I
„Hl] zai vlugger en frisscher zijn dan
«en van ons," bromde Malcolm, die
altijd fier was op de ontembare kracht
van het hoofd der familie. „Ik hoop,
dat hij ons een verstandig mensoh
meebrengt."
„Ik wil niet, ik veracht haar," hield
Jessy vol, „en als jelui mij zoo plaagt
dan ga ik.trouwen
„Jessy, je maakt me koud in den rug,
zei josiah, toen zijn zuster eensklaps
zweeg, zelf verschrikt, dat ze zulk een
wanhoopskreet geslaakt had.
„Ik ben geen kind meer," zei het
jonge meisje half huilende.
„Bij jupiter, wie heeft je dit ge
zegd," vroeg Malcolm, die evenals zijn
broeders en meer in het bizonder
Josiah zich niet ontzag beleedigende
termen te bezigen. „Wie heeft je gezegd
Jessica, dat je geen kind meer bent?
Jean van den dominee Als ik je weer
in die buurt.aantref zal ik je, waar hij
bij is. eenige flappen met een wilgen tak
geven om hem te leeren en je zelf ook,
dat je den leeftijd om onder de plak
te zitten, nog niet te boven bent."
Jessy vloog op, buiten zich zelf
van woede over deze bedreiging, kwam
met de vuisten vooruit op haar tegen
stander los, toen Malcolm haar bij
den arm greep,en haar zonder zich eeni-
ge inspanning te geven, op haar stoel
terugwierp.
Franck deed het zijne in dit aange
naam familie-onderhoud en grabbelde
Jessy's potlooden bijeen om ze in het
vuur te werpen. Het was minstens
onbegrijpelijk, dat Jessy zich zoo for
meel verzette tegen het verlaten van
Blackhorn men moest aannemen, dat
deze wrijving althans eenige levendig
heid aanbracht in het eentonige dagelijk
.sche leven. Zelfs in hun oogenblikken
van vroolijkheid behielden de Bur-
gaus iets strijdlustigs, waardoor zij
nooit eenige gelijkenis met een andere
familie hadden. Wat tante Araminthe
betreft, die verviel in dezen verschrik-
kelijken familiekring van den eenen
schrik in den anderen. Zij bleef echter
lijdzaam en nam met zulk een doffe
berusting alle onverwachte gebeurte
nissen op, dat men zou meenen, dat zij
l*et zou aanzien zonder tusschenbeide
te komen, als haar neven elkaar worg
den, of een andere barbaarschheid uit-
voerden. Op dit oogenblik mengde zij
'zich met woord noch blU in den huise-
lijken twist.
„Daar is Harry," zei J osiah.
Er trad werkelijk iemand het salon
■binnen een slanke jonge knaap met
.langzame bewegingen en bijna vrouwe
lijke manieren; met zijn lange, fijn-
gekrulde haren en zijn fluweelen klee
deren had hij iets van een jongen
minstreel. Maar wat zijn rol ook zou
'zijn, hij zou niets dan melancholieke
tonen en klagende liederen voor den
dag brengen. Hij ging bij miss Ara
minthe zitten en greep een boek dat
hij opende zonder een woord te spreken.
„Harry, laat die kunsten en be
spaar ons je vervelende gezicht."
Harry sloeg de oogen op, mooie'
bruine oogen, doch liet zich door de
broederlijke toespraak niet opvroolij-
ken.
„Ik heb het hek hooren openen.
Is sir Bear thuis gekomen," vroeg Jack.
„Neen," zei Harry, „het zijn reizi
gers." En hij verdiepte zich weer in
zijn lectuur.
„ReizigersGoede hemel," zuchtte
de gevoelige Aramintha, die dagelijk
aan het souper dacht.
„Reizigers," riep Jessy, verrukt over
deze afleiding en dadelijk klaar om aan
het venster te gaan zien of de reizigers
misschien te herkennen waren.
Voorvallen van dezen aard waren
«eer zeldzaam op Blackhorn en de jon
gelieden verwaardigden zich een zekere
nieuwsgierigheid te toonen ten opzichte
van de vreemdelingen wier komst de
algemeniie verveling beloofde te ver
drijven.
