der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K, Kerken te Haarlem en Omliggende plaatsen EEN 6EVAARUIIE LÜ0HT1E1S. JOURNALISTENLEED. Een dringende uitnoodiging Dit nnmmer behoort bi] de „Nieuwe Haarl. Courant" van 25 Juli 1914. De nadruk van de berichten en mededeelingen in dit blad is verboden. ACHTSTE ZONDAG NA PINKSTEREN. Les uit den brief van den H. Apostel Paulus aan de Romeinen; VIII, 12—17. Broeders! Wij hebben eene schuld te be ialen, niet aan het vleesch, dat wij naar het vleeeeh zouden leven. Want indien gij naar het vleesch leeft, zult gij eterven; doch in dien gij door den geest de werken des vlee- sches sterven doet, zult gij leven. Want zoo- velen door den Geest Gods geleid worden, ziin kinderen Gods. Immers hebt gij niet ont vangen eenen geest van knechtschap weder om in vrees, maar gij hebt ontvangen eenen geest van aanneming- tot kinderen, in welken wij roepen; Abba (Vader!) De Geest zelf toch geeft getuigenis aan onzen geest, dat wij kin- deren Gods zijn* Indien nu kinderen, dan ook erfgenamen namelijk van God en mede-erf genamen van Christus. Evangelie volgens den H. Lucas; XVI, 1—9. Iu dien tijd sprak Jesus tot Zijne- leerlin gen deze gelijkenis; Er was een rijk man, die eenen rentmeester had; en deze werd bij hem aangeklaagd als had hij zijne goederen verkwist. Eu hij riep hem en zeide tot hem: Wat hoor ik dit van u? Doe rekening van uw rentmeesterschap! want gij guit niet langer rentmeester kunnen zijn. De rentmeester nu sprak bij zich zeiven: Wat zal ilc doen, daar mijn heer mij het rentmeesterschap ontneemt. Spitten kan ik niet, te bedelen schaam ik mij. ïk weet wat ik doen zal, opdat, wanneer ik van 'bet rentmeesterschap zal zijn afgezet, zij mij in hunne huizen zullen ontvangen. Hij riep dan de schuldenaars zijns heeren, een voor een, bij zich en zeide tot den eerste: Hoe- weel zijt gij mijnen heer schuldig! Deze zeide: Honderd vat olie. En hij zeide tot hem: Neem uw handschrift, zet u terstond neder en schrijf vijftig. Daarop zeide hij tot eenen an- is duidelijk, dat de heer geenszins de daad zelve van zijn onrechtvaardigen dienaar prees. Immers hij werd daardoor met een groot verlies be dreigd. Het eenige wat de heer lofwaardig achtte, was de voorzichtige wijze waarop de rent meester voor zijne toekomst gezorgd had. Wan neer v/ij de slimheid van een dief bewonderen, dan valt het ons immers ook niet in den diefstal zelven te roemen, doch slechts de berekende list waarmede hij werd uitgevoerd. Welnu God moet de onrechtvaardigheid haten, en Jezus had zelfs de onwettige begeerte naar het goed van den naaste als zonde veroordeeld, dus ware het eene godslastering als wij in bovenstaande woorden een lofprijzing van de onrechtvaardigheid des rentmeesters vonden. Bovendien noemde Jezus zelf hem den onrechtvaardigen rentmeester, en sprak zoo duidelijk genoeg Zijn afkeuring over het schandelijk bedrog uit. Jezus prijst dus niet het misdadig bedrijf van den rentmeester, maar alleen diens sluw overleg en bezorgdheid om zich vrienden te maken, Hij stelt hem slechts aan Zijne toehoorders ten voorbeeld, hoe ijverig en met welk een beleid zij voor hunne ware belan gen moeten zorgen. Dit alles wordt ons nog duidelijker door de volgende woorden van den goddelijken Leermeester. Het is een zedekundig raadsel, wil Hij zeggen, maar een niet te loo chenen feit: „De kinderen dezer wereld zijn in hun geslacht omzichtiger dan de kinderen des lichts." Diepzinnige waarschuwing. De kinderen van deze wereld, de aardschgezinden, die geen hooger streven kennen dan te zorgen voor hun tijdelijk welzijn, zij gaan met veel beleid te werk, sparen zich geene