Ook was hi] er neelemaa! niet op gesteld op dit oogenblik een medebroe der in het vak te ontmoeten. De man zou zonder eenigen twijfel voorstellen den buit samen te deelen en daar had Frits weinig zin in. Eerst meende hij de plaat te poetsen met hetgeen hij al had, doch er lachten hem nog zooveel kostbare voorwerpen toe en de brand kast had hij daar zoo verlokkelijk in den hoek eener kamer in zijn lichtje zien staan schitteren, dat hij er niet toe besluiten kon heen te gaan. Plotseling kreeg hij een inval. Hij liep geruischloos terug naar de gang, nam een overjas van den kap stok en schoot hem aan. Een hooge zijen een das voltooiden zijne ver- mommming. Bij het licht van zijn zak lantaarntje beschouwde hij zich eenige oogenblikken in den spiegel. Hij zag er zeer netjes uit en lachte zijn beeld ver genoegd toe. Zijn versleten, scheef- afgezakte schoenen en zijn glimmende broekspijpen staken wel wat bij de deftige bovenkleeren af, doch zoo nauw zou de ander niet kijken. Voldaan en geheel tevreden over de vermomming haalde hij een kleine revolver uit zijn zak te voorschijn. Het wapen was niet geladen, de revolver van Frits Sneller was nooit geladen, want in zijn hart was „de snuf" een deftige kerel. Hij hield wel van 'n inbraakje en hij nam wel weg al wat hij te pakken kon krij gen, doch men zou hem nooit bij men- schen aan het werk gezien hebben, die hard voor hun dagelij ksch brood moes ten werken en het geld even goed kon den gebruiken als hij. Neen, dat zou niet eerlijk zijn Maar menschen, die in overvloed zwommen en niet wisten óp welke wijze zij hun geld op de verkwistende wijze zouden opmaken, dat waren zijn mannetjes. Die hadden toch genoeg Moorden of mishandelen lag echter nooit in zijn plan. Daar was hij weer te fatsoenlijk voor. Wel dreigde hij, wanneer het noodig was, met zijn ongeladen revolver, maar gewoonlijk wist hij het zoo slim aan te leggen, dat niemand hem in zijn nachtelijk werk kwam storen. De revolver in de eene, het zaklan taarntje in de andere hand, stelde „de snuf" zich op achter een deur, waardoor de inbreker noodzakelijker wijze moest komen. Terwijl hij daar stond te wach ten, hoorde hij het kraken en breken aan de gangdeur, die nu weer eens dicht- flapte onder het uitglippende breek ijzer, dan weer eens schudde en trilde onder het hevig gebons en gestamp. „Een onbeholpen beginneling," brom de „desnuf." Toen werd het eenige oogenblikken stil, de inbreker scheen blijkbaar binnen te zijn. Frits maakte zich gereed en zette zich schrap, hij voelde iets door zijn lichaam schieten als een generaal die een aanval onderneemt. Aan de andere zijde van de deur hoorde hij zachte voetstappen, de kruk werd zacht omgedraaid en het loerende hoofd van den inbreker kwam te voor schijn. De snuf drukte op het knopje van zijn zaklampje en liet het licht vlak in zijn gelaat schijnen, terwijl hij met de andere hand de revolver op zijn borst richtte. „Handen hoog, man," zei hij barsch, zooveel mogelijk de stem van een ko lonel, die hij vroeger eens ongeveer onder dezelfde omstandigheden ont moet had, trachtende na te bootsen. Toen hield de kolonel de revolver vast sn de snuf de handen omhoog. De inbreker, een krachtig gebouwde, groote kerel met de kenteekenen van verloopen sujet op het gelaat, gehoor zaamde onmiddellijk. I „Wat voert ge hier uit, kerel," her nam „de snuf" met zijn kolonels-stem. De kolonel had hem indertijd dezelfde vraag gesteld. De inbreker fronste de wenkbrauwen, maakte een paar on handige, ongemakkelijke