IIIEIIttE HUIL COURANT
K Sm NI SISSBE.
RIJWIELBANDEN
«i**-.
soo bij veriies van een hand of voet
Schagchelstraat 7-8 bij
e© bij verlies van een wijsvinger
Goedkoopst ^dros
li. J. w. d. MEER,
SlADSNiËUv^
FEUILLETON
Woensdag 20 Sept.Tweede blad
AHe betalende flbonnës op dit Blad, dfe
te het bezit zijn van eene Verzekeringspolis,
**in. volgens de bepalingen op de polissen
Vermeld, tegen ongelukken verzekerd voor:
f 4Ü00 bij levensl. ongeschiktheid tot werken
500 bij overlijden
150 bij verlies van een 002
- 10© bij verlies van een duim
IB bij breuk van een arm of been
De uïtkeering dezer bedragen wordt gega
randeerd door de „Hollandsche Algemeens
Verzekeringsbank" te Schiedam.
De vóór 1 October 1911 uitgegeven polissen
Siijn niet geldia.
DE PERS OVER DE TROONREDE-
In tegenstelling- met andere jaren zwijgt
ditmaal de Troonrede bijna geheel over de
Binnenlandsche politiek; alleen .wordt er
van gewaagd, „dat belangrijke wetsontwer
pen de aandacht zullen vragen." Maar
dat is dan ook alles l
Daarentegen neemt de buitenlandschc po
litiek en wel: de zorg voor de verdediging
onzer onafhankelijkheid en .de handhaving
onzer rechten in de rede eene voorname,
eene in 't o.og loopende en alle opmerk
zaamheid verdienende plaats in.
Het is dan ook aan dit gedeelte der rede,
dat de bladen hun beschouwingen voorna
melijk vastknoopen. De eene is meer, de
ander minder pessimistisch gestemd. Het
meest pessimistisch is .wellicht „De Stan
daard"!
Dit blad laat er allen nadruk op vallen,
dat de rede een ernstiger karakter dad die
van verleden jaar /droeg en dat ze nog „be
denkelijker blik" werpt op den toestand
Waarin ons land te midden vdn den we
reldoorlog verkeerd dan de Troonrede van
1914.
Naar zijne meening valt vooral uit de
vijftien eerste zinsneden onmiskenbaar de
hoog ernstige overtuiging te beluisteren, dat
men in 1915 zich had vergist, (toen de re
geering repte van een hervatting van dem
parlementa'ren arbeid, alsof er niet eenig oor
logsgevaar meer was)' en te licht over de po
sitie waarin ons land verkeerde, was heenge-
ioopen. Aan 1914s loot wat nu te beluisteren
viel, zich aan, maar de schier onbezorgde
kalmte van 1915 maakte nu plaats voor een
besef van 't critieke in den toestand, dat
niet langer te ontkennen viel zoo merkt
het op.
Het gaat dan na wat de Koningin zeide
en concludeert dat „zoo het Koninklijk
woord niet zou hebben gesproken, zoo er
niet een wolkje aan de lucht is"; dat dit
alles veel somberder klinkt dan 't geen in
1915 ten gehoore kwam en dat.het duidelijk
Verraadt, dat we sinds September 1915 zeer
Stellig in bedenkelijker positie zijn gekomen.
Zoo zelfs schrijft het blad:-
Zoo zelfs-, dat Hare Majesteit het voor
noodig hield, in deze Troonrede met al-
leen ten aanhoorö van liet geheele volk,
maar ook ten aanhoor© van heel Europa,
ook al scheen het gewaagd, de betuiging
te doen hooren, dat we desnoods voor cie
bangste worsteling ter handhaving van
onze onbetwistbare rechten niét zouden
terug deiuzen.
Opmerkelijk is hét dan ook,- dat, waar
het Kabinet in 1915 den oorlog ten deelé
zelfs op zijn schoof, en de Staten-Genc-
raal opriep, om zich weer aan de binnen-
landsehe wetgeving te gaan wijden, er
ditmaal, nu 't zelfs op radicale Grond-
wetsherziening^zou aangaan, van dit stou
te ondernemen met geen woord gerept
wordt. Het heet alleen, dat ook in dit
zittingjaar belangrijke wetsontwerpen de
aandacht zullen vergen. "Haast zou men
vragen, is het niet of de Regeering zelve
gevoeld heeft, dat het bij zoo gespannen,
ten deele zelfs dreigenden internationalen
toestand, toch eigenlijk niet aangaat, thans
juist aan de fimdamentstukken van ons
Staatsgebouw te gaan rammelen.
