KINDERCOURANT Denken Jelui er aan? In den Herfstwind.,., Aardige Anecdoten. De krekel en de mier. Onze prijswedstrijden. GRAPJES iifei na n"tin boo», möa *dr©s lis ret- ftBmi. Dm» week ontving ik oog rerachillonde Mafte» A* mm Haarlem waren gezonden en 'Mi Haar mfl werden epgntaiard. Dat k na- t KUNSTJES. r BRIEVENBUS BLADVULLING. W" i WIE WIL RUILEN- beelemaal rerkeerd bakttaa moeien in het vervol® aan mijn ■ieowe adree seconden werden en welt AAN tSB BKDAOTIS VAN DB KINDERKRANT, BOX 8, TB ALKMAAR. Mn iiHenwul woed onthouden, hoort andere kaant hoi tab met once briewenaahfrfjlrerü en later ook mat once wedatrüden, I Xdoot Theo Bomez.) HWm herfst. Da boomen van 't boscfa met hunne groote Imge stammen achuddea krakend dooreen en tongen met de piepende lage heesters en den ïaaerpenden herfstwind 't doodenlted van den i fsiiiréW ii zomer, De afgevallen dorre blaren rolden en stoven wild door elkaar en bleven dan plots, als moede Uitgeputte kinderen op een hoop liggen, ver moeid van 't spel. Rillend in hunne schamele kleertjes liepen twee kinderen zoekend rond. Ze zochten onder da hooge donkemaaidige dennen dennenappels en verzamelden die in een geruiten doek en Onder de naakte beuken en eiken sprokkelden ze doode takken. 't Waren twee meisjes. Weinig werd er gesproken. Treurige gedach ten hielden hun gemoed bezig, gedachten aan huis, waar moeder ziek te bed lag en 't gebrek in al zjjn ijzigheden van kommer en diende voor de deur stond, 't Geld, door moeder in betere tijden met „uit-werken-gaan" verdiend, was opgeteerd, en slechts een enkele broodkorst had h&n ledige maagjes dezen morgen gevuld. Als vader nu maar niet gestorven was, dan hadden ze van dit al niets te verduren gehad Wat pijnlijke gedachten gingen er door hun kin- derbreintjes en wat menige bittere snik werd met moeite ingehouden en wat menige traa^ weggeveegd. De kinderen sprokkelden onverpoosd voort. Met moeite hielden ze, met hunne door de kou verkleumde handjes, de groote takkenbos, die zij op hun rug hadden, vast. „Brrrr, wat is 't koudZullen we naar huis gaan, Nel? We hebben nu wel genoeg»...!" „Nog even zoeken dan hebben we met de van morgen gevonden kolen net een dag brand Vlijtig sprokkelden de kinderhanden voort. Regelmatig de goede takken oprapend en de onbruikbare wegwerpend, totdat Uesje met tranen in d'oogen uitriep: „Ik kan niet meer.»..! 't Is zoo koud Moe viel ze op een hoop dorre blaren neer, b«ar verkleumde handjes in haar mondje stekend om ze eenigszins te warmen. -Haar zusje ging naast haar dit ton en beide kinderen staarden een tijdlaag au daroomerig voor zich uit en keken naar de naakte heest© r- bosahjes, die droef gebogen schudden in de koude, snijdende herfstwind. Een rijk uitziend heer met kort baardje en aardige, medelijdende uitdrukking op 't goedig doch ernstig gelaat tradyua de kinderen een .tijdlang van verre te hebben gadegeslagen hun beide toe. „Wait heb ik 't koud, Nel..,." sedde de kleine Lies en met haar klein Hef gezichtje keek ze op naar de zwiepende takken boven haar en zag den heer die haar vriendelijk lachend aankeek en vroeg: Zfjt ge zoo koud, kleine.f- *Ja mijnheer...." stotterde Lies je verlegen. ..En bent ge lang zoo bezig in dit weer..if En in dien kouden wind. ...f „Ja mijnheer," zei nu Nel. „Moeder ie zoo ziek en we hebben geen brand en brood meer en nu hebben we hout gesprokkeld am one huis «en beetje