WIK lUIL'CMMIT BUITENLAND Om huis en hof. FEUILLETON Woensdag 30 Juli Tweede Blad J. V. De onthullingen van Erzberger. n Sint Adelbertus. Diepe en vele wonden sloeg de geesel des oorlogs. God moest het menschdom straffen, omdat het afweek van zijn wegHij wilde het opheffen tot Hem. Dan, het booze volk heeft niet gewild, het heeft geleden en zich niet ver beterd. Het heeft troost gezocht in de ver troostingen, die des duivels zijn en het wendde zich af van zijn Vaderen ziet het daar nu, dieper gezonken dan te voren, nog worstelend om behouden te blijven. Zóó is de indruk, die de beroeringen van onzen tijd maken op den oppervlakkigen toe schouwer. Maar wie dieper in het leven indringt, wie ook het stille geloof nog opmerkt, dat hoopvol opziet naar Hem, van Wien toch slechts redoing te wachten is, zal met blijdschap con- stateeren, d<vt er opbloeit een roos van waren godsdienstzin tussclicn de doornen \an ongc- loof en wereldsgezindheid. Hoe velen buiten de Eéne kerk zoeken naar tooger leven, nemen hun toevlucht tot de Ka tholieke kerk, om te zien of onder hare schutse liet de rust en het geluk te vinden is, dat de Vereld niet geven kan. En het innerlijke Ka- holiekc leven zelf bloeit schooner, meer intens dan ooit, en naar buiten uit het zich in een hernieuwde opleving van oude, vrome devoties, in een verblijdenden vooruitgang van het aan tal Katholieke heiligdommen. Trouwens deffe opleving in ons land dag teek" nt reeds van meerdere jaren, maar zij uit zich de laatste jaren op bijzondere wijze. Ziet eens, hoeveel nieuwe godshuizen heerlijk oprij zen ten hemel, hoeveel Kath. leer- en tee- kenscholen worden gebouwd. Ziet eens wat een Kath. godsdienstige, sociale, politieke en vak vereenigingen. Ziet de talrijke deelnemers aan Stillen Omgang in Amsterdam en Alkmaar. Ziet, hoe vele precession uit de stad en doip optrekken naar de genadeoorden, van waaruit God Zijn wegen over het lijdende menschdom wi! doen uitstroomen. Wie denkt er hier niet aan de vernieuwde devotie tot O. L. Vrouw ter Nood te Heiloo Doch laten we ons weerhouden van een be schrijving van wat daar in korten tijd werd tot stand gebracht, en komen tot het doel van dit artikelwijzen op een minder bekende de votie die tot Sint Adelbertus te Eg'mond. Ook deze devotie, van ouden datum reeds, is de laatste jaren zeer toegenomen. in het begin der achtste eeuw predikte in Kennemerland de H. Adelbertus. Evenals zoo vele andere Evangelie-predikers een H. Wil- librordus, een H. Wulfram, een H. Bonifacius, was hij gekomen uit Engeland. Tal van jaren werkte hij met ijver aan de uitbreiding van bet geloof in Christus, aan de verkondiging van Gods Woord onder de heidensche Kennemers tot hij eindelijk (volgens veler, in 740) te Eg- mond overleed. Aan den duinkant werd zijn graf gedolven. Jaren verliepen er, met vroom heid beschouwen de eerste Christen Egmonders steeds de plaats, waar Adelbertus heilig gebeente aan den rand des wouds, overhuifd door eeuwen oud geboomte, in een eenvoudige kapel, rustte. Meermalen werd in den loop der eeuwen het kapelletje verwoest. Doch ook telkens werd het herbouwd. En telkens waren nieuwe verkon digers van Adelbertus, leer gekomen en had den zijn werk voortgezet. Meer en meer breidde het Christendom zich uit in deze streken, zelfs de heeren die over deze gouwen regeerden, had den het nieuwe geloof omhelsd. Een hunner graaf Dirk stichtte een kwartiertje ten oosten van de plaats waar Adelbertus' graf zich be vond, een kloosterkerk, de later zoo beroemde abdij van Egmond. Daar leefde de Godgewijde Maagden in stille afzondering, daar werd Be- nedictus' regel getrouwelijk gevolgd. Daar wis selden gebed en gezang en overweging en ar beid elkander