inspanning. In hun geslacht, in hun leven en streven, betoonen zij zich wijs en behoedzaam, daarin winnen zij het verre van de kinderen des lichts, der waarheid en der genade. De eersten zijn ijveriger in het bezor gen van hun aardsche aangelegenheden dan de laatsten in het behartigen hunner hoogste be langen. Dan Jezus wilde tevens aan zijn hoor ders leeren, hoe zij de aardsche goederen moesten ^'hoeveel m gij schuldig? Deze aere: zeide: Honderd mud tarwe. En hij zeide tot hem: Neem uwen pachtbrief en schrijf tach tig. En de heer prees den onrechtvaardigen rentmeester, omdat deze voorzichtig gehan deld had. Want de kinderen dezer wereld zijn in hun geslacht voorzichtiger dan de kinde ren des licht6. En Ik zeg u: mgakt u vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon, opdat, wanneer gij zult bezwijken, zij u opnemen in de eeuwige woontenten. E^ang^Üevepkiaring 8ste ZONDAG NA PINKSTEREN. De rijke man, waarvan het Evangelie van dezen Zondag spreekt, stelt God voor, Die de geheel onafhankelijke Heer van al het geschapene en de O ever is van alle goederen, zoowel in de orde der natuur ais in die der genade. De mensch bezit niets in eigendom tegenover God, alles heeft hij van Hem als het ware in bruikleen ontvangen, maar God blijft de eigenaar. Wij zijn dus vruchtgebruikers, of zooals Jezus zelf het noemt, rentmeesters van de goederen die wij mcenen te bezitten, en eenmaal zullen wij reken schap van ons rentmeesterschap moeten afleggen. „De rentmeester werd bij Hem beticht, als die zijne goederen verkwist had." Een ieder die de goederen, de gaven van God misbruikt, zal een maal als de onrechtvaardige rentmeester van verkwisting aangeklaagd worden voor den rech terstoel van God. Op de beschuldiging volgt het onderzoek en het oordeel. „Wat hoor ik van u? Doe rekenschap van uw rentmeesterschap, want gij zult niet meer rentmeester kunnen zijn." Wij kunnen ons voorstellen door welk een hevigen schrik de rentmeester zich voelde aangegrepen, toen hij vernam dat hij rekenschap moest afleg gen. Zijne rekening sloot niet, daar hij zich aan verkwisting had schuldig gemaakt. En nu zal hij uit zijn bediening ontzet worden. Hij weet niet wat te doen. Armoede en gebrek wachten hem. Spitten, of een ander winstgevend en eerlijk werk verrichten kan hij niet, te bedelen schaam de hij zich, want wat "zouden de menschen wel zeggen, als hij om een aalmoes vroeg, hij die kort geleden in weelde zijn dagen sleet. Om het ongelukkig lot, dat hem van alle zijden bedreig de, te bezweren, minstens om het eenigermate te verzachten, aarzelde de onrechtvaardige rent meester niet om nog andere onrechtvaardigheden te plegen. Na eenig beraad met zichzelf komt Dij tot dit misdadig besluit: „Ik weet wat ik doen zal, opdat zij (hij denkt hier aan de pach ters en schuldenaars van zijn heer) mij in hunne kuizen ontvangen, als ik van mijn rentmeester schap ben afgezet." Hij riep allen bij zich, en ■iet hen zelf het cijfer hunner schuld verminde ren. Als voorbeeld hoe hij met allen deed, haalt de gelijkenis twee schuldenaars aan. „Tot den eerste zeide hij: hoeveel zijt gij mijnen heer schuldig? Deze nu zeide: honderd vat olie. En hij zeide tot hem: neem uw handschrift, zet u neder, en schrijf vijftig. Daarop zeide hij tot den anderen: en gij, hoeveel zijt gij schuldig? Deze zeide: honderd mud tarwe. En hij zeide tot hem: neem uw schuldbrief en schrijf tachtig." Ook voor ons allen slaat eenmaal het uur der verantwoording. Dan zullen ook wij als wij het beheer over de ons door God toevertrouwde goederen niet goed gevoerd, maar ze verkwist, hebben, ons met angst afvragenwat moeten wij doen? Is dan geen