WIK lUIL'CMMIT
BUITENLAND
Om huis en hof.
FEUILLETON
Woensdag 30 Juli Tweede Blad
J. V.
De onthullingen van Erzberger.
n
Sint Adelbertus.
Diepe en vele wonden sloeg de geesel des
oorlogs. God moest het menschdom straffen,
omdat het afweek van zijn wegHij wilde het
opheffen tot Hem. Dan, het booze volk heeft
niet gewild, het heeft geleden en zich niet ver
beterd. Het heeft troost gezocht in de ver
troostingen, die des duivels zijn en het wendde
zich af van zijn Vaderen ziet het daar nu,
dieper gezonken dan te voren, nog worstelend
om behouden te blijven.
Zóó is de indruk, die de beroeringen van
onzen tijd maken op den oppervlakkigen toe
schouwer. Maar wie dieper in het leven indringt,
wie ook het stille geloof nog opmerkt, dat
hoopvol opziet naar Hem, van Wien toch slechts
redoing te wachten is, zal met blijdschap con-
stateeren, d<vt er opbloeit een roos van waren
godsdienstzin tussclicn de doornen \an ongc-
loof en wereldsgezindheid.
Hoe velen buiten de Eéne kerk zoeken naar
tooger leven, nemen hun toevlucht tot de Ka
tholieke kerk, om te zien of onder hare schutse
liet de rust en het geluk te vinden is, dat de
Vereld niet geven kan. En het innerlijke Ka-
holiekc leven zelf bloeit schooner, meer intens
dan ooit, en naar buiten uit het zich in een
hernieuwde opleving van oude, vrome devoties,
in een verblijdenden vooruitgang van het aan
tal Katholieke heiligdommen.
Trouwens deffe opleving in ons land dag
teek" nt reeds van meerdere jaren, maar zij uit
zich de laatste jaren op bijzondere wijze. Ziet
eens, hoeveel nieuwe godshuizen heerlijk oprij
zen ten hemel, hoeveel Kath. leer- en tee-
kenscholen worden gebouwd. Ziet eens wat een
Kath. godsdienstige, sociale, politieke en vak
vereenigingen. Ziet de talrijke deelnemers aan
Stillen Omgang in Amsterdam en Alkmaar.
Ziet, hoe vele precession uit de stad en doip
optrekken naar de genadeoorden, van waaruit
God Zijn wegen over het lijdende menschdom
wi! doen uitstroomen.
Wie denkt er hier niet aan de vernieuwde
devotie tot O. L. Vrouw ter Nood te Heiloo
Doch laten we ons weerhouden van een be
schrijving van wat daar in korten tijd werd
tot stand gebracht, en komen tot het doel van
dit artikelwijzen op een minder bekende de
votie die tot Sint Adelbertus te Eg'mond. Ook
deze devotie, van ouden datum reeds, is de
laatste jaren zeer toegenomen.
in het begin der achtste eeuw predikte in
Kennemerland de H. Adelbertus. Evenals zoo
vele andere Evangelie-predikers een H. Wil-
librordus, een H. Wulfram, een H. Bonifacius,
was hij gekomen uit Engeland. Tal van jaren
werkte hij met ijver aan de uitbreiding van
bet geloof in Christus, aan de verkondiging van
Gods Woord onder de heidensche Kennemers
tot hij eindelijk (volgens veler, in 740) te Eg-
mond overleed. Aan den duinkant werd zijn
graf gedolven. Jaren verliepen er, met vroom
heid beschouwen de eerste Christen Egmonders
steeds de plaats, waar Adelbertus heilig gebeente
aan den rand des wouds, overhuifd door eeuwen
oud geboomte, in een eenvoudige kapel, rustte.
Meermalen werd in den loop der eeuwen het
kapelletje verwoest. Doch ook telkens werd het
herbouwd. En telkens waren nieuwe verkon
digers van Adelbertus, leer gekomen en had
den zijn werk voortgezet. Meer en meer breidde
het Christendom zich uit in deze streken, zelfs
de heeren die over deze gouwen regeerden, had
den het nieuwe geloof omhelsd. Een hunner
graaf Dirk stichtte een kwartiertje ten oosten
van de plaats waar Adelbertus' graf zich be
vond, een kloosterkerk, de later zoo beroemde
abdij van Egmond. Daar leefde de Godgewijde
Maagden in stille afzondering, daar werd Be-
nedictus' regel getrouwelijk gevolgd. Daar wis
selden gebed en gezang en overweging en ar
beid elkander stadig af.