„Bezoek voor sir Bear," kondigde
de bediende aan, terwijl hij de deur
•ventjes opende.
„Wel, Basile," vroeg Malcolm.
„Ik weet niet waar ik hen zal binnen-
j laten," antwoordde de bediende met
een uitdrukking van twijfel op het
gelaat.
„Hier, natuurlijk."
Basile bracht de bezoekers binnen
het waren een grijsaard en een jonge
vrouw. Men begreep dat Basile in
twijfel had verkeerd omtrent hun
stand en de plaats, waar zij moesten
ontvangen worden. De grijsaard, die
ongesteld, of zeer vermoeid scheen,
was geheel in een mantel gehuld, die
niets liet zien dan zijn fraaien witten
baard. Zijn jonge gezellin verdween
eveneens van het hoofd tot de voeten
in een mantel van grove, grijze stof,
zooals de boerinnen droegen. Haar
voorkomen was niet te herkennen
onder deze vermomming toch deed
deze een jonge, fiere gestalte vermoe
den, terwijl een zwart wollen japon,
die geen boerinnendracht was, er onder
uit kwam.
De jonge vrouw bleef aarzelend bij
de deur staan. Haar blik vloog door
het vertrek, dat zoo weinig modern
van inrichting was en toch zoo aan
trekkelijk door het vriendelijk haard
vuur, dat de schemering ten deele
verhelderde. Toen stapte de bezoekster
langs de ramen, die een deel van den
grijzen hemel lieten zien, zonder de
overige personen een blik waardig
te keuren, zonder zelfs notitie te nemen
van de waardigheid van den oudsten
Burgau, recht op de tafel aan en bleef
staan voor miss Araminthe.
Duidelijk echter teekende zich een
teleurstelling op haar gelaat af, toen
zij tot de zeer ontstelde dame het woord
richtte.
„Mevrouw," sprak zij met'neenigs-
zins doffe stem, maar met een zeer
zuiver accent, „wij, mijn vader en ik,
hebben een introductiebrief voor den
heer van Burgau."
„Mijn broeder is niet thuis," ant
woordde miss Araminthe een weinig
stotterend, „maar.... Malcolm.."
Malcolm kwam zijn tante niet ridder
lijk te hulp, doch hij zei toch:,, Vader zal
spoedig thuis komen. Als u wachten
wilt.
„Jawel," antwoorde de jonge da
me met een zucht van ongeduld.
„O," riep miss Araminthe, „pas op."
De grijsaard wankelde en leunde
zwaar op zijn dochter.
Deze verbleekte en ondersteunde
hem met een angstige beweging.
„Is hij ziek," stamelde miss Ara-
mibthe.
„Ja, maar vooral vermoeid. O
vader
Dit laatste was een ingehouden
klacht.
„Wees niet bang, mijn kind."
En miss Araminthe, die als door
een wonder haar tegenwoordigheid van
geest terugkreeg,schoof haar arm onder
den anderen arm van den grijsaard.
„Hij moet uitrusten en zich wat
herstellen. Kom, beste."
Zij bracht de beide vreemdelingen
buiten het vertrek.
Een half uur later keerde miss Ara
minthe met de jongedame terug en
zei bij het binnentreden op gerust
stellenden toon tot haar
„Stel u gerust, wat bouillon zal
hem opknappen. Het beste is uw vader
te laten slapen. Gr zoolang hier zitten
terwijl ge op sir Bear wacht."
„Sir Bear," herhaalde de jongedame
ontsteld en verlegen.
Miss Araminthe werd echter weer
beschroomd, zij verloor snel het wei-
nigje vrijmoedigheid, dat het dringende
van den toestand haar ingeblazen had
en stotterde weer als gewoonlijk.
„Ga zitten, alles zal goed gaan,"
sprak zij op klagenden toon.
Jack ruimde maar zonder eenige
haast zijn plaats bij het vuur in
en zocht elders een toevlucht, terwijl
hij zich uitrekte als een hazewindhond,
die zich verveelt. De bevende reizigster
zette zich neer op de plaats die voor
haar opengelaten was, een soort lange
bank met laken bekleed. Zij schoof in
een hoek van dit primitieve meubel
stuk en trok met een angstig gebaar
den mantel om zich heen, die zij niet
had afgelegd, als zocht zij onwillekeu
rig daarin een schuilplaats in dat
onbekende huis. Daarop sloeg zij haar
oogen neer voor de vlammen en rilde
over al haar leden.