Denk u maar In, wat indruk het later
op den lezer zou maken, bijaldien gr een
vooruit gevreesde oorlog pitbrak, en onze
Staatslieden aan het redekavelen waren,
aan het ombonwen van de cardinaalsté
stukken van onze Grondwet.
Ook de „Nieuwe Ct." handelt over het
karakter van ernst dat de Troonrede ken
merkt. Zij zet uiteen, dat, naar toon en
woordenkeus Koningin en Regeering meer
bezorgd dan een jaar geleden zijn.
Toen aldus het blad vernam men
allereerst uit den koninklijken mond een
betuiging vau dankbaarheid dat ons land
van de verschrikkingen des oorlogs was vrij
gebleven. Nu gaat aan de uiting van dank
baarheid, dat tot dusver de vrede voor ons
volk behouden kon blijven, het woord van
bezorgdheid vooraf.
Toen besloot de Koningin met de verkla
ring dat zij, vertrouwend op de geestkracht
der natie, hoopvol de toekomst tegemoet
ging. Nu gaat de openingsformule gepaard
met de bede „dat God ons ook in dezen
zorgvollen tijd moge bijstaan."
Toen werd met voldoening vermeld dat
de vaste wil van Nederland om zelfstandig
te blijven en zijn onzijdigheidsplichten na-
te komen, alom waardeering vond. Nu klinkt
het als een waarschuwing, bestemd om over
de grens te worden gehoord:
„Ik zal ook in het vervolg de plichten
nakomen die eene neutrale natie door het
volkenrecht zijn opgelegd. Maar Ik ben vast
besloten onze onafhankelijkheid te verdedi
gen en naar vermogen, tegënover wien het
ook zij, onze rechten te handhaven."
'En dadelijk daarop: „Bij de vervulling
van die taak steun Ik, behalve op ons goed
rooht en de eensgezindheid der natie, op
onze zee- en landmacht."
Verder doet 't opmerken, dat de vierde
zinsnede der rede, bijna rechtstreeks tot de
oorlogvoerenden, gericht, zeer gelukkig van
bouw en inhoud is. Die zinsnede nader ont
ledende, stelt het in 't licht, dat het voor
behoud „naar vermo gen", ,dat bij onze
betrekkelijke zwakheid past, achterwege
blijft waar de Koningin over onze onafhan
kelijkheid spreekt. „Ik ben vastbesloten on
ze onafhankelijkheid te verdedigen." Hier
voor zetten wij, zoo 't moet, alles op het
spel. Hier steunen wij op onze weermacht,
die gedurende den oorlog gestadig is ver
sterkt. Hier zal de grijpende hand zieh aan
den egel kwetsen, die zich oprolt en zijn
pénnen uitsteekt naar alle zijden. Gare h
qui me touche 1
Nadat daarna het blad te kennen heeft
gegeven, dat het economisch leven des lands
nauwelijks minder zorg baart dan de uit
wendige veiligheid, stelt het do vraag: Is
het wonder, dat bij zooveel regeeringszor-
gen de Troonrede de zorg voor het wetge
vend werk, de uitvoering van het staatkun
dig program voor het laatste jaar van dit
parlementaire tijdperk, in hoofdzaak aan
de Staten-Generaal toewijst?
Het blad besluit zijne beschouwingen:
Zoo gaan de Staten-Generaal liet vierde
zittingjaar van het tijdperk 19131917
in, een voor de binnenlandsche politiek,
of 't lukken mag of spaak loopen, in elk
geval hoogst merkwaardige achtmaand-
sche periode. De onaandoenlijkheid van
de Troonrede te deze aanzien is een tee-
ken des tijds; meer dan anders is thans
de taak van Regeering en -van Staten-
Generaal" gescheiden. Dat de eerste, met
Harer Majesteit's bewonderenswaardige
persoonlijke medewerking, haar taak ver
staat,, heeft zij in twee harde en afmat
tende jaren bewezen. Voor de Kamer van
1913 zal het laatste zittingjaar het proef
jaar zijn.
