I „Hl] zai vlugger en frisscher zijn dan «en van ons," bromde Malcolm, die altijd fier was op de ontembare kracht van het hoofd der familie. „Ik hoop, dat hij ons een verstandig mensoh meebrengt." „Ik wil niet, ik veracht haar," hield Jessy vol, „en als jelui mij zoo plaagt dan ga ik.trouwen „Jessy, je maakt me koud in den rug, zei josiah, toen zijn zuster eensklaps zweeg, zelf verschrikt, dat ze zulk een wanhoopskreet geslaakt had. „Ik ben geen kind meer," zei het jonge meisje half huilende. „Bij jupiter, wie heeft je dit ge zegd," vroeg Malcolm, die evenals zijn broeders en meer in het bizonder Josiah zich niet ontzag beleedigende termen te bezigen. „Wie heeft je gezegd Jessica, dat je geen kind meer bent? Jean van den dominee Als ik je weer in die buurt.aantref zal ik je, waar hij bij is. eenige flappen met een wilgen tak geven om hem te leeren en je zelf ook, dat je den leeftijd om onder de plak te zitten, nog niet te boven bent." Jessy vloog op, buiten zich zelf van woede over deze bedreiging, kwam met de vuisten vooruit op haar tegen stander los, toen Malcolm haar bij den arm greep,en haar zonder zich eeni- ge inspanning te geven, op haar stoel terugwierp. Franck deed het zijne in dit aange naam familie-onderhoud en grabbelde Jessy's potlooden bijeen om ze in het vuur te werpen. Het was minstens onbegrijpelijk, dat Jessy zich zoo for meel verzette tegen het verlaten van Blackhorn men moest aannemen, dat deze wrijving althans eenige levendig heid aanbracht in het eentonige dagelijk .sche leven. Zelfs in hun oogenblikken van vroolijkheid behielden de Bur- gaus iets strijdlustigs, waardoor zij nooit eenige gelijkenis met een andere familie hadden. Wat tante Araminthe betreft, die verviel in dezen verschrik- kelijken familiekring van den eenen schrik in den anderen. Zij bleef echter lijdzaam en nam met zulk een doffe berusting alle onverwachte gebeurte nissen op, dat men zou meenen, dat zij l*et zou aanzien zonder tusschenbeide te komen, als haar neven elkaar worg den, of een andere barbaarschheid uit- voerden. Op dit oogenblik mengde zij 'zich met woord noch blU in den huise- lijken twist. „Daar is Harry," zei J osiah. Er trad werkelijk iemand het salon ■binnen een slanke jonge knaap met .langzame bewegingen en bijna vrouwe lijke manieren; met zijn lange, fijn- gekrulde haren en zijn fluweelen klee deren had hij iets van een jongen minstreel. Maar wat zijn rol ook zou 'zijn, hij zou niets dan melancholieke tonen en klagende liederen voor den dag brengen. Hij ging bij miss Ara minthe zitten en greep een boek dat hij opende zonder een woord te spreken. „Harry, laat die kunsten en be spaar ons je vervelende gezicht." Harry sloeg de oogen op, mooie' bruine oogen, doch liet zich door de broederlijke toespraak niet opvroolij- ken. „Ik heb het hek hooren openen. Is sir Bear thuis gekomen," vroeg Jack. „Neen," zei Harry, „het zijn reizi gers." En hij verdiepte zich weer in zijn lectuur. „ReizigersGoede hemel," zuchtte de gevoelige Aramintha, die dagelijk aan het souper dacht. „Reizigers," riep Jessy, verrukt over deze afleiding en dadelijk klaar om aan het venster te gaan zien of de reizigers misschien te herkennen waren. Voorvallen van dezen aard waren «eer zeldzaam op Blackhorn en de jon gelieden verwaardigden zich een zekere nieuwsgierigheid te toonen ten opzichte van de vreemdelingen wier komst de algemeniie verveling beloofde te ver drijven. „Bezoek voor sir Bear," kondigde de bediende aan, terwijl hij de deur •ventjes opende. „Wel, Basile," vroeg Malcolm. „Ik weet niet waar ik hen zal binnen- j laten," antwoordde de bediende met een uitdrukking van twijfel op het gelaat. „Hier, natuurlijk." Basile bracht de bezoekers binnen het waren een grijsaard en een jonge vrouw. Men begreep dat Basile in twijfel had verkeerd omtrent hun stand en de plaats, waar zij moesten ontvangen worden. De grijsaard, die ongesteld, of zeer vermoeid scheen, was geheel in een mantel gehuld, die niets liet zien dan zijn fraaien witten baard. Zijn jonge gezellin verdween eveneens van het hoofd tot de voeten in een mantel van grove, grijze stof, zooals de boerinnen droegen. Haar voorkomen was niet te herkennen onder deze vermomming toch deed deze een jonge, fiere gestalte vermoe den, terwijl een zwart wollen japon, die geen boerinnendracht was, er onder uit kwam. De jonge vrouw bleef aarzelend bij de deur staan. Haar blik vloog door het vertrek, dat zoo weinig modern van inrichting was en toch zoo aan trekkelijk door het vriendelijk haard vuur, dat de schemering ten deele verhelderde. Toen stapte de bezoekster langs de ramen, die een deel van den grijzen hemel lieten zien, zonder de overige personen een blik waardig te keuren, zonder