ALLERLEI.
Tot armoede vervallen.
Het Horloge.
Bij m'n achterburen.
ling af en wierp een vluchtigen blik op haar
heer en gebieder.
Hij sprak geen woord. Doch met opmerk
zame oogen bespiedde hij de vrouwelijke we
zens, die hem voorbij gingen. Werkelijk, haar
opschik viel hem op. Allen hadden zij haar
boa, haar tmof, meer of minder deftig, en kleed-
zaam, maair ontbreken zag hij ze niet. Zijn
vrouwtje zag er zonder pels zeer eenvoudig
uit, maar....
Nu stonden zij voor het tapijtenmagazijn.
De keuze scheen inderdaad vergroot; karp-
petten in alle soorten lagen voor het uit
stalraam. De jonge vrouw integendeel schéén
onverwachts van een vurigen ijver tot toe
gevendheid aangetast.
„Lieve man, wij kunnen beter naar Rot
en Melduer gaan. Daar zijn de tapijten veel
prachtiger en weten wij ook, dat het daar een
degelijke zaak is. Bij zulk een aanschaffing
moet men allereerst naar het soliede uit
zien. Je hebt gelijk', ik had er eerst nog
niet zoo' over nagedacht. Kom wij zullen om-
keerenen zij kjwamen voorbij1 den pels-
winkeL
„Neen, die verrukkelijke mof: En die boa
is wonderschoon!" zei den volgenden dag
Dora, de beste vriendin van mevrouftv Eilers.
Werkelijk heerlijk, snoezig mooi, Elsje."
„Niet waar, vroeg met stralend gezicht
de ^doktersvrouw. Is het niet aardig en be
leefd van HansDenk eens aan, ik wilde
vast een tapijt voor zijn spreekkamer koo-
pen. Wij kwamen toen voorbij den pelswinkel
en bekeken aandachtig de pelswaren en ik
vatte direct wat hem in het hoofd speelde
en nam hem mee. Maar slechts tot wij bij
Schleuszner kwamen, daar wilde hij niet weg
gaan én wij keerden om. Besluiten kon hij
maar -rfiet, tot hij eindelijk mij het pels
werk kocht."
„Bij Schleuszner?" vroeg de vriendin ver
wonderd. „Je koopt immers altijd je tapij
ten bij Bot."
Het vrouwtje lachte slim. En zij fluisterde
heel zacht.
„Hoe dom van jou, Dora, waren wij niet
naar Schleuszner gegaan, dan waren we toch
niet -«.voorbij den pelswinkel gekomen"'
„Ja, Elsje, je bent Hans te slim afge
weest!"
Aan de stamtafel vertelde dokter Eilers
opsnijdend:
„Ik heb mijn Vrouw moeten dwingen, dat
zij een pels voor zich kocht. Ja, dat kostte
mij dwang, heeren. Ik moest er haar als heen-
slepen. Zij wilde mij' maar een tapijt koopen
Is dat geen groote gehoorzaamheid. Het is
ook een gedwee, goedhartig vrouwtje."
„Hgzn."
A, i I
Zij waren zoo gelukkig gehuwd geweest.
Een kalm, tevreden tehuis, een aanenaam, vrij
onbekommerd leven. Geen overdaad, doch ook
geen zorg om rond te komen. Zuinige huis
vrouw, die zij was, had zij de kunst verstaan
met haar huishondgeld wonderen te verrich
ten. De tafel was nooit schraal geweest, de
kinderen staken steeds netjes in de kleeren.
Ja, met de naald kon zij too ver en. Wat zij
voor zidhzelven aan onkosten voor toilet be
steedde, was bijzonder weinig. En toeb ging
zij, schoon eenvoudig, steeds smaakvol ge
kleed. Dat lag eensdeels aan haar netheid
haar goede verzorging die ook maakte dat
alles in haar vriendelijk huisje veel langer
scheen mee te kunnen dan dat in de meeste
gezinnen het geval is.
