De verloren weddenschap.
De levende doode.
Gelukaanferengers.
VAN OVERAL
de banden lagen in baar echoot, terwijl de
twee knapen zorgeloos omtrent alles Vat er
om hen voorviel, met de groote huiskat
speelde. Jan, de ondete, hield den dwars
voor de denr uitgeetrekteu grommenden
Azor bij de beide ooren vast, die blaffende
wilde opspringen toen er plotseling aan de
kamerdenr werd geklopt.
„Koeet dan, Azor!" zei het jongetje vrien
delijk, koeest dan, ik zal er voor zorgen, zij
zullen n niet verkoopen."
Maar Willem, de bode van het raadhuis,
die in de kamer tegenwoordig was, een goed
hartig oud man, die menigmaal onder ge
lukkiger omstandigheden al buigende de
deur het raadhuis voor den ongelukki-
gen li; man geopend had, stapte voorzich
tig over het trouwe huisdier heen en zag
wie er klopte. Met een stem die van mede
lijden sidderde, zeide hij:
Het is om den leunstoel, edele heeTl
Toen wendde de ongelukkige bankroetier
den blik om en zuchtte:
Aeh, dat valt mij nog het hardste van
alles.
Het was Öe met groen trijp overtrokken
leunstoel van den overleden heer, waarin hij
zachtkene ontslapen was.
Dat meftbel, hoe oud en onaanzienlijk voor
bet oog, was tot heden als een heiligdom
bewaard.
De leunstoel werd naar hui ten ged ragen
*n de geheele familie kwam werktuigelijk
achteraan, als kon zij zieh van dat dierbaar
,voorwerp niet scheiden. Jan ging met Azor
voorop. De afslager riep:
„No. 120, een nog vrij goed bewaarde leun
stoel met trijp overtrokken."
En een lange pauze volgde, daar alle
oogen zich naar het jammerende huisgezin
gewend hadden. Eindelijk klonk de knarsen
de stem van den dikken vleesdbhouwer:
„Vier Hollandsehe guldens gehodenl"
Alzoo vier guldens voor de eerste maal,
riep de afslager mismoedig. Op dit oogen-
hlik rukte Azot, die reeds eenige minuten
>r rustig gesnuffeld had, zieh van Jan los en
sprong in wilde blijdschap blaffende de deur
uit. Daar dreunde een zware basstem het
openstaand venster in:
„Veertig guldens voor de eerste maal!"
Een oogenblik daarna trad er een man de
kamer -in, opgewonden van den haast dien
hij scheen gemaakt te hebben, met een door
de zon gebruind gelaat en in echeepsdracht
begeleid door den kwi spel end en Azor en
herhaalde met donderende stem:
„Vierhonderd guldens voor den tweeden,
voor den derden en voor den laatsten keer!"
en sloeg met zijn Spaansehe rotting zooda
nig op de tafel, dat de papieren van den af
slager door elkander fladderden en alle aan
wezigen van schrik nit elkaar stoven.
„O, goedertieren God!onze J unseen!"
riep Herman, en viel zijn vriend om denhals.
Deze ging echter voort:
„Ja, ik hen het, ons schip ligt vol goud
staven en goederen in de haven. De verkno
ping is gedaan. Nu voort, gij allen!" Daarbij
zwaaide hij de rotting over hunne hoofden,
dat het een lust was.
„Komt morgen ten raadhuize, daar zal u
alles met de renten er bij betaald worden.
Want gij moogt het vrii weten, ons buis
staat nog en de firma Herman Gruit van
Steen bloeit nog. En thans, mijnheer Her
man en vrouwe Elisabeth, zijt hartelijk op
den vaderlandschen bodem gegroet van uw
ouden getrouwen Janssen!...."