Geven we nu even het woord aan den ge-
scheidschrijver J. A. de Rijk.
„Luister, 't is schoon om te hooren, hoe
de metten in den hollen middernacht hare klan
ken mengelen met het morren der opkomende
zeehetregelmatige geluid der psalmen zweeft
smeekend en golvend rondom het klooster, en
de heldere stemmen aller nonnen vloeien jui
chend in één maar hoor, ééne stem toch be-
heerscht en overzweeft met krachtvolle toonen
den statigen koorzang, en overtreft nog de ove
rige in schoonheid. Die stemme het land
volk zou 't u weten te zeggen behoort aan
bleeke Ulfit, de nonne, wier schoone ziel
in' reinheid beantwoordt om den zang, dien zij
zoo verheven schoon door het gebladerte doet
trillen
De laatste toon der metten glijdt stervend
weg langs de bleeke stammen van het woud
de nonnen zijn teruggekeerd in hare cellen
ook Ulfiten de nachtegalen van het bocsh
nemen de hymne der Godsvereering over.
Weldra is alles in 't klooster in diepe rust.
In ééns daar is het Ulfit, als wordt hare
cel met een onbeschrijfelijken glams verlicht
eene vorstelijke edele gestalte verschijnt haar,
met het opperkleed der Diakenen omhuld, en
van gelaat stralend als met hemelsche klaar
heid. Sidderend richt zij zich op, maar hij
spreekt haar toe „Ulfit, mijne dochter 1 vrees
nietik ben Adelbert. Mijne ziel is bij God diep
onder den grond rust mijn lichaam, en de kapel
aan den woudzoom staat boven mijne graf
stede. Zij wordt vereerd, maar niemand weet,
dat mijn lichaam daar begraven is, zelf niet
de priester, die het bewaart. U draag ik den
last op, het uit den diepte der aarde te doen
opgraven, opdat het op eene verhevene plaats
getoond worde aan ieder. Doe, jonkvrouwe 1
zooals ik u heb gezegd
En het gezicht is eensklaps verdwenen, en
de celle van Ulfit was weer duister en eenzaam
als altijd.
God zij der nonne genadig 1 't Is reeds de
derde maal, dat dit vizioen aan haar verschijnt.
Zou zij langer gehoor durven weigeren aan de
bevelende stem Zij snelt ijlings tot den ede
len Graaf, den beschermer des kloosters.
En nauwelijks acht dagen daarna zie, hoe
de menigte zich daar in den vroegen ochtend
reeds verdringt rondom de woudkapel. Van allen
stam en en volk, van alle marke en heem zijn
ze hier bijeen, Friezen en Saksers uit het ver
re Utrecht, en nog aan gene zijde van den
Rijnoevervan de eilanden zelfs der woeste
Noordzee, en de grenzen van het land der De
nen. Nu en dan doet eene schemering in het
bosch, of de gekleurde Friesche mantel van een
laat aankomenden vreemdeling, of het koor
zang van eene naderende rij monniken eene
valsche tijding onder de opeengedrongen volks
massa's rondloopen, en terwijl aller oogen
zich naar het woudpad richten, van waar de
stoet komen zal, gaat er als een golving over
de hoofden der schare, en een kreet van te
leurstelling verheft zich straks uit honderden
monden.
Maar nu toch is het geen schijn, maar wer
kelijkheidDaar komen ze, daar komen ze 1
Het kruis gaat vooruit, door een Diaken ge
dragen tusschen twee acolieten, en dan volgt
Hunger, de eerwaardige Bisschop van Utrecht
eene menigte Priesters en Kloosterlingen in hun
plechtgewaad omstuwt hem, en diepe ernst staat
op 's Kerkvoogds gelaat te lezende lange
grijze baard golft neer op zijne borst. En nog
eens de banier met den rooden liebaart gaat
vooruit, en dan volgt de doorluchtige Grava
Dicderik met zijne Edelen. Elwijde, zijne schoone
en godvruchtige dochter, later eerste abdisse
der nonnen van Rhijnsburch, vergezelt hem, en
ter andere zijde gaat Egbert, 's Graven zoon,
in de korte tuniek der Onderdiakens gekleed
maar langdurige ziekte heeft op 't gelaat des
jongelings een trek van smarten gegrift, en ge
stalte en gang zijn die eens lijdenden. De non
nen van St. Aelbrechts klooster met hare ab
dis komen nu twee aan twee daar aangetre
den. Bemerkt gij Ulfrit Zie hoe haar aan
gezicht straalt van eene heilige blijdschap nu
zal het blijken, dat de mond der heilige waar
heid spreekt
Zie op, daar heft zich de baanderol der hee
ren van Egmond. Draagt gij ten tweeden male,
Radbout, geliefde leerling van Adelbert, en edel
als hij Voorwaar, de gelaatsgelijking be
driegt ons. 't Is Wolbrand, Radbouts zoon
Edel vorstenkind, welk een wolk omnevelt uw
gelaatHebt gij een voorgevoel van den ver
raderlijken dood, die u binnen twee jaar wacht
De ochtendzon schiet hare stralen uit, en
glinstert op zwaard en strijdbijl, op banier en
standerd, maar boven alles rijst het kruis,
schitterend in den morgenstond.
