slaap ont
waakte, en woedend werd dat hij zoo gebonden
was, en vooral dat hij de maan niet zag.
„Waar zijn nu mijne vijfduizend kinderen?"
schreeuwde hij.
„Daar ziet gij ze," antwoordde ik, op de markt
van Leuven wijzend, waar een aantal menschen
zich bevonden.
„Spoedig, spoedig!" riep hij, „dat ik hen in
mijne armen sluite!"
Ik verlangde niet minder dan mijn reisgezel
naar het einde van dezen gevaarlijken tocht.
Eindelijk werd mijn wensch vervuld, langzaam
kwam de luchtballon op het groote plein neer.
Het in menigte verzamelde volle stond niet min
der vreemd te kijken van den luchtballon, dan
van mijn aan handen en voeten gebonden reis
genoot die onophoudelijk om zijn vijfduizend
kinderen riep.
Ik begaf mij oogenblikkelijk naar den plaat
selijken commandant en verzocht hem den krank
zinnige, die mij zulk een streek had gespeeld,
in bewaring te nemen.
Sedert deze hachelijke luchtreis heb ik beslo
ten mij nimmer weer van een luchtbalion te
bedienen om te reizen, en ook in het vervolg
zeer voorzichtig omtrent mijne reisgezellen te
zijn. L. K.
De geneesheer Vivier, als medicus en vriend
van Rosini bekend, werd eens door een rijk Parij-
zenaar en groot muziekvriend aan tafel genoo-
digd. De aangenaamste gesprekken werden daar
gevoerd en bij het heengaan verzochten gastheer
en gastvrouw hem toch zoo dikwijls hij kon, zijn
aangenaam gezelschap te schenken. Er zal altijd
een couvert voor uw gereed staan, verzekerden
beiden.
„Altijd?" vroeg Vivier, „dat is natuurlijk maar
bij wijze van spreken."
„Volstrekt niet. Wij zijn niet van die menschen
welke niet gemeende uitnoodigingen doen. Be
schouw ons huis als het uwe, en komt zoo vaak
gij wilt aan onze tafel. Het zou ons groot ge
noegen doen, als gij onze dagelijksche gast
werd."
„In ernst?"
DE OFFICIEELE KERKLIJST