bewegingen met de voeten en antwoordde niet. „Zoo, leelijke nachtridder," merkte „de snuf" sarcastisch op. „Nog een paar minuutjes geduld, dan mag je met de politiemannetjes mee. Eerst zal ik je zakken eens onderzoeken." Zoo gezegd, zoo gedaan, maar zonder resultaat. „Hebt ge uw gereedschappen mis schien op den rug Vooruit, geef hier 1" „Ja," bromde de inbreker norsch bang van de revolver, die onafgebroken dreigend op hem gericht bleef. „Ho," zei „de snuf" en bleef een oogenblik peinzend voor zich uitstaren. „Terwijl ik de politie ga waarschu wen, zal ik je zoolang hierin opsluiten," hernam hij na een poosje, een deur van een,kleine kast onder de trap open trekkende. Brommend en zijn lot ver- wenschende ging de inbreker in de kast. „Spoedig zul je in een soortgelijk hokje worden opgesloten, knaap, doch daar kom je voor 't eerst niet meer uit," merkte „de snuf" glimlachend op. „Daar zul je tijd hebben om je sokken te stoppen, want die zien er erbarmelijk uit. Intusschen wil ik je aanraden geen pogingen aan te wenden om uit te breken, want ik blijf hier in de buurt en schiet u bij de minste poging die ge aanwendt, neer." Bij deze woorden sloot hij de deur en stak den sleutel in zijn zak. Toen ging hij weer aan 't werk. Eerst het juweelenkistje, daarna de brandkast. Bij tusschenpoozen ging hij aan de trap luisteren of zijn gevangene zich koest hield. Alles bleef doodstil in de kast. Juist was hij op het punt zich toegang tot de brandkast te verschaf fen, toen hij weer iets aan den achter gevel meende te hoor,en. Verschrikt sloop hij naar een der vensters en zag twee politie-agenten vóór de door zijn onbeholpen nakomer gebroken ruit. Hij maakte zijn valies haastig dicht, en zijn onfortuinlijken gevangene ver getende, liep hij naar het venster, waar langs hij zelf gekomen was. Hij zou wachten tot de politie-agenten binnen waren en dan van de gelegenheid ge bruik maken om te ontsnappen. Doch hier wachtte hem een nieuwe ontgoo cheling. Want terwijl hij aanstalten maakte om het venster te openen, be merkte hij plotseling een zwarte scha duw achter een der boomen in het park. Er was geen twijfel meer aan, het huis v/as omsingeld. Alles was natuurlijk de schuld van zijn onhandigen collega. Hoogstwaar schijnlijk had iemand het rinkelen der ruiten gehoord en de politie gewaar schuwd. Hij zag spoedig in dat hij voor de haaien was. Er was geen ontkomen meer mogelijk. Een nieuw idee flitste echter plot seling door zijn hersenen. Waarom zou hij zijn rol niet ten einde toe volhouden Tot hiertoe had hij ze uitstekend ge speeld, waarom zou hij „door"vallen Het was in elk geval te wagen, 't was altijd beter dan zich dadelijk gewonnen te geven en hij had er niets bij te ver liezen. Hij liep terug naar de kamer, waar zijn gevangene zat en opende de deur van de kast. „Vlug, er uit," beval hij, toen hij op de achterdeur hoorde kloppen. „Ik heb om de politie getelefoneerd en ik zal u aan de politie-mannetjes uitleveren." De gevangene kwam uit de kast te voorschijn. Hij was met stof en spinnewebben bedekt. De snuf dreigde hem weer met zijn revolver, nam hem mee in de gang, waar hij de achterdeur voor de politieagenten open maakte. „Kom binnen heeren, kom binnen, u komt juist op tijd. Toen ik vanavond uit mijn club huiswaarts keerde vond ik dezen man in een mijner kamers, blijkbaar met minder edele bedoelin gen." De laatste drie woorden had hij dik wijls In politierapporten gelezen en vond ze uitstekend gekozen. „Met minder edele bedoelingen. Ge lukkig had