En haar lieve brave man was zulk een hui-
solijk echtgenoot geweest. Er werden geen
grove verteringen gemaakt, hij gaf de voor
keur aan de huiskamer boven de sociëteit,
aan het gezelschap van zijn vrouw en kroost
boven dat van koffiehuisvriendem. Zie, zoo
hadden zij er goed van kunnen komen, van
het betrekkelijk geringe salaris, dat haar man
verdiend had als eerste boekhouder op een
groot handelskantoor.
Doch na jaren van geluk kwam de ramp
spoed. Haar man had zich laten overhalen
om te speculeeren en daar gingen de spaar
penningen aan heen. En toen had een verra
derlijke slepende kwaal den kostwinner van
het gezin op het ziekbed geworpen, dat na
een langdurig, smartelijk lijden zijn sterfbed
werd.
Trouw, liefderijk, geduldig had zij hem
opgepast; zij had niet geklaagd ofschoon bij
het stijgen van dokters- en apothekersreke
ningen haar de wanhoop wel eens om het
hart sloeg; vele nachten had zij bij hem ge
waakt, had den onwerbiddelyken dood dit
dierbare leven betwist tot op den laatsten
ademtocht.
Het was een schoone lentemorgen, waarop
de zieke haar langen tijd had aangezien met
groote, droevige oogen en toen had hij het
hoofd g:\--.hnd en langzaam gefluisterd: Al
les vergeefs! Voor niets gewerkt!
Arme arme lieve vrouw.
Ach, zij had hem zoo goed begrepen, zij wist
dat hij al dien langen, droeven tijd van zijn
ziekte slechts over haar, over zijn kinderen
had getobt, dat hij zoo vurig had gewenscht
weer beter te worden, alleen om terug te kun
nen verdienen, wat hij zelf verspeeld had,
om de schulden aan te zuiveren die tijdens
zijn bedlegerigheid gemaakt hadden moeten
worden; alleen om eenmaal uit deze wereld
te kunnen scheiden, zonder dat vronw en kin
deren achter bleven in hulpbehoevende om
standigheden.
En nu zag hij in, dat hij niet heter zou
worden, dat hij sterven moest.
Dienzelfden sdboonen lentedag sloot zij hem
de goede trouwe oogen.
En toen, nadat de eerste smart geweken
was, had zij gewerkt dag en nacht bijna.
Zij had een kleine lijfrente, doch die was
lang niet toereikend voor de kosten harer
huishouding.
De kinderen waren grooter geworden: haar
Einilie was een alerliefst meisje van dertien
jaar en haar robbedoes van een Frans was
nog niet lang geleden zeven geworden.
Zijn de kinderen van dien leeftijd dan is
er al aardig wat noodig, om hen netjes in de
kleeren te houden. De arme vronw moest
hard werken. Emilie begon al flink mee te
helpen in de huishouding en leerde al reeds
iets verstaan van de ernst des levens, doch
de kleine Frans had natuurlijk nog geen besef
van de ernstige verandering die na den dood
van zi.in vader, in de omstandigheden van bet
gezin had plaats gegrepen.
Hij bemerkte niet, zooals zijn zusje, dat
moeders vriendelijk gelaat bleeker en blee-
ker werd, dat de wangen invielen en het voor
hoofd zich rimpelde.
Ach, de nood klom met den dag.
Vooral nu, nu het tegen, het najaar liep,
nu haar kleine naaimachine vaak stil moest
staan omdat het haar ontbrak aan werk.
Zij beperkte zich met haar kinderen tot het
allernoodzakelijkste, zij ontlhi eld zickzeltven
nog 't beste voedsel op haar reeds zoo kari-
gen disch, om den honger der kléinen te stil
len. Hoe menig ond, geliefd meubelstuk, hoe
menig sieraad, aandenken aan betere dagen
was naar de bank van leening verhuisd.
Ach, het mocht niet haten.
Eindelijk was hij gekomen de vreeselijke
dag, waarop zij alias, dut Ihaar dierbaar was
geworden, omdat het zoo innig verhonden
was met de berinering aan den gelukkigsten
tijd van haar leven haar woning zag uitdra
gen.
Onverbiddelijk droegen zij het weg; de lief
ste gedachtenis, het zorgvuldigst onderhouden
meubelstuk.
