KINDERCOURANT
Denken Jelui er aan?
In den Herfstwind.,.,
Aardige Anecdoten.
De krekel en de mier.
Onze prijswedstrijden.
GRAPJES
iifei na n"tin boo», möa *dr©s lis ret-
ftBmi. Dm» week ontving ik oog rerachillonde
Mafte» A* mm Haarlem waren gezonden en
'Mi Haar mfl werden epgntaiard. Dat k na-
t
KUNSTJES.
r BRIEVENBUS
BLADVULLING.
W"
i WIE WIL RUILEN-
beelemaal rerkeerd
bakttaa moeien in het vervol® aan mijn
■ieowe adree seconden werden en welt AAN
tSB BKDAOTIS VAN DB KINDERKRANT,
BOX 8, TB ALKMAAR.
Mn iiHenwul woed onthouden, hoort andere
kaant hoi tab met once briewenaahfrfjlrerü en
later ook mat once wedatrüden,
I
Xdoot Theo Bomez.)
HWm herfst.
Da boomen van 't boscfa met hunne groote
Imge stammen achuddea krakend dooreen en
tongen met de piepende lage heesters en den
ïaaerpenden herfstwind 't doodenlted van den
i fsiiiréW ii zomer,
De afgevallen dorre blaren rolden en stoven
wild door elkaar en bleven dan plots, als moede
Uitgeputte kinderen op een hoop liggen, ver
moeid van 't spel.
Rillend in hunne schamele kleertjes liepen
twee kinderen zoekend rond. Ze zochten onder
da hooge donkemaaidige dennen dennenappels
en verzamelden die in een geruiten doek en
Onder de naakte beuken en eiken sprokkelden
ze doode takken.
't Waren twee meisjes.
Weinig werd er gesproken. Treurige gedach
ten hielden hun gemoed bezig, gedachten aan
huis, waar moeder ziek te bed lag en 't gebrek
in al zjjn ijzigheden van kommer en diende
voor de deur stond, 't Geld, door moeder in
betere tijden met „uit-werken-gaan" verdiend,
was opgeteerd, en slechts een enkele broodkorst
had h&n ledige maagjes dezen morgen gevuld.
Als vader nu maar niet gestorven was, dan
hadden ze van dit al niets te verduren gehad
Wat pijnlijke gedachten gingen er door hun kin-
derbreintjes en wat menige bittere snik werd
met moeite ingehouden en wat menige traa^
weggeveegd.
De kinderen sprokkelden onverpoosd voort.
Met moeite hielden ze, met hunne door de kou
verkleumde handjes, de groote takkenbos, die
zij op hun rug hadden, vast.
„Brrrr, wat is 't koudZullen we naar
huis gaan, Nel? We hebben nu wel genoeg»...!"
„Nog even zoeken dan hebben we met de van
morgen gevonden kolen net een dag brand
Vlijtig sprokkelden de kinderhanden voort.
Regelmatig de goede takken oprapend en de
onbruikbare wegwerpend, totdat Uesje met
tranen in d'oogen uitriep: „Ik kan niet meer.»..!
't Is zoo koud
Moe viel ze op een hoop dorre blaren neer,
b«ar verkleumde handjes in haar mondje
stekend om ze eenigszins te warmen.
-Haar zusje ging naast haar dit ton en beide
kinderen staarden een tijdlaag au daroomerig
voor zich uit en keken naar de naakte heest© r-
bosahjes, die droef gebogen schudden in de
koude, snijdende herfstwind.
Een rijk uitziend heer met kort baardje en
aardige, medelijdende uitdrukking op 't goedig
doch ernstig gelaat tradyua de kinderen een
.tijdlang van verre te hebben gadegeslagen
hun beide toe.
„Wait heb ik 't koud, Nel..,." sedde de
kleine Lies en met haar klein Hef gezichtje
keek ze op naar de zwiepende takken boven
haar en zag den heer die haar vriendelijk
lachend aankeek en vroeg:
Zfjt ge zoo koud, kleine.f-
*Ja mijnheer...." stotterde Lies je verlegen.
..En bent ge lang zoo bezig in dit weer..if
En in dien kouden wind. ...f
„Ja mijnheer," zei nu Nel. „Moeder ie zoo
ziek en we hebben geen brand en brood meer
en nu hebben we hout gesprokkeld am one huis
«en beetje te verwarmen.Een traan rolde
over haar gezichtje.