„Is u vermoeid," vroeg Josiah.
Zij wendde zich met een zeker ver
trouwen naar den kant, vanwaar die
stem klonk, die haar medelijdend
toescheen.
„Ja, zeer vermoeid," antwoordde
zij met een diepen zucht.
„De overtocht moet moeilijk geweest
zijn," hernam Josiah met dezelfde
uitdrukking van ontzag.
„O," sprak zij haastig, „wij meen
den te zullen sterven."
Josiah ging voort: „Die visschers-
vaartuigen zijn zoo ruw. Als u nog een
nacht had kunnen uitrusten in de haven
van Burn
Ditmaal gaf zij geen antwoord. De
kap echter verborg haar plotselingen
blos, haar borst ging hijgend op en
neer en zij keek verschrikt om zich heen
Josiah vond, dat hij zich genoeg had
uitgesloofd voor de eischen der beleefd
heid,of wel hij wist wat hij weten wilde,
want hij zweeg en zijn geheele familie
volgde dit voorbeeld.
De jongedame zat onbeweeglijk,
met de oogen op den haard gericht.
De ontroering die zij verraden had,
bedaarde langzamerhand en verdween
in de verdooving of slaperigheid, die
door de duisternis, de warmte en het
eentonig geluid van wind en golven
werd bevorderd.
Half wakend, half slapend, in een
toestand tusschen waken en droomen,
volgde haar geest den langen weg, dien
zij gevolgd had van'ver, zeer ver en die
haar gevoerd had tot het kasteel van
Blackhorn bij den vlammenden haard
der Burgaus.
Aan het begin van dien weg zag
zij zich als een kind, een baby bijna,
dat zijn moeder verloor. Hoe zij echter
de vlammen van den haard ondervroeg,
van haar moeder kon zij zich niets her
inneren. Zij herinnerde zich zeer goed
dat zij als klein kind en in zware rouw
de zee was overgestoken om naar een
klooster te gaan, waar men een vreem
de taal sprak, maar deze Fransche taal
was de hare geworden evenals het
Engelsch. Daar had men haar geleerd
dat zij Monica van Lens heette.
Haar vader kwam haar bezoeken, be
handelde haar met zachtheid en lief
de..maar zij gevoelde, dat zij lang
niet de eerste plaats in zijn hart innam.
Het klooster was een aristocratisch
kostschool, waar jonge meisjes van
goeden huize werden opgenomen.
Monica had dit niet opgemerkt, het
leek haar heel natuurlijk in zulk een
kring te leven met gezellinnen wier ge
lijke zij was. Zij gevoelde zich dan ook
geheel tehuis in de aanzienlijke wo
ningen waar men haar soms had ontvan
gen, wanneer de superieuren voor haar
kleine Engelsche de uitnoodiging van
een vriendin had aangenomen. Maar
de overste was voorzichtig en spaar
zaam geweest met het aannemen dezer
uitnoodigingen.
Bij de zusters van Bourges was Mo
nica op haar kalme, rustige manier vol
komen gelukkig geweest. Toen haar va
der haar kwam halen, meer en meer ver
ouderd, maar met dezelfde energie,
toen had zij zwijgend vaarwel gezegd
aan een gelukkige periode van haar le
ven.
Als zij echter had geweten, als zij het
had kunnen voorzien.... O mijn he
mel, zij was nist voorbereid op zulk
een lot, zij was niet geschikt voor de
tooneelen, die zij sedert een jaar be
leefd had, voor het avontuurlijke le
ven dat zij geleid had. Zij was geboren
voor het heiligdom der familie, voor
den stand, waartoe zij door haar moeder
behoorde. Te midden der conflicten,
waarin het leven haar had geworpen,
kromp haar zacht doch fier hart vol
bitterheid ineen. Zij voelde zich heen
en weer geslingerd op een gevaarvolle
zee en zag geen haven, maar alleen haar
vader, die met den vasten tred, waar
mee hij zelf voortging, haar meesleepte
naar een bloedigen horizon.