„De Maasbode" begint: Als de Regeering
eens even goed was als haar Troonrede,
dan was er reden tot algemeene voldaan
heid. En dan somt 't blad een en ander
uit die rede op, wat aangaat de hand/having
onzer onafhankelijkheid, waarbij zijne con
clusie is: Eene .Troonrede aldus, waarin een
waardige en nationale houding uitkomt te
genover de ontzettende realiteit, waarvaD
dit tijdvak getuige is. Wat thans tot eerste
en voornaamste is, dat beheerscht het staats
stuk terecht. Alleen zoo laat het daar
echter op volgen:
Alleen, deze Troonrede geeft een beeld,
hoe eigenlijk ons volk, en do Regeering
allereerst, zich ten aanzien der gigantische
feiten dezer dagen gedragen zou moeten.
Onze binnenlandsche toestand geeft een
anderen indruk.
Hare Majesteit moge van zorg voor de
hoogste belangen des lands „vervuld" zijn
Haar Regeering heeft zich dé weelde
van nog heel andere zorgen veroorloofd.
Wel vermeldt het staatsstuk deze niet,
daarvoor is het te ernstig nationaal en
te zuiver in dsn stijl dezer vreëselijke
tijden.
Maar in de Troonrede niet vermeld.,
nemen zij nochtans in de, voor een groot
deel door deze Jtegeering, mede gemaakte,
werkelijkheid hier te lan'de een voorname
plaats in.
Waarom mag in deze Troonrede de poli
tiek niet worueu genoemd, terwijl zij in 't
thans beginnende jaar een rol zal spelen
als maar hoogst zelden voorkomt?
Zou vermelding van grondwetsherzie
ning en dergelijke politiek het hooge
Staatsstuk bederven, dan brengt toch die
politiek zelf onze natie veel verder af van
het juist besef in deze dagen en neemt
die politiek zelf veel meer van de werk
kracht der Regeering in beslag dan voor
het landsbelang te verantwoorden is.
Ziedaar wat wij scherper dan ooit thans
door deze Troonrede gevoelen. Verleden
jaar toen „het bestand" verbroken werd
hebben wij aanstonds de disharmonie ge
voeld; thans komt de wanklank der po
litiek in de huidige omstandigheden, nu
de gevaren voor ons land nog sterker
zijn uitgekomen, de Regeering zóó snij
dend voor, dat 'zij yail de politiek geen
woord rept.
Dit doet ons als een grove onwaar
heid aan.
Tusschen uw spraak en uw daden mag
zoo groote klove .niet bestaan. In haar
Troonrede had de Regeering voor haar
daden moeten staan.
Voorts oordeelt het blad, dat, wat aangaat
het leger, de Regeering op stelligen toon
spreekt over uitbreiding der weermacht dan
over verlichting van den druk der. mobilisa
tie en naar aanleiding daarvan zegt 't met
alle kracht te hopen, dat de honger Van
den minister naar meer menschen, nu toch
eindelijk beëindigd wezen zal. Daarentegen
moge zijn zorg zich richten op het hooger
opvoeren van het nuttig gebruik, dat hij
met zijn menschenmassa eventueel in den
oorlog zal kunnen bereiken.
Over die verlichting van den druk der
mobilisatie hebben ook èen paar andere
bladen het, die evenwel, dienaangaande wat
optimistischer zijn!
Het „Hbld." schrijft o.a.: x
Met belangstelling hebben wij gehoord,
dat „de voorraden wapenen, munitie' en
ander materiaal" voortdurend vermeer--
derd worden. De aflossing van onder de
wapenen staande dienstplichtigen door
nieuw opgeleide manschappen wordt
- waarschijnlijk juist in verband met die
vermeerdering van wapenvoorraden. een
j,uitbreiding onzer levende strijdkrachten"
genoemd. Hoezeer wij dit ook toejuichen,
hopen wij toch, dat de zware last van de
mobilisatie het volk niet wordt opgelegd
om, indirect en zonder een uitdrukkelijke
uitspraak aan de volksvertegenwoordiging
- te vragen, ons veldleger zeer belangrijk te
vermeerderen. Indien de mobilisatie voor
ide veiligheid van het rijk niet meer noodig
is, behoort zij verminderd te worden of te
eindigen. En als dan een versterking van
onze potentieels-strijdkrachten noodig is,
kunnen bij onze volksvertegenwoordiging
daartoe wetsvoorstellen worden ingediend.