„Arme kleintjes en hebt ga dan geien vader
meer
„Neen mijnheer, en ak moeder nu nog
Stierf...."
De sin werd niet voltooid en bedde kinderen
barsten in snikken uit.
„Ga maar gauw naar huk en hier hebt ge
wat om versterkende middelen voor moeder en
brood eé brandstof te koopen". Hfl gaf Nel
«en briefje van 25. „En mocht ge van. de
.Winter nog verlegen zitten kom dan gerust bij
mfj; bier is mijn adree.
Hij stopte Nel het adreskaartje in dé hand
na de kinderen nogmaals toegeknikt te heb-
verdween hjj onder hun dankbetuiging
d maal .dank" in een zülaantje. Den-
- d uiaen c
send He
Hap hjj verder.
„Wat werd er toch nog veel armoê geleden.
Hoe kon rija vriend geeegd hebben „die laatste
twintig jaar beetaat er geen armoede meer."
i H W«s wel en beetje hoog uitgezongen. Hij
had nu immer» het duidelijkste bewijs voor
Sagen, dat er nog armoede genoeg geleden
Weid. Morgen sou hij eens kijken of bij ze weer
«eg en nou hun dan eene komen o&eoeken. Ja
1st aou hij doen...."
Hij Hep haastig voort naar rijn rijke -warme
Woning, waar gezelligheid en vreugde hem
Wachtten.
Do kinderen liepen intueechen met hun schat
Jangcaam, de vracht van het gesprokkeld houdt
torsend, voort naar hunne moeder die thuis te
had met kommer wachtte, ze gingen naar 't
Bedarig huisje, waar alle kommer en eong voor
taen oogenblik uit zouden verdreven worden
De wind huilde door de boomen en joeg hun
•aar huis, waar te met van blijdschap stralen
de gezichten hunner moeder om de hak vlogen
CL. °®^8r banu vertelden van den rijken
b«« die hms. talk een rijke aalmoe» geweven
-»
Avonds dankten drie dankbare
God voor zijne goedheid, Dia de harten der
beweegt om hunne naasten in hun nood,
tamelijk en geeetalök bij te «taan. En de
baden Wdwo voor H volkomen borstel
van moeder.
Den heelen sooner had de krekel gewngen.
Nu eene sat ze aan den bemoeten voet va*
een ouden eik, dan weer in het hooger gras
aan den kant van do beek. Van den morgén
tot den avond klonk haar liedje: „Wiet, wiet,
ejierewi'it!"
En als de bijen en de mieren gingen sla
pen, dan zong zij nog in den stillen avond:
„Wiet, wiet, sjierewietP
Het krekeltje moest wel zingen. Daar bul
ten in het warme zonnetje was het ook zoo
heerlijk. Ze was immers op de wereld om te
zingen. Waarom zon ze niet blij zijn? Het le
ven was tooh zoo mooi!
En ze zong, zong, dag aan dag, zonder moe
te worden: „Wet wiet, sjierewietl"
Maar één ding vergat de krekel. Straks
sou de herfst en de winter komen. Nu had ze
te eten in overvloed, maar dan? Moest ze
niet voor wintervoorraad zorgen?
Dat vergat de krekel onder het zingen. Ze
dacht er wel eene aan, maar dan zei ze bij
sichrelf: „Ik heb zooveel goede vrienden in
't bosch. Die zullen me diezen winter wel 'n
brokje gegeven."
Maar '«er krekeltje Zonderzorg het wist,
kwamen de koude dagen. De blaren vielen
van de boomen.
Veld en wei werden kaal en de koudie win
den begonnen te blazen.
Op een morgen had de krekel geen eten.
Er was geen enkel graankorreltje meer. De
mugjes en wormpjes waren weg.
„O," dacht ze, „in de buurt woont de mier.
Dat is een goede vriendin van me. Die zal mii
wel uit den nood helpen." En ze klopte aan
bij de mier.
„Beste mier," $ei ze, „ik héb zoo'n honger.
De winter staat voor de deur. Je voorraad
schuur is voL Kun je me niet te eten geven?
Een klein, klein brokje maar!"
De mier stak haar kop door een kier van
éi deur.
„Hoor eens," zei zei, „ik geef niet aan be
delvolk. Ik kan ook niets missen. Waarom
zorg je zelf nieit voor den winter? Wat dee*"
je toen bet zomer was?"