stadig af. Geven we nu even het woord aan den ge- scheidschrijver J. A. de Rijk. „Luister, 't is schoon om te hooren, hoe de metten in den hollen middernacht hare klan ken mengelen met het morren der opkomende zeehetregelmatige geluid der psalmen zweeft smeekend en golvend rondom het klooster, en de heldere stemmen aller nonnen vloeien jui chend in één maar hoor, ééne stem toch be- heerscht en overzweeft met krachtvolle toonen den statigen koorzang, en overtreft nog de ove rige in schoonheid. Die stemme het land volk zou 't u weten te zeggen behoort aan bleeke Ulfit, de nonne, wier schoone ziel in' reinheid beantwoordt om den zang, dien zij zoo verheven schoon door het gebladerte doet trillen De laatste toon der metten glijdt stervend weg langs de bleeke stammen van het woud de nonnen zijn teruggekeerd in hare cellen ook Ulfiten de nachtegalen van het bocsh nemen de hymne der Godsvereering over. Weldra is alles in 't klooster in diepe rust. In ééns daar is het Ulfit, als wordt hare cel met een onbeschrijfelijken glams verlicht eene vorstelijke edele gestalte verschijnt haar, met het opperkleed der Diakenen omhuld, en van gelaat stralend als met hemelsche klaar heid. Sidderend richt zij zich op, maar hij spreekt haar toe „Ulfit, mijne dochter 1 vrees nietik ben Adelbert. Mijne ziel is bij God diep onder den grond rust mijn lichaam, en de kapel aan den woudzoom staat boven mijne graf stede. Zij wordt vereerd, maar niemand weet, dat mijn lichaam daar begraven is, zelf niet de priester, die het bewaart. U draag ik den last op, het uit den diepte der aarde te doen opgraven, opdat het op eene verhevene plaats getoond worde aan ieder. Doe, jonkvrouwe 1 zooals ik u heb gezegd En het gezicht is eensklaps verdwenen, en de celle van Ulfit was weer duister en eenzaam als altijd. God zij der nonne genadig 1 't Is reeds de derde maal, dat dit vizioen aan haar verschijnt. Zou zij langer gehoor durven weigeren aan de bevelende stem Zij snelt ijlings tot den ede len Graaf, den beschermer des kloosters. En nauwelijks acht dagen daarna zie, hoe de menigte zich daar in den vroegen ochtend reeds verdringt rondom de woudkapel. Van allen stam en en volk, van alle marke en heem zijn ze hier bijeen, Friezen en Saksers uit het ver re Utrecht, en nog aan gene zijde van den Rijnoevervan de eilanden zelfs der woeste Noordzee, en de grenzen van het land der De nen. Nu en dan doet eene schemering in het bosch, of de gekleurde Friesche mantel van een laat aankomenden vreemdeling, of het koor zang van eene naderende rij monniken eene valsche tijding onder de opeengedrongen volks massa's rondloopen, en terwijl aller oogen zich naar het woudpad richten, van waar de stoet komen zal, gaat er als een golving over de hoofden der schare, en een kreet van te leurstelling verheft zich straks uit honderden monden. Maar nu toch is het geen schijn, maar wer kelijkheidDaar komen ze, daar komen ze 1 Het kruis gaat vooruit, door een Diaken ge dragen tusschen twee acolieten, en dan volgt Hunger, de eerwaardige Bisschop van Utrecht eene menigte Priesters en Kloosterlingen in hun plechtgewaad omstuwt hem, en diepe ernst staat op 's Kerkvoogds gelaat te lezende lange grijze baard golft neer op zijne borst. En nog eens de banier met den rooden liebaart gaat vooruit, en dan volgt de doorluchtige Grava Dicderik met zijne Edelen. Elwijde, zijne schoone en godvruchtige dochter, later eerste abdisse der nonnen van Rhijnsburch, vergezelt hem, en ter andere zijde gaat Egbert, 's Graven zoon, in de korte tuniek der Onderdiakens gekleed maar langdurige ziekte heeft op 't gelaat des jongelings een trek van smarten gegrift, en ge stalte en gang zijn die eens lijdenden. De non nen van St. Aelbrechts klooster met hare ab dis komen nu twee aan twee daar aangetre den. Bemerkt gij Ulfrit Zie hoe haar aan gezicht straalt van eene heilige blijdschap nu zal het blijken, dat de mond der heilige waar heid spreekt Zie op, daar heft zich de baanderol der hee ren van Egmond. Draagt gij ten tweeden male, Radbout, geliefde leerling van Adelbert, en edel als hij Voorwaar, de gelaatsgelijking be driegt ons. 