Wij zaten met ons tweeën, lustige han
delsreizigers in de gelagkamer der Drie Kro
nen. Ik, de ij veraar voor de bordpapier-
fabriek van Plemp en Go., had zoo even
het feest des wederziena gevierd met den
goeden, dikken Muller, den wijn en water-
reiziger, zooals wij hem schertsend noem-
aea, toen plotseling de deyr openging en
de vroolijke, kleine Smid, door ons gewoon
lijk Punt geheeten naar de potlooden, waar
aan hij zijn leven had gewijd, binnentrad.
Goeden avond, oude jongens, riep hij
uft, dat treft prachtig, we zullen een vroo
lijk: avondje hebben.
Jammer dat ik dezen keer niet kan
meedoen, antwoordde Muller, ik ben vree-
selijk moe. Verscheidene dagen achtereen
heb ik in den trein gezeten, en morgen...
Ze hebben je zeker overal aan de deur
gezet, met je Pompenheimer? viel Smid hem
in de rede, tegen mij een oogje knippend.
Dat zou ik n liever willen vragen,
Puntje. Een ventje als jij is eerder bui
ten dan ik. ,Waar ik sta, blijf ik staan,
evenals de kolossus van Rhodus.
Zoo ging de avond onder prettigen kout
voorbij. In den loop van het gesprek had
Muller met argeloozen eenvoud beweerd,
van nature zoo flegmatiek te zijn, dat niets
in staat was hem van zijn stuk te brengen.
Deze woorden had Smid zich in het oor
geknoopt
Tegen half elf, trad Haneman de huis
knecht, binnen en groette de gasten van
zijn huis, met een vertrouwelijk, goeden
avond, om zoo te zeggen, mijnheer Muller,
mijnheer Scholte on mijnheer Smid.
-Muller werd op de eerste plaats genoemd
omdat hij gewoon was zeer royaal met fooi
tjes om te springen.
Haneman, zoo sprak onze gezette
vriend, je moet me morgen om vijf uur wek
ken, want kwart voor zessen vertrekt mijn
trein. Dus om vijf uur, niet vroeger en
niet later, hoorl
Ik zal er voor zorgen, mijnheer! U
weet, hoe nauwkeurig ik, om zoo te zeggen,
op mijn tijd pas, beter als die blufferige
kellnere. U kan op mij rekenen.
Wij dronken nog samen een flesch en
toen de klok elf uur sloeg, stond Muller
op.
Ik moet naar bed, daar is niets aan te
doen. Adieu, tot wederziens.
Hoor eens hier, Muller, riep Smid, je
hebt ons zoo even verklaard, dat je een
onverstoorbare kalmte bezit. Ik zou mij gaar
ne hiervan vroeg of laat overtuigen. Wat
krijg ik van je, als ik je boos maak?
Onmogelijk, beste jongen, maar kom
aan, als dat je gelukt, geef ik zes flesschen
wijn.
Aangenomen.
Dat heb je al verloren, om zoo te zeg
gen, wou Haneman uitroepen! Adieu! slaap
lekker I En de goede flegmatieke wijnreizi-
ger ging lachend- bedwaarts.
Smid zag hem lachend na en wreef zich
vergenoegd de handen.
Punt, zei ik toen, wat broeit er weer
in je hoofd? Zeker een lofzang op de pot
looden, die toch niemand van je koopen wil!
Mijn potlooden vallen meer in den
smaak dan jou bordpapier; dus houdt je
schimpscheuten over mijn negotie maar bij
je! Scholte, we moeten dezen nacht eens een
grapje met Muller aanvangen en de zes
flesschen wijn trachten te winnen. Kom
mee op mijn kamer, die aan de zijne grenst,
dan zal ik je mijn plan mededeelen.
In het hotel heerscht nachtelijke stilte:
zoo even heeft de klok twaalf uren geslagen.
Daar sluipt onze vriend Smid naar de kamer
van Muller en wekt hem door een fermen
klop op de deur uit zijn eerste sluimering.
Met een slaperig „ja" wordt de bons be
antwoord.
