De verloren weddenschap. De levende doode. Gelukaanferengers. VAN OVERAL de banden lagen in baar echoot, terwijl de twee knapen zorgeloos omtrent alles Vat er om hen voorviel, met de groote huiskat speelde. Jan, de ondete, hield den dwars voor de denr uitgeetrekteu grommenden Azor bij de beide ooren vast, die blaffende wilde opspringen toen er plotseling aan de kamerdenr werd geklopt. „Koeet dan, Azor!" zei het jongetje vrien delijk, koeest dan, ik zal er voor zorgen, zij zullen n niet verkoopen." Maar Willem, de bode van het raadhuis, die in de kamer tegenwoordig was, een goed hartig oud man, die menigmaal onder ge lukkiger omstandigheden al buigende de deur het raadhuis voor den ongelukki- gen li; man geopend had, stapte voorzich tig over het trouwe huisdier heen en zag wie er klopte. Met een stem die van mede lijden sidderde, zeide hij: Het is om den leunstoel, edele heeTl Toen wendde de ongelukkige bankroetier den blik om en zuchtte: Aeh, dat valt mij nog het hardste van alles. Het was Öe met groen trijp overtrokken leunstoel van den overleden heer, waarin hij zachtkene ontslapen was. Dat meftbel, hoe oud en onaanzienlijk voor bet oog, was tot heden als een heiligdom bewaard. De leunstoel werd naar hui ten ged ragen *n de geheele familie kwam werktuigelijk achteraan, als kon zij zieh van dat dierbaar ,voorwerp niet scheiden. Jan ging met Azor voorop. De afslager riep: „No. 120, een nog vrij goed bewaarde leun stoel met trijp overtrokken." En een lange pauze volgde, daar alle oogen zich naar het jammerende huisgezin gewend hadden. Eindelijk klonk de knarsen de stem van den dikken vleesdbhouwer: „Vier Hollandsehe guldens gehodenl" Alzoo vier guldens voor de eerste maal, riep de afslager mismoedig. Op dit oogen- hlik rukte Azot, die reeds eenige minuten >r rustig gesnuffeld had, zieh van Jan los en sprong in wilde blijdschap blaffende de deur uit. Daar dreunde een zware basstem het openstaand venster in: „Veertig guldens voor de eerste maal!" Een oogenblik daarna trad er een man de kamer -in, opgewonden van den haast dien hij scheen gemaakt te hebben, met een door de zon gebruind gelaat en in echeepsdracht begeleid door den kwi spel end en Azor en herhaalde met donderende stem: „Vierhonderd guldens voor den tweeden, voor den derden en voor den laatsten keer!" en sloeg met zijn Spaansehe rotting zooda nig op de tafel, dat de papieren van den af slager door elkander fladderden en alle aan wezigen van schrik nit elkaar stoven. „O, goedertieren God!onze J unseen!" riep Herman, en viel zijn vriend om denhals. Deze ging echter voort: „Ja, ik hen het, ons schip ligt vol goud staven en goederen in de haven. De verkno ping is gedaan. Nu voort, gij allen!" Daarbij zwaaide hij de rotting over hunne hoofden, dat het een lust was. „Komt morgen ten raadhuize, daar zal u alles met de renten er bij betaald worden. Want gij moogt het vrii weten, ons buis staat nog en de firma Herman Gruit van Steen bloeit nog. En thans, mijnheer Her man en vrouwe Elisabeth, zijt hartelijk op den vaderlandschen bodem gegroet van uw ouden getrouwen Janssen!...." Wij zaten met ons tweeën, lustige han delsreizigers in de gelagkamer der Drie Kro nen. Ik, de ij veraar voor de bordpapier- fabriek van Plemp en Go., had zoo even het feest des wederziena gevierd met den goeden, dikken Muller, den wijn en water- reiziger, zooals wij hem schertsend noem- aea, toen plotseling de deyr openging en de vroolijke, kleine Smid, door ons gewoon lijk Punt geheeten naar de potlooden, waar aan hij zijn leven had gewijd, binnentrad. Goeden avond, oude jongens, riep hij uft, dat treft prachtig, we zullen een vroo lijk: avondje hebben. Jammer dat ik dezen keer niet kan meedoen, antwoordde Muller, ik