ik een revolver bij me. Hij was wel niet gelader; maar dit heb ik den bandiet niet aan den neus gehan gen." De politieagenten kwamen binnen en met hen een klein in het zwart ge kleed ventje. Deze laatste scheen het hoofd van de politie te zijn, want hij zei op bevelenden toon tot de andere agenten :„Neem dezen man gevangen Toen er aan zijn bevel voldaan was, wendde hij zich tot Frits Sneller. „Is u de bewoner van dit huis, mijn heer Rikkers," vroeg hli. „Ja," antwoordde Frits, innerlijk tevreden over zijn aanvankelijk succes. „Ik heb dezen man in mijn woning gevonden, toen ik...." „Wacht een beetje," hernam de an der. „U is dus mijnheer Rikkers. Ik ben de politie-commissaris van de tweede wijk en moet u arresteeren wegens verduisteringen aan de Cre- dietbank." De snuf voelde den grond onder zich wegzakken. Op het politiebureau besloot „de snuf" van twee kwaden het minste te kiezen en zich bekend te maken. Dat zijn rijk voor een paar maandjes uit de toekomst was, kon hem zooveel niet schelen, maar dat hij als de mede plichtige van zijn onhandigen nakomer werd beschouwd en met hem op één lijn werd gesteld, daar was hij woedend om, daar achtte hij zich te fatsoenlijk voor. De Moeder Gods en haar J Schilder (Legende). Wat ik nu verhalen ga, gebeurde te Beauvais in 't land der Franken. Men had een prachtige kloosterkerk gebouwd, zoo als men dat in die dagen verstond wijd en zijd vond men geen schooner bedehuis. Alles was met vro men kunstzin afgewerkt, alleen ontbrak nog de wandbeschildering in de mooie zijkapel, die aan de Moeder Gods was toegewijddat moest een juweeltje worden Daarom liet de prior van het klooster een meester ontbieden, die om zijn kunst beroemd was in den lande en sprak „Meester, gij moet van onze zoete Moeder de schoonste tafereelen schil deren en met uw kleuren en penseelen de liefste van alle vrouwen malen zóó schoon, dat men zou meenen in het paradijs te zijn." De meester aarzelde een oogenblik doch sprak dan vastbesloten „Vader, ik neem het aan!" Wat' mij ontbreekt aan kleur en kunst, dat vermag ik wel door Gods genadige hulp en door de voorspraak der reine jonk vrouw 1" Zoo sprak de meester en zoo dacht hij ook, want toen hij thuis gekomen was knielde hij voor 't beeld der Moeder Gods en bad met vurigheid „O, schoonste aller vrouwen, wie zou 't wagen Uw beeld te malen in den glans Uwer hemelsche schoonheid een Serafijn zou 't niet vermogen, doch, waar mijn kunst onmachtig is, daar moet Gij helpen Toen ging hij aan 't werk. Men bouwde in de kerk een steiger, wijl de meester aan hoogen wand de beeltenissen maken moest. En eiken morgen kwam hij daar en knielde neer alvorens hij zijn werk begon, dan ging hij naar boven en schilderde geheel den dag.... en dik wijls hoorde men, terwijl hij zijn verven mengde, een „Ave Maria" van zijn vromen mond. Hij schilderde een stoet van engelen in wonderschoone kleuren, en als de Paters des middags bidden kwamen in de kerk,stonden allen sprakeloos van bewondering voor zijn vrome kunst. Zoo had hij maandenlang gewerkt en weldra zou het meesterstuk voltooid zijnalleen de hoofdpersoon ont brak, de beeltenis der Moeder Gods, en wonder was het wel, dat nu zijn werk niet vlotten wilde En als de monniken in de kapel kwamen, blikten zij naar omhoog vol heilige nieuwsgierigheid, doch telkens waren zij teleurgesteld, de plaats der zoete lieve Vrouw bleef leeg....voor Haar scheen de meester geen kleuren meer te vindenHij schilderde en bad, doch eiken avond onvoldaan, nam hij weer