herstel meer mogelijk? Kan de genade van vergiffenis niet worden verkre gen? Gode zij dank, ja! De rentmeester trad in zich zelven en beraamde de te nemen maat regelen. Die voorzichtigheid zij ons voorbeeld, maar in omgekeerde orde. Wat hij te baat nam, zijn onrechtvaardige handelwijze, moet dooi' ons als een nieuwe misdaad verfoeid worden, daar entegen wat hij niet kon of liever niet wilde, moet door ons ia het werk gesteld worden. Wij moeten arbeiden en bedelen, dat wil zeggen de twee hinderpalen voor verbetering van ons leven Vit den weg ruimen, de traagheid door werk zaamheid en den hoogmoed door nederigheid {Sy^winnen, zorgen dat wij door het gebruik der i laelijke goederen, door het geven van aalmoezen UJ? ons vrjenc'en maken, die als machtige *"sprekers bij God voor ons zullen optreden. heer pree* den onrechtvaardigen rentmees- omrfat hij vttrzidafc* gehandeld had." Het der ongerechtigheid, opdat wanneer gij zult be zweken zijn, zij u opnemen in de eeuwige wo ningen." Het geven van aalmoezen vooral zal ons machtige vrienden en vooreprekers verwer ven wanneer wij zullen bezweken zijn, dat wil zeggen als wij uit deze wereld gescheiden zijn, of als wij in ons rentmeesterschap te kort ge schoten zijn, en in het afleggen der rekenschap op fouten betrapt zijn. Vragen wij dus ons zelven dikwijls af, hoe wij de ons door God ge schonken lichamelijke en geestelijke gaven ge bruiken, en wanneer wij moeten bekennen dat wij die goederen van onzen Heer dikwijls mis bruikt hebben, trachten wij dan door het geven van aalmoezen onze tekortkomingen goed te maken, dan zullen wij ons daardoor vrienden verwerven, die ons in het rijk de3 Hemels zullen doen binnengaan. De journalistiek is toch een eigenaardig vak, vooral in den tegenwoordigen tijd. Je zit op Zondagmiddag heel rustig met je vrouw en kinderen thee te drinken en je voelt je gelukkig, omdat er dien dag geen voetbalwed strijd is geweest tusschen het elftal uit Sloter- dijk en liet Amerikaansche elftal uit Brooklyn. Ook noemde je het een buitenkansje, dat de vergadering van de landelijke federatie tot ver edeling der kanarievogels zonder avondverga dering is afgeloopen. Je bent gelukkig, dat je verder van den avond vrij bent. Rrrrt, daar gaat de telefoon. Het is je hoofd redacteur, die je mededeelt, dat hij zooeven een Peuter-telegram uit Berlijn heeft ontvangen, waarin gemeld wordt, dat een geheel eskader „Zeppelins" een mobilisatie-proef langs onze oostelijke grenzen zal maken, dat de „Zeppe lins" vermoedelijk morgen om 4 uur te Berlijn zullen opstijgen en te 7 uur te Maastricht ver wacht worden om op de Hollandsch-Duitsch- Belgische grenzen neder te dalen. Verder ver telt je hoofdredacteur nog, dat het correspon dentiebureau Valla de Menda hem heeft mede gedeeld, dat het Ministerie van Oorlog uitge breide telegrafische instructies naar Maastricht heeft gezonden, ter voorkoming van een grens incident, en dat er tusschen Den Haag en Brus sel voortdurend telegrammen worden gewisseld om door collectief optreden een incident te voor komen. Je hoofdredacteur draagt op om dadelijk naar Maastricht te gaan en te zorgen, dat hij mor genochtend een uitvoerig telegram heeft van het te verwachten grens-incident en van de maat regelen, welke genomen waren om het te voor komen, zoo vertelt v. Zeijl in „Het Dompertje". Weg is je Zondagavond, welken je zoo ge zellig meende door te brengen met gade en kroost. Je kijkt op je horloge en in je spoorboekje. Je horloge zegt je dat het kwart voor zevenen is en je spoorboekje zegt dat de laatste trein van Amsterdam naar Maastricht om 6.43 het Centraal Station verlaat. Maar als journalist