ben vree- selijk moe. Verscheidene dagen achtereen heb ik in den trein gezeten, en morgen... Ze hebben je zeker overal aan de deur gezet, met je Pompenheimer? viel Smid hem in de rede, tegen mij een oogje knippend. Dat zou ik n liever willen vragen, Puntje. Een ventje als jij is eerder bui ten dan ik. ,Waar ik sta, blijf ik staan, evenals de kolossus van Rhodus. Zoo ging de avond onder prettigen kout voorbij. In den loop van het gesprek had Muller met argeloozen eenvoud beweerd, van nature zoo flegmatiek te zijn, dat niets in staat was hem van zijn stuk te brengen. Deze woorden had Smid zich in het oor geknoopt Tegen half elf, trad Haneman de huis knecht, binnen en groette de gasten van zijn huis, met een vertrouwelijk, goeden avond, om zoo te zeggen, mijnheer Muller, mijnheer Scholte on mijnheer Smid. -Muller werd op de eerste plaats genoemd omdat hij gewoon was zeer royaal met fooi tjes om te springen. Haneman, zoo sprak onze gezette vriend, je moet me morgen om vijf uur wek ken, want kwart voor zessen vertrekt mijn trein. Dus om vijf uur, niet vroeger en niet later, hoorl Ik zal er voor zorgen, mijnheer! U weet, hoe nauwkeurig ik, om zoo te zeggen, op mijn tijd pas, beter als die blufferige kellnere. U kan op mij rekenen. Wij dronken nog samen een flesch en toen de klok elf uur sloeg, stond Muller op. Ik moet naar bed, daar is niets aan te doen. Adieu, tot wederziens. Hoor eens hier, Muller, riep Smid, je hebt ons zoo even verklaard, dat je een onverstoorbare kalmte bezit. Ik zou mij gaar ne hiervan vroeg of laat overtuigen. Wat krijg ik van je, als ik je boos maak? Onmogelijk, beste jongen, maar kom aan, als dat je gelukt, geef ik zes flesschen wijn. Aangenomen. Dat heb je al verloren, om zoo te zeg gen, wou Haneman uitroepen! Adieu! slaap lekker I En de goede flegmatieke wijnreizi- ger ging lachend- bedwaarts. Smid zag hem lachend na en wreef zich vergenoegd de handen. Punt, zei ik toen, wat broeit er weer in je hoofd? Zeker een lofzang op de pot looden, die toch niemand van je koopen wil! Mijn potlooden vallen meer in den smaak dan jou bordpapier; dus houdt je schimpscheuten over mijn negotie maar bij je! Scholte, we moeten dezen nacht eens een grapje met Muller aanvangen en de zes flesschen wijn trachten te winnen. Kom mee op mijn kamer, die aan de zijne grenst, dan zal ik je mijn plan mededeelen. In het hotel heerscht nachtelijke stilte: zoo even heeft de klok twaalf uren geslagen. Daar sluipt onze vriend Smid naar de kamer van Muller en wekt hem door een fermen klop op de deur uit zijn eerste sluimering. Met een slaperig „ja" wordt de bons be antwoord. Mijnheer Muller, roept Smid, Hanne- mans stem nabootsend, u wil immers om vijf uur gewekt worden l Watl Is het al zoo laat? O, neen, ik wil n maar even waar schuwen, dat het, om zoo te zeggen, pas middernacht heeft gelagen. ,U. kunt dus nog vijf uur rustig slapen. Uilskuiken, bromde Muller. Om een uur was het mijn beurt; behoed zaam naderde ik de kamer, klopte en riep met Hanemans stem: Mijnheer Muller, mijnheer Muller 1 Nu wat is er te doen; al tijd? Vijf uur om zoo te zeggen nog niet. Ik breng u de blij de tijding dat u de eerste vier uur nog niet behoeft op te staan. Slaap weL Schaapskop! riep de flegmatieke, die reeds eenigszins zijn flegma verloor, uit. 