't Is Wolbrand, Radbouts zoon Edel vorstenkind, welk een wolk omnevelt uw gelaatHebt gij een voorgevoel van den ver raderlijken dood, die u binnen twee jaar wacht De ochtendzon schiet hare stralen uit, en glinstert op zwaard en strijdbijl, op banier en standerd, maar boven alles rijst het kruis, schitterend in den morgenstond. Zij staan sti] bij de kapei. Daar komt de Priester, die Adelbrechts graf bewaart uit zijne cel. Hij slaat het houweel in de aarde. Dieper, dieper Daar klinken de slagen op den bodem de grond dreunt rondom. Voorzichtig wat raakt de spade daar Een kruis, een gouden kruis I Spoedig werp af dat witte kleed 1 Hemel, lroe schoon I het zacht getinte gelaat der Heiligen is, als sliep hij slechts I De blanke dalmatiek, met twee purperen doorweven, valt in plooien om den doode, en op zijn borst rust nog altijd het kruis. De Bisschop slaat zijn gezalfde handen aan het eerbiedwaardig lichaam, en heft het met hulpc des Priesters uit den grond op. Zie, daar naar boven het water stroomt murmelend tus schen aarde en steenen, tusschen keitjes en kie zelzand op het vult weldra de geheele groeve en over eeuwen spreekt nog de nazaat van St. Alberts bron. Weer met behulp des Priesters legt de Bis schop het lichaam op de met bloemen ver sierde baaronder het ringen van de Litanie der Heiligen zet zich de schitterende stoet in beweging, en het galmt door het bosch. „Sancte Adelberte, ora pro nobis 1" Zij trekken langs den voet der machtige ei ken- en beukenstammen, over het mos van de woudpaden naar het maagdencouventwant de Heilige moest rusten onder het Hoogaltaar der kloosterkerk het volk schaart zich achteraan, en weldra zijn de laatste flikkeringen van zwaard en speer, de laatste schemering van vaan en kruis, van wimpels en baanderollen tusschen het donker gebladerte verdwenen de kapel ligt weer eenzaam als voorheenmaar steeds nog is de groeve met helder water gevuld. En eer het nog avond geworden was, trad Egbert, de Onder diaken, des Graven zoon van Holland, naar de bron hij dronk van het wa ter ter eere des H. Adelbert en was genezen de hem<l nmers had den jongeling bestemd voor den Aarts-bisschoppelijken stoel van Trier Sinds dien tijd is er menig wonder gebeurd aan de bron daarvan weten velen te verhalen daarvan kan ook Elwijde spreken, de dochter des Graven daarvan weet ook bovenal Wolman te roemen, de Engelsche Priester, die van Ro me komend, hier genezing vond, en het licht des Hemels weer in zijn oogen ontving." En de eeuwen gingen. Van Egmonds roem bleef slechts de naam, de herinnering. Van de machtige abdij resten nog steeds brokken steen, van Adelbertus kapelle bleef geen spoorwat menschenhanden stichten werd weggevaagd, maar de bron, ontsproten in het graf van den man, die eens mocht uitroepen „Haec munda" alles is gezuiverd, werd niet gestopt. De won derbare fontijn aan den voet der duinen bleef bewaard, en Egmonds Katholieken bleven de bron beschouwen met eerbiedige vroomheid. Telkenjare, op den feestdag van St. Adel bertus (25 Juni) gaan velen op naar den put om te drinken van het klare water dier eeuwen oude bron.De devotie tot Sint Adelbertus stierf niet uit, integendeel, met groote blijdschap zien we haar de laatste jaren weer voortdurend toenemen, en zoo alle voorteekenen niet be