ALLERLEI. Tot armoede vervallen. Het Horloge. Bij m'n achterburen. ling af en wierp een vluchtigen blik op haar heer en gebieder. Hij sprak geen woord. Doch met opmerk zame oogen bespiedde hij de vrouwelijke we zens, die hem voorbij gingen. Werkelijk, haar opschik viel hem op. Allen hadden zij haar boa, haar tmof, meer of minder deftig, en kleed- zaam, maair ontbreken zag hij ze niet. Zijn vrouwtje zag er zonder pels zeer eenvoudig uit, maar.... Nu stonden zij voor het tapijtenmagazijn. De keuze scheen inderdaad vergroot; karp- petten in alle soorten lagen voor het uit stalraam. De jonge vrouw integendeel schéén onverwachts van een vurigen ijver tot toe gevendheid aangetast. „Lieve man, wij kunnen beter naar Rot en Melduer gaan. Daar zijn de tapijten veel prachtiger en weten wij ook, dat het daar een degelijke zaak is. Bij zulk een aanschaffing moet men allereerst naar het soliede uit zien. Je hebt gelijk', ik had er eerst nog niet zoo' over nagedacht. Kom wij zullen om- keerenen zij kjwamen voorbij1 den pels- winkeL „Neen, die verrukkelijke mof: En die boa is wonderschoon!" zei den volgenden dag Dora, de beste vriendin van mevrouftv Eilers. Werkelijk heerlijk, snoezig mooi, Elsje." „Niet waar, vroeg met stralend gezicht de ^doktersvrouw. Is het niet aardig en be leefd van HansDenk eens aan, ik wilde vast een tapijt voor zijn spreekkamer koo- pen. Wij kwamen toen voorbij den pelswinkel en bekeken aandachtig de pelswaren en ik vatte direct wat hem in het hoofd speelde en nam hem mee. Maar slechts tot wij bij Schleuszner kwamen, daar wilde hij niet weg gaan én wij keerden om. Besluiten kon hij maar -rfiet, tot hij eindelijk mij het pels werk kocht." „Bij Schleuszner?" vroeg de vriendin ver wonderd. „Je koopt immers altijd je tapij ten bij Bot." Het vrouwtje lachte slim. En zij fluisterde heel zacht. „Hoe dom van jou, Dora, waren wij niet naar Schleuszner gegaan, dan waren we toch niet -«.voorbij den pelswinkel gekomen"' „Ja, Elsje, je bent Hans te slim afge weest!" Aan de stamtafel vertelde dokter Eilers opsnijdend: „Ik heb mijn Vrouw moeten dwingen, dat zij een pels voor zich kocht. Ja, dat kostte mij dwang, heeren. Ik moest er haar als heen- slepen. Zij wilde mij' maar een tapijt koopen Is dat geen groote gehoorzaamheid. Het is ook een gedwee, goedhartig vrouwtje." „Hgzn." A, i I Zij waren zoo gelukkig gehuwd geweest. Een kalm, tevreden tehuis, een aanenaam, vrij onbekommerd leven. Geen overdaad, doch ook geen zorg om rond te komen. Zuinige huis vrouw, die zij was, had zij de kunst verstaan met haar huishondgeld wonderen te verrich ten. De tafel was nooit schraal geweest, de kinderen staken steeds netjes in de kleeren. Ja, met de naald kon zij too ver en. Wat zij voor zidhzelven aan onkosten voor toilet be steedde, was bijzonder weinig. En toeb ging zij, schoon eenvoudig, steeds smaakvol ge kleed. Dat lag eensdeels aan haar netheid haar goede verzorging die ook maakte dat alles in haar vriendelijk huisje veel langer scheen mee te kunnen dan dat in de meeste gezinnen het geval is. En haar lieve brave man was zulk een hui- solijk echtgenoot geweest. Er werden geen grove verteringen gemaakt, hij gaf de voor keur aan de huiskamer boven de sociëteit, aan het gezelschap van zijn vrouw en kroost boven dat van koffiehuisvriendem. Zie, zoo hadden zij er goed van kunnen komen, van het betrekkelijk geringe salaris, dat haar man verdiend had als eerste