weg, wat hij des daags had aangebrachten hij begon bedroefd te worden. Eens kwam hij 's avonds thuis, toen hij weer heel den dag geschilderd had. „O neen, zoo is Zij niet. Zij is veel schooner," sprak hij, terwijl hij voor haar beeldje nederknielde en bad :„0, schoonste aller vrouwen, ik kan U/ft beeld niet maien in aen glans Uwer hemelsche schoonheid, Gij moet mij helpen" Zoo bad hij heel den avond doch hoe hij zocht en mediteerde, hij vond geen beeld, dat hem bevredigen kon. Vermoeid en afgetobd begaf hij zich eindelijk ter ruste en weldra was hij ingeslapen. En zie, midden in den nacht verscheen hem de Moeder Gods, stra lend van bovenaardsche schoonheid., geheel het vertrek was verlicht, door dien Kemelschen glans. De meester schrikte op uit zijn slaap en toen hij aan 't voeteneinde van zijn legerstede, de hemelsch-schoone Vrouw ontwaarde, richtte hij zich overeind en riep vol blijde verwondering :„0 ja zoo is het beeld der reine Maagd De Moeder Gods zag hem glimlachend aan doch sprak geen woord. De kunstenaar was op zijne knieën gezonken en staarde haar aan vol liefde en bewonderingzijn oogen dronken dat hemelbeeld en in zijn ziel schilderde hij onzichtbaar die wondervolle trek kenHoe lang dis verschijning geduurd had wist hij niet, doch toen hij uit dien droom ontwaakte, kleurde het eerste morgenrood reeds op de gebrandschilderde ruiten Aanstonds begaf hij zich naar de kerk, en toen de monniken binnentra den voor het morgenkoor, stond de meester reeds op den steiger en schil derde zonder op te zien het beeld der schoone Maagd, die hem ten nacht ver schenen was. En toen te middag de Broeder het Angelus klepte, was hij klaar. De vrome meester legde palet en penseelen neer en bad devoot „de Engel des Heeren", 't gelaat omhoog gewend naar zijn Madonna. Wat was zij schoon! 'tjWas of een engel uit den hemel Haar geschilderd had. Toen nam de meester het palet en de penseelen weer ter hand om het meesterstuk te voltooien. Na eenige oogenblikken was hij klaar en nu wilde hij zijn werk beschouwen. Hij ging eenige passen achteruit om beter het geheel te kunnen overzien en krakdaar brak een plank en de schilder verloor het evenwicht. „O Maria help," riep hij vol ont zetting. En o wonder, zie, zie, de Moe der Gods, die hij op den muur geschil derd had, wordt levend. Zij neemt een menschelijke gedaante aan, komt naar voren, neemt hem liefdevol bij de hand en houdt hem vast, opdat hij niet vallen zou. Toen zweefde zij weer terug naar de plaats en daar stond Zij weer in lijn en kleur, zooals hij Haar geschil derd had. Zoo beloonde Zij den vromen mees ter. Wij allen zijn schilderswel niet met kleuren en penseelen, doch wij allen moeten in ons leven het beeld weergeven van onze hemelsche Moeder. Die vrome meester zij ons ten voor beeld. Door gebed en overweging moeten wij eerst Haar aanminnig beeld schil deren in 't heiligdom van onze ziel en dan in ons leven werken naar dit ver heven model. En mochten wij bij 't schilderen van dit levensbeeld eens struikelen, geen vrees, roept Maria aan, gelijk de Mees ter deed. „O, Maria help 1" en evenals hem zal Zij ook ons liefderijk bij de hand nemen, opdat geen ongeluk ons over- kome. P. D. SS. CC. (De vriend der H. H. Harten.) De dochters van Mijn heer Nooteboom In een provinciestadje, waar tevens een academie gevestigd was, woonde mijnheer Nooteboom, die zich mocht verheugen in het respectabele getal van zeven dochters, van wie de oudste bij het overlijden van zijn vrouw en der kinderen trouwe, brave