ben je een wandelend spoorboekje, daardoor weet je, dat er 's avonds nog verbinding met Maastricht is over Duitsch- land en België. Je kijkt dit even in je spoor boekje na en je ziet, dat als je om 8.05 van de Weesperpoort vertrekt, je om 1,05 in Keulen bent, dat je daar vandaan komt om 4.19, dan ben je weer om 5.47 in Aken, en daar staat de trein naar Maastricht op je te wachten. Je gaat om 6.17 uit Aken en komt dan om 6.48 in de hoofdstad van Limburg aan. Voor je vertrek uit Amsterdam heb je aan Jan Olieslagers, te Antwerpen, een telegram gezonden om precies om 7 uur zich met zijn vliegmachine op den top van den St. Pieters berg te bevinden. Je trein komt precies op tijd aan, je stapt uit en neemt op het Stationsplein een auto, spreekt den garnizoens-commandant, den commandant van de torpedo „Hydra", welke zich met de „Sphinx" en de „Spin" onder stoom op de Maas, welke toevallig bevaarbaar is, bevindt. Al wat je verneemt krabbel je in je auto tot een telegram bijeen, geeft ie eerste telegram van 1887 woorden af, snort daarna naar den St. Pietersberg, waar je 7.20 tegelijk met Jan Olie slagers aankomt. Jan had op Belgischen tijd gerekend en was dus precies op tijd. Na vluchtig een paar woorden met Jan Olie slagers gesproken te hebben, ga je met hem in de lucht in noordelijke richting. Onderweg zet je Jan Olieslagers het doel van den tocht uiteen en maak je een nieuw telegram gereed voor je blad, waarvoor je te Groningen even daalt en het aan het telegraafkantoor afgeeft, om dade lijk daarna weer met Jan Olieslagers te stijgen. Nauwelijks ben je een 1200 M. in de lucht of j daar zie je In de richting van Leer de Duitsche luchtflotilje.aan komen snorren. Jan Olieslagers laat zijn machine zwenken en weldra ben je in staat het admiraalsluchtschip te praaien. De commandant, die in dit geval, vreemd ge noeg voor een Duitsch hoofdofficier, zeer wel willend is, staat je een interview toe en je vliegt naast zijn „Zeppelin" voort, terwijl je het inter view opschrijft en opmerkt, dat op de 12 „Zep pelins", welke het admiraalschip volgen, voort durend fotografische opnamen gemaakt worden van het land, waarover je heenvliegt. Te 11.50 komt Maastricht weer in het gezicht. De Duitsche luchtflotilje zet haar tocht in de richting van „das grosze Vaterland" voort. Je laat ze vliegen en te 12.10 zet Jan Olieslagers je op den top van den St. Pietersberg weer af. Je ijlt, je holt, je vliegt naar het telegraaf kantoor en je geeft je telegram, groot 11.089 woorden als „dringend telegram" af. Je kunt juist nog den sneltrein krijgen, welke om 1.34 naar Amsterdam vertrekt, en In het restauratie rijtuig je inwendigen mensch versterken en je bent om 5.12 aan de Weesperpoort. Het eerste wat je doet als je op het perron staat is een „Ako" roepen om je krant te koopen, ten einde even na te gaan of ze je telegrammen goed begrepen hebben. Je slaat je krant open, maar je vindt niets van je telegrammen opgenomen. Eindelijk, in een verscholen hoekje, staat onder het hoofdje „Duitsche vliegtocht" het volgende: „Een eskader van Duitsche militaire lucht schepen maakte heden een oefeningstocht langs de Nederlandsch-Duitsche grenzen. Een onzer redacteurs, die den tocht heeft medegemaakt, heeft ons daarover een aantal zeer uitvoerige telegrammen gezonden, welke wij, wegens plaats gebrek, tot ons leedwezen tot morgen moeten uitstellen." Bij het lezen van dit stukje sta je eenvoudig paffWegens plaatsgebrekMaar wat staat er dan in de krant, dat er geen plaats meer was? Je zoekt, maar je vindt niets, dat tot morgen kon worden uitgesteld. Daar mot j'e, daar wil je dadelijk meer van weten. Je neemt een taxi