't Wordt goed, Puntje zei ik lachend tot Smid, op wiens gelaat de vreugde der overwinning blonk. Toen deze om twee uur lien geplaagden Muller vertelde, dat hij nog drie uur kon slapen Jcreeg hij ten antwoord: Doop naar den drommel, ouwe gekl En toen ik te drie uur nog even het troostvol bericht bracht, dat hij de eerste twee uur om zoo te zeggen nog niet behoefde op te staan, was zijn toom ten top. gestegen en riep, hij woedend uit: Wacht maar, terstond kom ik uit mijn bed; ik zal je krijgen. Smid, zei ik, toen ik wederom in vei ligheid op mijn kamer was, hij ia einde lijk boos en erg ook! Ik zou je aanraden, als je van plan bent om vijf uur nog een bezoek te brengen om zijn slagen af te we ren, want hij stormt bepaald de kamer uit: Neen,nu is het wel geweestl Mijn huid wil ik er liefst niet aan wagen en daaren boven, de weddenschap is gewonnenwaar om zouden wij den goeden man nog langer lastig vallen? Van drieën tot vijven ging de tijd zonder merkwaardigheden voorbij; zoodra wij den stap van Haneman hoorden stonden wjj op en volgden ongemerkt den wekker. De ze trdinmoldfc uit alle macht op Mul* Iers kamer. Eensklaps vloog de deur open en de goe< do wijnreiziger vloog als een getergde tijgeij o pden huisknecht los en riep uit: 'k Weel het al. Nog een uur, niet waarl Hier, dal krijg je, voor je trouwe nachtwaak! Een paar fiksche oorvegen klonken op Hanomans verbluft gezicht. Mijnheerl Mijnheer, riep hij uit, heb ik u dan niet precies om vijf uur gewekt. Brutale kerell Wil je mij ook nog vooi den gek houden? En wederom zweefde Mul lere breede hand door de lucht om op het onschuldige gelaat van den trouwen huis knecht neer te komen. Haneman stak de spiegelblank gepoetste laarzen van zijn aanJ valler omhoog, om zijne slagen af te weren en tevens om zijne welwillendheid' te her winnen. Nu traden Smid en ik beschermend tue-" schenbeide. Muller, riep ik hem toe, laat den ar men kerel met rust. Hij heeft even trouw als altoos zijn plicht gedaan. Mag ik de eer hebben, u in Smid en in mijn persoon tje de twee nachtwachten voor te stellen, die u zo otrouw op de hoogte hebben ge houden van den tijd. Verloren, Mullertje! riep eensklaps Smid uit, wordt maar niet boos óp ons? de zes flesschen wijn hebben we gewon nen en bij dezen 'inviteeren wij u, ze bij de naaste gelegenheid met ons te komen Ledi gen. Thans moest Muller ook hartelijk lachen. Aan Haneman besteed ik een zevende1 flesch als schadevergoeding, zei hij, opge ruimd den trouwen knecht op den schouder kloppende. Niet waar, Haneman 1 De mensch vergist zich zoolang hij leeftl Natuurlijk ,om zoo tg zeggen, mijnheer Muller, sprak de goede, vergevingsgezinde knecht, op wiens gelaat reeds de vreugde te lezen stond, die de belofte van zijn beul hem had veroorzaakt. Een paar gulden, die wij hem stilzwijgend in de hand stopten, brachten het hunne er toe bij om dezen zoo droevig begonnen dag voor Haneman zeer genoeglijk te maken. Het was den 18en Januari 1771, vertelde eenj oude kapitein op een Zaterdag, den laatsten dag van het beleg van Parijs, dat ik voor de vierde maal den Duitscher voor. mijn oogen zag, dien ik al driemaal had zien sterven." „Wel, wel." 't Is toch zoo, mijne heeren, en ik wil eerlijk; bekennen, als ik zoo nu en dan het vroolijk trom petgeschal hoor in de sombere vlakte van la) Fouilleuse, dan bekruipt mij opnieuw de vrees, bij de gedachte aan dat vreeselijke mysterie, dat' mij gedurende de laatste dagen van het beleg hetl leven ondraaglijk maakte. Ik zal u die geschie-j denis vertellen. j Wij lagen gekampeerd onder het fort van deri Mont Valérian, waar generaal Noël het bevel voerde, en er ging geen dag of geen nacht voorbij of wij hadden schermutselingen met de Pruisen., Op zekeren keer, het was eenige dagen vóór het gevecht bij Bourget, deden wij een verkenning in de buurt van Longboyau, toen wij plotseling, vóór ons in het bosch hoefgetrappel hoorden en dat onbestemd doch regelmatig gedruisch, dat een afdeeling ruiterij veroorzaakt. Met een ge baar wees ik mijn mannetjes naar de ophooging langs den weg naar Rueil, en een oogenblik later waren wij daarachter verborgen. Het duurde niet' lang of zij kwamen uit