boekhouder op een groot handelskantoor. Doch na jaren van geluk kwam de ramp spoed. Haar man had zich laten overhalen om te speculeeren en daar gingen de spaar penningen aan heen. En toen had een verra derlijke slepende kwaal den kostwinner van het gezin op het ziekbed geworpen, dat na een langdurig, smartelijk lijden zijn sterfbed werd. Trouw, liefderijk, geduldig had zij hem opgepast; zij had niet geklaagd ofschoon bij het stijgen van dokters- en apothekersreke ningen haar de wanhoop wel eens om het hart sloeg; vele nachten had zij bij hem ge waakt, had den onwerbiddelyken dood dit dierbare leven betwist tot op den laatsten ademtocht. Het was een schoone lentemorgen, waarop de zieke haar langen tijd had aangezien met groote, droevige oogen en toen had hij het hoofd g:\--.hnd en langzaam gefluisterd: Al les vergeefs! Voor niets gewerkt! Arme arme lieve vrouw. Ach, zij had hem zoo goed begrepen, zij wist dat hij al dien langen, droeven tijd van zijn ziekte slechts over haar, over zijn kinderen had getobt, dat hij zoo vurig had gewenscht weer beter te worden, alleen om terug te kun nen verdienen, wat hij zelf verspeeld had, om de schulden aan te zuiveren die tijdens zijn bedlegerigheid gemaakt hadden moeten worden; alleen om eenmaal uit deze wereld te kunnen scheiden, zonder dat vronw en kin deren achter bleven in hulpbehoevende om standigheden. En nu zag hij in, dat hij niet heter zou worden, dat hij sterven moest. Dienzelfden sdboonen lentedag sloot zij hem de goede trouwe oogen. En toen, nadat de eerste smart geweken was, had zij gewerkt dag en nacht bijna. Zij had een kleine lijfrente, doch die was lang niet toereikend voor de kosten harer huishouding. De kinderen waren grooter geworden: haar Einilie was een alerliefst meisje van dertien jaar en haar robbedoes van een Frans was nog niet lang geleden zeven geworden. Zijn de kinderen van dien leeftijd dan is er al aardig wat noodig, om hen netjes in de kleeren te houden. De arme vronw moest hard werken. Emilie begon al flink mee te helpen in de huishouding en leerde al reeds iets verstaan van de ernst des levens, doch de kleine Frans had natuurlijk nog geen besef van de ernstige verandering die na den dood van zi.in vader, in de omstandigheden van bet gezin had plaats gegrepen. Hij bemerkte niet, zooals zijn zusje, dat moeders vriendelijk gelaat bleeker en blee- ker werd, dat de wangen invielen en het voor hoofd zich rimpelde. Ach, de nood klom met den dag. Vooral nu, nu het tegen, het najaar liep, nu haar kleine naaimachine vaak stil moest staan omdat het haar ontbrak aan werk. Zij beperkte zich met haar kinderen tot het allernoodzakelijkste, zij ontlhi eld zickzeltven nog 't beste voedsel op haar reeds zoo kari- gen disch, om den honger der kléinen te stil len. Hoe menig ond, geliefd meubelstuk, hoe menig sieraad, aandenken aan betere dagen was naar de bank van leening verhuisd. Ach, het mocht niet haten. Eindelijk was hij gekomen de vreeselijke dag, waarop zij alias, dut Ihaar dierbaar was geworden, omdat het zoo innig verhonden was met de berinering aan den gelukkigsten tijd van haar leven haar woning zag uitdra gen. Onverbiddelijk droegen zij het weg; de lief ste gedachtenis, het zorgvuldigst onderhouden meubelstuk. En daarbuiten werd het verkodht ging het over in handen van dezen en genen, dat alles waar haar hart aan hing, waarvan zij zich zelfs bij nijpendste gebrek niet van had kun