„Toen heb ik gezongen zei de krekel.
„Gezongen," zei de mier, „gezongen? Dan
mag je nou dansen, hoor!"
En boos trok ze haar deur dicht.
Do mier had de krekel weggejaagd. „Dan
mag je nou dansen," had ze gezegd.
En buiten voor de deur stond de arme
krekel.
Ze rilde van de kou. Haar kleine pootjes
wreef ze tegen elkaar om ze te verwarmen.
De sneeuw begon te vallen. De noordenwind
blies door de dorre takken. De merels, de
nachtegalen, alle vogels waren weg. naar het
warme zuiden. De krekel was wel graag
meegegaan. Maar haar vleugels waren zoo
zwak en hat zonneland zoo ver.
Nu moest ze hier blijven en doodgaan van
honger en kou. Ze moeet nu sterven. En de
sneeuw zou haar toedekken.
Toen legde de krekel zich stil neer op het
mos. Haar kleine vleugels vouwde ze samen.
De pootjes kruiste ze op de borst en ze
wachtte
Da sneeuw bleef aan 't vallen, dagen en da
gen lang. Van de kleine krekel was niets
meer te zienMaar ze ging niet dood. Ze
sliep. Ze sliep onder de sneeuw en voelde
geen kou. Boven haar huilde de wind door
de takken. In een kouden winternacht vroor
't beekje dicht.
Maai' de krekel sliep. Ze sliep, tot de
sneeuwklokjes kwamen en luidden dat het
lenta was. De sneeuw smolt. En op een mor
gen kuste de zon het krekeltje wakker.
Toen richtte het kleine ding zich op. Het
wreef zich de oogen, schudde zijn vleugeltjes
en keek rond.
En zie, daar waren al de oud© kennissen
weer. De muggen dansten weer in de zxm. De
vlinders fladderden weer boven het riet. Van
verre hoorde zij hat zoemen van bijen. Het
beekje stroomde weer over de gladde kei-
steenen.
De krekel meende dat z© gedroomd had
Toen opeens dacht ze weer aan de mier, die
haar wegjoeg, toen de winter kwam.
Maar nu was alles weer voorbij. Ze leefde
nog, het aomn'atje scheen, de lente kwam.
Én blij plooide de krekel haar vleugels uit
en vloog weg. In het gras aan den boschkant
ging ze zitten. En blij zong ze weer: „Wiet,
wiet sjierewietl"
Op een avond keek de krekel bij het maan
licht haar voorraad na. Nooit had ze zooveel
gehad. Er was overvloed.
„Kwaxn er nu maar iemand die honger
had," dacht ze. „Het Is zoo zoet elkander te
helpen 1"
Maar er kwam niemand.
Alles sliep. De bloemen warén cüchtge-
gaan.
Eén voor één gingen de sterren aan. Alleen
de kikkers kwaakten heel ver weg in een
poel.
De krekel maakte baar bed klaar. Een bed
van blaren en mos. Toen meende zij opeens een
stem te hooren, een klagende stem,
Zij luisterde.
„Ben jij dat, krekeltje-lief," vroeg iemand
De krekel keek wie de late bezoeker was.
Maar ze kon haar oogeii niet gelooven. Daar
zag ze de mier. die beschaamd en verlegen was.
De oogen hield ze naar den grond Ze durfde
niet eens opkijken.
„Wat kom je doen," vroeg de krekel.
De mier zuchtte. „Ik heb zoo'n honger," luis
terde ze.
„Heb jij honger," vroeg de krekel verbaasd.
„Ja," zuchtte de mier weer, „ergen honger.
Dezen winter was mijn schuurtje heel vol. Maar
het beekje heeft het schuurtje overstroomd. En
alles is weggespoeld. Nu heb ik niets meer. Den
heelen dag heb ik nog niet gegeten. Nu kom ik
by jou om hulp vragen. Ze zeggen, dat je zoo
goed bent."
De kerekel zweeg. Ze dacht echter weer aan
dien kouden winterdag, toen ze zich neerlegde
om te sterven.
„Je hebt me weggejaagd, toen ik om eten
vroeg," zei ze.
„Ik weet liet," zei de mier beschaamd „Ik zal
je later alles teruggeven, dubbel teruggeven."