het kreupelhout en reden twee aan twee over den weg. Van ter zijde reed; een officier, een prachtige kerel, met langen blon den knevel en een koel en afgetrokken uiterlijk, dat een edelman kenmerkt. In de compagnie wisten ze dat ik een uitste kend ruiter was en zij stieten mij aan met den elleboog op den officier wijzend: „Aan u de eer sergeant." Maar de gedachte, dat het leven van dien man in mijn handen was, deed mij sidderen; ik was nog geen oud soldaat in die dagen, en nooit had ik van zoo nabij geschoten. Ik legde aan en onwillekeurig de oogen sluitend, schoot ik in den hoop. Toen ik opkeek, lagen er een menigte man nen en paarden op den grond, die zich op richtten en weer neervielen, de overigen verdwe nen m galop in het bosch. De officier lag dood op den grond, in zijn volle lengte uitgestrekt. Ir heb hem goed beke ken toen ik zijn paard ging halen; hij had den' toom nog in zijn vingers geklemd, en iederen keer als het prachtige dier met een ruk den kop omhoog wierp, bewoog het lijk alsof er nog leven in was. Hij was een groote krachtige man en deed mij denken aan de groote, rosse Germanen der geschiedenis. Wij keerden naar het fort terug met een me nigte helmen, sabels en paarden en generaal Trochu meldde de geschiedenis in zijn bulletin. Eenige dagen later toen ik met verlof te Parijs was, maakte ik van die gelegenheid gebruik om mijn vriend Legras te gaan bezoeken, die te j Bondy was gewond en in het hospitaal van Val- de-Grace werd verpleegd. Fk behoef u niet te vertellen, niet waar, wat een hospitaal is gedurende den oorlog; het was er allesbehalve vroolijk, dat is zeker. Terwijl ik zat te praten met mijn kameraad, wiens wonde niet veel had te beteekenen, en die zich over acht dagen weer bij zijn regiment zou voegen, werd er bij een naburig bed zwijgend heen en weer gekropen en vernam ik uit het fluisteren der aan wezigen, dat daar iemand op sterven lag. De majoor kwam ook naar het bed, bewoog zich over den stervende en twee ziekenzusters gingen op haar knieën bij het bed zitten bidden. Met een stem, die tegelijkertijd vreugde en schrik uit drukte, fluisterde mijn vriend Legras mij toe: „Dat is een Pruis, die er uittrekt. Het schijnt een sterke kerel, hij ligt daar nu al langer dan twee dagen te sterven Ik keek om. Op het oogenblik richtte de ster vende zich nog halverwege op, snakkend naar lucht, want de laatste benauwdheid overviel hemIn een oogwenk terwijl hij weer achter over in de kussens viel, had ik hem herkendhet was de officier, dien wij overvallen hadden op den weg naar Rueil. Zeker het was dezelfde, hij had denzelfden lichaamsbouw, denzelfdcn blonden knevel, in één woord hij was het. Ik beefde als een blad en met verwondering merkte Legras op, dat ik zoo bleek werd. Ik trad aan het bei van den Duitscher en boog mij over hem heen om hem nog beter te kunnen zien hij was dood. Ik begon nasporingen te doen; het was een kapitein, die drie dagen te voren doodelijk ge wond ia het dorp Bondy was opgenomen. Dat kan dus mijn man niet zijn, die ik een week geleden had zien doodschietenmaar toch Die gedachte bleef mij hij en wat ik deed of niet, ik kon ze maar niet uit mijn hoofd zetten en evenmin kon ik er mij aan gewennen; ik zocht redenen en verklaring voor het vreemde geval, toen de dag aanbrak van het gevecht bij Montre- tout. Dien dag was ik weer juist als iedereen; ik dacht nergens aan dan aan vechten, zooveel mo gelijk Pruisen te dooden en dat arme Parijs te redden, dat wij langzamerhand onder onze han den voelden wegsterven. Van 10 uur in den morgen tot den middag toe hadden wij gemarcheerd, geschoten, vooruit en achteruit getrokken in een dofgrijze lucht, een zware eentonige mist, die de boschjes deed ge lijken op grijze