Het verheugde ons .daarom te lezen, dat.
de mogelijkheid overwogen wordt „met
handhaving onzer weerbaarheid den druk
der mobilisatie te verlichten.
Het „Vad." is de meening toegedaan, dat
de rede een stuk is, „dat zeker met groote
voldoeningzal Worden gelezen, want het
daarin gesproken woord is juist dat, wat
wij op dit oogenblik behoeven." Op den
voorgrond wordt z.i. terecht gebracht, dat
de handhaving van onze neutraliteit en onze
moge men de droeve noodzakelijkheid daar
van betreuren, het stemt zegt het
tot vertrouwen dat de Regeering zorgt voor
steeds toenemende versterking van ons
weerbaarlieidsmateriaal.
En in hooge mate verblijdend vinden
wij het gaat het voort dat de moge
lijkheid om met handhaving onzer weer
baarheid den druk der mobilisatie te ver
lichten opnieuw wordt overwogen. Wij
zien in die verlichting niet alleen een
groot economisch en financieel belang,
maar ook een eisch, dien onze weerbaar
heid zelve stelt. Een leger dat zoo onge
kend lang gemobiliseerd is als het onze
in dezen legertoestand, wordt feitelijk een
militaire anomalie, de vraag, de uit den
aard der zaak telkens sterker opkomende
vraag- of men ooit noS wel daadwerke
lijk zal moeten optreden om den plicht der
neutraliteit te vervullen, kan met anders
dan verlammend op de gemobiliseerde
troepen werken.
Na daarna een P»r andere passages uit
de Troonrede de revue te hebben laten
passeeren - tot joel commentaar geven
zij» aan het blad geen aanleiding - komt
het op de Grondwetsherziening, die, naar
zijn oordeel, in dit zittingsjaar dient tot
stand te komen. ëee" daarbij aan de
liberale pers, tenminste aan een deel ervan,
een afstraffing en aan de liberale partij
in de Kamer eene veimamng. Men luistere:
Ons Parlement overwege wel, dat mis
lukking van deze Grondwetsherziening
niet alleen tot - grjote schade zou zijn
voor ons lana, 0<* Z1m prestige
ernstig zou vmzwakken. Waar een groot
gedeelte der liberale pers voorsifanas
maar de geschiedenis geeft tenminste de
zen troost dat hoe dichter eene Grond
wetsherziening in het zicht komt, de wijs
heid crescendo gaat als parool heeft
alles veel beter te weten dan Gort van
der Hinden, is naar onze bescheiden mee-
ning de liberale partij in het Parlement er
meer dan ooit op aangewezen door zelf
beperking en door pnkel te rekenen •met
het landsbelang, het groote werk voor
alle kans van mislukking te vrijwaren.
De Tij d betoogt, dat de fiere woorden door
de Koningin uitgesproken; „Ik ben vastbesloten
onze onafhankelijkheid te verdedigen en, naar
vermogen, tegenover wien het ook zij, onze rech
ten te handhaven", zeer juist vertolken het
rechtsbewustzijn, dat in ons volk leeft en dat met
die woorden terecht de Troonrede werd geopend.
De verdediging van onze onafhankelijkheid, de
handhaving onzer rechten voiinen toch nog
steeds de allergewichtigste onderwerpen, welke
het regeeringsbeleid dienen te belieerschen.
Dit is het mag in dit verband wel eens
herhaald worden steeds voegt het daar
aan toe het standpunt van de Rechter
zijde geweest. De Regeering is tot dat stand
punt genaderd; wat zij voor concreets aan
kondigt, een nadere regelisg en versterking
der inkomsten van het leeningsfonds 1914, de
voorstellen tot versterking der middelen, ten
einde het financiëele evenwicht te herstellen,
de voorstellen tot verruiming van het belas
tinggebied der gemeenten en tot heffing van
opcenten ten behoeve der gemeenten op de
belasting der naamlooze vennootschappen
het ligt alles buiten het gebied der partij
politiek en zal juist daardoor des te eer door
de samenwerking van alle partijen tot stand
kunnen komen.