Mijnheer Muller, roept Smid, Hanne-
mans stem nabootsend, u wil immers om
vijf uur gewekt worden l
Watl Is het al zoo laat?
O, neen, ik wil n maar even waar
schuwen, dat het, om zoo te zeggen, pas
middernacht heeft gelagen. ,U. kunt dus nog
vijf uur rustig slapen.
Uilskuiken, bromde Muller.
Om een uur was het mijn beurt; behoed
zaam naderde ik de kamer, klopte en riep
met Hanemans stem:
Mijnheer Muller, mijnheer Muller 1
Nu wat is er te doen; al tijd?
Vijf uur om zoo te zeggen nog niet.
Ik breng u de blij de tijding dat u de
eerste vier uur nog niet behoeft op te staan.
Slaap weL
Schaapskop! riep de flegmatieke, die
reeds eenigszins zijn flegma verloor, uit.
't Wordt goed, Puntje zei ik lachend
tot Smid, op wiens gelaat de vreugde der
overwinning blonk.
Toen deze om twee uur lien geplaagden
Muller vertelde, dat hij nog drie uur kon
slapen Jcreeg hij ten antwoord: Doop naar
den drommel, ouwe gekl En toen ik te
drie uur nog even het troostvol bericht
bracht, dat hij de eerste twee uur om zoo
te zeggen nog niet behoefde op te staan,
was zijn toom ten top. gestegen en riep, hij
woedend uit:
Wacht maar, terstond kom ik uit mijn
bed; ik zal je krijgen.
Smid, zei ik, toen ik wederom in vei
ligheid op mijn kamer was, hij ia einde
lijk boos en erg ook! Ik zou je aanraden,
als je van plan bent om vijf uur nog een
bezoek te brengen om zijn slagen af te we
ren, want hij stormt bepaald de kamer uit:
Neen,nu is het wel geweestl Mijn huid
wil ik er liefst niet aan wagen en daaren
boven, de weddenschap is gewonnenwaar
om zouden wij den goeden man nog langer
lastig vallen?
Van drieën tot vijven ging de tijd zonder
merkwaardigheden voorbij; zoodra wij den
stap van Haneman hoorden stonden wjj op
en volgden ongemerkt den wekker.
De ze trdinmoldfc uit alle macht op Mul*
Iers kamer.
Eensklaps vloog de deur open en de goe<
do wijnreiziger vloog als een getergde tijgeij
o pden huisknecht los en riep uit: 'k Weel
het al. Nog een uur, niet waarl Hier, dal
krijg je, voor je trouwe nachtwaak!
Een paar fiksche oorvegen klonken op
Hanomans verbluft gezicht.
Mijnheerl Mijnheer, riep hij uit, heb ik
u dan niet precies om vijf uur gewekt.
Brutale kerell Wil je mij ook nog vooi
den gek houden? En wederom zweefde Mul
lere breede hand door de lucht om op het
onschuldige gelaat van den trouwen huis
knecht neer te komen. Haneman stak de
spiegelblank gepoetste laarzen van zijn aanJ
valler omhoog, om zijne slagen af te weren
en tevens om zijne welwillendheid' te her
winnen.
Nu traden Smid en ik beschermend tue-"
schenbeide.
Muller, riep ik hem toe, laat den ar
men kerel met rust. Hij heeft even trouw
als altoos zijn plicht gedaan. Mag ik de
eer hebben, u in Smid en in mijn persoon
tje de twee nachtwachten voor te stellen,
die u zo otrouw op de hoogte hebben ge
houden van den tijd.
Verloren, Mullertje! riep eensklaps
Smid uit, wordt maar niet boos óp ons?
de zes flesschen wijn hebben we gewon
nen en bij dezen 'inviteeren wij u, ze bij de
naaste gelegenheid met ons te komen Ledi
gen.
Thans moest Muller ook hartelijk lachen.