moeder, het bestuur der huishouding overge nomen had. Het waren allen brave er goede meisjes, en de eenige gebreken, die ze hadden, waren, dat ze allen lee- lijk waren ongelukkig allen veel op elkaar geleken, als twee druppels wa ter en allen bijna denzelfden naam droegen, althans ze hadden de bijna gelijkluidende namen van Dientje, Fientje, Lientje, Mientje, Pientje (van Petronella) Sientje en Tientje (van Theodora). Hoewel papa Nooteboom voelde, dat deze laatste naam er met de haren bijgesleept was, had hij het voor de eenige oplossing gehouden om op deze wijze het lijstje vol te krijgen en had in een helder oogenblik deze afleiding van Theodora (de naam van een bet over-over tante van hem) gevonden. Kon een vreemde dus de meisjes, van wie de oudste of eerste 'n eenling, de overige drie paar tweelingen waren, met moeite van elkaar onderscheiden de gelijkluidende namen vergemakke lijkten dit onderscheid niet, maar dit was juist het pleizier van papa Noo teboom, die als een goed vader natuur lijk zijn kinderen wel met gesloten oogen aan hun praten en loopen her kende, en zoo gelukkig gevoelde hij zich met zijn kinderen, dat hij dikwijls door het huis een wijsje liep te neu riën op de woorden Dientje, Dientje, Dientjeeeeen dan heb ik nog een Fientje, Lientje en Mientjeeeee. en zoo jubelde de gelukkige vader het uit, dat zijn dochters gekscherend zei den „Pa is weer gekj" Als ze 's-middags met der rose kop jes om de tafel zaten, zwelde de borst van Pa Nooteboom van vaderlijken t.'ots en hij snapte en praatte met de meisjes, dat het een lieve lust was. Daarbij, hij kon volgens zijn stand den kinderen geven, wat hun hartjes be geerden, want de meubelzaak ging goed. Men zou dan ook met moeite in het academiestadje een gelukkiger huishouden gevonden hebben dan dat van den heer Nooteboom. En zoo ver vlogen eenige gelukkige jaren, tot pa Nooteboom tot de bittere ervaring kwam, dat zijn dochters bij het manne lijk geslacht geen aftrek vonden, daar er maar geen vrijers kwamen opdagen. En dat was een bittere ontgoocheling voor den man, hoewel hij ze altijd gaarne bij zich gehouden zou hebben, eens kwam er toch ook voor hem een tijd, dat hij het moede hoofd zou moe ten neerleggen en dan was het voor hem toch een geruststellende gedachte, als ze allen goed bezorgd waren. En waar zat het 'm eigenlijk in Ze waren toch knap, oppassend en braaf. De man kon het niet helpen, dat hij niet inzag, dat zijn dochters niet knap waren, immers ieder noemt zijn uil een valk en zoo deed ook pa Nooteboom. Nu kwam er nog bij, dat er veel tweedehandsch meubelwinkels en ma gazijnen bijgekomen waren en waren huizen, die pa Nooteboom veel con currentie hadden aangedaan en al had hij niet direct te klagen, zijn win kel was niet meer, wat hij geweest was. Het een en ander bij elkaar genomen was oorzaak, dat papa Nooteboom stiller werd, wat natnurlijk aan zijn dochters niet ontging. Maar hoe ze ook zanikten om hiervan de reden te weten, hij wilde de meisjes niet kwetsen en hij bleef gesloten als een ouwer- wetsche doofpot. Hij hoopte nog steeds in stilte. De zomer brak weer aan en daar hij in het winterseizoen met de meis jes nogal druk in ploegen van drie, concerten en bals bezocht had, hoopte hij, dat het geld daarvoor uitgegeven, thans zijn rente zou gaan opbrengen, in den vorm van een paar flinke schoon zoons. Maar hoe hij wachtte, er kwam als alle andere jaren niets opdagen en zijn dochters, vooral de oudsten, werden iederen dag een dagje ouder, zoo redeneerde