Zij staan sti] bij de kapei. Daar komt de
Priester, die Adelbrechts graf bewaart uit zijne
cel. Hij slaat het houweel in de aarde. Dieper,
dieper Daar klinken de slagen op den bodem
de grond dreunt rondom. Voorzichtig wat raakt
de spade daar Een kruis, een gouden kruis I
Spoedig werp af dat witte kleed 1
Hemel, lroe schoon I het zacht getinte gelaat
der Heiligen is, als sliep hij slechts I De blanke
dalmatiek, met twee purperen doorweven, valt
in plooien om den doode, en op zijn borst
rust nog altijd het kruis.
De Bisschop slaat zijn gezalfde handen aan
het eerbiedwaardig lichaam, en heft het met
hulpc des Priesters uit den grond op. Zie, daar
naar boven het water stroomt murmelend tus
schen aarde en steenen, tusschen keitjes en kie
zelzand op het vult weldra de geheele groeve
en over eeuwen spreekt nog de nazaat van
St. Alberts bron.
Weer met behulp des Priesters legt de Bis
schop het lichaam op de met bloemen ver
sierde baaronder het ringen van de Litanie
der Heiligen zet zich de schitterende stoet in
beweging, en het galmt door het bosch.
„Sancte Adelberte, ora pro nobis 1"
Zij trekken langs den voet der machtige ei
ken- en beukenstammen, over het mos van de
woudpaden naar het maagdencouventwant de
Heilige moest rusten onder het Hoogaltaar der
kloosterkerk het volk schaart zich achteraan,
en weldra zijn de laatste flikkeringen van zwaard
en speer, de laatste schemering van vaan en
kruis, van wimpels en baanderollen tusschen
het donker gebladerte verdwenen de kapel ligt
weer eenzaam als voorheenmaar steeds nog
is de groeve met helder water gevuld.
En eer het nog avond geworden was, trad
Egbert, de Onder diaken, des Graven zoon van
Holland, naar de bron hij dronk van het wa
ter ter eere des H. Adelbert en was genezen
de hem<l nmers had den jongeling bestemd
voor den Aarts-bisschoppelijken stoel van Trier
Sinds dien tijd is er menig wonder gebeurd
aan de bron daarvan weten velen te verhalen
daarvan kan ook Elwijde spreken, de dochter
des Graven daarvan weet ook bovenal Wolman
te roemen, de Engelsche Priester, die van Ro
me komend, hier genezing vond, en het licht
des Hemels weer in zijn oogen ontving."
En de eeuwen gingen. Van Egmonds roem
bleef slechts de naam, de herinnering. Van de
machtige abdij resten nog steeds brokken steen,
van Adelbertus kapelle bleef geen spoorwat
menschenhanden stichten werd weggevaagd,
maar de bron, ontsproten in het graf van den
man, die eens mocht uitroepen „Haec munda"
alles is gezuiverd, werd niet gestopt. De won
derbare fontijn aan den voet der duinen bleef
bewaard, en Egmonds Katholieken bleven de
bron beschouwen met eerbiedige vroomheid.
Telkenjare, op den feestdag van St. Adel
bertus (25 Juni) gaan velen op naar den put
om te drinken van het klare water dier eeuwen
oude bron.De devotie tot Sint Adelbertus stierf
niet uit, integendeel, met groote blijdschap zien
we haar de laatste jaren weer voortdurend
toenemen, en zoo alle voorteekenen niet be
driegen, zal de groote bekeerder onzer voor
vaderen meer en meer de vereering krijgen, die
in't bijzonder wij Kennemers hem verschuldigd
zijn.