nen scheiden. Is het rvonder, dat zij bitter weenend is neergezegen op den eenigen stoel, dien men ihaar gelaten heeft? Een enkele stoel, een ta feltje en het middel harer al te karige brood winning, waarvan men haar nu eenmaal niet berooven mocht: haar handnaaimaohine. Verder kale muren en ledige kasten. Einilie is hij haar gaan staan en haar kin derhoofdje peinst op redenen van troost. Dit jonge meisjeshart is al te vroeg oud gewor den in de ruwe school des levens. En de kleine Frans tuurt naar buiten en denkt voor het oogenblik niet aan ziin eendg stuk speelgoed, het houten paardje dat, waar deloos als het is, men het kind maar heeft la ten behouden en vraagt: Moe, als u dat nou allemaal laat verkoo- pen dan wordt u toch zeker heel rijk? Toen Frederik De Groote, Koning van Prui sen den lOden April 1741 bij Mollwitz een be slissende overwinning op do Oostenrijkers be haald had, reed tegen den avond een jong hu zaar patrouille over het slachtveld. Hij was geboortig uit Hessenland, en de zoon van een stadsmuziekmeester; hij had echter meer zin in den bonten soldatenrok en was daarom de zegevierende vanen van den heldhaftigen koning gevolgd. Reeds dacht hij er over om naar zijn regi ment terug te keeren, toen hij door een zwaar gekwetst jong Oostenrijksch officier werd aan geroepen, die hem dringend bad, door een snel len dood aan zijn smartelijk lijden een einde te maken. „Dat kan ik niet en zal ik niet kameraad" zeide de huzaar, „ik zal echter met u doen, wat gij zeker ook met gedaan zoudt hebben, als ik in den slag gewond was geworden en gij mij hulpeloos hadt gevonden. Ik zal u naar het veldhospitaal brengen; daar wacht u hulp en verpleging, en zult ge, als God wil, genezen worden." Zoo sprekende, sprong hij van het paard, hielp met inspanning van al zijn krachten den vijan delijken. officier er op, ondersteunde hem, en leidde hem stapvoets naar het naaste dorp, w-aar voorloopig een hospitaal was opgericht. Hier gaf hem over aan den geneesheer en daar hij deel uitmaakte van de wacht, die ter bescherming van het hospitaal was gecom mandeerd, ging hij dagelijks naar zijn kranke informeeren. De jonge officier genas spoedig door de uit muntende oppassing die hij genoot, en toen de huzaar eenige weken later op moest rukken, bood hij deze alles aan, wat hij aan geld en kostbaarheden bij zich had. „Het is toch reeds het uwe" sprak de herstellende, „want gij hadt volgens krijgsgebruik het recht alles in bezit te nemen wat gij bij uwe krijgsgevangene vondt." De brave huzaar, wien bij het afscheid var» den door hem geredde een paar heldere tranen in de oogen parelden, was hartelijk over zijn herstelling verblijd, maar door de dringendste beden niet te bewegen iets van hem aan te ne men. i Na lang wederstreven liet hij zich eindelijk, vooral ook op aandringen van den geneesheer, overhalen om een gonden horloge tot een ge dachtenis aan den jongen officier aan te nemen. Van dat oogenblik af droeg de huzaar dat horloge bestendig, en wist het te bewaren, on danks alle gevaren, hij werd zelf tweemaal ge kwetst, waaraan de krijgskans hem blootstelde. Ten slotte erd de vrede gesloten, en de wakkere vrijwilliger bekwam zijn ontslag. Hij keerde naar zijn vaderland terugmaar zijn vader was in dien tusschentijd overleden, en daar hij er op geen geschikte wijze een bestaan naar zijn zin vond, verhuurde hij zich als bediende bij een heer. Daar ging het hem juist