te verwarmen.Een traan rolde over haar gezichtje. „Arme kleintjes en hebt ga dan geien vader meer „Neen mijnheer, en ak moeder nu nog Stierf...." De sin werd niet voltooid en bedde kinderen barsten in snikken uit. „Ga maar gauw naar huk en hier hebt ge wat om versterkende middelen voor moeder en brood eé brandstof te koopen". Hfl gaf Nel «en briefje van 25. „En mocht ge van. de .Winter nog verlegen zitten kom dan gerust bij mfj; bier is mijn adree. Hij stopte Nel het adreskaartje in dé hand na de kinderen nogmaals toegeknikt te heb- verdween hjj onder hun dankbetuiging d maal .dank" in een zülaantje. Den- - d uiaen c send He Hap hjj verder. „Wat werd er toch nog veel armoê geleden. Hoe kon rija vriend geeegd hebben „die laatste twintig jaar beetaat er geen armoede meer." i H W«s wel en beetje hoog uitgezongen. Hij had nu immer» het duidelijkste bewijs voor Sagen, dat er nog armoede genoeg geleden Weid. Morgen sou hij eens kijken of bij ze weer «eg en nou hun dan eene komen o&eoeken. Ja 1st aou hij doen...." Hij Hep haastig voort naar rijn rijke -warme Woning, waar gezelligheid en vreugde hem Wachtten. Do kinderen liepen intueechen met hun schat Jangcaam, de vracht van het gesprokkeld houdt torsend, voort naar hunne moeder die thuis te had met kommer wachtte, ze gingen naar 't Bedarig huisje, waar alle kommer en eong voor taen oogenblik uit zouden verdreven worden De wind huilde door de boomen en joeg hun •aar huis, waar te met van blijdschap stralen de gezichten hunner moeder om de hak vlogen CL. °®^8r banu vertelden van den rijken b«« die hms. talk een rijke aalmoe» geweven -» Avonds dankten drie dankbare God voor zijne goedheid, Dia de harten der beweegt om hunne naasten in hun nood, tamelijk en geeetalök bij te «taan. En de baden Wdwo voor H volkomen borstel van moeder. Den heelen sooner had de krekel gewngen. Nu eene sat ze aan den bemoeten voet va* een ouden eik, dan weer in het hooger gras aan den kant van do beek. Van den morgén tot den avond klonk haar liedje: „Wiet, wiet, ejierewi'it!" En als de bijen en de mieren gingen sla pen, dan zong zij nog in den stillen avond: „Wiet, wiet, sjierewietP Het krekeltje moest wel zingen. Daar bul ten in het warme zonnetje was het ook zoo heerlijk. Ze was immers op de wereld om te zingen. Waarom zon ze niet blij zijn? Het le ven was tooh zoo mooi! En ze zong, zong, dag aan dag, zonder moe te worden: „Wet wiet, sjierewietl" Maar één ding vergat de krekel. Straks sou de herfst en de winter komen. Nu had ze te eten in overvloed, maar dan? Moest ze niet voor wintervoorraad zorgen? Dat vergat de krekel onder het zingen. Ze dacht er wel eene aan, maar dan zei ze bij sichrelf: „Ik heb zooveel goede vrienden in 't bosch. Die zullen me diezen winter wel 'n brokje gegeven." Maar '«er krekeltje Zonderzorg het wist, kwamen de koude dagen. De blaren vielen van de boomen. Veld en wei werden kaal en de koudie win den begonnen te blazen. Op een morgen had de krekel geen eten. Er was geen enkel graankorreltje meer. De mugjes en wormpjes waren weg. „O," dacht ze, „in de buurt woont de mier. Dat is een goede vriendin van me. Die zal mii wel uit den nood helpen." En ze klopte aan bij de mier. „Beste mier," $ei ze, „ik héb zoo'n honger. De winter staat voor de deur. Je voorraad schuur is voL Kun je me niet te eten geven? Een klein, klein brokje maar!" De mier stak haar kop door een