driegen, zal de groote bekeerder onzer voor vaderen meer en meer de vereering krijgen, die in't bijzonder wij Kennemers hem verschuldigd zijn. Met voldoening namen we daarom kennis van een artikel <jat 0ok de aanleiding was tot dit schrijven - Van Mr. Paul van Sons- beeck in „Ons Blad", waarin deze zegt „Zou het geen schoone daad zijn van piëteit tegenover dien grooten Heilige, een daad van dankbaarheid voor de vele daar verkregen gun sten en tevens een nieuwe verlevendiging van godsvrucht, indien ons tegenwoordig geslacht op die plaats zou doen herrijzen een kleine kapel, waar meer dan tot nu toe Sint Adel bertus kan worden vereerd en zijn voorspraak ingeroepen Dat zijn woorden, iederen Egmonder, iederen vereerder van Sint Adekbertus, iederen minnaar van het schoone Kennemerland, en ieder, die de aloude godsvrucht als het heerlijkste erf deel onzer voorvaderen begrijpt, uit het hart gegrepen. Nu ligt daar de eenvoudige put mid den in de landerijen, een smal voetpad voert er heen, en om den put is ternauwernood plaats om te staan. En dan alle aanliggende gronden zijn in handen van niet Katholieken. Is die toestand den Apostel der Kennemers niet on waardig Zeker zullen er moeielijkheden te overwinnen zijn, de heer van Sonsbeeck ont veinst ze zich niet. Gelukkig echter leven we niet meer in den tijd, dat alles wat Katholie- ken deden beschouwd werd als paapsche af goderij. De stemmingen zijn in dezen, goddank, heel wat gelouterd. Daarom gelooven we, dat de daad van piëteit, voorgestaan door Egmonds Burgemeester, voor verwezenlijking vatbaar is. Maar dan is veler medewerking noodig. De belangstelling moet in breeden kring ge wekt worden voor het ontegensprekelijk schoone doel. En juist daartoe wilden we het onze bij dragen. Betuigt uwe instemming met het plan 1 Komaan, schrijft even aan Mr. van Sonsbeeck. Laat het nu niet bij plannen blijven, opdat ge eens zult kunnen wijzen op wat met uwe medewerking tot stand kwam. „Zonder twijfel zal Egmond en daarmede Kennemerland daardoor verrijkt vrorden met eon g«»ad&-aard, dat van heinde en verre de geloovigen tot zich zal trekken om dien grooten geloofsverkon diger van deze streken hulde te betoonen en gunsten van hem af te smeeken." Mogen we nu spoedig hooren, dat de plan nen vasteren vorm aannemen, en dat een comi té kan samengesteld worden belast met de ver dere uitvoering. We wachten vol blijde hope. Egmb. Een belangrijke verklaring. De Berl. coxr. van het „Hbl." seint den. woordelijken tekst van het Engelsche telegram aan het Vaticaan luidende: „Wij hebben nog geen gelegenheid gehad onzen bondgenooten over de nota van Züne Heiligheid hun meening te vragen en zijn niet in staat, ons over de beantwoording van de voorstellen van Z. H. betreffende de voorwaar den voor een duurzamen vrede, to uiten. Naar onze meening da er geen waarschijnlijkheid voorhanden, nader tot dit doel te komen, zoo lang niet de Oentralen en' hun bondgenooten zich in officieelen vorm over de oorlogsdoel einden hebben geuit en verder daarover, door welke middelen dn de toekomst de wereld wor herhaling der gruwelen, waaronder zii thans lijdt, bewaard kan worden. Zelfa betreffende België en op dit punt hebben de Centrale mogendheden hun ongelijk erkend is nooit een besliste verklaring over hun plannen be kend geworden om de volledige onafhankelijk- I beid Eerstellen en 0e schade weer "gbecf ïe maken, die zij bet berokkend hebben. Uwe Eminentie moeten ongetwiifeld de verklarin gen voor den geest staan, welke door de ge allieerden bü de beantwoording van de nota van president Wilson ziin afgelegd. Noch door Oostenrijk, noch door Duitschland is ooit een dergelijke verklaring afgelegd. Een poging om de oorlogvoerenden