Met voldoening namen we daarom kennis
van een artikel <jat 0ok de aanleiding was
tot dit schrijven - Van Mr. Paul van Sons-
beeck in „Ons Blad", waarin deze zegt
„Zou het geen schoone daad zijn van piëteit
tegenover dien grooten Heilige, een daad van
dankbaarheid voor de vele daar verkregen gun
sten en tevens een nieuwe verlevendiging van
godsvrucht, indien ons tegenwoordig geslacht
op die plaats zou doen herrijzen een kleine
kapel, waar meer dan tot nu toe Sint Adel
bertus kan worden vereerd en zijn voorspraak
ingeroepen
Dat zijn woorden, iederen Egmonder, iederen
vereerder van Sint Adekbertus, iederen minnaar
van het schoone Kennemerland, en ieder, die
de aloude godsvrucht als het heerlijkste erf
deel onzer voorvaderen begrijpt, uit het hart
gegrepen. Nu ligt daar de eenvoudige put mid
den in de landerijen, een smal voetpad voert
er heen, en om den put is ternauwernood plaats
om te staan. En dan alle aanliggende gronden
zijn in handen van niet Katholieken. Is die
toestand den Apostel der Kennemers niet on
waardig Zeker zullen er moeielijkheden
te overwinnen zijn, de heer van Sonsbeeck ont
veinst ze zich niet. Gelukkig echter leven we
niet meer in den tijd, dat alles wat Katholie-
ken deden beschouwd werd als paapsche af
goderij. De stemmingen zijn in dezen, goddank,
heel wat gelouterd. Daarom gelooven we, dat
de daad van piëteit, voorgestaan door Egmonds
Burgemeester, voor verwezenlijking vatbaar is.
Maar dan is veler medewerking noodig.
De belangstelling moet in breeden kring ge
wekt worden voor het ontegensprekelijk schoone
doel. En juist daartoe wilden we het onze bij
dragen. Betuigt uwe instemming met het plan 1
Komaan, schrijft even aan Mr. van Sonsbeeck.
Laat het nu niet bij plannen blijven, opdat
ge eens zult kunnen wijzen op wat met uwe
medewerking tot stand kwam. „Zonder twijfel
zal Egmond en daarmede Kennemerland
daardoor verrijkt vrorden met eon g«»ad&-aard,
dat van heinde en verre de geloovigen tot zich
zal trekken om dien grooten geloofsverkon
diger van deze streken hulde te betoonen en
gunsten van hem af te smeeken."
Mogen we nu spoedig hooren, dat de plan
nen vasteren vorm aannemen, en dat een comi
té kan samengesteld worden belast met de ver
dere uitvoering.
We wachten vol blijde hope.
Egmb.
Een belangrijke verklaring.
De Berl. coxr. van het „Hbl." seint den.
woordelijken tekst van het Engelsche telegram
aan het Vaticaan luidende:
„Wij hebben nog geen gelegenheid gehad
onzen bondgenooten over de nota van Züne
Heiligheid hun meening te vragen en zijn niet
in staat, ons over de beantwoording van de
voorstellen van Z. H. betreffende de voorwaar
den voor een duurzamen vrede, to uiten. Naar
onze meening da er geen waarschijnlijkheid
voorhanden, nader tot dit doel te komen, zoo
lang niet de Oentralen en' hun bondgenooten
zich in officieelen vorm over de oorlogsdoel
einden hebben geuit en verder daarover, door
welke middelen dn de toekomst de wereld wor
herhaling der gruwelen, waaronder zii thans
lijdt, bewaard kan worden. Zelfa betreffende
België en op dit punt hebben de Centrale
mogendheden hun ongelijk erkend is nooit
een besliste verklaring over hun plannen be
kend geworden om de volledige onafhankelijk-
I
beid Eerstellen en 0e schade weer "gbecf ïe
maken, die zij bet berokkend hebben. Uwe
Eminentie moeten ongetwiifeld de verklarin
gen voor den geest staan, welke door de ge
allieerden bü de beantwoording van de nota
van president Wilson ziin afgelegd. Noch door
Oostenrijk, noch door Duitschland is ooit een
dergelijke verklaring afgelegd. Een poging om
de oorlogvoerenden tot elkaar te brengen
schijnt zoolang vergeecfsch, als zii niet over die
punten in het reine zijn, waarover hun meenin
gen uiteenloopen."