Het hoofd van Monica werd zwaar
der, haar ideeën verwarden zich in den
smartelijken kringloop, waarin zij hier
en daar een of ander schrikwekkend
voorwerp ontwaarde.
Zij beefde nog eens in de verwarring
van haar droomen de onstuimige vrees
der laatste weken, het doodsgevaar der
laatste dagen, de bovenmenschelijke
vermoeienissen der reis, die geen einde
scheen te nemen, den overtocht over
een woeste, holle zeewant zij wa
ren dezen nacht het Kanaal overgesto
ken in een visschersbootWie had
haar dit toch laten zeggen Wie had
haar met een zoo slimme behendigheid
het geheim ontlokt, dat zij had moeten
bewaren
En toen, gebroken nog door die
vreeselijke uren, had zij moeten loo-
pen met dien uitgeputten grijsaard, die
op het punt scheen van te sterven en
die zich niet wilde ophouden, maar
op alle smeekingen van Monica kalm
had geantwoord „Laten wij voortgaan
Eindelijk, toen hij dreigde te bezwij
ken, waren zij in een soort ontmanteld
kasteel binnengegaan, dat op een
boerderij geleek.
Een jongedame, die bijna gekleed was
als de dienstboden die haar lady Hed-
wig noemde, had haar zwijgend ontvan
gen en had Monica en haar vader in
een groote keuken doen plaats nemen.
Monica zag deze zaa! og voor zich
met het aardewerk en de heen en weer
loopende dienstbaren. En terwijl de
reizigers zich hadden gewarmd en met
hen een versterkende .rank had gereed
gemaakt, was onverwachts een man
binnengetreden, die in dat huis de
meester was en die de vagebonden had
gelast te vertrekken.
Zij hadden gehoorzaamd. Terwijl Mo
nica, haar vader ondersteunende, on
der de boomen op de plaats was blijven
staan om rond te zien, waar zij moest
heengaan, en misschien om een laatsten
blik in de warme en verlichte keuken te
werpen, was iemand hen genaderd en
lady Hedwig had, zonder zich te ver-
ontschu;digen, zonder te protesteeren
tegen het brutale vonnis, dat de beide
reizigers aan weer en wind overlever
de, den arm, bedekt met grof blauw
linnen uitgestrekt naar een punt van
den hemel en gezegd„Ga daar niet
heen."
„Wat is daar", had Monica ge
vraagd, die in de richting der zee een
onduidelijke massa gezien had, welke
tegen de lucht afstak.
„Dat is Blackhorn, het kasteel der
Burgau's."
Lady Hedwig was snel weer naar bin
nen gegaan, doch Monica en haar va
der waren, verdwaald in de sombere
eenzame streek, recht op Blackhorn
aangeloopen".
Monica herinnerde zich niet meer hoe
zij het kasteel bereikt hadden. De ken
nis der werkelijkheid verflauwde in haar
aangroeiende loomheid' en stramheid
alleen het bewustzijn van een groot ge
vaar dat zij vluchten moest bleef over.
In een oogenblik schoot haar de ge
dachte door het hoofd dat dit gevaar
dreigde, dat zij op weg moest, dat zij
niet mocht rusten of slapen.... dat
zij
Zij richtte zich plotseling op en
stond verblind door een stroom van
licht. Voor aar in het heldere licht
eener lamp, die men ontstoken had,
stond een kaarsrecht klein mannetje,
die zonder iets te zeggen haar aan
staarde.
In de plotselinge beweging, die zij
gemaakt had, was haar kap achterover
gevallen en vertoonde zich haar schoon
gelaat in het volle licht. Haar schrik
verrast te zij in haar slaap, sprak uit
den blik dien zij op sir Bear wierp.
,,'t Is mijn broeder.... sir Bear,
beste," mompelde de haperende stem
van miss Araminthe.
En zenuwachtig verklaarde zij aan
haar broeder „De vader van deze jon
gedame gevoelde zich niet wel, ik
heb hem ondergebracht in het vreemde
lingenpaviljoen.. ..neen, neen, wat zeg
ik, in de kleine kamer op de tweede
verdieping. Hij kon niet vertrekken,
Bear, dat verzeker ik je, Jonah had u
moeten verwittigen toen hij u op de
plaats opwachtte.Zij hebben een aanbe
velingsbrief van Horace Erman."