hij onbetwistbaar juist en hij voelde dus, dat er iets moest gedaan worden, iets moest gebeuren, om een paar van de meisjes althans op een nette, fatsoenlijke en eerlijke mani»'- aan den man te brengen. Maar hoe En hier stond een vraagteefcen ioo grootgals een petroleumvat. Heele dagen lang zat hij te denken als wijlen Eudipus. Eindelijk kreeg hij een lumineuze gedachte, werkte deze in zijn brein uit, en toen hij daar mee klaar was, voer weer de oude- prettige geest in hem en was hij voor zijn dochters weer de oude, vroolijke pa van altijd. En toen het avond werd, en de winkel gesloten was, de koffiepot gezellig op tafel pruttelde, en al zijn dochters bijeen waren, de een piano speelde, de andere zong, weer een ander een mooi boek las, dat ze het nu en dan uitschaterde van pret, toen achtte papa Nooteboom het gunstige oogenblik gekomen, zijn dochters deel genoot te maken van het plan, dat in hem gerijpt was. Hij zat de courant te lezen, of eigen lijk niet te lezen, want hij overlegde meer in zichzelf, hoe hij beginnen zou, want het was een teere, delicate kwes tie. „Wel, Dientje," zei hij opeens, te gen het meisje, dat in een boek las, „heb ik het mis of raak, dat er tusschen jou en dien bleekneuzigen zoon van den kruidenier hierover wat aan de hand is?" Als hij ooit gelogen had, dan deed hij het nu, want hij wist evengoed als Dientje, dat er niets van aan is, maar het was het beruchte vischje, dat hij uitgooide om den befaamden snoek te vangen, die nog in onbekende wate ren zwom. Daarbij, hij had voor zijn „knappe" dochters hoogere aspiraties. Het kind schrok van dezen plotse- lingen uitval van papa, maar het duur de slechts even, toen schaterde ze het uit van het lachen en riep vroolijk uit ..Hoe komt u daar in 's-hemels naam u op, pa „Pa is weer aan den gang", plaagde een andere dochter. Ik geloof, dat het Lientje was, die deze woorden sprak. „Nu, je behoeft niet te kleuren, Dientje, het zou zoo erg niet zijn. Je hebt de jaren", zei papa weer. 1 „Ik kleuren, pa, ach, kom nu toch Verbeeld je, kleuren. Zeg, Fientje", wendde Dientje zich tot een van haar zusters, „kleur ik nu En Fientje zei om haar te plagen „En of!" „Je bent een leelijkerd „Dat zijn jullie allemaal", plaag de Nooteboom, maar hij meende er natuurlijk niemendal van. „Weet u er misschien ééntje voor me, pa", vroeg Dientje schalksch. „Wat eentje, kind", vroeg pa Noote boom onnoozel. „Ach toe, wees nu niet zoo flauwf pa", zei Dientje. „Hè nee, pa, doe nou niet zoo èng," zei ook Mientje. „Zouden jullie dan graag een vrijer hebben, jongens," vroeg papa ondeu gend. „Ik geloof warempel, dat pa er meer van weet", zei Dientje. „Zeg, komen jullie eens bij pa zitten." En als kuikens om de moeder kip schaarden de meisjes zich om papa's stoel en wezenlijk was het, zooals ze daar zaten, geen onaardig tafereeltje. „Nu, kindertjes," begon pa Noote boom eenigszins plechtig, „jelui hebben den laatsten tijd wel eens gedacht wat is papa toch stil, zou er bij hem iets aan mankeeren En om jullie de waar heid te zeggen, mankeeren is direct de kwestie niet, maar toch haperde er iets aan en dat is, dat ik geen opvol ger in de zaak zal hebben". En mijnheer Nooteboom deed alsof hij een weinig aangedaan was. „Hè, jakkie pa, doe nu niet zoo eng", zei Sientje. „Ja, dat moeten jullie niet zoo licht opnemen. Ik heb deze zaak van den grond mag ik wel zeggen opge werkt, en nu zou het toch vreeselijk zijn, als deze zaak, waaraan ik mijn heele leven gewijd heb, zou ten gron de gaan". De jongste