En verder merkt 't op, dat het verklaarbaar
is, dat de Troonrede geen andere dan de boven
genoemde W. O. opsomt, maar dat het toch
bevreemding wekt dat er zelfs met geen woord
gerept wordt over het groote staatkundige pro
bleem, dat deze Regeering in dit zittingsjaar
werischt op te lossen; het groofe werk der
Grondwetsherziening is verborgen onder dit tel
ken jare terugkeerend zinnetje; „belangrijke
wetsontwerpen zullen ook in dit zittingsjaar
Uwe aandacht vorderen." Geen woord verder
over de drooglegging der Zuiderzee, geen" woord
over.het Staatspensioen
Het verklaart dienaangaande:
Van Thorbecke is de typeering van de
Troonrede, „dat zij slechts wetsontwerpen
aankondigde, die min of meer in staat van
wijzen verkeeren." Welnu, dit is toch zeker
het geval met de Grondwetsherziening, die
deze Regeering als voornaamste punt op haar
program plaatste, die met medewerking van
alle partijen werd voorbereid en zoowel de
voorstanders van het bijzonder onderwijs als
van het algemeen mannenkiesrecht bevredigde,
In een officieel stuk als de Troonrede had
een zoo gewichtige onderneming als een
Grondwetsherziening is, toch wel vermelding
verdiend
De „N. R. Ct. leest 't ministerie een weinig
de les over 't geen in de Troonrede ontbreekt.
Het acht. dat het weldadig zou zijn geweest „in
dien de- Regeering aan 't begin van het zeer be
langrijke parlementaire jaar dat ons te wachten
staat tusschen de voorname onderwerpen, die
in. openbare behandeling komen, en den oorlog
openlijk hét verband had gelegd, dat er onmis
kenbaar tusschen bestaat." Zij had, getuigt zij:
Zij had er nadruk op kunnen leggen en
zij zou daarmede ongetwijfeld een uitne
mend nuttig werk hebben verricht dat het
van uiterst belang is, met het oog op de zeer
zware, niet alleen oeconomisch, doch zeker
ook internationaal politiek zware, omstandig
heden welke na den oorlog nog voor ons land
zullen aanbreken, tijdig in onze binnenland
sche politiek die twisten jot oplossing te heb
ben gebracht, die Nederland tot nog toe „ver
scheurden". Zij had erop kunnen wijzen, van
hoe uitstekend gewicht het, juist ook tenge
volge van den oorlog en de totale omverwer
ping van het oeconomische leven in bijna
gansch de wereld, geworden is, zoo spoedm
mogelijk ons normale staatsbudget in even
wicht en ons belastingwezen uit den over
gangstoestand, waarin het thans verkeert, op
vasten voet te hebben gebracht, opdat al de
kwijnende en met tallooze moeilijkheden kam
pende takken van welvaart, waarvan de troon
rede gewaagt, weer den solieden ondergrond
zullen hebben, die zij na den oorlog veel meer
dan ooit te voren zullen behoeven. De regee
ring kortweg gezegd, in het licht kunnen
J®1,al de groote wetsontwerpen die
zij bij de volksvertegenwoordiging aanhangig
heeft, in en door den oorlog nog dubbel zoo
dringend waren geworden, zal ons land niet
van den vrede nog meer scha ondervinden,
dan van den oorlog zelf.
En het blad zegt tèn besluite:
Verleden jaar, toen de regeering te kennen
gaf, dat de gewone wetgevende arbeid, die
door den oorlog verstoord was, weer kon 'wor
den hervat, heeft zij van die uitlating niet
steeds veel genoegen beleefd. Zij had daar
mede, heette het, den Godsvrede verbroken.
Zou het zijn nut niet hebben gehad, zoo thans
de „gewone" wetgevende arbeid eens ouder
Aet Hcht van den oorlog bezien ware? Het
kont ons zoo voor. Dan ware deze troonrede
niet slechts eene leesbare parafraze geworden
van hetgeen iedereen weet, eene herinnering
aan de dingen die zijn of reed3 achter ons
liggen, doch een steunpunt voor de moeilijke,
en misschien ook wel beroerlijke tijden, die in
het verschiet opdoemen; een staatsstuk, den
breeden en voorzienenden blik van minister
Cort van der Linden waardig, en, wat mea
haar gaarne ziet, een ruggesteun voor parle- i
ment en regeering in het komende jaar.