Maar de krekel bleef zwijgen.
jO," zuchtte de mier, „je wilt je wreken."
„Ja," zei de krekel, „dat zal ik."
Toen bracht ze de mier bdj haan voorraad.
JKijk," zei ze, „zóó zal Ik me wreken. Neem
??®v5d„i?,noo<®8 nebt Ik zal met je deelen wat
ik heb. En toen de mier haar buikje vol gege-
ten had zei ze: „Als de winter komt, zalik je
helpen. Den kom je maar geruet bij me."
„Dank je," antwoordde de krekel. „Ik heb een
goede les gehad. Ik zal in 't vervolg zelf zorgen
voor mijn voorraad. Als men in den zomer te
veel zingt, moet men in den winter dansen."
DE 10 LUCIFERS.
Hier volgt de oplossing van het kunstje
met d© 10 lucifers, dat Ootmelie Baars te
Haarlem mij toezond.
Lucifar nummer.8 komt op 8, 7 op 10, 8 op
8, 1 op 4 en 9 op 6.
Dat komt precies uit. Probeeren jelui 't
nu maar een», dan zal je 't zelf zien.
Goed© oplossingen ontving ik van Hemrdca
Kors en Anna Kom, bedden te Santpoort.
ALWEER "N NIEUW KUNSTJE.
Henrica Kors te Santpoort zond mij het
volgende kicdferekunatje. Men telt 16 lucifers
voor zich op tafel en zonder dat er een af
gaat telt men ze zóó uit, dat er zeven over
schiet.
In het volgend nummer mag ik de oplossing
mededielen; wie ze echter zelf vindt mag die
vooraf bij mij inzenden. Maar denken jelui
dan aan het nieuwe adree?
HOUT LATEN ZINKEN.
Ge neemt een bord, schotel, lampetkom of
ander voorwerp, dat niet al te diep is, en vult
dat voor een groot deel met water. Op dat water
laat ge een klein stukje hout drijven en nu
vraagt ge: „Wie kan dit houtje, zonder het aan
te raken, laten zinken?" Een mensch heeft niet
altijd zijne gedachten bij mekaar en daarom is
er mogelijk niet één, die het kan. Gij echter kunt
het wel; want ge neemt een ledig bierglas en
brengt dat, zonder het houtje aan te raken,
op het water over het houtje heen en duwt dan
het glas rechtstandig naar beneden. Tegelijk met
het dalende glas zinkt het houtje tot bijna op
den bodem.
DE SLIMME REKENAAR.
Daar waren eens zes kaaigasten, die zeven
balen rijst moesten wegbrengen in één gang.
Nu, dat kon wel, want één van die zes zal wel
sterker dan de andere geweest zijn en die sterkste
kon wel twee zakken dragen. Dat kon die sterkste
ook; maar Jan, zoo heette hij, had niet Yeel lust
om twee balen te dragen. „Waarom zou ik dat
doen," zei hij. „Ik weet een middel om de zeven
balen weg te dragen, zóó, dat iedef er toch maar
ééne draagt!"
De vijf kaaigasten, Piet, Klaas, 'l om, Daan
en Hein kijken hem lachend aan en zeggen:
„Dat kan niet!"
Als ge dit nu in een gezelschap vertelt, dan
zullen al de aanwezigen? zeggen: „Dat kan
met," precies als de vijl mannen.
„Dat kan wel," zegt gij. „ik zal mij maar
verbeelden, dat ik Jan ben en zet de eerste en
tweede baal bij mij, de derde zet ik bij Piet, de
vierde bij Klaas, de vijfde bij Tom, de zesde bij
Daan en de zevende, namelijk eene van die twee
balen, die bij mij staan, bij Hein. Ieder draagt
dan zijn ééne baal weg."
Zeker zullen er wei zijn, die zeggen-: „Ja,
maar de balen, die bij Jan staan zijn de eerste
en de tweede. De zevende blijft dus staan, dat
spreekt."
Niet allen echter zijn zoo gevat, en stellig
zullen er bij zijn, die het niet zoo dadelijk be
grijpen, en voor dezen is die slimme berekening
van Jan wel aardig.
DOOR DE KAARTEN KIJKEN.