en stormt er mee naar je bureau. Men is naar buis om te eten. Je roept den chef der drukkerij en je vraagt hem nijdig, waarom je telegrammen niet ge plaatst zijn of ten minste een deel daarvan, als zij soms te laat zijn ontvangen. De man betuigt je bij hoog en bij laag, dat de telegrammen op tijd zijn binnengekomen en dat ze behoorlijk zijn gezet, maar dat je hoofd redacteur bevel heeft gegeven om het verslag tot morgen uit te stellen. Je begrijpt er nu niets meer van. Je gaat naar een telefoon en belt je hoofdredacteur op en je vraagt hem heel eerbiedig waarom je verslag niet is geplaatst, of het niet goed! was en je verzekert, dat alles juist is weergegeven. Je hoofdredacteur antwoord, dat je verslag heel goed was, en dat alles op tijd binnengeko men is en zeker zou zijn geplaatst, indien men hem niet had overvoerd met een aantal groote stukken, welke Jiij wel gaarne had willen uit stellen, maar dit niet kon doen omdat de in zenders hem hadden verzekerd, dat andere bla den ook die stukken hedenavond zouden plaat sen, als dus de krant met die bladen niet wilde ten achter zijn, dat die dan moesten worden op genomen en zoo was het gekomen, dat je mooi verslag, dat je zooveel inspanning en je blad zooveel duiten heeft gekost, uitgesteld moest worden. Nijdig bel je af en Saat in de krant kijken, welke die groote stukken zijn, die de plaatsing van je verslag onmogelijk hebben gemaakt. Ja, nu vindt je in de krant een aantal stukken welke dienen moeten om steun te vragen voor inrichtingen, welke ieder die daaraan levert, be taalt, maar die de peis gebruiken om kosteloos reclame te maken. Het bovenstaande moge overdreven zijn voor gesteld, maar het geeft toch een euvel weer, waarmede de pers en. inzonderheid de ka tholieke pers te kampen heeft. Zoodra men meent, dat het een of ander in het algemeen belang moet worden verricht, dan wordt de pers in den arm genomen en men zendt daaraan artikelen, dikwijls ellenlang, welke kosteloos moeten worden opgenomen, om reclame te maken voor de instelling, welke moet worden opgericht. De menschen die aan die instelling leveren, worden allen behoorlijk betaald, op hunne le- veranciën wordt niet bekibbeld, alleen de pers moet alles belangloos doen. Laat ons dit met een voorbeeld toelichten. Er zal voor liet een of ander liefdadig doel een fancy-fair worden gehouden. De eigenaar van het lokaal, waarin de fancy-fair wordt ge houden, krijgt lokaalhuur, de decorateur en de bloemist worden voor hunne ieverantiën be hoorlijk betaald, evenzoo de boekdrukker en an dere leveranciers, alleen de pers krijgt geen hal ven duit en toch moet zij reclame maken voor de fancy-fair. Men zou het ook evengoed kunnen doen door middel van advertenties in de bladen. Ja, zegt men dan, dit kan wel, maar dan gaan er al weer meer kosten af, en is het batig saldo, dat de instelling ten goede moet komen, kleiner. Tot op een zekere hoogte heeft men gelijk, maar niet geheel. Men is het er over het alge meen over eens, dat de katholieke pers moet gesteund, maar dit doet men niet, als men van de kath. pers blijft eischen kosteloos reclame te maken voor ieder instelling of inrichting. Men zou zoo gemakkelijk de reclame kunnen betalen, indien men als in het door ons gekozen voor beeld den entreéprijs en dien der loten met een stuiver of een dubbeltje verhoogde. Die ver hooging zal niemand terughouden en als men weet, dat die verhooging moet dienen tot be taling van de kath. pers, dan zal men het offer gaarne brengen en het batig saldo van de fan cy fair zal er niet kleiner door worden, maar wel eerder stijgen. Op dezelfde wijze kan men handelen bij entrée of als