Bij dit weinig vleiend oordeel over de- Troon-
rede van een orgaan der oud-liberalen, sluit zich
dat van het „N. v. d. D." aan. zij 't dan in ande
ren opzichte en om andere redenen. Het heet in
de beschouwingen van dat blad: Deze troonrede
is geen Staatsstuk dat nog jaren in herinnering
zal blijven. En, na dit allerminst complimenteus
oordeel, gaat het blad voort: Eigenlijk is aTeen
de aanhef ons symphatiek. Het is alsof wij daar
in 't persoonlijk woord van de Koningin hooren
klinken. Dan haalt het die woorden aan, waarna
het nog getuigt:
Dat is waardige taal, beschamend voor het
buitenland, dat, hoewel dan onze betrekkingen
ook met alle oorlogvoerenden „van vrjend-
schappelijken aard" zijn, in een loyale beant
woording van die vriendschap, zelfs van goede
nabuurschap, uit zuiver egoïstische beweegre
denen al te vaak tekortschiet.
Rechts en links, in hei oosten en het westen
en zelfs in het zuiden, o- Belgische ,„an-
nexionistenmag men zich deze na
drukkelijke verklaring in het oor knoopen. En
ook die binnenlandsche stroomingen, welke op
allerlei manier onze regeering telkens weer van
hef neutrale pad wilden afdrijven, (in den
bedriegelijken waan, 's lands belang te kun
nen dienen via de belangen van een der strij
dende partijen) ook voor dezemjs de aanhef
van de troonrede bestemd.
Na dit Koninklijk woordmet veel meer
dan algemeenheden, die de Koningin in den
mond worden gelegd
Wat de Troonrede te lezen geeft over hei
groote vraagstuk van den dag: de kwestie der
volksvoeding, is droevig. Geen woord daaruit
is het aanhalen waard. Zulke banaliteiten, op
een moment dat de natie het verlossende woord
van een organisator verwacht, teekenen den
toestand.
„Het Centrum" om daarmede voor heden
ons Pers-Overzicht te besluiten concludeert.
„Als geheel een sobere Troonrede die weinig
nieuws bevat en evenmin veel nieuwe gezichtspun
ten opent. Zij schijnt in 't kort te willen zeggen,
dat zoolang de groote oorlog duurt, Nederland
waakzaam moet blijven, om zijn onzijdigheid en
zelfstandigheid te handhaven "en te voorzien in
de offers, door den abnormalen toestand aan zijn
economisch leven en- zijn financiën gesteld. Al
het overige komt daarbij op de tweede plaats."
De concertvereeniging „Haarlem's
muziek-korps" nog niet ontbonden.
De gisterenavond gehouden ledenvergade
ring der Concertvereeniging „Haarlem'a
Muziekkorps", waarin over het wel en wee
der vereen i ging zou worden beslist, was
druk "bezocht.
Er hadden lange discussiën plaats, die tov
resultaat-hadden, dat de beslissing over het
voorstel van 't Bestuur om tot ontbinding
der vereeniging over te gaan, werden ver
daagd tot een over een paar dagen te hou
den vergadering en dat het Bestuur zijn ont
slag reeds nu om redenen van formeelen
aard heeft ingediend.
Tochdaarmede is nog niet uitgemaakt
dat het voortbestaan der Vereeniging eene
groote waarschijnlijkheid is, hoewel daartoe
vele stemmen uit de vergadering opgingen.
Haai- bestaan hangt nog aan een zijden
draadje. Het zwaard van Damocles zweeft
nog dreigend haar boven 't hoofd. Het zal
er veel van afhangen of men kan vinden
geschikte personen om in 't bestuur zitting
te nemen.
Dat moge blijken uit bet verslag van den
loop der vergadering, die door dr. Linden
van den Heuvel met veei tact en beleid werd
gepresideerd, dat wij bier laten volgen.
Na de opening der vergadering en na le
zing Rer notulen van dé vorige deelde de
voorzitter mede, dat krachtens het be
sluit van de vorige vergadering, na al de
moeilijke jaren, die men had medegemaakt,
als een veiligheidsklep, 't contract met de
gemeente Haarlem werd opgezegd.