En daarbuiten werd het verkodht ging het
over in handen van dezen en genen, dat alles
waar haar hart aan hing, waarvan zij zich
zelfs bij nijpendste gebrek niet van had kun
nen scheiden.
Is het rvonder, dat zij bitter weenend is
neergezegen op den eenigen stoel, dien men
ihaar gelaten heeft? Een enkele stoel, een ta
feltje en het middel harer al te karige brood
winning, waarvan men haar nu eenmaal niet
berooven mocht: haar handnaaimaohine.
Verder kale muren en ledige kasten.
Einilie is hij haar gaan staan en haar kin
derhoofdje peinst op redenen van troost. Dit
jonge meisjeshart is al te vroeg oud gewor
den in de ruwe school des levens.
En de kleine Frans tuurt naar buiten en
denkt voor het oogenblik niet aan ziin eendg
stuk speelgoed, het houten paardje dat, waar
deloos als het is, men het kind maar heeft la
ten behouden en vraagt:
Moe, als u dat nou allemaal laat verkoo-
pen dan wordt u toch zeker heel rijk?
Toen Frederik De Groote, Koning van Prui
sen den lOden April 1741 bij Mollwitz een be
slissende overwinning op do Oostenrijkers be
haald had, reed tegen den avond een jong hu
zaar patrouille over het slachtveld. Hij was
geboortig uit Hessenland, en de zoon van een
stadsmuziekmeester; hij had echter meer zin
in den bonten soldatenrok en was daarom de
zegevierende vanen van den heldhaftigen
koning gevolgd.
Reeds dacht hij er over om naar zijn regi
ment terug te keeren, toen hij door een zwaar
gekwetst jong Oostenrijksch officier werd aan
geroepen, die hem dringend bad, door een snel
len dood aan zijn smartelijk lijden een einde te
maken.
„Dat kan ik niet en zal ik niet kameraad"
zeide de huzaar, „ik zal echter met u doen,
wat gij zeker ook met gedaan zoudt hebben,
als ik in den slag gewond was geworden en gij
mij hulpeloos hadt gevonden. Ik zal u naar het
veldhospitaal brengen; daar wacht u hulp en
verpleging, en zult ge, als God wil, genezen
worden."
Zoo sprekende, sprong hij van het paard, hielp
met inspanning van al zijn krachten den vijan
delijken. officier er op, ondersteunde hem, en
leidde hem stapvoets naar het naaste dorp,
w-aar voorloopig een hospitaal was opgericht.
Hier gaf hem over aan den geneesheer
en daar hij deel uitmaakte van de wacht, die
ter bescherming van het hospitaal was gecom
mandeerd, ging hij dagelijks naar zijn kranke
informeeren.
De jonge officier genas spoedig door de uit
muntende oppassing die hij genoot, en toen de
huzaar eenige weken later op moest rukken,
bood hij deze alles aan, wat hij aan geld en
kostbaarheden bij zich had. „Het is toch reeds
het uwe" sprak de herstellende, „want gij hadt
volgens krijgsgebruik het recht alles in bezit te
nemen wat gij bij uwe krijgsgevangene vondt."
De brave huzaar, wien bij het afscheid var»
den door hem geredde een paar heldere tranen
in de oogen parelden, was hartelijk over zijn
herstelling verblijd, maar door de dringendste
beden niet te bewegen iets van hem aan te ne
men. i
Na lang wederstreven liet hij zich eindelijk,
vooral ook op aandringen van den geneesheer,
overhalen om een gonden horloge tot een ge
dachtenis aan den jongen officier aan te
nemen.
Van dat oogenblik af droeg de huzaar dat
horloge bestendig, en wist het te bewaren, on
danks alle gevaren, hij werd zelf tweemaal ge
kwetst, waaraan de krijgskans hem blootstelde.
Ten slotte erd de vrede gesloten, en de wakkere
vrijwilliger bekwam zijn ontslag. Hij keerde
naar zijn vaderland terugmaar zijn vader was
in dien tusschentijd overleden, en daar hij er
op geen geschikte wijze een bestaan naar zijn
zin vond, verhuurde hij zich als bediende bij
een heer. Daar ging het hem juist niet altijd
voor den wind, en menigmaal moest hij zich
wat laten weggevallen, waaraan hij vroeger
niet gewoon was; intusschen hielp hij er zich
met vigt, trouw en eerlijkheid nog al door. Al
had hh' wel eens bange dagen, zyn horloge had
liy weten te bewaren, het was zyn dierbaarste
bezitting, en als hij het aanzag, beurde de her
innering aan den gever hem weer op.