„Ik zal u dezen brief toonen," zei
Monica verlegen",
„Neen, neen, na het diner. Wij heb
ben al den tijd," antwoordde sir Bear
met wat bij hem kon doorgaan voor
welwillendheid.
„En ik moet u zeggen, Araminthe,
dat ge onzen gast wel een betere kamer
hadt kunnen aanwijzen. Maak dit goed,
verzoek ik, door voor de juffrouw heel
goed te zorgen en laten wij nu aan ta
fel gaan."
Miss Araminthe geleidde Monica
naar de eetzaal. Zij gingen J osiah voor
bij, die de deur wijd open hield, terwijl
Jessy Franck influisterde „Wat wordt
sir Bear gastvrij."
Monica zette zich aan dezen disch
der Burgau's. Deze was sober voorzien,
al had hij een indrukwekkend aanzien,
dank zij zijn afmetingen en de antieke
groen bronzen lampen die op de uit
einden stonden.
De ledigheid in het overige van het
groote vertrek werd slechts onderbro
ken door twee consoles, waarvan het
hout blonk van ouderdom en die prijk
ten met eenig zilverwerk.
De bediening geschiedde door een
knecht in een verflenste livrei, zwart
en oranje.
Monica herkende in den man den
concierge, die haar het hek geopend
had. Het personeel van het kasteel
scheen vrij beperkt te zijn.
Monica at van de havermelk, aardapr
pelen en koud vleesch, alles met ver
schillende kruiden toebereid, zij had
de gestoofde visch geweigerd, doch toen
Josiah vroeg, of zij een Ierschen schotel
verloochende, bediende zij er zich van
zonder iets te zeggen.
De drie dames verlieten de eetzaal
om de heeren van Blackhorn over te
laten aan het stille genot van een flesch
portwijn, die er vrij troebel uitzag, doch
waarvan zij het genot nog door ingeleg
de vruchten verhoogden.
Toen sir Bear en zijn zonen in het
salon terugkeerden, vouwde miss
Araminthe juist haar werk op, terwijl
zij tot Monica zei
„Uw vader slaapt, hij heeft niets noo-
digge zoudt hem wakker maken. O,
daar is mijn broeder."
Monica had haar zitplaats bij den haard
niet weer ingenomen, maar zich aan
de tafel gezet bij Jessy, die nieuwe pot
looden had aangepunt om haar teeke-
ning af te maken. Monica wierp een
verstrooiden blik op het werk van het
jonge meisje.
,,'t Is leelijk, nietwaar," vroeg Jessy.
Met dezelfde afgetrokkenheid, alsof
haar geest geen deel had aan de bewe
gingen harer vingers, gaf Monica eenige
potloodstreken, die de slechte vormen
verbeterden.
(Wordt vervolgd.)
i
4
DE DICHTER
DOOR ELISE
De stationschef kwam naar buiten,
zijn roode goud-gegalonneerde pet op
zettend twee blauwgeboezeroende
dienstmannen sjorden een volgestapel-
den handwagen naar een plek, die
hun beter leek dan waar hij eerst in af
wachting had gestaan het postkarre-
tje werd ratelend getrokken naar den
paal, waarbij straks het postrijtuig van
den trein ongeveer zou komen te staan;
onder de wachtende menschen begon
eenige onrust te heerschen, dat alles
wees erop, dat de verwachte trein in
aantocht was.
Twee wit-gekleede meisjes bogen
voorover, om de spoorbaan een eind-
weegs op te turen.
„Ik zie nog niets," zei Wiesje Brun-
ner teleurgesteld.
„Het zal nu niet lang meer duren,"
troostte haar nichtje Cato. „Als de
trein eenmaal de bocht om is, is hij bin
nen een minuut hier aan het station."
„Ik ben zóó ongeduldig," bekende
Wiesje, met haar net-geschoeide voet
jes trippelend, zonder van de plaats
te komen.
„Dat is geen wonder 1"
„Ongeduldig en nieuwsgierig."
„Dat Lalste ben ik ook, dat verzeker
ik je."