Hij herinnerde aan de giften, die de ver
eeniging had ontvangen om haar uit den
ncod te redden, dank zij 't initiatief van den
beer Crommelin en anderen en aan de po
gingen aangewend door den heer Henning
om aan de vereeniging meer contribuanten
en meer finantiën te geven en zeide dat 't
Bestuur bad gemeend, dat, na de vorige
vergadering, eindelijk de Haarlemmers wel
eens wakker zouden worden en dat de leden
zouden toestroomen.
Want de vereeniging moet drijven niet op
giften, maar op een groot aantal leden. Dat
is telkenmale aangemerkt. Maar niets baat-
Satyriek verhaal van Mark Twain.
(Uit het Amerikaansch).
*^°t hare blijdschap en heimelijke ver wond e-
ook maakten hare woorden op hem geen
Phhlijkcn indruk. Vol geestdrift riep hij uit
»Ue Hemel zij daarvoor gedankt!" en sloot
aar in zijne armen.
Haar geluk onder woorden (e brengen was
laar bijna niet mogelijk.
»Je maakt mij tot het meest trotsche meisje
yan de wereld," zeide zij, terwijl zij met haar
hoofd op zijn schouder leunde. „Ik dacht het niet
anders aan natuurlijk, dat je door den titel zoudt
verolind zijn misschien zelfs onbewust, daar
je een Engelschman bent en dat je je zeiven
zoudt misleiden door te denken, dat je slechts
®Bjn persoon liefhadt; daarom vervult het mij
oiet trots, dat mijne onthulling geen ongunstigen
ruk op je gemaakt heeft en dat je mij en mij
heen liefhebt o, met meer trots dan ik wel
*an zeggen!"
aheb nooit een benijdenden blik op
ia a J titel van je vader geslagen. Dat
fle volie waarheid, dierbaarste Gwendolen."
,Och, je moet mij niet zoo noemen. Ik haat
dien valschen naam. Ik héb je al verteld, dat
hij de mijne niet is. Mijn naam is Sally Sellers.
Van nu af verban ik alle droomen, visioenen en
inbeeldingen en wil er niets meer van weten. Ik
zal nu weder mijzelf worden. Er bestaat gee
nerlei maatschappelijke ongelijkheid tusschen
ons; ik ben evenals jij, arm; ik hen, evenals jij,
zonder aanzien of rang; jij bent een artist, die
moeite heeft om den kost te verdienen; ik ben
dat ook naar de mate der gaven, mij verleend.
Ons brood is eerlijk brood; wij werken voor ons
bestaan. Hand aan hand zullen wij van u af
wandelen tot aan het graf, elkander in alle
opzichten helpende, voor elkander levende, één
van hart en één van ziel zijnde en blijvende,
éen in doel en verwachting, onafscheidelijk tot
aan het einde. En ofschoon de plaats, die wij
bekleeden, nederig is, naar Het oog der wereld
beoordeeld, zullen wij haar toch met eere beklee
den. Wij wonen in een land waar dit voldoende
is, en waar niemand hooger dag zijn huurman
staat door de genade Gods, maar alleen dóór
zijn eigene verdiensten."
Tracy trachtte iets- in het midden te brengen,
maar zij bracht hem tot zwijgen.
„Ik heb nog niet uitgesproken. Ik moet mij
nog zuiveren van de laatste sporen van kunst
matigheid en valschen schijn, en mij dan op
jouw standpunt plaatsen en voortaan daarop
blijven staan. Mijn vader gelooft inderdaad, dat
hij een graaf is. Welnu, doe hem niet uit dien
droom ontwaken. ftij vjR zich daarin geluk-
kio- en het doet niemand eenig kwaad. Het was
dedoom van zijne voorvaderen. H t heeft gedu
rende verscheidens vaa de familie der
„7Pn fremaakt, en ook mu bedwelmd,
nJu a J„,i voorgoed afgedaan. Twee dagen
-eieden was ik er n0fi' troflch 0|>' ?at ik de
ST Zn een zoogenaamden graaf was, en
dadi dM een man van mijn rang en stand
alleeneen gehikte echtgenoot voor mij zou
kunnen wezen; tha f - o, hoe dankbaar
ben ik voor ie hefde, d,e mijn ontsteld, brein
heeft oenezen tlians zou 1K er wei een eed op
kunnen doen, dat geen gravenzoon ter wereld.