niet altijd voor den wind, en menigmaal moest hij zich wat laten weggevallen, waaraan hij vroeger niet gewoon was; intusschen hielp hij er zich met vigt, trouw en eerlijkheid nog al door. Al had hh' wel eens bange dagen, zyn horloge had liy weten te bewaren, het was zyn dierbaarste bezitting, en als hij het aanzag, beurde de her innering aan den gever hem weer op. Met een Oostenrijksch generaal, by wien hij te Baden in dienst was gekomen, reisde hij naar Weenen. Deze stierf er reeds kort daarna, maar had hem op zijn ziekbed, als een bediende, die alle vertrouwen verdiende, den prins Ester- hazzy aanbevolen. Deze nam hem nog zoo veel te liever toen hij hoorde, dat de broodeloos ge worden man, zeer goed de fluit blies. De vorst die den zomer meest op zijn goederen door bracht, hield er een kapel op na; daarom nam hij by voorkeur zulke bedienden, die eenige kennis van muziek hadden. Toen de ex-huzaar voor de eerste maal iets in de nabyheid van zijn nieuwen heer te ver richten had, zag deze hem met eenige opmerk zaamheid aan, en vroeg hem, of hg vroeger geen soldaat geweest was, en toen de gewezen huzaar hierop bevestigend antwoordde vroeg hij verder of hij niet by het Pruisische leger gestaan, te Mollwitz mede gevochten, en er een zwaar gewond Oostenrijksch officier naar het hospitaal gebracht had. De huzaar beant woordde al die vragen bevestigend, noemde het dorpje, waar het hospitaal was gevestigd ge weest en haalde ook zyn horloge voor den dag met de woorden: „Dit dierbaar aandenken van de dankbaarheid van den dapperen officier draag ik by my, en hoop het, zoolang ik leef, te bewaren." Plotseling vliegt de prins hem om den hals,noemt hem luide zijn redder, trekt hem naar de gezelschapskamer, stelt hem daar aan zyn moeder en aan zyn zuster voor en houdt niet op de edelmoedigheid van den wak keren man te pryzen. Nog denzelfden dag moest de huzaar den livreirok uittrekken. De prins schonk hem een boerdery in de nabyheid van zyn familie- goed, en bleef hem voortdurend, zoowel in den huiselijken kring als in het openbaar als zijn vriend behandelen, een onderscheiding even vereerend voor den prins als voor den gewezen huzaar. O. N. „Ik zeg maar, d'r gaat niks boven versche lucht," beweert Trien, terwyl ze een smerig kapokbed naar beneden sleept en het over 't hekje van 't nabijzijnde pakhuis hangt, om te luchten, „geloof maar, dat bespaart je meni ge ziekte!" „Nou, dat beloof ik je," beaamt Jans, moeder van vyf kinderen, die allen vanwege hun zin delijkheid op school geschuwd worden, „giste ren nog was ik by Daan, nou en toen kwam de dokter en 't eerste wat-ie zei was: ,,'t raam moet open, 't is hier veel te benauwd!", nou en toen zei Dirkje: „dokter, dan wordt het mij hier te koud, dan kan ik er niet meer tegen stoken...." „Ei wat, is die Daan nog altyd ziek?" onderbreekt Trien plotseling de praat grage buur. „Ja," knikte Jans, geheel haar verhaal vergetend, „nog altijd. Hij ligt nu al, es kykedrie maanden ongeveer!" „Zoo lang al?" verwondert Trien zich, „en wat zeit de dokter d'r wel van?" „De dokter? Och m'n lieve menseh, wat zouden die.„kinders, Ant! Griet! stil wezen hoorschreeuwt ze dan op eens naar binnen, waar een paar kinderen, onder erbarmelyk gehuil bezig zyn eikaars krachten, te meten. De waarschuwing heeft echter geen effect, nog luider klinken de kreten door de deuropening. Nu wordt het haar te bar, met een: wacht! ik zal ze eens leeren!" verlaat ze Trien en snelt naar de beide rust verstoorders, om deze een welverdiende kastgding toe te dienen. Trien, nu geen kans meer ziende op verdere conversatie, kykt nog eens naar haar bed, schudt het nog even en verdwynt dan ook in haar woning. „Asehel".