Iemand neemt uit een vol spel van twee en
vijftig kaarten drie kaarten naar verkiezing, en
nu zegt ge hem, dat gij, als hij doet, wat ge Hem
gelast, zeggen zult, hoeveel liguren van schop
pen, klaveren, harten en ruiten er te zameu op
die drie kaarten staan. Hij neemt dat aan en nu
zegt ge: „Neem van de kaarten, die nog op de
tafel liggen er zóóveel af, dat het aantal figuren
van de eerste kaart, geteld bij het aantal kaarten
dat ge neemt, samen vijftien is. Doe dat ook
met de tweede en daarna met de derde kaart!"
Hij doet dat alles, terwijl ge met den rug
naar het spel gekeerd staat, want zien hoeveel
hij er telkens neemt, moogt ge niet. Heeft hij het
gedaan, dan telt ge de kaarten, die bleven lig
gen, neemt van dat getal vier at en het over
blijvende getal is dan de som van het aantal
figuren, dat op de drie kaarten stond.
Nemen we eens aan dat hij trok schoppen
boer, harten-aas en ruiten-neg01- Op schoppen
boer staan twee liguren, dus om vijinen .te
krijgen moet hij 13 kaarten nemen. Op harten
aas staat één figuur, zoodat hijbij die tweede
14 kaarten moet nemen. °P 8taan
negen figuren, zoodat er 6 Kaarten hij moeten.
Drie kaarten had hij hij nam ei nog 13+14+6
bij zoodat er zestien blijven l'gg en 16 4
12 en twaalf figuren stonden op zijne drie
k&artcn.
Had hij nu eens drie azen genomen, dan ble
ven er maar zeven kaarten liggen en weer is
7 4 3. Had hij drie tientjes genomen, dan
bleven er vier-en-dertig dggen- 34 4 30.
Ge ziet, het komt altijd uit, »ls +1, «ie de kaarten
genomen heeft, zich althans met vergist.
STORM OP DE REEDE.
Neem een waschkom, °f 'e^ anders, gevuld
met helder, koud water. Zeep mag er in het ge
heel niet in wezen. Hebt ge «at voor u staan,
neem dan een waskaars, zooais men de tegen
woordige bougies of stear1ne-Kaarsen ook wel
noemt, eïi steek ze aan. Brandt ze, dan laat men
van die kaars eenige druppHs van dat vet in
het water van de waschkom vallen. Elke drup
pel wordt dan een schijfjedat rustig op het
water drijft Wilt ge liever mplaate van schijf
jes stearine, daar de kaarsen tegenwoordig
haast niet té bekomen zijn, papiersnippers ne
men, dan gaat het ook goed- Ei, en wat gaat er
goed? Luistert! De stearine-sGiijijes of papier
snippers liggen zoo rustig op het water als
schepen voor anker op de veilige reede. Steekt
ge nu in het water een potlood, een pennehouder
een houtje, een breinaald of wat anders, de zoo
genaamde „scheepjes" laten u begaan en blij
ven rustig bij elkander liggen, tenzij gij ze met
het ingedompelde voorwerp aanraakt, want dan
komt het ingedompelde voorwerp in beweging.
Doch neem nu eens een stukje Spaansche zeep,
6nijd daaraan een puntje, als aan een potlood
en steek dat in het water* tusschen de drijvende
voorwerpen, en opeens zult ge ze naar den kant
zien vliegen, als schepen, die door den storm
van hunne ankers geslagen zijn. Vindt ge dat
niet aardig? En nog aardiger wordt het, als
gij ondertusschen een aardige vertelling weet te
doen, waarbij dat „van voor de ankers wegge-
1 «lagen worden" te pas komt.
KOKEN IN PAPIEREN PANNEN.
In het prettig geschreven jongensboek: „Snap
en zijne avonturen in het Verre Westen" heb:
ge mogelijk wel gelezen, dat de zwervende
koeienjongens eens hun eten kookten, en nog
wel soep, in een ketel, dien ze van berkenbasi
gemaakt hadden. Hoewel men. nu maar niet alles
dadelijk voor waarheid moet aannemen, wat men
in een verhaal leest, en sommige schrijvers het
met de waarheid en mogelijkheid van hetgeen ze
vertellen, zoo nauw niet nemen, zoo kan men
dat koken in een berken-basten ketel toch wel
gelooven, ten minste, als men bij het lezen van
het woord „ketel", het voorwerp „ketel" maar
wegdenkt en zich een lomp soort van pan voor
stelt. Om u de mogelijkheid van in zulk een pan
te koken duidelijk voor te stellen, wil ik u hier
vertellen hoe ge zelfs in een papieren pan kunt
koken. Neem een gewoon langwerpig jaag poe.