muren en de vlakte op een grauw, beweeglijk meer. Wij stonden naast het kasteel van Bu zei Val niet ver van dat ellendig stuk muur, dat ons zooveel volk heeft gekost. Er kwa men kogels uit als water uit de pijp van een gieter, maar gedurende twee uur heb ik geen enkel kanonschot gehoord. Eindelijk trok de mist op en een mooi bleek zonnetje schitterde in de lucht Van verre op de waterleiding van Marly be merkte ik met mijn kijker een groep van den Pruisischen generalen staf; twee mannen ik herinner het mij nog heel goed stonden een weinig van de overigen afgescheidenik wou, dat ik die twee eens een pruim had kunnen geven! Eensklaps, zonder voorafgaande waarschu wing^ vallen ons drie eskadrons Pruisische rui terij in de flank aan en naderen met snelheid des bliksems; het was een prachtige gewaagde en moedige charge; op den hard bevroren grond dreunde de hoefslag der paarden als het gerom mel van den donder Vreeselijke hoera's, korte en ruwe commando's weerklonkenzij waren bij ons. Wij had-den de bajonet op de chassepot ge zet, maar wien zag ik op dat oogenblik aan 't hoofd van den troep? Ja. 't was die spookachtige officier, de levende doode van de Val-de-Grace en Longbouau. Hij chargeerde, meegesleept door den razenden galop van zijn paard, en zijn hoog- opgeheven sabel vlamde en flikkerde in het zon licht. Ik schoot mijn geweer af en de kogel trof hem in de volle borst; een oogenblik later was zijn paard zonder ruiter bij mij en rende mij in zijn vaart omver. Toen .ik opstond liep ik naar het lijk, dat eenige schreden verder lag, en toen, ik moet het bekennen, heb ik iets afschuwelijks ge daan: tot tweemaal toe stiet ik den doode mijn sabelbajonet door het lichaam, 't was akelig. Maar hij was dood en goed dood, niet waar? Welnu, den dag, dat de wapenstilstand gétee- kend werd die drommelsche ongeluksdag, had ik den dienst aan de voorposten, toen. trom petgeschal een parlementair aankondigde. Wij zagen een officier aankomen, door een trompetter gevolgd, en naarmate hij naderde en dus duide lijker te onderscheiden was, voelde ik mijn bloed in mijn aderen stollen Die blauwe oogen, die op mij gericht waren, die blonde tint van den knevel, het voorkomen van dien man, hooghartig en trotschhij was het weer, mijn gesneuvelde officier, driemaal gedood en pog levend dezelfde vreeselijke ruiter, dien ik acht dagen te voren met mijn bajonet had doorboord. Sprakeloos zag ik hem naderen, eensklaps onder den somberen indruk der overtuiging dat de Duitschers niet stervendat zij 's morgens op- stonden van het slagveld, waar zij 's avonds ge- vallen waren, en dat het altijd zoo zou blijven, dat zij altijd terug zouden keeren, tot het einde der wereld toe, om zich door de kleine Fransche soldaatjes te laten dooden en dan weer op te staan om hun land te bezetten en te vertrappen. Ik ben naar den parlementair toegegaan, uit wendig kalm maar diep ontroerd; ik heb den dienst verricht, zooals het door de theorie is voor geschreven, den kapitein-commandant der com pagnie laten verwittigen en den parlementair uit- genoodigd bij het vuur te wachten. Ondertusschen sloeg ik hem met oplettendheid gade, den levenden doode, dien ik reeds driemaal had zien sterven. Hij bemerkte, dat ik hem zoo oplettend beschouwde, en sprak op vriendelijken toon: „t Is gelukkig mijnheer, dat er een einde komt aan dezen oorlog. Uw tegenstand is heldhaftig geweest en zeer moorddadig voor ons. Wij waren, vier gebroeders voor Parijs, en ik ben de eenige, die nog in leven is." Opmerkelijk i3, dat vele soldaten al tij i amu letten mede nemen ten strijde. Erica is wel licht de meest voorkomende gelukaanbrenger, want menig Schotsch soldaat kreeg van moe der, vrouw of verloofde een klein bosje heide