werd een weinig geroerd, en veegde een traan uit haar oogen. „Zeg, Fientje, doe nu niet zoo ver velend", zei een der zusjes, die niet tegen aandoenlijkheden kon. „En daarbij, ging papa Nooteboom voort, zonder acht te slaan op de inoer- rupties van zijn dochters, „komt nog, dat ik het vreeselijk zou vinden, jullie onverzorgd achter te moeten laten". „Nu pa, zorgt u dan, dat we alle maal een man krijgen," zei Sientje lachend. „Dat is juist mijn bedoeling, en daarom heb ik het volgende plannetje bedacht. We plaatsen een adverten tie, wparin we de piano te koop aan bieden...." „De piano verkoopen, pa", gilden ze allen tegelijk, als een troepje kwa kende eenden, waartusschen een steen gevallen was. „Bedaar jullie nu toch eens in he melsnaam, en laat me uitspreken. We verkoopen niets." De meisjes waren nu weer stil en keken pa aan, alsof hij het orakel van Delphi was. (i „Nu zal ik nog eens beginnen", zei pa, die een weinig uit zijn humeur was, omdat zijn dochters zijn toch al moeilijke taak nog zwaarder maakten en hij ging voort„maar jullie moeten me niet telkens in de rede vallen. Ik heb dus gezegd, dat we per adverten tie onze piano te koop bieden en nu komt de quintessence, namelijk de uren waarop ze bezichtigd kan wordens Dit is het punt, waaromheen alleg draait. Snappen jullie het al vroed pa de meisjes vragend aankijken,, die met open mond zaten te luisteren. „Ik snap er niets van", zei Dientje als vertegenwoordigster van al haar zusters. „Nu, dan*zal ik het jullie vertellen. We zetten in de advertentie, dat de piano te zien is 's-avonds tusschen 8 en 10 uren, endan komen de vrijers af. Dat zullen jullie eens zien. Je zorgt natuurlijk, dat jullie 's-avonds om dien tijd present z'jn, je mooi japon netje aan, je haar netjes opgemaakt. Enfin, dat weten jullie wel, dat behoef ik niet te zeggen. Verder lezen en mu- siceeren jullie met elkaar wat, zorgt dat de thee gereed staat, en als er een pretendent voor de piano komt, zet ten jullie je beste beentje voor. Ik zal het woord wel doen. Ik begin met te zeggen, dat jullie een nieuwe piano krijgen. Ik maak daar 'n heel verhaal van en noodig onderhand den candidaat uit plaats te nemen. Hij heeft dan ge legenheid jullie op te nemen. Een van jullie schenkt een kopje thee in en vraagt of mijnheer misschien ook een kopje thee belieft. Daarna ?eg ik te gen Dientje, speel eens een stukje voor mijnheer, dan kan mijnheer de klank van de piano eens hooren. Je neemt een heel lang stuk, bijv. de Ouverture van Keler Behla en als het een man is, die zijn wereld kent, moet hij zoo hof felijk zijn, te wachten tot het uit is. Onderwijl heb ik mooi gelegenheid den candidaat eens aan den pols te voelen, zonder dat hij er erg in heeft en voor hij het weet, zit hij in de val. Hoe vinden jullie nu mijn plannetje vroeg pa Nooteboom met een zekeren trots over zijn uitvinding. „Idioot vind ik het", riep Lientje uit, terwijl ze met de handen voor de oogen het uitgilde van de pret. „U zult toch wijzer zijn, pa", meende Dientje. „Ik loop er uit," zei Pientje snibbig. „Je loopt er niet uit", beval pa Noo teboom driftig wordend. „Nu zullen er we waaratje nog herrie om krijgen", meende Fientje. De meisjes trokken zich terug papa ging voort met de courant te lezen en zei geen woord meer, in zijn wiek geschoten, dat hij zooveel tegen werking ontmoette. Maar hij was de baas, en hij zou doen, wat hij meende, dat gedaan moest worden. En zoo las Dientje twee avonden later de volgende advertentie in de courant. PIANO TE KOOP!!! in goeden staat, wegens aanschaf fing van een nieuwe. Te zien 's- avonds tusschen 8*10 uur, Klop perburgstraat 12. „Hebt u het nu toch gedaan, pa", vroeg Dientje, een kleur krijgend, toen ze het las. „Ik geneer me aood", meende Fien tje, de jongste. „Jij behoeft er heelemaal niet aan te pas te komen, kind", zei papa bits, „het is meer werk voor je oudere zus ters. Laten jullie het zaakje maar aas mij over", zei pa Nooteboom luchtig jes en met zijn handen in zijn zakken, liep hij fluitend door de kamer. 