der doosje of een rond pillendoosje van den
apotheker, doe dat ten deele vol met water en
zet het, als het vocht eenigszins door het papier
getrokken is, op een warme kachelplaat, waar
op de vrouw des huizes eten laat koken, en ge
zult zien, dat het water in het doosje wel dege
lijk aan den kook gaat. Is het water eenmaal
aan den kook, dan kunt ge echter het doosje
niet maar zoo oppakken, want ge zoudt het
samenknijpen en u deerlijk branden. Om het,
zonder het te breken, van de kachel te nemen,
schuift ge er een plat voorwerp onder, dat den
bodem steunt. Hebt ge zulk em doosje niet bij de
hand, dan kunt ge ook een papier, bijvoorbeeld
een speelkaart, langs de zijden zóó ombuigen,
dat ge een bakje verkrijgt, waarin ge een weinig
water doen kunt. Soms is zulk een gevouwen
papieren pannetje te verkiezen boven een geplakt
doosje, waarvan stijfsel of lijm wel eens loslaten,
en dan vloeit het water natuurlijk weg.
VOOR DE NIET-HA ARLEH-
MERTJES.
Jelui zullen al lans verlangend hebben' uit-1 Ja, met clat bollenpelleü had j© 't natuurlijk
M a r i a B., Wij k aanDuin.—
Beste kind, j© moet op j© brieven in 't ver
volg 5 cents postzegel plakken; ik moest nu
strafport betalen. Dat was natuurlijk je be
doeling niet. Je verhaaltje is vrijwel bekend
en raadsels heb ik nog in overvloed, wel
minstens 2000. Het luc.ifjrskunstje hiad j®
haast goed; alleen van 8 op 5 ging niet, want
4 was er al tussohenuit naar 1. Je zusj© An
na had dezelfde fout in de oplossing DaC
Manetje,.de groeten ook aan Anna.
Maria B. t e H a a r 1 e m. -- Wat
n ondeugend nest beu jij: mij zoo maar een
nuain te geven, die mij heelem&ai niet toe
komt. Zoodra ik wat moer tijd heb en
hoop dat zulks gauw het geval zal rijn
kom ik weer met een wedstrijd. Zeg, Ma
rieke, j'3 moet mij eerst eens eerlijk vertel
len of je dat versje heusch zelf gemaakt bel»,
t Komt mij net voor of ik het al eens ge'ezen
a 1 w1?81" is ^SVlijfc dat i'k me vergis.
B. s n©t werkelijk eigen maaksel is, zal ik
het plaatsen. Dag Marie; zal je de groeten
terug doen aan pa, moe, Johan, Cor en Joh"
H e n r i c a K. Santpoort. Dan-k
3e voor het lucifemuin-stj'-. Zo0 j„ pc
bruik ik het al. Dag.
Anna K. te Santpoort De
groeten terug; ook aan vader, moeder, zus
jes en broertjes.
Hubert, Gretha, Gato en Le
na N. te Heemstede. Nn, ik
vond ook, dat het al lang geleden was. Voor
heen was ik het van jelui beter gewoon. Maar
ik zie: jelui zijn mij toch nog niet vergeten.
Ik heb 't op 't. oogenblik nog te druk om
weer met de wedstrijden te beginnen, maai
ik beloof jelui en al mijn vriendjes eu
vriendinnetjes, dat ik zoodra het mij moige
lijk is, weer zal beginnen. Dag!
Geertrnida V. te Breezand.
gezien naar den uitalag van den priiswedstrij-d
„een raadsel nit den ouden tijd,"
't Zij rechts of links, of op of neer,
Slechts één woord vond men altijd weer
VRIENDSCHAP,
Goede oplossingen heb ik ontvangen van
Maria Langeveld en Gecxtruida L au geveld,
beiden te Lisse; Willem Weber, Johanna
Weber en Karei Web er, alle drie te Haarl.-
liede; Herman v. Breda, te Spaaxndam; Annie
Kroon, te Hillegom; Wiily Hilders. Geertje
Hilders en Johan Hil-ders, alle Wie te Lisse;
Martinus Boon te AssendelftEduard Hu-lse-
b-osch, te Zilk bii Hillegom; Lambertus Jonk
man, te Lisse; Tienue Bader, te Warmond; Ko
v. d. Veld. te Liese; Geertje Bakker, te Nieuw
Vennep; en Johaunus Winnnbst, te Medemiblik.