Met een Oostenrijksch generaal, by wien hij
te Baden in dienst was gekomen, reisde hij
naar Weenen. Deze stierf er reeds kort daarna,
maar had hem op zijn ziekbed, als een bediende,
die alle vertrouwen verdiende, den prins Ester-
hazzy aanbevolen. Deze nam hem nog zoo veel
te liever toen hij hoorde, dat de broodeloos ge
worden man, zeer goed de fluit blies. De vorst
die den zomer meest op zijn goederen door
bracht, hield er een kapel op na; daarom nam
hij by voorkeur zulke bedienden, die eenige
kennis van muziek hadden.
Toen de ex-huzaar voor de eerste maal iets
in de nabyheid van zijn nieuwen heer te ver
richten had, zag deze hem met eenige opmerk
zaamheid aan, en vroeg hem, of hg vroeger
geen soldaat geweest was, en toen de gewezen
huzaar hierop bevestigend antwoordde vroeg
hij verder of hij niet by het Pruisische leger
gestaan, te Mollwitz mede gevochten, en er
een zwaar gewond Oostenrijksch officier naar
het hospitaal gebracht had. De huzaar beant
woordde al die vragen bevestigend, noemde het
dorpje, waar het hospitaal was gevestigd ge
weest en haalde ook zyn horloge voor den dag
met de woorden: „Dit dierbaar aandenken van
de dankbaarheid van den dapperen officier
draag ik by my, en hoop het, zoolang ik leef,
te bewaren." Plotseling vliegt de prins hem
om den hals,noemt hem luide zijn redder, trekt
hem naar de gezelschapskamer, stelt hem daar
aan zyn moeder en aan zyn zuster voor en
houdt niet op de edelmoedigheid van den wak
keren man te pryzen.
Nog denzelfden dag moest de huzaar den
livreirok uittrekken. De prins schonk hem
een boerdery in de nabyheid van zyn familie-
goed, en bleef hem voortdurend, zoowel in den
huiselijken kring als in het openbaar als zijn
vriend behandelen, een onderscheiding even
vereerend voor den prins als voor den gewezen
huzaar. O. N.
„Ik zeg maar, d'r gaat niks boven versche
lucht," beweert Trien, terwyl ze een smerig
kapokbed naar beneden sleept en het over
't hekje van 't nabijzijnde pakhuis hangt, om
te luchten, „geloof maar, dat bespaart je meni
ge ziekte!"
„Nou, dat beloof ik je," beaamt Jans, moeder
van vyf kinderen, die allen vanwege hun zin
delijkheid op school geschuwd worden, „giste
ren nog was ik by Daan, nou en toen kwam
de dokter en 't eerste wat-ie zei was: ,,'t raam
moet open, 't is hier veel te benauwd!", nou
en toen zei Dirkje: „dokter, dan wordt het mij
hier te koud, dan kan ik er niet meer tegen
stoken...." „Ei wat, is die Daan nog altyd
ziek?" onderbreekt Trien plotseling de praat
grage buur. „Ja," knikte Jans, geheel haar
verhaal vergetend, „nog altijd. Hij ligt nu al,
es kykedrie maanden ongeveer!" „Zoo
lang al?" verwondert Trien zich, „en wat
zeit de dokter d'r wel van?" „De dokter? Och
m'n lieve menseh, wat zouden die.„kinders,
Ant! Griet! stil wezen hoorschreeuwt ze dan
op eens naar binnen, waar een paar kinderen,
onder erbarmelyk gehuil bezig zyn eikaars
krachten, te meten. De waarschuwing heeft
echter geen effect, nog luider klinken de kreten
door de deuropening. Nu wordt het haar te
bar, met een: wacht! ik zal ze eens leeren!"
verlaat ze Trien en snelt naar de beide rust
verstoorders, om deze een welverdiende
kastgding toe te dienen. Trien, nu geen kans
meer ziende op verdere conversatie, kykt nog
eens naar haar bed, schudt het nog even en
verdwynt dan ook in haar woning.