kruid mee. Zoo verdiende een ondernemend rondventer, die een karlading van dat geluks- kruid in het West-end van Londen bracht, schatten gelds. Veie soldaten, die den Zuid-Afrikaansehen oorlog medegemaakt hebben, laten hun geluk afhangen van „beproefdfe" leege hulzen ofwel van munten. Een van die geldstukken wa3 geheel ingedeukt, omdat het een ko;;el had tegengehouden. De eigenaar, die het naar de bank van leening had gebrachf, kwam hel dade'ijk (erug halen, tpen de mobilisatie was afgekondigd, en geheel onbevreesd trok hij met zijn ge'.uks- muntje ten strijde. Iemand droeg een ring aan een lint om zijn hals. Indien de drager ongedeerd uit den oorlog terugkeert, dan is die ring drie maal in den strijd geweest. Een jonge vrouw kreeg dien van haar moeder en gaf hem 'haar verloofde mee, toen hij naar Soedan vertrok. Een ander lid van de familie droeg dec ring in den Zuid-Afrikaansehen oorlog en nu is het kleinood in Frankrijk. Een ander „amulet" heeft werkelijk een historische waarde gekregen. Het is een medaille, aan een van Wellington's mannen uitgereikt voor buitengewonen moed in Spanje en sinds is het zoowat in alle strijdperken der Engelschen geweest. Niet alleen onder de eenvoudige soldaten wordt veel waarde gehecht aan voorwemen, die z.g. geluk aanbrengen, doch ook onder vorstelijke personen heerscht dit bijgeloof. Vele lezers hebben misschien reeds gehoord van den padsteenen ring, welke door len kei zer van Duitschland en allen, die in nauwe betrekking staan tot het huis Hohenzollern, als een amulet wordt beschouwd. Volgens de legende moet een pad dien steen hebben laten vallen op het bed van den keurvorst van Brandenburg. Sinds is de steen door de regec- rende vorsten vam dat geslacht gedragen. In overeenstemming met de traditie van het Hohenzollernsche Huis wordt de ring na den dood van den vader den zoon overhandig in een verzegeld pakket. .En de tsaar van Rusland moet groote waar de hechten aan de beschermende macht eener uitgelezen verzameling Oostersche munten, welke Alexander HI van een Jood kreeg, 'aan wien door een droom geopenbaard werd, dat ze grooten invloed zouden uitoefenen op het welzijn van het Russische vorstengeslacht. Koning Alfonso heeft een zeer groot ver trouwen in een ring, den z.g. Spaanschen opaal, die algemeen bekend is in de geschie denis. Be vader van koning Alfonso ontving dien ring van de veelbesproken avonturier ster, de gravin Van Castiglione, als liefdes pand. Alfonso XII geloofde stellig, dat de steen grooten invloed uitoefende op de toe komst van Spanje en wenschte, dat de ring daarom als gelukaanbrenger zon beschouwd werden in zijn geslacht, ©en wensch, die strikt geëerbiedigd wordt door den tegenwoordigen Spaanschen koning. De ring is dan ook veilig opgeborgen in de koninklijke schatkamers. Aan zijn horlogeketting draagt Alfonso XIII een gouden munt, hem door een ar moedig uitziende vrouw geschonken, wie hij eer.o. aimoes wilde geven. Vol verontwaar diging h a'd zij de gift van de (hand gewezen, doch bood hem het muntstuk aan, dat sinds eeuwen in Spanjos oudste geslacht, waartoe zij behoordo, a's amulet werd beschouwd. Zoo weten vermoedelijk rnctólr heel 'weinig men- schen, dat het dragen van koperen en alumi nium-armbanden door vele EngelBche dames een voortvloeisel is van het feit, dat koning Edward aan een dergelijk versiersel zeer groote gelukswaardo hechtte. Het Bieraad werd hem geschonken door een vriend even vóór zijn ernstige ziekte, waardoor zijn kroning moest worden uitgesteld. De koning, die zeer bijgeloovig was op soron'ge punten, beschouwde het bezit van dien armband als een der factoren, meewerkende tot zijn beter schap. En toen hij stierf, werd de armband bij de persoonlijke sieraden