Aan Haneman besteed ik een zevende1
flesch als schadevergoeding, zei hij, opge
ruimd den trouwen knecht op den schouder
kloppende. Niet waar, Haneman 1 De mensch
vergist zich zoolang hij leeftl
Natuurlijk ,om zoo tg zeggen, mijnheer
Muller, sprak de goede, vergevingsgezinde
knecht, op wiens gelaat reeds de vreugde te
lezen stond, die de belofte van zijn beul
hem had veroorzaakt. Een paar gulden, die
wij hem stilzwijgend in de hand stopten,
brachten het hunne er toe bij om dezen zoo
droevig begonnen dag voor Haneman zeer
genoeglijk te maken.
Het was den 18en Januari 1771, vertelde eenj
oude kapitein op een Zaterdag, den laatsten
dag van het beleg van Parijs, dat ik voor de
vierde maal den Duitscher voor. mijn oogen zag,
dien ik al driemaal had zien sterven."
„Wel, wel."
't Is toch zoo, mijne heeren, en ik wil eerlijk;
bekennen, als ik zoo nu en dan het vroolijk trom
petgeschal hoor in de sombere vlakte van la)
Fouilleuse, dan bekruipt mij opnieuw de vrees,
bij de gedachte aan dat vreeselijke mysterie, dat'
mij gedurende de laatste dagen van het beleg hetl
leven ondraaglijk maakte. Ik zal u die geschie-j
denis vertellen. j
Wij lagen gekampeerd onder het fort van deri
Mont Valérian, waar generaal Noël het bevel
voerde, en er ging geen dag of geen nacht voorbij
of wij hadden schermutselingen met de Pruisen.,
Op zekeren keer, het was eenige dagen vóór het
gevecht bij Bourget, deden wij een verkenning in
de buurt van Longboyau, toen wij plotseling,
vóór ons in het bosch hoefgetrappel hoorden en
dat onbestemd doch regelmatig gedruisch, dat
een afdeeling ruiterij veroorzaakt. Met een ge
baar wees ik mijn mannetjes naar de ophooging
langs den weg naar Rueil, en een oogenblik later
waren wij daarachter verborgen. Het duurde niet'
lang of zij kwamen uit het kreupelhout en reden
twee aan twee over den weg. Van ter zijde reed;
een officier, een prachtige kerel, met langen blon
den knevel en een koel en afgetrokken uiterlijk,
dat een edelman kenmerkt.
In de compagnie wisten ze dat ik een uitste
kend ruiter was en zij stieten mij aan met den
elleboog op den officier wijzend:
„Aan u de eer sergeant."
Maar de gedachte, dat het leven van dien man
in mijn handen was, deed mij sidderen; ik was
nog geen oud soldaat in die dagen, en nooit had
ik van zoo nabij geschoten. Ik legde aan en
onwillekeurig de oogen sluitend, schoot ik in den
hoop. Toen ik opkeek, lagen er een menigte man
nen en paarden op den grond, die zich op
richtten en weer neervielen, de overigen verdwe
nen m galop in het bosch.
De officier lag dood op den grond, in zijn
volle lengte uitgestrekt. Ir heb hem goed beke
ken toen ik zijn paard ging halen; hij had den'
toom nog in zijn vingers geklemd, en iederen
keer als het prachtige dier met een ruk den kop
omhoog wierp, bewoog het lijk alsof er nog leven
in was. Hij was een groote krachtige man en
deed mij denken aan de groote, rosse Germanen
der geschiedenis.
Wij keerden naar het fort terug met een me
nigte helmen, sabels en paarden en generaal
Trochu meldde de geschiedenis in zijn bulletin.
Eenige dagen later toen ik met verlof te Parijs
was, maakte ik van die gelegenheid gebruik om
mijn vriend Legras te gaan bezoeken, die te j
Bondy was gewond en in het hospitaal van Val-
de-Grace werd verpleegd.