kier van éi deur. „Hoor eens," zei zei, „ik geef niet aan be delvolk. Ik kan ook niets missen. Waarom zorg je zelf nieit voor den winter? Wat dee*" je toen bet zomer was?" „Toen heb ik gezongen zei de krekel. „Gezongen," zei de mier, „gezongen? Dan mag je nou dansen, hoor!" En boos trok ze haar deur dicht. Do mier had de krekel weggejaagd. „Dan mag je nou dansen," had ze gezegd. En buiten voor de deur stond de arme krekel. Ze rilde van de kou. Haar kleine pootjes wreef ze tegen elkaar om ze te verwarmen. De sneeuw begon te vallen. De noordenwind blies door de dorre takken. De merels, de nachtegalen, alle vogels waren weg. naar het warme zuiden. De krekel was wel graag meegegaan. Maar haar vleugels waren zoo zwak en hat zonneland zoo ver. Nu moest ze hier blijven en doodgaan van honger en kou. Ze moeet nu sterven. En de sneeuw zou haar toedekken. Toen legde de krekel zich stil neer op het mos. Haar kleine vleugels vouwde ze samen. De pootjes kruiste ze op de borst en ze wachtte Da sneeuw bleef aan 't vallen, dagen en da gen lang. Van de kleine krekel was niets meer te zienMaar ze ging niet dood. Ze sliep. Ze sliep onder de sneeuw en voelde geen kou. Boven haar huilde de wind door de takken. In een kouden winternacht vroor 't beekje dicht. Maai' de krekel sliep. Ze sliep, tot de sneeuwklokjes kwamen en luidden dat het lenta was. De sneeuw smolt. En op een mor gen kuste de zon het krekeltje wakker. Toen richtte het kleine ding zich op. Het wreef zich de oogen, schudde zijn vleugeltjes en keek rond. En zie, daar waren al de oud© kennissen weer. De muggen dansten weer in de zxm. De vlinders fladderden weer boven het riet. Van verre hoorde zij hat zoemen van bijen. Het beekje stroomde weer over de gladde kei- steenen. De krekel meende dat z© gedroomd had Toen opeens dacht ze weer aan de mier, die haar wegjoeg, toen de winter kwam. Maar nu was alles weer voorbij. Ze leefde nog, het aomn'atje scheen, de lente kwam. Én blij plooide de krekel haar vleugels uit en vloog weg. In het gras aan den boschkant ging ze zitten. En blij zong ze weer: „Wiet, wiet sjierewietl" Op een avond keek de krekel bij het maan licht haar voorraad na. Nooit had ze zooveel gehad. Er was overvloed. „Kwaxn er nu maar iemand die honger had," dacht ze. „Het Is zoo zoet elkander te helpen 1" Maar er kwam niemand. Alles sliep. De bloemen warén cüchtge- gaan. Eén voor één gingen de sterren aan. Alleen de kikkers kwaakten heel ver weg in een poel. De krekel maakte baar bed klaar. Een bed van blaren en mos. Toen meende zij opeens een stem te hooren, een klagende stem, Zij luisterde. „Ben jij dat, krekeltje-lief," vroeg iemand De krekel keek wie de late bezoeker was. Maar ze kon haar oogeii niet gelooven. Daar zag ze de mier. die beschaamd en verlegen was. De oogen hield ze naar den grond Ze durfde niet eens opkijken. „Wat kom je doen," vroeg de krekel. De mier zuchtte. „Ik heb zoo'n honger," luis terde ze. „Heb jij honger," vroeg de krekel verbaasd. „Ja," zuchtte de mier weer, „ergen honger. Dezen winter was mijn schuurtje heel vol. Maar het beekje heeft het schuurtje overstroomd. En alles is weggespoeld. Nu heb ik niets meer. Den heelen dag heb ik nog niet gegeten. Nu kom ik by jou om hulp vragen. Ze zeggen, dat je zoo goed bent." De kerekel zweeg. Ze dacht echter weer aan dien kouden winterdag, toen ze zich neerlegde om te sterven. „Je hebt me weggejaagd, toen ik om eten vroeg," zei ze. „Ik weet liet," zei de mier beschaamd „Ik zal je later alles teruggeven, dubbel teruggeven." Maar de krekel bleef zwijgen. jO," zuchtte de mier, „je wilt je wreken." „Ja," zei de krekel, „dat zal ik." Toen bracht ze de mier bdj haan voorraad. JKijk," zei ze, „zóó zal Ik me wreken. Neem ??