's-Avonds zat de familie Nooteboom te zamen in de mooie kamer. De meis jes waren de een na de ander binnen gekomen en nu het geval toch eenmaal zoo was, nu die gekke pa het toch gedaan had, namen ze het geval maar van den vroolijken kant op en gie- gelden en fluisterden onder elkaar. Dien speelde op pa's verlangen op de piano, maar om hem te plagen speelde ze Weine, weine, weine nur nicht, Ich will dich lieben, doch heute nicht van von Weber. Pa liet ze maar begaan. Ze waren nu eenmaal niet wijzer in hun kort zichtigheid, dacht hij. Pientje en Fientje zaten voor het raam en waren de voorbijgangers aan het monsteren. „Kijk, daar heb je er voor Jou, Dien tje, hij komt regelrecht op de deur af'j plaagde ze. Weer even later zei Fientje, „Komen jujlie eens kijken, wat een neus die heeft." „O, wat 'n kokkerd", jubelde Pien tje. Dientje liep van de pianoLientje van de thee, waarmee ze bezig was; en met de anderen liepen ze naar het venster, waarvoor Pientje en Tientje zaten, en keken over elkaar heen naar beneden naar de straat, duwden en drongen elkander en gierden van de pret. Onderwijl werd het kwart vóór 9, maar wie er kwam, geen bezichtigers voor de piano, alias vrijers. Eindelijk werd er gebeld. Ze schrok ken er van. „Hebt gij iemand zien komen", vroeg Lientje en Sientje. „Nee", zei Sientje, „maar kijk Dien tje eens kleuren". O o o o", riep Mientje, „O o o o Dientje". Fientje deed open en kwam even later binnen met de boodschap „Pa, Van Meerbeke laat u vragen of u morgen den fauteuil wilt halen om den poot te laten maken...." Papa, die reeds vol verwachting was, keek alsof alle gebroken pooten van al de stoelen der wereld hem niets konden schelen. „Zeg maar dat het goed is", zei hjj onverschillig en zette de lectuur van zijn courant voort, na eerst Mientje verzocht te hebben, een stukje op de piano te spelen. Mientje begon met de opera „Faust" te spelen. Die hoorde papa zoo gaarne. Nauwelijks was ze aan den gang of er werd weer gebeld. „Nu jij opendoen", zei Dientje te gen Lientje. Lientje ging openmaken en kwam even daarna zeggen met giegelende stem „Papa, daar iseen h-heer.... om de piano Verder kon ze het niet brengen. „Wat valt er nu te lachen", vroeg papa Nooteboom heel verwonderd, alsof er heelemaal niets aan vooraf gegaan was. „Zeg maar dat mijnheer boven komt." Niemand was er voor te vinden, laat staan in staat er toe. „Vooruit dan", klonk zijn stem ge biedend, maar de meisjes giegelden voort en tot Mientje, die opgehouden had met spelen, zei hij„Doorspelen asjeblieft Papa Nooteboom was niet zoo goed of hij moest zelf naar voren. „Wilt u asjeblieft even bovenkomen, riep mijnheer Nooteboom naar bene den. De jonge man, die als een net hee» gekleed was 't leek wel 'n echte student kwam boven. „Ben ik hier goed op het adres, waar een piano te koop is." „Zeker mijnheer, komt u bore* asjeblieft". De Jonge man bleef op den drempel Humoreske door Abelo

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1921 | | pagina 8