Fk behoef u niet te vertellen, niet waar, wat
een hospitaal is gedurende den oorlog; het was
er allesbehalve vroolijk, dat is zeker. Terwijl ik
zat te praten met mijn kameraad, wiens wonde
niet veel had te beteekenen, en die zich over acht
dagen weer bij zijn regiment zou voegen, werd
er bij een naburig bed zwijgend heen en weer
gekropen en vernam ik uit het fluisteren der aan
wezigen, dat daar iemand op sterven lag. De
majoor kwam ook naar het bed, bewoog zich
over den stervende en twee ziekenzusters gingen
op haar knieën bij het bed zitten bidden. Met een
stem, die tegelijkertijd vreugde en schrik uit
drukte, fluisterde mijn vriend Legras mij toe:
„Dat is een Pruis, die er uittrekt. Het schijnt
een sterke kerel, hij ligt daar nu al langer dan
twee dagen te sterven
Ik keek om. Op het oogenblik richtte de ster
vende zich nog halverwege op, snakkend naar
lucht, want de laatste benauwdheid overviel
hemIn een oogwenk terwijl hij weer achter
over in de kussens viel, had ik hem herkendhet
was de officier, dien wij overvallen hadden op
den weg naar Rueil.
Zeker het was dezelfde, hij had denzelfden
lichaamsbouw, denzelfdcn blonden knevel, in één
woord hij was het. Ik beefde als een blad en met
verwondering merkte Legras op, dat ik zoo bleek
werd. Ik trad aan het bei van den Duitscher en
boog mij over hem heen om hem nog beter te
kunnen zien hij was dood.
Ik begon nasporingen te doen; het was een
kapitein, die drie dagen te voren doodelijk ge
wond ia het dorp Bondy was opgenomen. Dat
kan dus mijn man niet zijn, die ik een week
geleden had zien doodschietenmaar toch
Die gedachte bleef mij hij en wat ik deed of
niet, ik kon ze maar niet uit mijn hoofd zetten en
evenmin kon ik er mij aan gewennen; ik zocht
redenen en verklaring voor het vreemde geval,
toen de dag aanbrak van het gevecht bij Montre-
tout. Dien dag was ik weer juist als iedereen; ik
dacht nergens aan dan aan vechten, zooveel mo
gelijk Pruisen te dooden en dat arme Parijs te
redden, dat wij langzamerhand onder onze han
den voelden wegsterven.
Van 10 uur in den morgen tot den middag
toe hadden wij gemarcheerd, geschoten, vooruit
en achteruit getrokken in een dofgrijze lucht, een
zware eentonige mist, die de boschjes deed ge
lijken op grijze muren en de vlakte op een grauw,
beweeglijk meer. Wij stonden naast het kasteel
van Bu zei Val niet ver van dat ellendig stuk
muur, dat ons zooveel volk heeft gekost. Er kwa
men kogels uit als water uit de pijp van een
gieter, maar gedurende twee uur heb ik geen
enkel kanonschot gehoord. Eindelijk trok de mist
op en een mooi bleek zonnetje schitterde in de
lucht
Van verre op de waterleiding van Marly be
merkte ik met mijn kijker een groep van den
Pruisischen generalen staf; twee mannen ik
herinner het mij nog heel goed stonden een
weinig van de overigen afgescheidenik wou, dat
ik die twee eens een pruim had kunnen geven!
Eensklaps, zonder voorafgaande waarschu
wing^ vallen ons drie eskadrons Pruisische rui
terij in de flank aan en naderen met snelheid
des bliksems; het was een prachtige gewaagde
en moedige charge; op den hard bevroren grond
dreunde de hoefslag der paarden als het gerom
mel van den donder Vreeselijke hoera's, korte en
ruwe commando's weerklonkenzij waren bij
ons. Wij had-den de bajonet op de chassepot ge
zet, maar wien zag ik op dat oogenblik aan 't
hoofd van den troep? Ja. 't was die spookachtige
officier, de levende doode van de Val-de-Grace
en Longbouau. Hij chargeerde, meegesleept door
den razenden galop van zijn paard, en zijn hoog-
opgeheven sabel vlamde en flikkerde in het zon
licht.