„Ik ben toch zoo blij, dat Anton zijn
heele vacantie hier zal blijven; hij is
zoo'n aardige, hartelijke broer en hij
breingt zooveel leven en vroolijkheid in
hu,s
„En nu zijn vriend meekomt...."
„Och, die vriend
.Waarom zeg je dat zoo Is het geen
aardige jongen
„Jongen Hij is al vijf-en-twintig 1"
„Nu ja, niet „jongen," maar „man"
dan Maar is hij niet aardig
„Dat weet ik niet, ik heb hem nog
nooit gezien, maar" hier liet Wiesje
haar stem geheimzinnig dalen „ik
denk, dat hij een saaie Piet zal wezen
„Waarom
„Wel, hij is een dichter
„Een dichter," gierde Cato. „Met lan
ge haren en smachtende oogen en een
zalvende stem, die niets dan met
zorg gekozen, aanstellerige woorden
spreekt
„Stil toch," waarschuwde Wiesje.
„Je lacht zoo hard, dat de menschen
naar ons kijken 1"
„Heeft hij lange haren
„Dat weet ik niet, ik heb hem im
mers nog nooit gezien, maar ik denk
toch wel, dat hij mee zal vallen, want
anders zou Anton hem niet tot zijn
vriend gekozen hebben
„Maakt hij heusch gedichten Ik be
doel gedichten, die gedrukt en uitgege
ven worden, of doet hij het alleen maar
zoo'n beetje voor zijn pleizïer
„Neen, hoor Zijn werk wordt uitge
geven hij schrijft ook proza en heeft
zelfs al eenigen naam als letterkundige."
„Letterkundige klinkt menschelijker
dan dichter
„Waarom
„De naam „dichter" doet nu een
maal te veel denken aan een smachten-
den jongeling met ten hemel geslagen
oogen en over zijn jaskraag vallende
lokken, waarop een of ander vreemd
model slappe hoed is gedrukt
„Je spot ermee
„Daar hoor ik den trein Nu ga ik
weg
„Waarom
„Ik heb hier immers niets te maken;
ik ben maar voor de gezelligheid even
met je meegeloopen
„Blijf liever, dan kun je Anton be
groeten en meteen met zijn vriend, den
dichter, kennismaken
„Vindt je dat niet gek
„Weineen
Puffend en blazend trok de locomo
tief den wagensleep voor het hooge,
steenen perron, bleef dan stilstaan,
rook en stoom uitsissend, gereed, om
na een kort oponthoud, opnieuw vaart
te nemen en den wilden ren dwars door
het land te vervolgen.
„He, wat een drukte," pruttelde
Wiesje. „Ik word aan alle kanten ge
duwd en gestooten. Kom," sprak ze
verder „laten we bij den uitgang gaan
staan, dan kunnen we Anton niet mis
sen 1"
„Ik zie hem nog niet," antwoordde
Cato, haar hals rekkend, cm over de
warrelende, dringende menschen te
kunnen heenzien.
„Ik begrijp het niet, hij is toch lang
genoeg, hij steekt boven de meeste
menschen uit
De beide meisjes keken tevergeefs
vol verlangen uit naar den verwachten
broer en neefzij zagen hem niet.
„Was het wel zeker, dat hij met de
zen trein zou komen," vroeg Cato.
„Ja natuurlijk, anders zou ik hier
toch niet staan, om hem af te halen"
kribde Wiesje in haar teleurgesteld
zijn.
„Je kunt je vergist hebben
„Neen, neen, hij schreef, dat hij met
dezen trein zou komen Pa en Ma en ik
hebben zijn brief goed gelezen,
hoor Vergissen is uitgesloten."
„Maar waarom zou hij er dan niet zijn?
„Als ik dat maar wist
„Misschien ligt er bij je thuis een tele
gram," opperde Cato.
„Een telegram
„Ja, om de verandering in zijn reis
plan te melden."
„Dat zou kunnen. Dat is al eens meer
gebeurd."