tot elkaar te brengen schijnt zoolang vergeecfsch, als zii niet over die punten in het reine zijn, waarover hun meenin gen uiteenloopen." (Uit den inhoud van dit telegram blijkt duideliik, n'en déplaise de verklaring van minister Ribot, dat de Engelsche regeering als het groote beletsel voor een toenadering be schouwde het Belgische probleem, en dat, in dien een Duitsohe regeering zich geneigd toonde ten opzichte van Belgies toekomst af" doende verklaringen af te leggen, de Engel sche regeering het pad geeffend achtte voor vredesonderhandelingen. Vooral de laatste zin van dit telegram wijst hierop met een stellig heid, die men in een voorzichtig geredigeerd diplomatiek stuk niet duidelijker mag ver wachten.) D® briefwisseling tusschcin Michftëlis en de legerleiding. Minister-president Rauer heeft Maandag in de nationale vergadering ook melding ge maakt van de briefwisseling tusschen Michaëlis Hindenburg en Ludendorff. De brief van Michaëlis van 12 September 1917 aan Hindenburg luidt: j,Na afsluiting van de onderhandelingen van gisteren, onder. voorzitterschap van Z.M. den Keizer, (in den Kroonraad dus, gehou den ter bespreking van den brief van den nuntius Pacellj) haast ik mij u en generaal Ludendorff te danken, dlat gij op zoo voor ziende wijze en niet lettend Qp ©enig een zijdig standpunt van militaire zijde, mij on dersteund hebt om matige oorlogsdoelein den té omlijnen, voor het geval dat wij spoe dig, wellicht in het najaar of het volgend voorjaar, tot vredesonderhandelingen komen. Ik neem als eischen van het opperste le gerbestuur, waaraan naar uw meening be slist moet worden vastgehouden in onze plan nen 'tot onderhandeling op, dat gij beiden ter bescherming van onze westelijke indus trie in de eerste plaats Luik en de „veüig- heidsstrook" eisch tj dat gij beiden van een werkelijk nauwe economische aansluiting van België een toestand verwacht, die het aan de Belgen in det oekomst uit zuiver egoïs tische economische motieven onmogelijk zal doen schijnen, met ons in oorlogsmoeilijk heden te geraken, zoodat daardoor indien voor België alles gedaan wordt, wat voor de verzekering der economische aansluiting van ons geëischt wordt wat natuurlijk vele jaren na de eerste vredesonderhianjcüe- lingen zal duren de militaire zekerheid kan wegvallen,- Luik enz. zouden daarom slechts als veihgheidsfactor tijdelijk geëischt worden. „Tot Uwe Excellentie richt jk het drin gend verzoek, dat als de te verwachten be zoekers in het hoofdkwartier komen die tot een eenzijdige annexionistische richting behooren ik zelf heb b.v. graaf Westarp Laten zeggen, dat hij eens naar Oostenrijk moest gaan en die van grooten samenhang bp de bondgenooten weinig weten en daar- treffende België op den aaiigedüïden grond- om nog steeds genei&t1 zijn een vrede be slag als een slechten aan to zien, hen met uw opvatting in kennis te stellon, opdat de uiterste wenschen binnen de perken ge bracht worden. Men moet dezen mensclien voorhouden, w,at de vijanden met voor hebben en wat wij bereiken: in jdaata van vernietiging en Landenroof in het Westen intacte grenzen, voor ons het zekere uit zicht op het gebruik van de grondstoffe® in de bezette gebieden, gunstige economische en verkeers-ontwikkeling op spoorlijnen en waterwegen, bevoorrechte _plaatscn in de ha ven van Antwerpen, invloed op de Duitsch- georiënteerde Vlaamsche bevolking, zelf op leggen van schadevergoeding voor de djoor ons aan den buurman berokkende zware schade, uitschakeling van den invloed van Engeland aan de Vlaamsche en Noord-Fran- scho kust, en de eisch van ^teruggave van onze koloniën als ruilobject. Hindenburg antwoordde 15 September: „Ik zal Uwe Excellentie in den afgesproken