(Uit den inhoud van dit telegram blijkt
duideliik, n'en déplaise de verklaring van
minister Ribot, dat de Engelsche regeering als
het groote beletsel voor een toenadering be
schouwde het Belgische probleem, en dat, in
dien een Duitsohe regeering zich geneigd
toonde ten opzichte van Belgies toekomst af"
doende verklaringen af te leggen, de Engel
sche regeering het pad geeffend achtte voor
vredesonderhandelingen. Vooral de laatste zin
van dit telegram wijst hierop met een stellig
heid, die men in een voorzichtig geredigeerd
diplomatiek stuk niet duidelijker mag ver
wachten.)
D® briefwisseling tusschcin
Michftëlis en de legerleiding.
Minister-president Rauer heeft Maandag in
de nationale vergadering ook melding ge
maakt van de briefwisseling tusschen
Michaëlis Hindenburg en Ludendorff.
De brief van Michaëlis van 12 September
1917 aan Hindenburg luidt:
j,Na afsluiting van de onderhandelingen
van gisteren, onder. voorzitterschap van Z.M.
den Keizer, (in den Kroonraad dus, gehou
den ter bespreking van den brief van den
nuntius Pacellj) haast ik mij u en generaal
Ludendorff te danken, dlat gij op zoo voor
ziende wijze en niet lettend Qp ©enig een
zijdig standpunt van militaire zijde, mij on
dersteund hebt om matige oorlogsdoelein
den té omlijnen, voor het geval dat wij spoe
dig, wellicht in het najaar of het volgend
voorjaar, tot vredesonderhandelingen komen.
Ik neem als eischen van het opperste le
gerbestuur, waaraan naar uw meening be
slist moet worden vastgehouden in onze plan
nen 'tot onderhandeling op, dat gij beiden
ter bescherming van onze westelijke indus
trie in de eerste plaats Luik en de „veüig-
heidsstrook" eisch tj dat gij beiden van een
werkelijk nauwe economische aansluiting van
België een toestand verwacht, die het aan
de Belgen in det oekomst uit zuiver egoïs
tische economische motieven onmogelijk zal
doen schijnen, met ons in oorlogsmoeilijk
heden te geraken, zoodat daardoor indien
voor België alles gedaan wordt, wat voor
de verzekering der economische aansluiting
van ons geëischt wordt wat natuurlijk
vele jaren na de eerste vredesonderhianjcüe-
lingen zal duren de militaire zekerheid
kan wegvallen,- Luik enz. zouden daarom
slechts als veihgheidsfactor tijdelijk geëischt
worden.
„Tot Uwe Excellentie richt jk het drin
gend verzoek, dat als de te verwachten be
zoekers in het hoofdkwartier komen die
tot een eenzijdige annexionistische richting
behooren ik zelf heb b.v. graaf Westarp
Laten zeggen, dat hij eens naar Oostenrijk
moest gaan en die van grooten samenhang
bp de bondgenooten weinig weten en daar-
treffende België op den aaiigedüïden grond-
om nog steeds genei&t1 zijn een vrede be
slag als een slechten aan to zien, hen met
uw opvatting in kennis te stellon, opdat
de uiterste wenschen binnen de perken ge
bracht worden. Men moet dezen mensclien
voorhouden, w,at de vijanden met voor
hebben en wat wij bereiken: in jdaata van
vernietiging en Landenroof in het Westen
intacte grenzen, voor ons het zekere uit
zicht op het gebruik van de grondstoffe®
in de bezette gebieden, gunstige economische
en verkeers-ontwikkeling op spoorlijnen en
waterwegen, bevoorrechte _plaatscn in de ha
ven van Antwerpen, invloed op de Duitsch-
georiënteerde Vlaamsche bevolking, zelf op
leggen van schadevergoeding voor de djoor
ons aan den buurman berokkende zware
schade, uitschakeling van den invloed van
Engeland aan de Vlaamsche en Noord-Fran-
scho kust, en de eisch van ^teruggave van
onze koloniën als ruilobject.