De overige kinderen, dj© een oplossing in
zonden, hebben natuurlijk al gezien, dat hun
oplossing fout was.
Zooals jullie nog wel zult weten had ik
5 prijzen, namelijk 8 mooie leesboeken en 2
St. Bavo-bouwplaten voor dezen wedstrijd uit
geloofd, die onder de goede oplossers zou
worden verloot.
De uitslag van die verloting, welke deze
week eindelijk heeft kunnen plaats hebben,
is als volgt;
Ed-uard Hulsébos te Zilk bij Hillegom,
Geertje Bakker, Pénningatraat Venneperweg
te Nieuw Ven-nap en Johan Hilders Meer en
iloutstr. d 93 te Lisse, wonnën ieder een boek.
En Lambertus Jonkman. „Landzicht'" te Li&se
en Tien us Bader, Dorpstr. 370 te Warmond,
wonnen ieder een bouwplaat.
De prijswinners wel gefeliciteerd. In den
loop van de volgende week krijgen jullie de
cadeautjes wel thuis gestuurd.
Heet hem kranig-; kloek en koen,
Di© met weinig veel ka» doen,
Laat het an-d'ren zegen schenken,
Alles wat wij doen en denken.
Geen arme is zeo arm, dat hij niet een ar
mere dan hij stmnen of helpen kan.
BIJ DE GESCHIEDENISLES.
Onderwijzer; „Karei, wat zijn mummiën?"
Karei (die thuis groente had zien inmaken)
Mummiën zijn ingemaakte mensch en» miju-
EEN GOEIE KEREL.
Rechter: „Ho© kan je nu zoo'n zwak
men&cli met zulk een diikken Stok slaan?
Beklaagde: „U heeft gelijk, munheer de
rechter, op een anderen keetr zal ik een dun
nen stok nemen.''
NATÜURLIJK1
Barbi'ar; „Hoe wenscht u geschoren te
■worden mijnheer?"
Klant: Liefst zonder bloedvergieten!
(Ingez. door Antoon B„ te Haarlem).
te dj-uk dat je dan ook nog briefjes zou kun
nen schrijven; clat begrijp ik. Maar zegi
Truitje, je scbreef een verkeerd adres. Ge
lukkig was Oome Dijc zoo goed je brief aan
mij af te geven. Je zusje Anna mag gerust
ook meedoen; zal j« haar de groeten voo-
mij doen? Dag!
Theo B o n e z, t W U. Ha zoo.
een nieuw medew erkertje! Dat vind ik krtt*
nig, dat jij al woon je ook vèr weg een
ijverig werkend vriendje van mij wil zijn.
Dank je wel voor je e-erste bijdraige.'Het it
een mooi verhaaltje, dat ik al dadelijk een
plaats heb gegeven. Maar, een ding heb ik
je te vragen: een beetje grooier, dus van-zelf:
duidelijker schrijven. Dat. wil je zeker wel.
En ik beloof je, als ik ooit in Ukomt, zal
ik je ook komen opzoeken. Het is wel eigen
aardig, maar het schijnt in den naam Theo
te zitten: ik heb nu al drie vriendjes die
Theo heeten en liefhebbertjes s-ehijinen te
zijn van verhaaltjes te schrijven. Nog eens:
dank je wel; en ik houd mij aanbevolen voor
meer.
Ik heb 24 roode en 56 blauwe IJsco-boer
tjes van Schoten en 26 blauwe en 11 rood©
IJsco-beertjes van Haarlem. Deze wouijr
ruilen voor Kwatta-soUlaatjes. Ik gééf»
beertjes voor 1 soldaatje. Ik ruil van de"
middags 12 tot half 2 uur en des avonds va'-
half 5 tot 7 uur. Mijn adres is Evert de V
dar, Soendastraat 58, Schoten.
Ik heb zeer veel v"r&cmdo postzegels. \Vi©
wil die met mij ruilen voor postzegels die Ik
niet hefb. Ik heb ook- nog 30 blauwe Haar
lemsohe IJ-seobeertjes, die ik ruilen 'ril voof
Kwatta-soldaatjes. Ik geef voor 1 soldaatje
8 IJscobeertjes. Mij-u adres is Paulus H*
neker, Ctnbberstraat No. 85, Haarlem.