„Aaaaasche!".klinkt op eens lang gerekt door de straat en een asch- man verschijnt langzaam een zware kar voort duwend. Hier en daar bigft hy staan om een op hem wachtend vat of vuilnisbak te leegen. Zoo komt hy aan 't bed van Trien. Bedenkely'k kijkt hy naar de vuile massa, speurt eens rondom zich of zich ook een eigenaar vertoont, slaat den aschkar open en wipt Triens' beddegoed naar binnen, niet in 't minst vermoedend welk een belangrijk stuk huisraad hg daardoor ont vreemdt. Kalm gaat hy dan verder, als voor heen z'n eentonig „Asche!".Aaaaasche!"... zingende. Weer komt Trien opdagen, nu met een paar dekens over den arm. Verbaasd blijft ze staan: waar is 't bed gebleven? Niemand in in de na byheid, alleen in 't portaal van Jans staat een kind te grienen, nog pruilend over de zooeven ondergane straf. „Ant, hé je mien bed ook ge zien vraagt ze nu 't slachtoffer der genoemde ruzie. „Neen!" zegt Ant onwillig. „Hé je 't echt niet zien?" herhaalde Trien wat vrien delijker. „Ja, de aschman het et metgenomen!" antwoordt Ant nu triomphantelijk. alsof 't haar goed doet, buurvrouw ook in 't leed te zien. „Wat zeg je?" brult deze ontzet, „de asch man? Hé-je-van-je-leven!" en zonder meer smijt ze de dekens op den grond en holt den aschman na, die nu op 't eind van de straat gekomen juist z'n laatst „aaaasche!" uitgalmt. „Aschmanaschman gilt ze angstig, vreezend dat hij nog zal ontglippen, „je hè mien bed met genomen! Man, hoor je niet? Aschman! mien bed!" Zoo'n kerel toch, om nu nog maar al door te loopen. „Houdt em! Keer cmbrult ze dan tegen een slagersjongen, die op z'n fiets liaar voorby stpift. „Wie?" vraagt deze nieuwsgierig. „Wel, de aschman! Toe gauw, voor ie weg is!" smeekt ze bijna wanhopig. De jongen gehoor, zaamt en brengt de kar tot stilstand. „Hè man!" zegt Trien nu naderbij komend. ..wat mankeert je wel! je hè mien bed met geno men „Jou bed?" antwoord de man eenigszins ver bluft, „w&s die vuile zalc soms Jou bed? Nou, dan kan je hem terugkrijgen hoor, 'k ben niks op je rommel gesteld!" met een haalt hij een voorwerp geheel bruin van de ach uit z'n kar te voorschijn en gooit liet Trien voor de voe ten. „Dat had ook wel wat anders kannen," moppert Trien, haar schat in ontvangst ne mend, „is mc dat een manier, zoo een bed te verknoeien!" „Nu, 't is me 't bed wel' spot de aschman te vies om mee te nemenen zwaait de hoek om. „Zoo'n vent!" scheldt Trien hem woedend na, dan pakt ze 't bed op, klopt 't stof er wat af en waggelt er mee naar huis, waar buurvrouw door Ant op de hoogte ge. bracht haar opwacht. „Ja, begriep nou es" legt ze Jans uit, „het me die asclikerel mien bed met genomen en in z'n kar geduwd. Is 't niet zonde? 