zin helpen om leidende persoonlijkheden over onze plannen met België in te lichten, waar over tusschen de toonaangevende factoren thans klaaxheid bestaat voor het geval wij dit jaar vrede krijgen. Ik zal niet ontkennen, dat in de marine en in groote vaderlandslievende kringen een afzien van de Vlaamsche kust gevoeld wordt als een zware alag. die slechts dan verzacht wordt, als ook de door Uwe Ex- oellentle aan de marine toegestane oompensa- ties verwezenlijkt worden. Ik zie met generaal Ludendorff deze compensaties in de steunpun ten in en buiten ons koloniaal gebied. Twee punten wil ik er nog aan toevoegen: de econo mische aansluiting van België aan Duitsahland zal zonder een druk op België ook na den vrede niet gelukken. Hiertoe zal een bezetting van^ 3) "?Q ud»is ket gebruik, dat de huis- V1 A1 ®erkte de oude vrouw op. 1JJ ph ih ^eoais zijn vader het steeds gedaan had en het dienstpersoneel ant- "Waordde. „Wat gij alles toch al vergeten zijt" zei de huishoudster daarna. „Geen wonder, als men zoovele jaren we» h). vergeet men licht iets. In deu vreemde zijn andere gébruiken. Het avondmaal werd bijna zwijgend genut- ngd. Alleen Hansel de koe jongen, wekte nu r,, ?aa door zijn 'snaaksehe invallen dien lacwust van allen op Na het eten trok zich Spel°pnVVT?lk iu liaar slaapkamer terug ei, n',mi 1Ja"s< l zaten nog een wijl buiten vervolgens T f°ügen halfluid. Toen zij zich geven °h- Q r1 hooi ter ruste hadden be- Net een011 !Pel ffavtw te snurken. Hei tT Ztf,g'dacht Hansel, boor je?"5 liep h" eensklaos „Lippel, „Wat heb je weer 1" „Ik wil zeggen, het Is geen domme kerel onze boer." „Zoo," bromde Lippel en snurkte verder. Na een poosje begon Hansel weer: „Die is nog nooit hier geweest. Vandaag de eerste nacht!.... Wat hij wel droomen mag?.... Zeg Lippel, zou hij ook van mij droomen, dlat ik zijn eerste knecht ben?" Lippel hoorde niets meer en na een poosje snurkte ook Hansel De zon neeg ten ondergang. Bleekroode jwolken gleden langs den hemel en in het /woud zongen de vogels hun avondlied. Maar de mensehen sloegen er geen acht op. Bedrijvig liepen zij heen en weer en werkten en zwoegden. Door de deur der dorpssmidse zag men riog het vuur in den haartd gloeien, de blaas balg zuchtte en piepte, in den smidshaand (knetterden de vlammen en op bet aambeeld Weerklonken de hamers. De vonken spatten ■verre in het rond onder de kracht der sla gen, en Wolf, de jongste gezel, floot in de ipauzo menig vroolijk deuntje. Een hoer kwam aangereden en hield voor jde smidse stil. Het was een stijve jonge ikerel, In do kracht ziins levens. Een lichte baard omlijstte zijn gezicht, een breedgerande ,vilten hoed bedekte zijn hoofd. Met sierlijken zwier sprong hij uit den zadel en bond het paard vast, dat woest trappelde en om zich heen sloeg. De jongeman trad de smidse binnen. „Goe den dag, meester Liehel," riep hij. „Weer ijverig aan het werk?" „Goeden dag, Gunther," antwoordde de meester, legde den hamer ter zijde en trad op den nieurw aangekomene toe. „Wat brengt gij voor moois? Hoe maakt heit uw vader?" „Ik breng je den bruine om te beslaan." „Zoo, dien wilde? Maar vandaag zullen we het wel met hem klaar spelen, Wolf heeft er goed slag van." De drie mannen naderden het paard, om het te beslaan. De bruine sloeg en stampte, maar het hielp hem niet, en weldra had meester Michel den hoef van een yzar voor- Gunther besteeg het paard, wenschte goe den avond en reed heen. Wolf. de jonge knecht, zag hem met zichtbaar welgevallen na. Hij was nog niet lang in het dorp en kende heel weinig mensehen. „Wie is dat toch," vroeg hij den meester. „Duit is do jongen van den Roodboer," ant woordde de smid. „Gunthej; .von Rothensteiu heet hij, hij is een