contributie moet betaald worden. Men be taalt zonder eenig morren 10 pCt. voor publie ke vermakelijkheden, waarom zou men niet even goed een verhooging van 10 pCt. ten behoeve der publiciteit kun'nen invoeren voor contribu ties, entrée en pensionprijzen. Men moet ons niet antwoorden, dat de bla den door onderlinge samenwerking zelfs gemak kelijk een einde aan het euvel zouden kunnen maken. Ach, men weet niet hoe moeilijk dit gaat. In geen enkel bedrijf is wellicht de concurren tie onderling zoo groot als bij de pers, en het is juist op die onderlinge concurrentie, dat de inzenders der reclameberichten speculeeren. In dien Toontje Solidair wat meer familie in de pers had, dan zou wellicht spoediger een einde komen aan het euvel, dat thans als een nachtmer rie alle journalisten kwelt. „O. N." Voor eenige jaren bevond ik mij te Brussel. Ik was jong, ondernemend, roekeloos. Ik had met een vriend van mij besloten, een tochtje met 'n luchtballon te doen. Alle toebereidselen waren gemaakt, maar mijn vriend hield zijn woord niet en bleef weg. Ik had reeds besloten alleen cp te stijgen, toen een onbekende bij mij kwam en mij dringend verzocht, hem mede te nemen. Niet weinig verwonderde mij dit verzoek van iemand, die mij geheel onbekend was, daar hij echter er zeer op aandrong, en mij plechtig beloofde in al mijne schikkingen genoegen te nemen en zich volkomen naar mijne aanwijzingen te gedragen, gaf ik eindelijk mijn toestemming. Zeer verheugd sprong hij in het schuitje; ik volgde hem, gaf het teeken om de touwen los te maken, en reeds eenige seconden later zweefden wij boven de boomen. Mijn metgezel gaf niet het minste blijk van ongerustheid; hij zat in ons zwak schuitje zoo gerust, alsof hij in zijn armstoel een middag slaapje ging nemen. Hij scheen een ware vogel- natuur te hebben, zoo beviel het hem in de lucht. Om het opstijgen te bespoedigen, schuddde ik een der medegenomen zakken zand ledig; hierover werd hij verrukt, en smeekte mij allen ballast weg te werpen. Ik weigerde dit, hij drong er sterker op aan. Ik vroeg hem waarom hij zoo hoog wilde stijgen „Ik ben bang dat men mij herkent," zei hij. Ik geloofde dat ik met een zonderling te doen had, die in een oogenblik van roekeloosheid onbedachtzaam deze luchtreis ondernomen had en die nu vreesde dat zijne bloedverwanten en vrienden hem zouden herkennen. Ik verzekerde hem dat niemand ons op deze hoogte kon herkennen. Hij sloeg echter volstrekt geen acht op het geen ik zeide, en eischte opnieuw, dat ik den ballast zou wegwerpen. Dit was echter volstrekt onmogelijk, wij waren reeds op eene aanmerke lijke hoogte, de wind dreef ons zeewaarts, en ik was niet geheel en al op mijn gemak, en verzocht hem dus eenigszins barsch zich stil te houden. Hij bromde nu liet een en ander binnensmonds, wierp toen zijn hoed in de lucht, trok zijn jas uit en wierp dien ook weg. „Goed, goed!" riep hij uit, „nu zijn wij lichter, nu gaat het beter." Meteen begon hij zijn das los te maken. „Wat gaat gij doen?" riep ik driftig uit. „Men zou u zelfs met een verrekijker niet meer her kennen." „Zeg dat niet," zeide hij. „Bij dokter van E. heeft men goede oogen." Dat was de naam van een geneesheer, die aan het hoofd van een beroemd krankzinnigengesticht stond. „Kent gij dok Ier van E?" vroeg ik. „Of ik hem ken! Twee jaren lang heb ik tegen mijn zin bij hem gewoond. Men heeft mij op alle mogelijke wijzen mishandeld. Nimmer kon ik mijn eigen zin doen; ik was als in een gevangenis. Dezen morgen ben ik eindelijk ontvlucht; en nu ben ik gerust, nu ik weet, dat men mij niet meer kan vinden." Geen twijfel bleef mij meer over. Ik bevond mij in het gezelschap