Hindenburg antwoordde 15 September:
„Ik zal Uwe Excellentie in den afgesproken
zin helpen om leidende persoonlijkheden over
onze plannen met België in te lichten, waar
over tusschen de toonaangevende factoren
thans klaaxheid bestaat voor het geval wij dit
jaar vrede krijgen. Ik zal niet ontkennen, dat
in de marine en in groote vaderlandslievende
kringen een afzien van de Vlaamsche kust
gevoeld wordt als een zware alag. die slechts
dan verzacht wordt, als ook de door Uwe Ex-
oellentle aan de marine toegestane oompensa-
ties verwezenlijkt worden. Ik zie met generaal
Ludendorff deze compensaties in de steunpun
ten in en buiten ons koloniaal gebied. Twee
punten wil ik er nog aan toevoegen: de econo
mische aansluiting van België aan Duitsahland
zal zonder een druk op België ook na den vrede
niet gelukken. Hiertoe zal een bezetting van^
3)
"?Q ud»is ket gebruik, dat de huis-
V1 A1 ®erkte de oude vrouw op.
1JJ ph ih ^eoais zijn vader het
steeds gedaan had en het dienstpersoneel ant-
"Waordde.
„Wat gij alles toch al vergeten zijt" zei de
huishoudster daarna.
„Geen wonder, als men zoovele jaren we»
h). vergeet men licht iets. In deu vreemde
zijn andere gébruiken.
Het avondmaal werd bijna zwijgend genut-
ngd. Alleen Hansel de koe jongen, wekte nu
r,, ?aa door zijn 'snaaksehe invallen dien
lacwust van allen op Na het eten trok zich
Spel°pnVVT?lk iu liaar slaapkamer terug ei,
n',mi 1Ja"s< l zaten nog een wijl buiten
vervolgens T f°ügen halfluid. Toen zij zich
geven °h- Q r1 hooi ter ruste hadden be-
Net een011 !Pel ffavtw te snurken.
Hei tT Ztf,g'dacht Hansel,
boor je?"5 liep h" eensklaos „Lippel,
„Wat heb je weer 1"
„Ik wil zeggen, het Is geen domme kerel
onze boer."
„Zoo," bromde Lippel en snurkte verder.
Na een poosje begon Hansel weer: „Die is
nog nooit hier geweest. Vandaag de eerste
nacht!.... Wat hij wel droomen mag?....
Zeg Lippel, zou hij ook van mij droomen, dlat
ik zijn eerste knecht ben?"
Lippel hoorde niets meer en na een poosje
snurkte ook Hansel
De zon neeg ten ondergang. Bleekroode
jwolken gleden langs den hemel en in het
/woud zongen de vogels hun avondlied.
Maar de mensehen sloegen er geen acht op.
Bedrijvig liepen zij heen en weer en werkten
en zwoegden.
Door de deur der dorpssmidse zag men
riog het vuur in den haartd gloeien, de blaas
balg zuchtte en piepte, in den smidshaand
(knetterden de vlammen en op bet aambeeld
Weerklonken de hamers. De vonken spatten
■verre in het rond onder de kracht der sla
gen, en Wolf, de jongste gezel, floot in de
ipauzo menig vroolijk deuntje.
Een hoer kwam aangereden en hield voor
jde smidse stil. Het was een stijve jonge
ikerel, In do kracht ziins levens. Een lichte
baard omlijstte zijn gezicht, een breedgerande
,vilten hoed bedekte zijn hoofd.
Met sierlijken zwier sprong hij uit den
zadel en bond het paard vast, dat woest
trappelde en om zich heen sloeg.
De jongeman trad de smidse binnen. „Goe
den dag, meester Liehel," riep hij. „Weer
ijverig aan het werk?"
„Goeden dag, Gunther," antwoordde de
meester, legde den hamer ter zijde en trad
op den nieurw aangekomene toe. „Wat brengt
gij voor moois? Hoe maakt heit uw vader?"
„Ik breng je den bruine om te beslaan."
„Zoo, dien wilde? Maar vandaag zullen we
het wel met hem klaar spelen, Wolf heeft
er goed slag van."
De drie mannen naderden het paard, om
het te beslaan. De bruine sloeg en stampte,
maar het hielp hem niet, en weldra had
meester Michel den hoef van een yzar voor-
Gunther besteeg het paard, wenschte goe
den avond en reed heen. Wolf. de jonge
knecht, zag hem met zichtbaar welgevallen
na. Hij was nog niet lang in het dorp en
kende heel weinig mensehen.
„Wie is dat toch," vroeg hij den meester.