flinke kerel en heeft het bij de militairen tot wachtmeester gebracht." „Hoe komt hij aan dat von"," vroeg de knecht met minachting. „Dat zal ik je eens vertellen," zei de meester glimlachend. „Maar heit is rusttijd. Doe eerst het vuur in den haard uit en breng de werkplaats in orde. Daarna komt ■gij bij mij op de banik en ik zal het je eens a ertellen." Wolf verrichtte de hem opgedragen werk zaamheden en ging toen op d© hank voor het huis zitten. „Luister nu," begon de meester. „In 0V®Ij; ouden tijd was alles woud en nog eens woud. „Indien het zoo voortgaat, «11 het w WeGÜ h^tTlbV'kn^te cK meester beves tigend „Het" laat zich aanzien, dat bet ZOO weer zal worden.... God beware ons daar voorMaar laat ik je van de boeren ver tellen! Louter woud was het, louter oer woud! Het gebergte is thans nog ruw en des winters dikwijls onbegaanbaar; vroeger moet het nog erger geweest zijn. Toen riep men uit alle Duitsche gouwen Duitsche boeren op, opdat zij het gebergte vruchtbaar zouden maken. Evenals de anderen in het veld met het zwaard land veroverden, zoo veroverden deze eenvoudige hoereu met akst eu kouter Veld Jaren noodig z&n. die stik .uit militaii. (oogpunt noodzakelijk zal zijn. wanneer Engel land en Amerika Frankrijk ontruimen. Langer dan deze veeljarige bezetting moet de Duitsche macht over Luik duren. Zij heeft als hoofddoel de onmiddellijke militaire bescherming van het Nederrijnsch-Westfaalsche industriegebied. Slechts ale wii over Luik als bezitter onbeperkt heer en meester zijn en blijven, kunnen wij de noodige militaire en bestuursmaatregelen tref fen. Ik kan mij daarom niet voorstellen, dat wii in afzienbaren en volgens verdrag vastgeetel den tijd, uit Luik kunnen terugtrekken. Het ons zelf opleggen van schadevergoedingen voor den zwaar beproefden buurman kan moeiliik, door wien ook, als een wensch van beteekenie wor den opgevat. De ernstige schade, die wij den buurman berokkenden, was een onvermijdelijk gevolg van den oorlogstoestand. Bii onze mili taire positie mag niet worden geloofd, dat wii deze schade zullen vergoeden. Dat mogen wii ook tegenover het buitenland niet bekend maken. Voor zoover ik onze psyche ken, geloof dk te kunnen in twijfel trekken, dat het feit, dat de vijand ons wilde vernietigen en dat doel niet bereikte, in eenig opzicht als een troost voor een eventueel niet bereiken van onze oorlogsdoeleinden moet worden aangezien. Generaal Ludendorff heeft in een bijgaande memorie zijn uitingen in Berlijn samengevat en ze met betrekking tot Longwy-Briey uitge strekt op het gebied van den landbouw en den overzeeschen handel. Deze memorie dekt vol komen mijn eigen opvatting." Het voornaamste uit de memorie van Luden» dorff is het volgende: „Des te dringender is het ongeschonden bezit van het Nederrijnsch Westfaalsche industriegebied. Wat de Vlaam sche kust voor luchtaanvallen op Engelanx' voor dat land is. is de Maaslinie bij Luik iD nog hoogere mate voor het industriegebied. Wii moeten het gebied aan beide zijden van de Maas en achter St. Vith vast in handen houden Daarom zie ik slechts in een inlijving bij het Duitsche rijk het eenige middel om dit te be reiken. Of er nog andere middelen zijn, moe ik betwijfelen. Voorloopig schijnen ze mii nog niet gevonden te zijn. Het bezit van de Maas' linie alleen is niet voldoende om het industrie gebied de vereischte veilgheid te verschaffen. Wij moeten de Engelsche, I'ransche en Belgi sche legers nog verder terugdringen. Dat kar slechts daardoor geschieden, dat België econo misch zoo vast by ons aangesjoten wordt, dat het ook zijn politiek aamsluiting bii ons zoekt. De economische aansluiting zal zonder sterken militairen druk (langdurige bezetting) en zon der