Ik schoot mijn geweer af en de kogel trof hem
in de volle borst; een oogenblik later was zijn
paard zonder ruiter bij mij en rende mij in zijn
vaart omver. Toen .ik opstond liep ik naar het
lijk, dat eenige schreden verder lag, en toen, ik
moet het bekennen, heb ik iets afschuwelijks ge
daan: tot tweemaal toe stiet ik den doode mijn
sabelbajonet door het lichaam, 't was akelig.
Maar hij was dood en goed dood, niet waar?
Welnu, den dag, dat de wapenstilstand gétee-
kend werd die drommelsche ongeluksdag, had
ik den dienst aan de voorposten, toen. trom
petgeschal een parlementair aankondigde. Wij
zagen een officier aankomen, door een trompetter
gevolgd, en naarmate hij naderde en dus duide
lijker te onderscheiden was, voelde ik mijn bloed
in mijn aderen stollen Die blauwe oogen, die op
mij gericht waren, die blonde tint van den knevel,
het voorkomen van dien man, hooghartig en
trotschhij was het weer, mijn gesneuvelde
officier, driemaal gedood en pog levend dezelfde
vreeselijke ruiter, dien ik acht dagen te voren met
mijn bajonet had doorboord.
Sprakeloos zag ik hem naderen, eensklaps
onder den somberen indruk der overtuiging dat
de Duitschers niet stervendat zij 's morgens op-
stonden van het slagveld, waar zij 's avonds ge-
vallen waren, en dat het altijd zoo zou blijven,
dat zij altijd terug zouden keeren, tot het einde
der wereld toe, om zich door de kleine Fransche
soldaatjes te laten dooden en dan weer op te
staan om hun land te bezetten en te vertrappen.
Ik ben naar den parlementair toegegaan, uit
wendig kalm maar diep ontroerd; ik heb den
dienst verricht, zooals het door de theorie is voor
geschreven, den kapitein-commandant der com
pagnie laten verwittigen en den parlementair uit-
genoodigd bij het vuur te wachten.
Ondertusschen sloeg ik hem met oplettendheid
gade, den levenden doode, dien ik reeds driemaal
had zien sterven. Hij bemerkte, dat ik hem zoo
oplettend beschouwde, en sprak op vriendelijken
toon:
„t Is gelukkig mijnheer, dat er een einde komt
aan dezen oorlog. Uw tegenstand is heldhaftig
geweest en zeer moorddadig voor ons. Wij waren,
vier gebroeders voor Parijs, en ik ben de eenige,
die nog in leven is."
Opmerkelijk i3, dat vele soldaten al tij i amu
letten mede nemen ten strijde. Erica is wel
licht de meest voorkomende gelukaanbrenger,
want menig Schotsch soldaat kreeg van moe
der, vrouw of verloofde een klein bosje heide
kruid mee. Zoo verdiende een ondernemend
rondventer, die een karlading van dat geluks-
kruid in het West-end van Londen bracht,
schatten gelds.
Veie soldaten, die den Zuid-Afrikaansehen
oorlog medegemaakt hebben, laten hun geluk
afhangen van „beproefdfe" leege hulzen ofwel
van munten. Een van die geldstukken wa3
geheel ingedeukt, omdat het een ko;;el had
tegengehouden.
De eigenaar, die het naar de bank van
leening had gebrachf, kwam hel dade'ijk (erug
halen, tpen de mobilisatie was afgekondigd,
en geheel onbevreesd trok hij met zijn ge'.uks-
muntje ten strijde.
Iemand droeg een ring aan een lint om
zijn hals. Indien de drager ongedeerd uit
den oorlog terugkeert, dan is die ring drie
maal in den strijd geweest. Een jonge vrouw
kreeg dien van haar moeder en gaf hem 'haar
verloofde mee, toen hij naar Soedan vertrok.