®v5d„i?,noo<®8 nebt Ik zal met je deelen wat ik heb. En toen de mier haar buikje vol gege- ten had zei ze: „Als de winter komt, zalik je helpen. Den kom je maar geruet bij me." „Dank je," antwoordde de krekel. „Ik heb een goede les gehad. Ik zal in 't vervolg zelf zorgen voor mijn voorraad. Als men in den zomer te veel zingt, moet men in den winter dansen." DE 10 LUCIFERS. Hier volgt de oplossing van het kunstje met d© 10 lucifers, dat Ootmelie Baars te Haarlem mij toezond. Lucifar nummer.8 komt op 8, 7 op 10, 8 op 8, 1 op 4 en 9 op 6. Dat komt precies uit. Probeeren jelui 't nu maar een», dan zal je 't zelf zien. Goed© oplossingen ontving ik van Hemrdca Kors en Anna Kom, bedden te Santpoort. ALWEER "N NIEUW KUNSTJE. Henrica Kors te Santpoort zond mij het volgende kicdferekunatje. Men telt 16 lucifers voor zich op tafel en zonder dat er een af gaat telt men ze zóó uit, dat er zeven over schiet. In het volgend nummer mag ik de oplossing mededielen; wie ze echter zelf vindt mag die vooraf bij mij inzenden. Maar denken jelui dan aan het nieuwe adree? HOUT LATEN ZINKEN. Ge neemt een bord, schotel, lampetkom of ander voorwerp, dat niet al te diep is, en vult dat voor een groot deel met water. Op dat water laat ge een klein stukje hout drijven en nu vraagt ge: „Wie kan dit houtje, zonder het aan te raken, laten zinken?" Een mensch heeft niet altijd zijne gedachten bij mekaar en daarom is er mogelijk niet één, die het kan. Gij echter kunt het wel; want ge neemt een ledig bierglas en brengt dat, zonder het houtje aan te raken, op het water over het houtje heen en duwt dan het glas rechtstandig naar beneden. Tegelijk met het dalende glas zinkt het houtje tot bijna op den bodem. DE SLIMME REKENAAR. Daar waren eens zes kaaigasten, die zeven balen rijst moesten wegbrengen in één gang. Nu, dat kon wel, want één van die zes zal wel sterker dan de andere geweest zijn en die sterkste kon wel twee zakken dragen. Dat kon die sterkste ook; maar Jan, zoo heette hij, had niet Yeel lust om twee balen te dragen. „Waarom zou ik dat doen," zei hij. „Ik weet een middel om de zeven balen weg te dragen, zóó, dat iedef er toch maar ééne draagt!" De vijf kaaigasten, Piet, Klaas, 'l om, Daan en Hein kijken hem lachend aan en zeggen: „Dat kan niet!" Als ge dit nu in een gezelschap vertelt, dan zullen al de aanwezigen? zeggen: „Dat kan met," precies als de vijl mannen. „Dat kan wel," zegt gij. „ik zal mij maar verbeelden, dat ik Jan ben en zet de eerste en tweede baal bij mij, de derde zet ik bij Piet, de vierde bij Klaas, de vijfde bij Tom, de zesde bij Daan en de zevende, namelijk eene van die twee balen, die bij mij staan, bij Hein. Ieder draagt dan zijn ééne baal weg." Zeker zullen er wei zijn, die zeggen-: „Ja, maar de balen, die bij Jan staan zijn de eerste en de tweede. De zevende blijft dus staan, dat spreekt." Niet allen echter zijn zoo gevat, en stellig zullen er bij zijn, die het niet zoo dadelijk be grijpen, en voor dezen is die slimme berekening van Jan wel aardig. DOOR DE KAARTEN KIJKEN. Iemand neemt uit een