„Asehel".„Aaaaasche!".klinkt op
eens lang gerekt door de straat en een asch-
man verschijnt langzaam een zware kar voort
duwend. Hier en daar bigft hy staan om een op
hem wachtend vat of vuilnisbak te leegen. Zoo
komt hy aan 't bed van Trien. Bedenkely'k kijkt
hy naar de vuile massa, speurt eens rondom
zich of zich ook een eigenaar vertoont, slaat
den aschkar open en wipt Triens' beddegoed
naar binnen, niet in 't minst vermoedend welk
een belangrijk stuk huisraad hg daardoor ont
vreemdt. Kalm gaat hy dan verder, als voor
heen z'n eentonig „Asche!".Aaaaasche!"...
zingende.
Weer komt Trien opdagen, nu met een paar
dekens over den arm. Verbaasd blijft ze staan:
waar is 't bed gebleven? Niemand in in de na
byheid, alleen in 't portaal van Jans staat een
kind te grienen, nog pruilend over de zooeven
ondergane straf. „Ant, hé je mien bed ook ge
zien vraagt ze nu 't slachtoffer der genoemde
ruzie. „Neen!" zegt Ant onwillig. „Hé je 't
echt niet zien?" herhaalde Trien wat vrien
delijker. „Ja, de aschman het et metgenomen!"
antwoordt Ant nu triomphantelijk. alsof 't
haar goed doet, buurvrouw ook in 't leed te
zien. „Wat zeg je?" brult deze ontzet, „de asch
man? Hé-je-van-je-leven!" en zonder meer
smijt ze de dekens op den grond en holt den
aschman na, die nu op 't eind van de straat
gekomen juist z'n laatst „aaaasche!" uitgalmt.
„Aschmanaschman gilt ze angstig, vreezend
dat hij nog zal ontglippen, „je hè mien bed
met genomen! Man, hoor je niet? Aschman!
mien bed!" Zoo'n kerel toch, om nu nog maar
al door te loopen.
„Houdt em! Keer cmbrult ze dan tegen
een slagersjongen, die op z'n fiets liaar voorby
stpift. „Wie?" vraagt deze nieuwsgierig. „Wel,
de aschman! Toe gauw, voor ie weg is!"
smeekt ze bijna wanhopig. De jongen gehoor,
zaamt en brengt de kar tot stilstand. „Hè
man!" zegt Trien nu naderbij komend. ..wat
mankeert je wel! je hè mien bed met geno
men
„Jou bed?" antwoord de man eenigszins ver
bluft, „w&s die vuile zalc soms Jou bed? Nou,
dan kan je hem terugkrijgen hoor, 'k ben niks
op je rommel gesteld!" met een haalt hij een
voorwerp geheel bruin van de ach uit z'n kar
te voorschijn en gooit liet Trien voor de voe
ten. „Dat had ook wel wat anders kannen,"
moppert Trien, haar schat in ontvangst ne
mend, „is mc dat een manier, zoo een bed te
verknoeien!" „Nu, 't is me 't bed wel' spot de
aschman te vies om mee te nemenen zwaait
de hoek om. „Zoo'n vent!" scheldt Trien
hem woedend na, dan pakt ze 't bed op, klopt
't stof er wat af en waggelt er mee naar huis,
waar buurvrouw door Ant op de hoogte ge.
bracht haar opwacht.
„Ja, begriep nou es" legt ze Jans uit, „het
me die asclikerel mien bed met genomen en in
z'n kar geduwd. Is 't niet zonde? 't Was nog
zoo goed as nieuw en nou is 't heele maal be
dorven!" Ja Jans vindt het ook zonde, 't was
wel niet nieuw meer, dat kon je wel zien, maar
toch nog te goed om weg te doen.
„Tr Zal 't hier maar niet weer leggen" denkt
Trien nu overluid, terwijl ze de dekens op
scharrelt ,,'t is niet meer vertrouwd en 't heeft
nu al genoeg gelucht!" Dan stapelt ze alles
op elkaar en sjort er meer naar boven. Slaap
lekker!H O. N.