Het perron was bijna leeggeloopen
enkele menschen, die te vroeg gekomen
waren voor den eerstvolgenden vertrek
kenden trein, drentelden heen en weer.
maar de groote massa was door den
vorigen trein opgeslokt en door de
uitgangen verdwenende stations
chef was haastig zijn kantoor weer bin
nengetreden en de dienstmannen had
den zich op den rand van het perron ge
zet, de beenen omlaag bengelend, om
even uit te rusten van het sjouwen,
vóór zij opnieuw hun vrachtje gereed
maakten.
Dicht bij de wachtende jonge meisjes
stond, rondom zich kijkend, een jonge
man in keurig, grijs sportcostuum, met
een modicuzen stroohoed op en mooie,
bruine schoenen aan zijn ééne hand
droeg een leeren portefeuille, dik van
ingestopte papieren, de andere zwaaide
luchtig een rottinkjeiiij scheen geen
haast te hebben om het stationsge
bouw te verlaten in tegenstelling met
de andere aangekomen reizigers, die
zich geen tijd hadden gegund vooreen
blik links of rechts, die geen ander ver
langen hadden gekend, dan zoo gauw
mogelijk het fraai aangelegde stations
plein te betreden.
Wiesje had toevallig naar hem geke
ken en een kleur gekregen, toen zij zijn
vroolijke, bruine oogen onderzoekend
op zich zag rusten haastig had zij de
hare afgewend, juist bijtijds om op te
merken, dat ook Cato een blik op den
knappen jongen vreemdeling had ge
worpen.
„Ken je hem? vroeg Cato, eveneens
kleurend.
„Neen."
„Ik ook niet. Hij is bepaald met
hier vandaan, anders zouden wij hem
wel eens hier of daar ontmoet hebben.
„Dat is nog zoo zeker niet
„O, onze jongens ik zeg nog maar
altijd onze „jongens," al zijn ze vol
wassen kennen bijna alle jongelui
uit de stad."
„Zouden we niet naar huis gaan
„Ja, we kunnen hier moeilijk blijven
wachten op je broer en op zijn mallen
dichter
De jonge man had zich plotseling
weer naar haar toegewend met een ge
baar, alsof hij een besluit genomen had
hoffelijk den hoed lichtend, trad hij op
de beide meisjes toe, vragend
„Heb ik het genoegen, in één van uw
beiden juffrouw Brunner te ontmoeten?
„Zoo heeten wij alle twee," antwoord
de Cato met een lachje.
„O, neem mij niet kwaliik, ik
„Ik ben Louise Brunner,' hielp Wies
je hem uit de verlegenheid, „en dit
is mijn nichtje Cato, maar....'
Het viel haar eensklaps in, dat het
geen pas gaf, met een vreemden heer
te staan praten zij had willen vragen:
„Maar wie bent u en waarom spreekt
u ons zoo maar aan?" maarzij bedacht,
dat het ééne woord het andere zou uit
lokken en wilde zich liever aan een ver
der gesprek onttrekken.
Vóór zij echter den tijd had, om
zich af te wenden, sprak de jonge man
de verklarende woorden
„Ik ben Albert Hermans."
„De dichter?" flapte Cato uit.
„De „malle" dichter," onderstreepte
hij, daarmee bewijzend, dat hij ge
hoord had, wat zij een oogenblik tevo
ren tegen Wiesje had gezegd.
Cato werd vuurrood.
„O, mijnheer Hermans." stamelde
zij in doodelijke verlegenheid, „hebt
u gehoorddat ikdat ik
Ik wist niet..ik.
Wiesje was nu voldoende van haar
verbazing bekomen, om te bedenken,
dat zij den gast van haar ouders be
hoorlijk diende te verwelkomenzij
stak hem de hand toe en sprak
„Mijnheer Hermans, het doet mij ge
noegen, kennis met u te maken Maar
waar is Anton
„Anton werd zeer tot zijn spijt even
vóór ons vertrek door een dringende
aangelegenheid opgehoudenik bood
natuurlijk aan, op hem te wachten,
maar hij verzocht mij integendeel, om
met den afgesproken trein te gaan, hij
vreesde, dat een telegram te laat zou
komen en uw ouders in onrust zouden
geraken, als hij zonder eenig bericb
wegbleef."
„Hij is dus niet ziek?"
„O neen, volstrekt niet, hij is vol
maakt gezond.."