„Duit is do jongen van den Roodboer," ant
woordde de smid. „Gunthej; .von Rothensteiu
heet hij, hij is een flinke kerel en heeft het
bij de militairen tot wachtmeester gebracht."
„Hoe komt hij aan dat von"," vroeg de
knecht met minachting.
„Dat zal ik je eens vertellen," zei de
meester glimlachend. „Maar heit is rusttijd.
Doe eerst het vuur in den haard uit en
breng de werkplaats in orde. Daarna komt
■gij bij mij op de banik en ik zal het je eens
a ertellen."
Wolf verrichtte de hem opgedragen werk
zaamheden en ging toen op d© hank voor het
huis zitten.
„Luister nu," begon de meester. „In 0V®Ij;
ouden tijd was alles woud en nog eens woud.
„Indien het zoo voortgaat, «11 het w
WeGÜ h^tTlbV'kn^te cK meester beves
tigend „Het" laat zich aanzien, dat bet ZOO
weer zal worden.... God beware ons daar
voorMaar laat ik je van de boeren ver
tellen! Louter woud was het, louter oer
woud! Het gebergte is thans nog ruw en des
winters dikwijls onbegaanbaar; vroeger moet
het nog erger geweest zijn. Toen riep men
uit alle Duitsche gouwen Duitsche boeren
op, opdat zij het gebergte vruchtbaar zouden
maken. Evenals de anderen in het veld met
het zwaard land veroverden, zoo veroverden
deze eenvoudige hoereu met akst eu kouter
Veld Jaren noodig z&n. die stik .uit militaii.
(oogpunt noodzakelijk zal zijn. wanneer Engel
land en Amerika Frankrijk ontruimen. Langer
dan deze veeljarige bezetting moet de Duitsche
macht over Luik duren. Zij heeft als hoofddoel
de onmiddellijke militaire bescherming van
het Nederrijnsch-Westfaalsche industriegebied.
Slechts ale wii over Luik als bezitter onbeperkt
heer en meester zijn en blijven, kunnen wij de
noodige militaire en bestuursmaatregelen tref
fen. Ik kan mij daarom niet voorstellen, dat wii
in afzienbaren en volgens verdrag vastgeetel
den tijd, uit Luik kunnen terugtrekken. Het ons
zelf opleggen van schadevergoedingen voor den
zwaar beproefden buurman kan moeiliik, door
wien ook, als een wensch van beteekenie wor
den opgevat. De ernstige schade, die wij den
buurman berokkenden, was een onvermijdelijk
gevolg van den oorlogstoestand. Bii onze mili
taire positie mag niet worden geloofd, dat wii
deze schade zullen vergoeden. Dat mogen wii
ook tegenover het buitenland niet bekend
maken. Voor zoover ik onze psyche ken, geloof
dk te kunnen in twijfel trekken, dat het feit,
dat de vijand ons wilde vernietigen en dat
doel niet bereikte, in eenig opzicht als een
troost voor een eventueel niet bereiken van onze
oorlogsdoeleinden moet worden aangezien.
Generaal Ludendorff heeft in een bijgaande
memorie zijn uitingen in Berlijn samengevat
en ze met betrekking tot Longwy-Briey uitge
strekt op het gebied van den landbouw en den
overzeeschen handel. Deze memorie dekt vol
komen mijn eigen opvatting."
Het voornaamste uit de memorie van Luden»
dorff is het volgende: „Des te dringender is
het ongeschonden bezit van het Nederrijnsch
Westfaalsche industriegebied. Wat de Vlaam
sche kust voor luchtaanvallen op Engelanx'
voor dat land is. is de Maaslinie bij Luik iD
nog hoogere mate voor het industriegebied. Wii
moeten het gebied aan beide zijden van de Maas
en achter St. Vith vast in handen houden
Daarom zie ik slechts in een inlijving bij het
Duitsche rijk het eenige middel om dit te be
reiken. Of er nog andere middelen zijn, moe
ik betwijfelen. Voorloopig schijnen ze mii nog
niet gevonden te zijn. Het bezit van de Maas'
linie alleen is niet voldoende om het industrie
gebied de vereischte veilgheid te verschaffen.
Wij moeten de Engelsche, I'ransche en Belgi
sche legers nog verder terugdringen. Dat kar
slechts daardoor geschieden, dat België econo
misch zoo vast by ons aangesjoten wordt, dat
het ook zijn politiek aamsluiting bii ons zoekt.