BANANEN.
Het verbruik van bananen, welke vrucht
tot voor weinige jaren nauwelijks gekend
werd, is tegenwoordig reusachtig groot in
West-Europa. In Engeland, Frankrijk, België
en. Nederland worden er enorme hoeveelheden
van verbruikt. Te New-York heeft zich eene
„United Fruit Company" gevestigd, die 125
schepen inde vaart heeft, uitsluitend bestemd
voor het vervoer van bananen. Een groot deel
van dien invoer komt over Londen, waar de
tusschenhandel er 'n anderhalf millloen gul
den 'sjaars aan verdient. Als de verbruikende
landen rechtstreeks in de voortbrengende
kochten, zou de prijs der bananen tot de helft
van. den tegerrwoordigen kunnen dalen. Deze
nieuwe fruithandel opent ook gunstige voor
uitzichten voor onze Nederlandsche kolonie
Suriname, waar de teelt der bananen of pi
sang daar ..bacove" genoemd inheemsch
is en nu een loonende vlucht kan nemen.
NICOTINE ALS VERDELGINGSMIDDEL
VOOR INSECTEN.
Nicotine doodt alle luis, groene luis, bloed-
luis, zwarte luis en weet ik wat voor luizen,
al meer.
De Fransche Regeering fabriceert op groote
schaal nicotine, om onder landbewoners en
tuiniers te verspreiden. Maar als nicotine ver
gif is, is zij dan niet schadelijk voor de
vrucht, niet gevaarlijk voor hen, die de vrucht
eten? Neen, want bij de eerste regenbui de
beste verdwijnt de nicotine en oefent dan als
meststof nog een gunstigen invloed op den
bodem. Zij doodt alle ongedierte en is scha
deloos voor de vrucht.
Onze tuin verging van het ongedierte, ik
liet mij een bus bezorgen, en nam voor alle
zekerheid het preparaat ietwat sterker dan
volgens aanwijzing. De uitslag was verbluf
fend, zoo lezen wij in het D. Wbld.
De groene luis, die als gezaaid scheen op
enkele pruimeboomen viel bij de besproeiing
als een regen naar beneden en na een paar
uren zag de grond er groen van. Twee dagen
later was was er geen groene luis meer te
bespeuren. Hetzelfde gunstige resultaat onder
vonden wij bij de blbedluis, bruine en zwarte
luis, voor zoover wij ze konden bereiken in
de gekrulde bladeren. Wat met het gif in
aanraking kwam was den volgenden dag dood.
De rupsen, waardoor onze bessenslruiken bij
na kaal waren .gevreten, vielen bij tientallen
stuiptrekkend neer, doch daags daarna waren
deze weer present. We dachten bij de rup
sen heeft het niet geholpen. Maar ziet, na
eon dag of acht zijn alle rupsen verdwenen.
Hoe het kwam wetep we niet met zekerheid;
wij gissen echter dat zij stierven door het
vergif der nicotine, die op de bladeren was
achtergebleven. En nu. na drie h vier weken
(met opzet wachtten wij met schrijven) is
er geen ongedierte meer te zien en- staan
de vrachten er friscii bij. Dit is geen rerlarne-
ar tikel, doch slechts een getrouw verhaal van
oris succes en een aanwijzing voor belangheb
benden.
Volgens program Is nteoéfne^Seaprt»iinïg oéfe
zeer nuttig, vooraleer de vraohfcboomen uit
botten. als voorbehoedmiddel. Hierover kun
nen wij niet oord celen, maar zeker is het,
dat wij bij onze toepassing niet bedrogen zijn,
SIGAREN-PSYCHOLOGIE.
Aan 't rooken van een sigaar kan men
iemands karakter .kennen.
Wie z'n siguur diep in den mond afceekt
is een vastberaden, natuur.
Wie z'n sigaar diep in den mond steekt
gelijkmoedig en onbezorgd.
Wie zich van een barn.stoon.tj© bedient is
een delicate verwende persoon.