Ik heb Honings M&iz&napl-aat.ies van N '-
vex Nederland. N-o. 3. 5, 7, 8, 9, 15, 16, 39, 40.
45, 46. 49, 50, 51, 52, 55, 56, 59, 60; ook heb ik
plaatjes van de IJsel en wel No. 8, 20, 21, 3b
35, 35, 89, 44, 45, 56, 53, 58, 62, 64, 48, 89, 91,
93, .105, 109, 115, 133 en IJseo-beertjes vr.n
Haarlem, 29 blauwe en 11 roode; verder nog
4 blauwe IJscobeertje-s van Schoten en
roode.. Dit alles wil ik ruilen voor ansicht
kaarten, gestuurd aan mijn adres. Ik gee"
4 plaatjes of 4 beertjes voor een ansicht-
Mijn adx-es is Maria E. Beijk, Oost-Indische
Kade 32, Haarlem.
Om van ons ruil- en verzamelhoekje ge
bruik te maken, zendt men mij maar een
briefje, waarin duidelijk staat geschreven wat
men wenscht, met vermei duur éo!Ioclig>*
naam en adres. Dan zet ik dat in
jjrant en de verzamelaartjes weten dan waaf
ze elkander kunnen vinden.
De briefjes moeten in enveloppe gezonde11
worden: Aan de redaotie van de Kin*
derkrant Hof 6 te Alkmaar-
Bij het zien, hoe de Argentijners verba
zende uitgaven aan gebouwen en maaltijden
besteedden, zeide Plato: „De inwoners van
van Agrigentum bouwen alsof zij altijd moes
ten leven en eten, alsof zij voor de laatste
maal aten
Keizer [Wilhelm I was eens op jacht in
den Haxz. Het door hem godoode wild beliep
acht en twintig stuks. Toen men hem dat
mededeelde, luisterde hij verwonderd en ant
woordde goed geluimd: „Tusschen hemel en
aarde gebeuren dingen, waar wij met ons
verstand niet bij kunnen, want is het geen
wonder, dat ik acht en twintig stuks neer
legde, terwijl ik maar vijf en twintig pa
tronen verschoten heb?
De Romeinsche redenaar Philelphus «tel
de er zooveel prijs op om de watten der
spraakkunst te kennen, dat terwijl hij eens
met een Griekschen wijsgeer, Timotheus ge
naamd, over eene lettergreep redetwistte,
hij 100 kronen aanbood, wanneer hij onge
lijk had, op voorwaarde dat hij over den
Jjaard van zijnen tegenstrever zoude be-
schikken, indien het recht hem toegewezen
werd. Daar Philelphus het geding gewon
nen had, liet hij Thimotheus onmee'doogend
den baard afscheren, welke aanbiedingen
hem dezen ook mocht doen om dezen hoon
te vermijden.
De groothertog van .Weimar had de. ge
woonte steeds twee raadsels op te geven:
ie. Wat zoudt gij doen, als u tandarts
waart? Oplossing: Ik zou den tijd de»
tand uittrekken.
ge. Wat zoudt gij doen als gjj dmker.
waart? Oplossing: Ik zou in de zee der
eeuwigheid» duiken.
Toen nu de groothertog eens met Koning
Friedricb. Wilhelm samen was, kon hij zich
niet weerhouden den vorst met zijn raadsels
lastig te vallen.
Majesteit, wat zoudt gij doen als w
tandarts waart?
De koning, die die raadsels al lang kende»
antwoordde onmiddellijk:
Ik zou ia de zee der eeuwigheid dui
ken I
Keurvorst Joachim Hector (15351571)/
bijgenaamd de Duitsohe Hector was een zo&
levenslustig mensch en bewaarde zijn go
humeur tot aan zijn dood. Dat bewijst b
volgende:
Joachim was reeds 60 jaar en verheug»
zich nog in een uitstekende gezondheid,
dat hij noch iemand anders aan "n schei'
van het aardsche dacht. In November
het jaar 1670 overkwam hem gedurc
een sledetocht een ongeluk; hij ^0-
klagen,
ligt het huis Branden -g Al» -d-01-'
dige val." Korten tijd u.<