vol spel van twee en vijftig kaarten drie kaarten naar verkiezing, en nu zegt ge hem, dat gij, als hij doet, wat ge Hem gelast, zeggen zult, hoeveel liguren van schop pen, klaveren, harten en ruiten er te zameu op die drie kaarten staan. Hij neemt dat aan en nu zegt ge: „Neem van de kaarten, die nog op de tafel liggen er zóóveel af, dat het aantal figuren van de eerste kaart, geteld bij het aantal kaarten dat ge neemt, samen vijftien is. Doe dat ook met de tweede en daarna met de derde kaart!" Hij doet dat alles, terwijl ge met den rug naar het spel gekeerd staat, want zien hoeveel hij er telkens neemt, moogt ge niet. Heeft hij het gedaan, dan telt ge de kaarten, die bleven lig gen, neemt van dat getal vier at en het over blijvende getal is dan de som van het aantal figuren, dat op de drie kaarten stond. Nemen we eens aan dat hij trok schoppen boer, harten-aas en ruiten-neg01- Op schoppen boer staan twee liguren, dus om vijinen .te krijgen moet hij 13 kaarten nemen. Op harten aas staat één figuur, zoodat hijbij die tweede 14 kaarten moet nemen. °P 8taan negen figuren, zoodat er 6 Kaarten hij moeten. Drie kaarten had hij hij nam ei nog 13+14+6 bij zoodat er zestien blijven l'gg en 16 4 12 en twaalf figuren stonden op zijne drie k&artcn. Had hij nu eens drie azen genomen, dan ble ven er maar zeven kaarten liggen en weer is 7 4 3. Had hij drie tientjes genomen, dan bleven er vier-en-dertig dggen- 34 4 30. Ge ziet, het komt altijd uit, »ls +1, «ie de kaarten genomen heeft, zich althans met vergist. STORM OP DE REEDE. Neem een waschkom, °f 'e^ anders, gevuld met helder, koud water. Zeep mag er in het ge heel niet in wezen. Hebt ge «at voor u staan, neem dan een waskaars, zooais men de tegen woordige bougies of stear1ne-Kaarsen ook wel noemt, eïi steek ze aan. Brandt ze, dan laat men van die kaars eenige druppHs van dat vet in het water van de waschkom vallen. Elke drup pel wordt dan een schijfjedat rustig op het water drijft Wilt ge liever mplaate van schijf jes stearine, daar de kaarsen tegenwoordig haast niet té bekomen zijn, papiersnippers ne men, dan gaat het ook goed- Ei, en wat gaat er goed? Luistert! De stearine-sGiijijes of papier snippers liggen zoo rustig op het water als schepen voor anker op de veilige reede. Steekt ge nu in het water een potlood, een pennehouder een houtje, een breinaald of wat anders, de zoo genaamde „scheepjes" laten u begaan en blij ven rustig bij elkander liggen, tenzij gij ze met het ingedompelde voorwerp aanraakt, want dan komt het ingedompelde voorwerp in beweging. Doch neem nu eens een stukje Spaansche zeep, 6nijd daaraan een puntje, als aan een potlood en steek dat in het water* tusschen de drijvende voorwerpen, en opeens zult ge ze naar den kant zien vliegen, als schepen, die door den storm van hunne ankers geslagen zijn. Vindt ge dat niet aardig? En nog aardiger wordt het, als gij ondertusschen een aardige vertelling weet te doen, waarbij dat „van voor de ankers wegge- 1 «lagen worden" te pas komt. KOKEN IN PAPIEREN PANNEN. In het prettig geschreven jongensboek: „Snap en zijne avonturen in het Verre Westen" heb: ge mogelijk wel gelezen, dat de zwervende koeienjongens eens hun eten kookten, en nog wel soep, in een ketel, dien ze van berkenbasi gemaakt hadden. Hoewel men. nu maar niet alles dadelijk voor waarheid moet aannemen, wat men in een verhaal leest, en sommige schrijvers