Een ander lid van de familie droeg dec ring
in den Zuid-Afrikaansehen oorlog en nu is
het kleinood in Frankrijk.
Een ander „amulet" heeft werkelijk een
historische waarde gekregen. Het is een
medaille, aan een van Wellington's mannen
uitgereikt voor buitengewonen moed in Spanje
en sinds is het zoowat in alle strijdperken der
Engelschen geweest.
Niet alleen onder de eenvoudige soldaten
wordt veel waarde gehecht aan voorwemen,
die z.g. geluk aanbrengen, doch ook onder
vorstelijke personen heerscht dit bijgeloof.
Vele lezers hebben misschien reeds gehoord
van den padsteenen ring, welke door len kei
zer van Duitschland en allen, die in nauwe
betrekking staan tot het huis Hohenzollern,
als een amulet wordt beschouwd. Volgens
de legende moet een pad dien steen hebben
laten vallen op het bed van den keurvorst van
Brandenburg. Sinds is de steen door de regec-
rende vorsten vam dat geslacht gedragen. In
overeenstemming met de traditie van het
Hohenzollernsche Huis wordt de ring na den
dood van den vader den zoon overhandig in
een verzegeld pakket.
.En de tsaar van Rusland moet groote waar
de hechten aan de beschermende macht eener
uitgelezen verzameling Oostersche munten,
welke Alexander HI van een Jood kreeg, 'aan
wien door een droom geopenbaard werd, dat
ze grooten invloed zouden uitoefenen op het
welzijn van het Russische vorstengeslacht.
Koning Alfonso heeft een zeer groot ver
trouwen in een ring, den z.g. Spaanschen
opaal, die algemeen bekend is in de geschie
denis. Be vader van koning Alfonso ontving
dien ring van de veelbesproken avonturier
ster, de gravin Van Castiglione, als liefdes
pand. Alfonso XII geloofde stellig, dat de
steen grooten invloed uitoefende op de toe
komst van Spanje en wenschte, dat de ring
daarom als gelukaanbrenger zon beschouwd
werden in zijn geslacht, ©en wensch, die strikt
geëerbiedigd wordt door den tegenwoordigen
Spaanschen koning. De ring is dan ook veilig
opgeborgen in de koninklijke schatkamers.
Aan zijn horlogeketting draagt Alfonso
XIII een gouden munt, hem door een ar
moedig uitziende vrouw geschonken, wie hij
eer.o. aimoes wilde geven. Vol verontwaar
diging h a'd zij de gift van de (hand gewezen,
doch bood hem het muntstuk aan, dat sinds
eeuwen in Spanjos oudste geslacht, waartoe
zij behoordo, a's amulet werd beschouwd. Zoo
weten vermoedelijk rnctólr heel 'weinig men-
schen, dat het dragen van koperen en alumi
nium-armbanden door vele EngelBche dames
een voortvloeisel is van het feit, dat koning
Edward aan een dergelijk versiersel zeer
groote gelukswaardo hechtte. Het Bieraad
werd hem geschonken door een vriend
even vóór zijn ernstige ziekte, waardoor zijn
kroning moest worden uitgesteld. De koning,
die zeer bijgeloovig was op soron'ge punten,
beschouwde het bezit van dien armband als
een der factoren, meewerkende tot zijn beter
schap. En toen hij stierf, werd de armband
bij de persoonlijke sieraden geplaatst, die hij
koning George vermaakte.
DE WOESTIJN BIJ SUEZ ALS HEIRWEG.
De „Deutsche Rundschau firn Geographic"
schrijft over de woestijn tusschen Syrië en het
kanaal van Suez het volgende:
Dat de Turken in de nabijheid van het Suez-
kanaal opduiken, bewijst dat de woestijn geen
beletsel is voor oorlogvoeren.