van een krankzinnige, in een broos schuitje, meer dan drie duizend voet boven de aarde. Een oogenblik was ik van ont zetting als versteend. Hoe licht kon hij in een vlaag van dolheid vervallen, hoe gemakkelijk kon hij in een twist met mij geraken, en dan was het met ons beiden gedaan. Hij begon weer te schreeuwen: Hooger! Hooger! Hij trok zijn kleeren uit en wierp die weg. Ik waagde het niet hem daarin te verhinderen, om hem niet nog woedender te maken. Verbeeld u echter wat ik uitstond, toen hij, nadat hij zijne laarzen en kousen had uitgetrok ken, zich tot mij wendde, en met een holle, hee- sclie stem zeide: „Wij moeten nog tienduizend mijlen afleggen; een van ons beiden moet er uit!" Zijne haren rezen te berge; krampachtig balde hij zijne vuisten; hij was blijkbaar sterker dan ik en aan tegenstand van mijne zijde was niet te denken. Mijn toestand was inderdaad zonder voor beeld. Liever had ik mij onder kanibalen, tegen over eene uitgehongerde hyena bevonden, dan in de lucht met een krankzinnige, bij wien smeekiu- gen, redeneeringen en bedreigingen even vruch teloos waren. Zonder dat ik het beletten kon, wierp hij de 3 zakken ballast weg. De lucht ballon steeg met vreeselijke snelheid. Dè aarde was uit onze oogen verdwenen, dichte wolken omringden ons geheel en al, de koude werd on uitstaanbaar, en nochtans stegen wij aanhou dend. De krankzinnige scheen ontevreden, hij brom de binnensmonds: „Wij komen niets verder, wij stijgen niet meer. Zijt gij gehuwd?" vroeg hij toen plotseling aan mij. „Ik heb eene vrouw en negen kleine kinderen, die door mijn dood gebrek moeten lijden," ant woordde ik haastig. „En ik," riep hij met een akelig schaterend gelach, „ik heb driehonderd vrouwen en vijf duizend kinderen. Ik zou al lang bij hen zijn, als die dubbele lading ons niet tegenhield." „Zoo waarachtig, dat is een talrijk gezin," riep ik, om zijne "gedachten op iets andere te brengen, „en waar woont dit dan?" „In de maan, en daar wil ik heen; ik zou er lang geweest zijn, als ik alleen was. Komaan weg met u. Bij deze woorden greep hij mij aan wij worstelden. Plotseling vloog een bliksemstraal door de lucht. Zijn helder licht verblindde ons voor een oogenblik. Zonder het te weten had ik eene mei electrische stof bezwangerde wolk doorkliefd, en wij zagen het treffend schouwspel van een on- weder, dat zich beneden ons ontlastte. Dit ge zicht maakte zelfs op miin geleider een hevigen indruk, verbijsterd liet hij mij los. Ik had thans al mijne tegenwoordigheid van geest noodig, om mij uit den verschrikkelijken toestand te redden, waarin ik mij zoo onbedachtzaam begeven had. Ik trachtte dus mijne ontsteltenis zooveel moge lijk te verbergen, en zei tot hem op een hoog- dravenden toon: „Denkt ge, dat het een zwak sterveling vergund is, zoo door de lucht te vlie gen en den donder te laten rollen, als ik gedaan heb? Weet dat ik u uit uwe gevangenschap op aarde heb willen verlossen en u naar uwe tal rijke familie wil terugvoeren. Als gij echter nog een woord spreekt, zend ik u een bliksemstraal toe, die u in den afgrond werpt." Deze woorden, die ik op ieder ander oogen blik nauwelijks zonder lachen had kunnen spre ken, schenen toch op den razenden mensch eenigen indruk te maken. Zijn oog was niet meer zoo akelig wild, verbijsterd staarde hij mij aan, maar ik vreesde, dat de werking mijner welspre kendheid slechts van korten duur zou zijn, en nam derhalve nog tot een ander middel mijn toevlucht. ilc had mij gelukkig van een flesch rum voor zien. en deze was mij thans van het grootste nut. Ik gaf hem de flesch over, en noodigde hem uit een goede teug te nemen van dezen drank, die