het met de waarheid en mogelijkheid van hetgeen ze vertellen, zoo nauw niet nemen, zoo kan men dat koken in een berken-basten ketel toch wel gelooven, ten minste, als men bij het lezen van het woord „ketel", het voorwerp „ketel" maar wegdenkt en zich een lomp soort van pan voor stelt. Om u de mogelijkheid van in zulk een pan te koken duidelijk voor te stellen, wil ik u hier vertellen hoe ge zelfs in een papieren pan kunt koken. Neem een gewoon langwerpig jaag poe. der doosje of een rond pillendoosje van den apotheker, doe dat ten deele vol met water en zet het, als het vocht eenigszins door het papier getrokken is, op een warme kachelplaat, waar op de vrouw des huizes eten laat koken, en ge zult zien, dat het water in het doosje wel dege lijk aan den kook gaat. Is het water eenmaal aan den kook, dan kunt ge echter het doosje niet maar zoo oppakken, want ge zoudt het samenknijpen en u deerlijk branden. Om het, zonder het te breken, van de kachel te nemen, schuift ge er een plat voorwerp onder, dat den bodem steunt. Hebt ge zulk em doosje niet bij de hand, dan kunt ge ook een papier, bijvoorbeeld een speelkaart, langs de zijden zóó ombuigen, dat ge een bakje verkrijgt, waarin ge een weinig water doen kunt. Soms is zulk een gevouwen papieren pannetje te verkiezen boven een geplakt doosje, waarvan stijfsel of lijm wel eens loslaten, en dan vloeit het water natuurlijk weg. VOOR DE NIET-HA ARLEH- MERTJES. Jelui zullen al lans verlangend hebben' uit-1 Ja, met clat bollenpelleü had j© 't natuurlijk M a r i a B., Wij k aanDuin.— Beste kind, j© moet op j© brieven in 't ver volg 5 cents postzegel plakken; ik moest nu strafport betalen. Dat was natuurlijk je be doeling niet. Je verhaaltje is vrijwel bekend en raadsels heb ik nog in overvloed, wel minstens 2000. Het luc.ifjrskunstje hiad j® haast goed; alleen van 8 op 5 ging niet, want 4 was er al tussohenuit naar 1. Je zusj© An na had dezelfde fout in de oplossing DaC Manetje,.de groeten ook aan Anna. Maria B. t e H a a r 1 e m. -- Wat n ondeugend nest beu jij: mij zoo maar een nuain te geven, die mij heelem&ai niet toe komt. Zoodra ik wat moer tijd heb en hoop dat zulks gauw het geval zal rijn kom ik weer met een wedstrijd. Zeg, Ma rieke, j'3 moet mij eerst eens eerlijk vertel len of je dat versje heusch zelf gemaakt bel», t Komt mij net voor of ik het al eens ge'ezen a 1 w1?81" is ^SVlijfc dat i'k me vergis. B. s n©t werkelijk eigen maaksel is, zal ik het plaatsen. Dag Marie; zal je de groeten terug doen aan pa, moe, Johan, Cor en Joh" H e n r i c a K. Santpoort. Dan-k 3e voor het lucifemuin-stj'-. Zo0 j„ pc bruik ik het al. Dag. Anna K. te Santpoort De groeten terug; ook aan vader, moeder, zus jes en broertjes. Hubert, Gretha, Gato en Le na N. te Heemstede. Nn, ik vond ook, dat het al lang geleden was. Voor heen was ik het van jelui beter gewoon. Maar ik zie: jelui zijn mij toch nog niet vergeten. Ik heb 't op 't. oogenblik nog te druk om weer met de wedstrijden te beginnen, maai ik beloof jelui en al mijn vriendjes eu vriendinnetjes, dat ik zoodra het mij moige lijk is, weer zal beginnen. Dag! Geertrnida V. te Breezand. gezien naar den uitalag van den priiswedstrij-d „een raadsel nit den ouden tijd," 't Zij rechts of links, of op of neer, Slechts één woord vond men altijd weer VRIENDSCHAP, Goede oplossingen heb ik ontvangen van Maria Langeveld en Gecxtruida L au geveld, beiden te Lisse; Willem Weber, Johanna Weber en Karei Web er, alle drie te Haarl.