Er kropt een overoude heerweg door, dien de
Egyptische koning Ramses reeds in de 14e eeuw
vóór onze jaartelling gebruikte om met een groot
leger naar Syrië ten oorlog te trekken. De Assy-
rische koning Sargon ondernam met behulp van
dien weg in 715 vóór Christus een veroverings
tocht naar Egypte. De tocht heen liep goed van
stapel, maar bij den terugtocht, later, leed het
leger door de pest groote verliezen. Hiervan
maakte Egypte gebruik om het Assyrische juk af
te schudden, maar later trokken de opvolgers van
Sargon, Sanherib en Asarrhadden, met hun
legers door de woestijn om de weerspannigen te
onderdrukken.
Op welke wijze deze woestijnmarschen werden
uitgevoerd, blijkt uit de beschrijvingen van den
Perzischen koning Gambyses naar Egypte in de
6e eeuw vóór Christus. Toen het Perzische leger
de grens der woestijn bereikte, stond daar een
groote karavaan van kameelen gereed, die, met
waterzakken beladen door machtige Bedouinen-
hoofden aangevoerd werden. Op deze wijze schij
nen ook andere veroveraars gehandeld te hebben,
daar zij gewoonlijk met de Bedouinen der ver
schillende oasen in verbinding stonden.
Cambyses bereikte zonder moeilijkheden Egyp
te, en kon dadelijk den beslissenden slag bij
Pelusium leveren.
Na dezen tijd was Egypte, dat sedert Cam
byses zijne onafhankelijkheid verloren had, het
tooneel van menigen veroveringstocht, waarbij de
legers doortrekken in verschillende richtingen,
zonder dat in de berichten daarover bijzonder
heden vermeld worden.
Van Alexander den Groote is eveneens beleend,
dat hij in 332 vóór Christus door de woestijn
trok. Een ongelukkig verloop had echter de tocht,
dien nè Alexander's dood de Rijksbestuurder
Perdikkas door de woestijn ondernam, om een in
Egypte uitgebroken oproer te dempen. Zijn leger
kwam hl zeer verzwakten toestand aan, en streed
zonder succes, wat van vernietigend gevolg voor
het Rijk van Alexander den Groote werd.
Dit is het eenige geval dat de geschiedenis
over een mislukten marsch door de woestijn van
Suez mededeelt.
De vroegere legerfochten der Turken naar
Egypte schenen bij den tocht door de woestijn
geen moeilijkheden te hebben opgeleverd. Zelfs
de Syrische expeditie van Napoleon in 1799 was
niet aan zooveel gevaren blootgesteld, als thans
door de Engelsdien in verband met de Turksche
actie tegen Egypte op den voorgrond gebracht
worden.
EEN SLIMME VOGEL.
Op een bank in een park zat een heer, tfio
een paar kinderen bij zieh had en de kin
deren v on end er pleizier in, de vogeltjes die
in den omtrek rondtippelden, kruimels toe
te werpeiOnder deze vogels onderscheidde
zieh vooral een spreeuw door de groote ver
trouwelijkheid, waarmee hij de kinderen na
derde en de kmimel6 tot dicht bij hun voe
ten wegpikte. Hij vloog er onmiddellijk moe
naar ziir nest om er zijn nooit verzadigde
jongen mee te voeren en keerde dan terug
om iri,OTwe «tukjes te halen. Eindelijk werd
den vogel een korst van een broodje toe
geworpen, die wat groot en wat hard was
uitgevallen. De spreeuw trippelde er om
heen en keek er aanhoudend loerend naar,
maar blijkbaar was de korst hem wat groot
en wat hard. Ten slotte vloog hij op de
kojst toe en bracht ze een eind ver, waarna
hij ze liet vallen. Toen beproefde hij met
snavelpikkei. de korst brood in stukken te
krijgen, wat hem echter niet gelukte. Wat
zou hij nu doen? vroegen de belangstellen-