Nu in maar -
"Welnu, je kijkt mij ontsteld aan! Wat is er?
Wat scheelt er aan
„Wat er aan scheelt? Och niets niets. Ik
wilde maar zeggen Maar m zijne ontroe
ring wist hij voor een oogenblik niet,v wat hij
zeggen zou; toen dacht hij door eene gelukkige
ingeving aan iets, dat voor de gelegenheid ge
heel voldoende was ,«n bracht dit met welspre
kende kracht uit: „O, wat ben je toch mooi! Je
ziet er Mt om te stelen!"
Dit werd zeer goed opgenomen en met eene
teedere omhelzing beantwoord. Toen vervolg
de zij:
„Laat mij eens zienIWaar was ik ook weer
gebleven? Ja, de grafelijke titel van mijn vader
is eene hersenschim. Zie die verschrikkelijke
dingen aan den wand eens aan je hebt na
tuurlijk ondersteld, dat dit de portretten zijn van
voorvaderen, de graven van Rossmore. Welnu,
dat zijn ze niet. Het zijn de conterfeitsels van be
roemde Amerikanen allen uit den nieuweren
tijd maar hij heeft ze wel duizend jaren ouder
doen schijnen doof ze te restaureerén. Andrew
Jackson, daar doet.wat hij kan om den onlangs
overleden Amerikaanschen graaf voor te stellen,
en de niéuwste schat in de verzameling moet
oen jeugdigèii Engelsclien erfgenaam voorstel
len: maar inderdaad is het een schoenmaker,
en Lord Berkeley volstrekt niet."
r „Ben je daar wel zeker van.
^Natuurlijk. Hij heeft er zoo met kunnen uit-
zien"
„Én waarom niet?';
.Omdat zijne houding in zijne laatste oogen-
bli'kken, toen de vlammen om hem heen sloegen,
bewezen, dat hij' een man was. Deze bewijst, dat
hij een beschaald, edel mensch geweest is."
Tracy was diep getroffen door deze compli
menten, en het scheen hem toe, dat de lippen
vaa hef meisje eene nieuwe bekoorlijkheid aan
namen, terwijl deze woorden er overheen vloei
den. Hij zeide zachtjes:
,,'t Is jammer, dat hij niet heeft kunnen weten,
•welk een gunstigen indruk zijn gedrag zou
'maken op het liefste en bekoorlijks'te schepseltje
in het land van
„O, ik heb hem bijna liefgehad! Wel, ik denk
alle dagen aan hem Hii staat mij altijd voor
den geest."
Tracy gevoelde, dat dit wel wat- veel gezegd
was. Hij gevoelde den angel der jaloezie en
zeide
„Ik.heb er niets tegen, dat je aan hem denkt
althans nu en dan misschien wel met be
wondering, maar het komt mij toch voor, dat.
„Howard Tracy, ben je jaloersch op een over
ledene?"
Hij schaamde zich en tegelijkertijd
schaamde hij zich niet. Hij was jaloersch en
tegelijkertijd was hij niet jaloersch. In zekeren
zin was hij zelf die overledene, m dat geval
kwamen complimenten en genegenheid, aan dien
overledene gewijd, hem ten goede. Maar in een
anderen zin was hij zelf de overledene niet; en
in dat geval waren alle complimenten en gene
genheid, aan dezen betoond, een voldoende reden
tot jaloezie voor hem. Daaruit ontstond een
kleine iwist tusschen hen. Maar zij legden dezen
weder bij en waren meer dan ooit op elkaar ver
liefd. Ten bewijze van bunne algemeene verzoe
ning verklaarde Sally, dat zij lord Berkeley nu
geheel uit'hare gedachten verbannen had, en
voegde er bij: „En om te maken, dat hij nimmer
meer onaangenaamheden tussc'n en ons doe ent-
staan, zal ik mijzelve ieeren, dien naam te ver
achten met allen, die dien ooit gedragen hebben
of immer zullen dragen."
Wordt vervolgd*
515 bij verlies van een anderen vin fier
onajfhankelü'kheiil is eerste eisch, dat daar
over rCroou en Volk het eens zijn, en al
5 O