- liede; Herman v. Breda, te Spaaxndam; Annie Kroon, te Hillegom; Wiily Hilders. Geertje Hilders en Johan Hil-ders, alle Wie te Lisse; Martinus Boon te AssendelftEduard Hu-lse- b-osch, te Zilk bii Hillegom; Lambertus Jonk man, te Lisse; Tienue Bader, te Warmond; Ko v. d. Veld. te Liese; Geertje Bakker, te Nieuw Vennep; en Johaunus Winnnbst, te Medemiblik. De overige kinderen, dj© een oplossing in zonden, hebben natuurlijk al gezien, dat hun oplossing fout was. Zooals jullie nog wel zult weten had ik 5 prijzen, namelijk 8 mooie leesboeken en 2 St. Bavo-bouwplaten voor dezen wedstrijd uit geloofd, die onder de goede oplossers zou worden verloot. De uitslag van die verloting, welke deze week eindelijk heeft kunnen plaats hebben, is als volgt; Ed-uard Hulsébos te Zilk bij Hillegom, Geertje Bakker, Pénningatraat Venneperweg te Nieuw Ven-nap en Johan Hilders Meer en iloutstr. d 93 te Lisse, wonnën ieder een boek. En Lambertus Jonkman. „Landzicht'" te Li&se en Tien us Bader, Dorpstr. 370 te Warmond, wonnen ieder een bouwplaat. De prijswinners wel gefeliciteerd. In den loop van de volgende week krijgen jullie de cadeautjes wel thuis gestuurd. Heet hem kranig-; kloek en koen, Di© met weinig veel ka» doen, Laat het an-d'ren zegen schenken, Alles wat wij doen en denken. Geen arme is zeo arm, dat hij niet een ar mere dan hij stmnen of helpen kan. BIJ DE GESCHIEDENISLES. Onderwijzer; „Karei, wat zijn mummiën?" Karei (die thuis groente had zien inmaken) Mummiën zijn ingemaakte mensch en» miju- EEN GOEIE KEREL. Rechter: „Ho© kan je nu zoo'n zwak men&cli met zulk een diikken Stok slaan? Beklaagde: „U heeft gelijk, munheer de rechter, op een anderen keetr zal ik een dun nen stok nemen.'' NATÜURLIJK1 Barbi'ar; „Hoe wenscht u geschoren te ■worden mijnheer?" Klant: Liefst zonder bloedvergieten! (Ingez. door Antoon B„ te Haarlem). te dj-uk dat je dan ook nog briefjes zou kun nen schrijven; clat begrijp ik. Maar zegi Truitje, je scbreef een verkeerd adres. Ge lukkig was Oome Dijc zoo goed je brief aan mij af te geven. Je zusje Anna mag gerust ook meedoen; zal j« haar de groeten voo- mij doen? Dag! Theo B o n e z, t W U. Ha zoo. een nieuw medew erkertje! Dat vind ik krtt* nig, dat jij al woon je ook vèr weg een ijverig werkend vriendje van mij wil zijn. Dank je wel voor je e-erste bijdraige.'Het it een mooi verhaaltje, dat ik al dadelijk een plaats heb gegeven. Maar, een ding heb ik je te vragen: een beetje grooier, dus van-zelf: duidelijker schrijven. Dat. wil je zeker wel. En ik beloof je, als ik ooit in Ukomt, zal ik je ook komen opzoeken. Het is wel eigen aardig, maar het schijnt in den naam Theo te zitten: ik heb nu al drie vriendjes die Theo heeten en liefhebbertjes s-ehijinen te zijn van verhaaltjes te schrijven. Nog eens: dank je wel; en ik houd mij aanbevolen voor meer. Ik heb 24 roode en 56 blauwe IJsco-boer tjes van Schoten en 26 blauwe en 11 rood© IJsco-beertjes van Haarlem. Deze wouijr ruilen voor Kwatta-soUlaatjes. Ik gééf» beertjes voor 1 soldaatje. Ik ruil van de" middags 12 tot half 2 uur en des avonds va'- half 5 tot 7 uur. Mijn adres is Evert de V dar, Soendastraat 58, Schoten. Ik heb zeer veel v"r&cmdo postzegels. \Vi© wil die met mij ruilen voor postzegels die Ik niet hefb. Ik heb ook- nog 30 blauwe Haar lemsohe IJ-seobeertjes, die ik ruilen 'ril voof Kwatta-soldaatjes. Ik geef voor 1 soldaatje 8 IJscobeertjes. Mij-u adres is Paulus H* neker, Ctnbberstraat No. 85, Haarlem. Ik heb Honings M&iz&napl-aat.ies van N '- vex Nederland. N-o. 3. 