De economische aansluiting zal zonder sterken
militairen druk (langdurige bezetting) en zon
der bezit te nemen van Luik, niet mogelijk zijn.
De neutraliteit van België is een facor. waar
mede practisch niet gerekend mag worden."
Nadat Bauer deze brieven overgelegd had,
zei hij o.a.Als gii deze stukken gelezen hebt,
zult gü begrijpen waarom op een strikte vraag
nopens het herstel van België geen prompt
antwoord volgen kon.
Een vroegere uiting van Erzberger.
De „Lokal Anzeiger" welke zich tot na
toe in de onthullingsaangeleg'eiiheden van
Erzberger groote reserve had opgelegd en
ook 't antwoord van Michaëlis op het schrij
ven van den nuntius niet eerder wil verde
digen voor dpn tekst van het Engelsche
telegram bekend is, publiceerde Maandag
een vroegere verklaring van Erzberger, wel»
ke (d eze 28 September 1917 in de hoofd
commissie van den Rijksdag heeft alge»
le^jid. Ersb&rgar varhli,'ti'tla toen iai ho
sitie door, de regeering in de vredeskwestie
ingenomen volkomen duidelijk was en ge
heel in overeenstemming met de meerder
heid van den Rijksdag. De antwoordnota
welke men haar nu tot verwijt gemaakt
heeft bevatte volgens hem alles. \Vie dat niet
verstond ontbrak het aan het ABC der po
litiek. Na deze verklaring zei hij plaatsen
wij ons achter de regeering en laten haar
de leiding in de bijzonderheden over.
FRANKRIJK EN ITALIË.
De Matin bevat een interview met Nilti,
den Italiaanschen minister-president. Deze legde
den nadruk op de noodzakelijkheid van een
vast, onverbrekelijk verbond tusschen Frank
rijk en Italië, die tezamen een krachtige kern
op het vasteland: van Europa kunnen vormen.
Italië, welks bevolking binnen enkele jaren
met eenige millioenen zal zijn gestegen, ver
laat den oorlog met zoodanige grenzen, dat het
binmen een jaar gevrijwaard zal zijn voor eiken
inval.
Indien Duitschland te eeniger tijd opnieuw
een aanval op Frankrijk mocht wagen, zon
slechts Italië in staat ziin. Frankrijk onmid
dellijk hulp te bieden. De twee landen moeten
daarom in nauw contaot met elkaar blijven.
EEN INTERVIEW MET HINDENBURG.
De „Times" maakt melding van een inter
view van Karl von Wiegand met Hindenburg;
dat in de Now-York Sun" is gepublicCv.» <1.
Volgens Hindenburg was de eisch der geal
lieerden dat de ex-keizer en de Duitsche leger
aanvoerders en andere officieren voor geal
lieerde rechtbanken moeten terechtstaan, als
hij werd' vervuld, niet alleen een schending var»
de soevereiniteit en van de fundamenteele be
ginselen van het volkenrecht, maar zou hij ook
Duitscheu grond. Daarvoor kregen zij naast
andere voorrechten en vrijheden ook den
adelbrief. Zij stonden onder de koninklijke
kamer en waren vrijen op hun grond en bo
dem. Zij gaven niets om namén en wapen
schilden, maar hun voorvaderen zijn niet
minder achtenswaardig dan de voorvaderen
van msnlgen graaf of vorst. Meer dan de
zen op het veld met bloedver-gieten gedaan
hebben, deden deze Duitsche toeren met hun
vreedzamen arbeid...."
De vrouw riep voor het avondeten en zy
g-ixrgen in de kamer.
„Hoog boven in het gebergte ligt de „Roo-
do Hoi". Waarvan hij zijn naam heeft en hoé
lang hij reeds bestaat, weet geen menseh in
geheel het wond te zeggen. De mcesUm mee-
nen, dat hij uit een der eerste nederzettingen
ontstaan is en den naam ontleend hoeft aan
den rooden grond, die men hier en daar aan
treft. Maar zeker kan niemand het zeggen.
Het is een groot, lang gebouw, het woon
huis met de daarom gebouwde drie stallin
gen. Naast het huis staat een kapel met een
torentje en een kleine klok daarin. Het touw
van de klok hangt in de woonkamer. Daar
aan trekt do boer driemaal daags eu liet
klokje weerklinkt over geheel liet ge-berg 10
en maant tot gebed en dank voor de genoten,
gaven, (Wordt vervolgd).