't Was nog zoo goed as nieuw en nou is 't heele maal be dorven!" Ja Jans vindt het ook zonde, 't was wel niet nieuw meer, dat kon je wel zien, maar toch nog te goed om weg te doen. „Tr Zal 't hier maar niet weer leggen" denkt Trien nu overluid, terwijl ze de dekens op scharrelt ,,'t is niet meer vertrouwd en 't heeft nu al genoeg gelucht!" Dan stapelt ze alles op elkaar en sjort er meer naar boven. Slaap lekker!H O. N. BANANEN. Het verbruik van bananen, welke vrucht tot voor weinige jaren nauwelijks gekend werd, is tegenwoordig reusachtig groot in West-Europa. In Engeland, Frankrijk, België en. Nederland worden er enorme hoeveelheden van verbruikt. Te New-York heeft zich eene „United Fruit Company" gevestigd, die 125 schepen inde vaart heeft, uitsluitend bestemd voor het vervoer van bananen. Een groot deel van dien invoer komt over Londen, waar de tusschenhandel er 'n anderhalf millloen gul den 'sjaars aan verdient. Als de verbruikende landen rechtstreeks in de voortbrengende kochten, zou de prijs der bananen tot de helft van. den tegerrwoordigen kunnen dalen. Deze nieuwe fruithandel opent ook gunstige voor uitzichten voor onze Nederlandsche kolonie Suriname, waar de teelt der bananen of pi sang daar ..bacove" genoemd inheemsch is en nu een loonende vlucht kan nemen. NICOTINE ALS VERDELGINGSMIDDEL VOOR INSECTEN. Nicotine doodt alle luis, groene luis, bloed- luis, zwarte luis en weet ik wat voor luizen, al meer. De Fransche Regeering fabriceert op groote schaal nicotine, om onder landbewoners en tuiniers te verspreiden. Maar als nicotine ver gif is, is zij dan niet schadelijk voor de vrucht, niet gevaarlijk voor hen, die de vrucht eten? Neen, want bij de eerste regenbui de beste verdwijnt de nicotine en oefent dan als meststof nog een gunstigen invloed op den bodem. Zij doodt alle ongedierte en is scha deloos voor de vrucht. Onze tuin verging van het ongedierte, ik liet mij een bus bezorgen, en nam voor alle zekerheid het preparaat ietwat sterker dan volgens aanwijzing. De uitslag was verbluf fend, zoo lezen wij in het D. Wbld. De groene luis, die als gezaaid scheen op enkele pruimeboomen viel bij de besproeiing als een regen naar beneden en na een paar uren zag de grond er groen van. Twee dagen later was was er geen groene luis meer te bespeuren. Hetzelfde gunstige resultaat onder vonden wij bij de blbedluis, bruine en zwarte luis, voor zoover wij ze konden bereiken in de gekrulde bladeren. Wat met het gif in aanraking kwam was den volgenden dag dood. De rupsen, waardoor onze bessenslruiken bij na kaal waren .gevreten, vielen bij tientallen stuiptrekkend neer, doch daags daarna waren deze weer present. We dachten bij de rup sen heeft het niet geholpen. Maar ziet, na eon dag of acht zijn alle rupsen verdwenen. Hoe het kwam wetep we niet met zekerheid; wij gissen echter dat zij stierven door het vergif der nicotine, die op de bladeren was achtergebleven. En nu. na drie h vier weken (met opzet wachtten wij met schrijven) is er geen ongedierte meer te zien en- staan de vrachten er friscii bij. Dit is geen rerlarne- ar tikel, doch slechts een getrouw verhaal van oris succes en een aanwijzing voor belangheb benden. Volgens program Is nteoéfne^Seaprt»iinïg oéfe zeer nuttig, vooraleer de vraohfcboomen uit botten. als voorbehoedmiddel. Hierover kun nen wij niet oord celen, maar zeker is het, dat wij bij onze toepassing niet bedrogen zijn, SIGAREN-PSYCHOLOGIE. Aan 't rooken van een sigaar kan men iemands karakter .kennen. Wie z'n siguur diep in den mond afceekt is een vastberaden, natuur. Wie z'n sigaar diep in den mond steekt gelijkmoedig en onbezorgd. Wie zich van een barn.stoon.tj© bedient is een delicate verwende persoon. Wie lichte sigaren rookt, is ten bemin naar van de vreugde, muziek, dans mi wijn. Wie zware sigaren rookt, houdt ook van sterke dranken. Wie een sigaar geheel oprookt is oen be zadigd en