5, 7, 8, 9, 15, 16, 39, 40. 45, 46. 49, 50, 51, 52, 55, 56, 59, 60; ook heb ik plaatjes van de IJsel en wel No. 8, 20, 21, 3b 35, 35, 89, 44, 45, 56, 53, 58, 62, 64, 48, 89, 91, 93, .105, 109, 115, 133 en IJseo-beertjes vr.n Haarlem, 29 blauwe en 11 roode; verder nog 4 blauwe IJscobeertje-s van Schoten en roode.. Dit alles wil ik ruilen voor ansicht kaarten, gestuurd aan mijn adres. Ik gee" 4 plaatjes of 4 beertjes voor een ansicht- Mijn adx-es is Maria E. Beijk, Oost-Indische Kade 32, Haarlem. Om van ons ruil- en verzamelhoekje ge bruik te maken, zendt men mij maar een briefje, waarin duidelijk staat geschreven wat men wenscht, met vermei duur éo!Ioclig>* naam en adres. Dan zet ik dat in jjrant en de verzamelaartjes weten dan waaf ze elkander kunnen vinden. De briefjes moeten in enveloppe gezonde11 worden: Aan de redaotie van de Kin* derkrant Hof 6 te Alkmaar- Bij het zien, hoe de Argentijners verba zende uitgaven aan gebouwen en maaltijden besteedden, zeide Plato: „De inwoners van van Agrigentum bouwen alsof zij altijd moes ten leven en eten, alsof zij voor de laatste maal aten Keizer [Wilhelm I was eens op jacht in den Haxz. Het door hem godoode wild beliep acht en twintig stuks. Toen men hem dat mededeelde, luisterde hij verwonderd en ant woordde goed geluimd: „Tusschen hemel en aarde gebeuren dingen, waar wij met ons verstand niet bij kunnen, want is het geen wonder, dat ik acht en twintig stuks neer legde, terwijl ik maar vijf en twintig pa tronen verschoten heb? De Romeinsche redenaar Philelphus «tel de er zooveel prijs op om de watten der spraakkunst te kennen, dat terwijl hij eens met een Griekschen wijsgeer, Timotheus ge naamd, over eene lettergreep redetwistte, hij 100 kronen aanbood, wanneer hij onge lijk had, op voorwaarde dat hij over den Jjaard van zijnen tegenstrever zoude be- schikken, indien het recht hem toegewezen werd. Daar Philelphus het geding gewon nen had, liet hij Thimotheus onmee'doogend den baard afscheren, welke aanbiedingen hem dezen ook mocht doen om dezen hoon te vermijden. De groothertog van .Weimar had de. ge woonte steeds twee raadsels op te geven: ie. Wat zoudt gij doen, als u tandarts waart? Oplossing: Ik zou den tijd de» tand uittrekken. ge. Wat zoudt gij doen als gjj dmker. waart? Oplossing: Ik zou in de zee der eeuwigheid» duiken. Toen nu de groothertog eens met Koning Friedricb. Wilhelm samen was, kon hij zich niet weerhouden den vorst met zijn raadsels lastig te vallen. Majesteit, wat zoudt gij doen als w tandarts waart? De koning, die die raadsels al lang kende» antwoordde onmiddellijk: Ik zou ia de zee der eeuwigheid dui ken I Keurvorst Joachim Hector (15351571)/ bijgenaamd de Duitsohe Hector was een zo& levenslustig mensch en bewaarde zijn go humeur tot aan zijn dood. Dat bewijst b volgende: Joachim was reeds 60 jaar en verheug» zich nog in een uitstekende gezondheid, dat hij noch iemand anders aan "n schei' van het aardsche dacht. In November het jaar 1670 overkwam hem gedurc een sledetocht een ongeluk; hij ^0- klagen, ligt het huis Branden -g Al» -d-01-' dige val." Korten tijd u.<

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1918 | | pagina 6