Wie lichte sigaren rookt, is ten bemin
naar van de vreugde, muziek, dans mi wijn.
Wie zware sigaren rookt, houdt ook van
sterke dranken.
Wie een sigaar geheel oprookt is oen be
zadigd en verstandig echtgenoot.
Wie z'n sigaar half oprookt en dan weg
gooit, is een geblaseerde verkwistende na
tuur. i
Wie zyn sigaar laat uitgaan, heeft een slecht
geheugen.
HET TE WATER LATEN VAN REDDINGS
BOOTEN.
De moeilijkheden en gevaren verbonden aan
het te water laten van reddingsbooten van uit
onze groote mailbooten zijn bekend, eri voor
al sedert de Titanic-ramp is hierop van ver
schillende zijden de aandacht gevestigd. Ook
heeft het niet aan raadgevingen, hier vereen
voudiging aan te brengen, ontbroken. Zoo
heeft men voorgesteld, langszij van het schip
aan den buitenwand schuinafloopende rails
aan te brengen. De sloep worclt dan aan
boord geladen, door middel van een transport
wagentje op de rails gebracht en glijdt, door
eigen gewicht omlaag. Te groote snelheid is
door remmen te matigen. Aan dit systeem zijn
echter allerlei moeilijkheden verbonden. Voor
eerst hebben de buitenwandsche rails in de
haven veel te lijden, zelfs al zou het on-
dorste deel opgeklapt kunnen worden. Ten
tweede komen d© sloepen in de onmiddel
lijke nabijheid van het groote schip te wa
ter, hetgeen groote kans geeft dat het ranke
bootje verpletterd wordt. Ten slotte is de
methode van transportwagens aan dek en rails
zeer omslachtig.
Ingenieur Fourrier beveelt zijn kraan-me
thode aan. Aan de buitenzijde van het schip,
ongeveer ter halve hoogte is een arm aange
bracht, welks scharnier alleen een beweging
dwars op de lengtezij van het schip mogelijk
maakt. In normale omstandigheden rust de
arm omhoog. Bij gebruik grijpt de arm tou
wen, waaraan de bemande sloep, en wordt
naar buiten gezwenkt. Langzaam laat men
aan boord de touwen vieren. Zoodra de boot
het water 'raakt openen zich automatisch de
haken, waardoor de touwen aan het einde-
der arm bevestigd waren en kan de arm
worden opgetrokken. Op de wijze komt de
sloep op 6 a 7 M. afstand van het schip
te water.
HET OOG VAN EEN STADSMENSCH.
Dat het oog van den stedeling niet anders is
samengesteld dan dat van den buitenman,
spreekt van zelf. Maar de werking van elk or
gaan hangt af van het gebruik en de oefening;
dientengevolge ziet een stedeling anders en an
dere dingen dan een buitenman en omgekeerd.
Er is geen sprake van verschil in eigenlijk ge
zichtsvermogen, maar wel van hetgeen het oog
ziet en niet ziet. In de eerste plaats werken op
een stadbewoner do moderne verkeersmiddelen.
De gewone arbeider b.v., die op straat rekening
heeft te houden met trams, auto's, fietsen, rij
tuigen en voetgangers, werkt, om tyd en moei
te te sparen, haast zonder het te willen of te
weten met 'n zeer verscherpt waarnemings- en
schattingsvermogen, dat den buitenman
vreemd is. De eerste overziet dingen en moge
lijkheden, trekt de noodige besluiten, regelt
zijn gedragingen er naar, verhaast of verlang
zaamt den pas, alles in een enkele minuut; Hy
kent den loop der trams, herkent de zyne aan
't licht, weet of't'n verterkkende of een nade
rende is, ook zonder hét roode licht te zien
hij heeft allerlei oriënteeringspunten, die hij
onmogelijk beschrijven kan; hy beoordeelt de
dichtheid van een menschenstroom.
Mensehen, die pas van buiten komen, gedra
gen zich heel anders. Zij staan duizend angsten
uit in een groote stad en wijken óf belachelijk
ver uit, óf laten zich haast overrijden. In de
drukte aan een station staan ze geheel ver
keerd, zy weten er geen weg en wat de stede-