verstandig echtgenoot. Wie z'n sigaar half oprookt en dan weg gooit, is een geblaseerde verkwistende na tuur. i Wie zyn sigaar laat uitgaan, heeft een slecht geheugen. HET TE WATER LATEN VAN REDDINGS BOOTEN. De moeilijkheden en gevaren verbonden aan het te water laten van reddingsbooten van uit onze groote mailbooten zijn bekend, eri voor al sedert de Titanic-ramp is hierop van ver schillende zijden de aandacht gevestigd. Ook heeft het niet aan raadgevingen, hier vereen voudiging aan te brengen, ontbroken. Zoo heeft men voorgesteld, langszij van het schip aan den buitenwand schuinafloopende rails aan te brengen. De sloep worclt dan aan boord geladen, door middel van een transport wagentje op de rails gebracht en glijdt, door eigen gewicht omlaag. Te groote snelheid is door remmen te matigen. Aan dit systeem zijn echter allerlei moeilijkheden verbonden. Voor eerst hebben de buitenwandsche rails in de haven veel te lijden, zelfs al zou het on- dorste deel opgeklapt kunnen worden. Ten tweede komen d© sloepen in de onmiddel lijke nabijheid van het groote schip te wa ter, hetgeen groote kans geeft dat het ranke bootje verpletterd wordt. Ten slotte is de methode van transportwagens aan dek en rails zeer omslachtig. Ingenieur Fourrier beveelt zijn kraan-me thode aan. Aan de buitenzijde van het schip, ongeveer ter halve hoogte is een arm aange bracht, welks scharnier alleen een beweging dwars op de lengtezij van het schip mogelijk maakt. In normale omstandigheden rust de arm omhoog. Bij gebruik grijpt de arm tou wen, waaraan de bemande sloep, en wordt naar buiten gezwenkt. Langzaam laat men aan boord de touwen vieren. Zoodra de boot het water 'raakt openen zich automatisch de haken, waardoor de touwen aan het einde- der arm bevestigd waren en kan de arm worden opgetrokken. Op de wijze komt de sloep op 6 a 7 M. afstand van het schip te water. HET OOG VAN EEN STADSMENSCH. Dat het oog van den stedeling niet anders is samengesteld dan dat van den buitenman, spreekt van zelf. Maar de werking van elk or gaan hangt af van het gebruik en de oefening; dientengevolge ziet een stedeling anders en an dere dingen dan een buitenman en omgekeerd. Er is geen sprake van verschil in eigenlijk ge zichtsvermogen, maar wel van hetgeen het oog ziet en niet ziet. In de eerste plaats werken op een stadbewoner do moderne verkeersmiddelen. De gewone arbeider b.v., die op straat rekening heeft te houden met trams, auto's, fietsen, rij tuigen en voetgangers, werkt, om tyd en moei te te sparen, haast zonder het te willen of te weten met 'n zeer verscherpt waarnemings- en schattingsvermogen, dat den buitenman vreemd is. De eerste overziet dingen en moge lijkheden, trekt de noodige besluiten, regelt zijn gedragingen er naar, verhaast of verlang zaamt den pas, alles in een enkele minuut; Hy kent den loop der trams, herkent de zyne aan 't licht, weet of't'n verterkkende of een nade rende is, ook zonder hét roode licht te zien hij heeft allerlei oriënteeringspunten, die hij onmogelijk beschrijven kan; hy beoordeelt de dichtheid van een menschenstroom. Mensehen, die pas van buiten komen, gedra gen zich heel anders. Zij staan duizend angsten uit in een groote stad en wijken óf belachelijk ver uit, óf laten zich haast overrijden. In de drukte aan een station staan ze geheel ver keerd, zy weten er geen weg en wat de stede-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1914 | | pagina 8