„En wanneer komt hij
„Waarschijnlijk vanavond met den
laatsten trein tot zoolang zult u ge
noegen moeten nemen met mij alleen.
Ben ik welkom
„O zeker, mijnheer Hermans Wij
hebben ons allen verheugd op uw be
zoek en al hadden wij liever Anton
ook dadelijk bij ons gehad, nu de reden
van zijn wegblijven geen onaangename
is, zullen we maar niet over die enkele
uren treuren. Kom, Pa en Ma zullen
al verlangend uit de ramen zitten
turen."
Tezamen verlieten de drie jonge
menschen het stationsgebouw, Wiesje
en Albert Hermans gezellig babbelend,
Cato merkwaardig stil geworden na de
ontdekking van haar flater.
„Anton had mij gezegd," vertelde
de jonge man, „dat zijn zusje Wiesje
wel aan den trein zou zijn, om hem af
te halen ik keek rond naar een klein
meisje, dat ik voor zijn zusje zou kun
nen houden, maar ik zag er geen, wel
zag ik een paar knappe, elegante jonge
dames, die op iemand schenen te wach
ten
„Geen vleierijen," verzocht Wiesje.
„Ik zeg niets dan de strikte waarheid."
„Wij zijn hier bij ons niet aan com
plimentjes gewend 1"
„Ik maak werkelijk geen compli
mentjes," protesteerde hij.
„Dat doet u wel
„Kan ik het helpen, dat de waarheid
in dit geval
„Begint u al weer?"
„Het is een ongelukkig land, waar
de waarheid in den ban wordt gedaan
„Vertel nu maar verder zonder over
tollige adjectieven
„Nu dan, ik zag een paar.... daar
zou ik mij bijna vergissen een paar jon
ge dames, die op iemand schenen te
waohten, maar ik durfde ze niet aan
spreken ik kon niet aannemen, dat
één van die beiden de kleine Wiesje
zou zijn...."
„Heeft Anton u dan nooit verteld,
hoe oud ik ben
„Neen."
„Ik ben negentien jaar."
„In zijn oogen toch nog maar een
klein meisje
„Ik zal het hem betaald zetten, hoor
Het wordt tijd, dat hij eens over mij be
gint te spreken als over een jonge dame,
vindt u niet
„Dat vind ik zeker verdere adjectie
ven laat ik gehoorzaam buiten beschou
wing."
„Cato, wat ben je stil," merkte Wie»
je plotseling op.
Cato wilde antwoord geven, maar
werd daarin verhinderd door een uit
roep van Albert Hermans. Bij het om
slaan van een hoek, waren zij gekomen
bij een open terrein, waarop eenige ten
nisbanen waren aangelegdlichte,
luchtig gekleede figuren sprongen daar
op heen en weer met behendige racket
slagen de willig vliegende ballen wer
pend en vangend aan den wegkant,
in de schaduw van de zware oude boo
men stonden kleine tentjes, waar de
spelenden konden uitrusten, als zij
vermoeid waren van het vlugge beweeg
op het zonnige veld.
„Tennisbanen!" riep Albert uit met
vergenoegde verwondering. „Die dacht
ik in dit kleine stedeke niet te zullen
vinden 1"
„Tennist u?" vroeg Cato verbaasd.
„Zeker Ik houd van alles wat sport
is. Sport houdt het lichaam gezond
en den geest levendig."
„Ik had gedacht...."
„Dat zoo'n malle dichter noodzake
lijk een saaie vervelende boekenwurm
moest zijn, nietwaar?"
„Och plaag mij nu toch nMt meer
met dien ongelukkigen uitroep
„Vleiend voor mij was hij niet."
„Ik kende u immers nog niet."
„Maar nu kent u mij wel I"
„Nu zal ik ook niet meer zoo oneer
biedig spreken over zulk een verheven
personnage, dat beloof ik," lachte Cato,
Ij^.rtdhHulllln.tHnilW rll|lniillrttlH,l>itt?»iUflte«'<UlhnL'id|hK.nlt^ti ,1-dlimllltlli.^
II
0 'ïpi" -«hij" "«ijii»«j|p»n "njjitfi iiijjïïa ^r. unji';'Ó
„Stil toch