hem geheel verjongen zcu. Met akelige gul zigheid greep hij naar de flesch en ledigde die. Niet lang bleef deze zonder uitwerking, weldra viel hij in een diepen slaap. Nauwelijks had hij de oogen gesloten of ik bond hein handen en voeten, en daar ik touw genoeg medegenomen had, knevelde ik hem zoo, dat hij zich volstrek! niet bewegen kon. Ofschoon ik thans van mijn lastigen metgezel niets meer te vreezen had, was mijn toestand eciiter nog zorgwekkend genoeg. Ik bevond mij op eene ontzettende hoogte, en daar al de ballast weggeworpen was, steeg de ballon nog altijd. Om mij nieuwen moed te geven, at ik van de medegenomen levensmiddelen, want de scherpe, fijne lucht op deze hoogte had mij een geweldi gen honger verschaft. Ik wist niet hoe het afloopen zou. Ik gaf echter nog niet alle hoop verloren, dat ik de aarde zou weerzien. Ik bevond mij in eene vochtige, nevelachtige lucht, en nog altijd kwam het mij voor, dat il steeg; eene omstandigheid, waarin ik mij echt ei gemakkelijk vergissen kon, daar ik volstrekt geei< punt van vergelijking had. Ik bespeurde echter dat de luchtballon zijn glans verloren had en door den nevel, waarin ik mij bevond, vochtig was geworden. Deze gelukkige omstandigheid gaf mij weder iioop. Door deze vochtigheid ver meerderde de zwaarte van den luchtbal en van de daaraan hangende voorwerpen; weldra be merkte ik duidelijk, dat ik zakte, en niet lang duurde het of ik kon tot mijn groote vreugde weder de aarde zien. Deze vreugde kan men alleen vergelijken bij de verrukking waarmede de schipbreukeling op zee het land gewaar wordt, dat hem redding belooft. Na eenigen tijd werd ik beneden mij een stad gewaar. Het was Leuven. De luchtballon zweef de eenige honderd voet boven de daken der hui zen, toen de krankzinnige uit zijn slaap ont waakte, en woedend werd dat hij zoo gebonden was, en vooral dat hij de maan niet zag. „Waar zijn nu mijne vijfduizend kinderen?" schreeuwde hij. „Daar ziet gij ze," antwoordde ik, op de markt van Leuven wijzend, waar een aantal menschen zich bevonden. „Spoedig, spoedig!" riep hij, „dat ik hen in mijne armen sluite!" Ik verlangde niet minder dan mijn reisgezel naar het einde van dezen gevaarlijken tocht. Eindelijk werd mijn wensch vervuld, langzaam kwam de luchtballon op het groote plein neer. Het in menigte verzamelde volle stond niet min der vreemd te kijken van den luchtballon, dan van mijn aan handen en voeten gebonden reis genoot die onophoudelijk om zijn vijfduizend kinderen riep. Ik begaf mij oogenblikkelijk naar den plaat selijken commandant en verzocht hem den krank zinnige, die mij zulk een streek had gespeeld, in bewaring te nemen. Sedert deze hachelijke luchtreis heb ik beslo ten mij nimmer weer van een luchtbalion te bedienen om te reizen, en ook in het vervolg zeer voorzichtig omtrent mijne reisgezellen te zijn. L. K. De geneesheer Vivier, als medicus en vriend van Rosini bekend, werd eens door een rijk Parij- zenaar en groot muziekvriend aan tafel genoo- digd. De aangenaamste gesprekken werden daar gevoerd en bij het heengaan verzochten gastheer en gastvrouw hem toch zoo dikwijls hij kon, zijn aangenaam gezelschap te schenken. Er zal altijd een couvert voor uw gereed staan, verzekerden beiden. „Altijd?" vroeg Vivier, „dat is natuurlijk maar bij wijze van spreken." „Volstrekt niet. Wij zijn niet van die menschen welke niet gemeende uitnoodigingen doen. Be schouw ons huis als het uwe, en komt zoo vaak gij wilt aan onze tafel. Het zou ons groot ge noegen doen, als gij onze dagelijksche gast werd." „In ernst?" DE OFFICIEELE KERKLIJST

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1914 | | pagina 11