bezit te nemen van Luik, niet mogelijk zijn. De neutraliteit van België is een facor. waar mede practisch niet gerekend mag worden." Nadat Bauer deze brieven overgelegd had, zei hij o.a.Als gii deze stukken gelezen hebt, zult gü begrijpen waarom op een strikte vraag nopens het herstel van België geen prompt antwoord volgen kon. Een vroegere uiting van Erzberger. De „Lokal Anzeiger" welke zich tot na toe in de onthullingsaangeleg'eiiheden van Erzberger groote reserve had opgelegd en ook 't antwoord van Michaëlis op het schrij ven van den nuntius niet eerder wil verde digen voor dpn tekst van het Engelsche telegram bekend is, publiceerde Maandag een vroegere verklaring van Erzberger, wel» ke (d eze 28 September 1917 in de hoofd commissie van den Rijksdag heeft alge» le^jid. Ersb&rgar varhli,'ti'tla toen iai ho sitie door, de regeering in de vredeskwestie ingenomen volkomen duidelijk was en ge heel in overeenstemming met de meerder heid van den Rijksdag. De antwoordnota welke men haar nu tot verwijt gemaakt heeft bevatte volgens hem alles. \Vie dat niet verstond ontbrak het aan het ABC der po litiek. Na deze verklaring zei hij plaatsen wij ons achter de regeering en laten haar de leiding in de bijzonderheden over. FRANKRIJK EN ITALIË. De Matin bevat een interview met Nilti, den Italiaanschen minister-president. Deze legde den nadruk op de noodzakelijkheid van een vast, onverbrekelijk verbond tusschen Frank rijk en Italië, die tezamen een krachtige kern op het vasteland: van Europa kunnen vormen. Italië, welks bevolking binnen enkele jaren met eenige millioenen zal zijn gestegen, ver laat den oorlog met zoodanige grenzen, dat het binmen een jaar gevrijwaard zal zijn voor eiken inval. Indien Duitschland te eeniger tijd opnieuw een aanval op Frankrijk mocht wagen, zon slechts Italië in staat ziin. Frankrijk onmid dellijk hulp te bieden. De twee landen moeten daarom in nauw contaot met elkaar blijven. EEN INTERVIEW MET HINDENBURG. De „Times" maakt melding van een inter view van Karl von Wiegand met Hindenburg; dat in de Now-York Sun" is gepublicCv.» <1. Volgens Hindenburg was de eisch der geal lieerden dat de ex-keizer en de Duitsche leger aanvoerders en andere officieren voor geal lieerde rechtbanken moeten terechtstaan, als hij werd' vervuld, niet alleen een schending var» de soevereiniteit en van de fundamenteele be ginselen van het volkenrecht, maar zou hij ook Duitscheu grond. Daarvoor kregen zij naast andere voorrechten en vrijheden ook den adelbrief. Zij stonden onder de koninklijke kamer en waren vrijen op hun grond en bo dem. Zij gaven niets om namén en wapen schilden, maar hun voorvaderen zijn niet minder achtenswaardig dan de voorvaderen van msnlgen graaf of vorst. Meer dan de zen op het veld met bloedver-gieten gedaan hebben, deden deze Duitsche toeren met hun vreedzamen arbeid...." De vrouw riep voor het avondeten en zy g-ixrgen in de kamer. „Hoog boven in het gebergte ligt de „Roo- do Hoi". Waarvan hij zijn naam heeft en hoé lang hij reeds bestaat, weet geen menseh in geheel het wond te zeggen. De mcesUm mee- nen, dat hij uit een der eerste nederzettingen ontstaan is en den naam ontleend hoeft aan den rooden grond, die men hier en daar aan treft. Maar zeker kan niemand het zeggen. Het is een groot, lang gebouw, het woon huis met de daarom gebouwde drie stallin gen. Naast het huis staat een kapel met een torentje en een kleine klok daarin. Het touw van de klok hangt in de woonkamer. Daar aan trekt do boer driemaal daags eu liet klokje weerklinkt over geheel liet ge-berg 10 en maant tot gebed en dank voor de genoten, gaven, (Wordt vervolgd).

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1919 | | pagina 5