geplaatst, die hij koning George vermaakte. DE WOESTIJN BIJ SUEZ ALS HEIRWEG. De „Deutsche Rundschau firn Geographic" schrijft over de woestijn tusschen Syrië en het kanaal van Suez het volgende: Dat de Turken in de nabijheid van het Suez- kanaal opduiken, bewijst dat de woestijn geen beletsel is voor oorlogvoeren. Er kropt een overoude heerweg door, dien de Egyptische koning Ramses reeds in de 14e eeuw vóór onze jaartelling gebruikte om met een groot leger naar Syrië ten oorlog te trekken. De Assy- rische koning Sargon ondernam met behulp van dien weg in 715 vóór Christus een veroverings tocht naar Egypte. De tocht heen liep goed van stapel, maar bij den terugtocht, later, leed het leger door de pest groote verliezen. Hiervan maakte Egypte gebruik om het Assyrische juk af te schudden, maar later trokken de opvolgers van Sargon, Sanherib en Asarrhadden, met hun legers door de woestijn om de weerspannigen te onderdrukken. Op welke wijze deze woestijnmarschen werden uitgevoerd, blijkt uit de beschrijvingen van den Perzischen koning Gambyses naar Egypte in de 6e eeuw vóór Christus. Toen het Perzische leger de grens der woestijn bereikte, stond daar een groote karavaan van kameelen gereed, die, met waterzakken beladen door machtige Bedouinen- hoofden aangevoerd werden. Op deze wijze schij nen ook andere veroveraars gehandeld te hebben, daar zij gewoonlijk met de Bedouinen der ver schillende oasen in verbinding stonden. Cambyses bereikte zonder moeilijkheden Egyp te, en kon dadelijk den beslissenden slag bij Pelusium leveren. Na dezen tijd was Egypte, dat sedert Cam byses zijne onafhankelijkheid verloren had, het tooneel van menigen veroveringstocht, waarbij de legers doortrekken in verschillende richtingen, zonder dat in de berichten daarover bijzonder heden vermeld worden. Van Alexander den Groote is eveneens beleend, dat hij in 332 vóór Christus door de woestijn trok. Een ongelukkig verloop had echter de tocht, dien nè Alexander's dood de Rijksbestuurder Perdikkas door de woestijn ondernam, om een in Egypte uitgebroken oproer te dempen. Zijn leger kwam hl zeer verzwakten toestand aan, en streed zonder succes, wat van vernietigend gevolg voor het Rijk van Alexander den Groote werd. Dit is het eenige geval dat de geschiedenis over een mislukten marsch door de woestijn van Suez mededeelt. De vroegere legerfochten der Turken naar Egypte schenen bij den tocht door de woestijn geen moeilijkheden te hebben opgeleverd. Zelfs de Syrische expeditie van Napoleon in 1799 was niet aan zooveel gevaren blootgesteld, als thans door de Engelsdien in verband met de Turksche actie tegen Egypte op den voorgrond gebracht worden. EEN SLIMME VOGEL. Op een bank in een park zat een heer, tfio een paar kinderen bij zieh had en de kin deren v on end er pleizier in, de vogeltjes die in den omtrek rondtippelden, kruimels toe te werpeiOnder deze vogels onderscheidde zieh vooral een spreeuw door de groote ver trouwelijkheid, waarmee hij de kinderen na derde en de kmimel6 tot dicht bij hun voe ten wegpikte. Hij vloog er onmiddellijk moe naar ziir nest om er zijn nooit verzadigde jongen mee te voeren en keerde dan terug om iri,OTwe «tukjes te halen. Eindelijk werd den vogel een korst van een broodje toe geworpen, die wat groot en wat hard was uitgevallen. De spreeuw trippelde er om heen en keek er aanhoudend loerend naar, maar blijkbaar was de korst hem wat groot en wat hard. Ten slotte vloog hij op de kojst toe en bracht ze een eind ver, waarna hij ze liet vallen. Toen beproefde hij met snavelpikkei. de korst brood in stukken te krijgen, wat hem echter niet gelukte. Wat zou hij nu doen? vroegen de belangstellen-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1915 | | pagina 8