zelfs notitie te nemen van de waardigheid van den oudsten Burgau, recht op de tafel aan en bleef staan voor miss Araminthe. Duidelijk echter teekende zich een teleurstelling op haar gelaat af, toen zij tot de zeer ontstelde dame het woord richtte. „Mevrouw," sprak zij met'neenigs- zins doffe stem, maar met een zeer zuiver accent, „wij, mijn vader en ik, hebben een introductiebrief voor den heer van Burgau." „Mijn broeder is niet thuis," ant woordde miss Araminthe een weinig stotterend, „maar.... Malcolm.." Malcolm kwam zijn tante niet ridder lijk te hulp, doch hij zei toch:,, Vader zal spoedig thuis komen. Als u wachten wilt. „Jawel," antwoorde de jonge da me met een zucht van ongeduld. „O," riep miss Araminthe, „pas op." De grijsaard wankelde en leunde zwaar op zijn dochter. Deze verbleekte en ondersteunde hem met een angstige beweging. „Is hij ziek," stamelde miss Ara- mibthe. „Ja, maar vooral vermoeid. O vader Dit laatste was een ingehouden klacht. „Wees niet bang, mijn kind." En miss Araminthe, die als door een wonder haar tegenwoordigheid van geest terugkreeg,schoof haar arm onder den anderen arm van den grijsaard. „Hij moet uitrusten en zich wat herstellen. Kom, beste." Zij bracht de beide vreemdelingen buiten het vertrek. Een half uur later keerde miss Ara minthe met de jongedame terug en zei bij het binnentreden op gerust stellenden toon tot haar „Stel u gerust, wat bouillon zal hem opknappen. Het beste is uw vader te laten slapen. Gr zoolang hier zitten terwijl ge op sir Bear wacht." „Sir Bear," herhaalde de jongedame ontsteld en verlegen. Miss Araminthe werd echter weer beschroomd, zij verloor snel het wei- nigje vrijmoedigheid, dat het dringende van den toestand haar ingeblazen had en stotterde weer als gewoonlijk. „Ga zitten, alles zal goed gaan," sprak zij op klagenden toon. Jack ruimde maar zonder eenige haast zijn plaats bij het vuur in en zocht elders een toevlucht, terwijl hij zich uitrekte als een hazewindhond, die zich verveelt. De bevende reizigster zette zich neer op de plaats die voor haar opengelaten was, een soort lange bank met laken bekleed. Zij schoof in een hoek van dit primitieve meubel stuk en trok met een angstig gebaar den mantel om zich heen, die zij niet had afgelegd, als zocht zij onwillekeu rig daarin een schuilplaats in dat onbekende huis. Daarop sloeg zij haar oogen neer voor de vlammen en rilde over al haar leden. „Is u vermoeid," vroeg Josiah. Zij wendde zich met een zeker ver trouwen naar den kant, vanwaar die stem klonk, die haar medelijdend toescheen. „Ja, zeer vermoeid," antwoordde zij met een diepen zucht. „De overtocht moet moeilijk geweest zijn," hernam Josiah met dezelfde uitdrukking van ontzag. „O," sprak zij haastig, „wij meen den te zullen sterven." Josiah ging voort: „Die visschers- vaartuigen zijn zoo ruw. Als u nog een nacht had kunnen uitrusten in de haven van Burn Ditmaal gaf zij geen antwoord. De kap echter verborg haar plotselingen blos, haar borst ging hijgend op en neer en zij keek verschrikt om zich heen Josiah vond, dat hij zich genoeg had uitgesloofd voor de eischen der beleefd heid,of wel hij wist wat hij weten wilde, want hij zweeg en zijn geheele familie volgde dit voorbeeld. De jongedame zat onbeweeglijk, met de oogen op den haard gericht. De ontroering die zij verraden had, bedaarde langzamerhand en verdween in de verdooving of slaperigheid, die door de duisternis, de warmte en het eentonig geluid van wind en golven werd bevorderd. Half wakend, half slapend, in een toestand tusschen waken en droomen, volgde haar geest den langen weg, dien zij gevolgd had van'ver, zeer ver en die haar gevoerd had tot het kasteel van Blackhorn bij den vlammenden haard der Burgaus. Aan het begin van dien weg zag zij zich als een kind, een baby bijna, dat zijn moeder verloor. Hoe zij echter de vlammen van den haard ondervroeg, van haar moeder kon zij zich niets her inneren. Zij herinnerde zich zeer goed dat zij als klein kind en in zware rouw de zee was overgestoken om naar een klooster te gaan, waar men een vreem de taal sprak, maar deze Fransche taal was de hare geworden evenals het Engelsch. Daar had men haar geleerd dat zij Monica van Lens heette. Haar vader kwam haar bezoeken, be handelde haar met zachtheid en lief de..maar zij gevoelde, dat zij lang niet de eerste plaats in zijn hart innam. Het klooster was een aristocratisch kostschool, waar jonge meisjes van goeden huize werden opgenomen. Monica had dit niet opgemerkt, het leek haar heel natuurlijk in zulk een kring te leven met gezellinnen wier ge lijke zij was. Zij gevoelde zich dan ook geheel tehuis in de aanzienlijke wo ningen waar men haar soms had ontvan gen, wanneer de superieuren voor haar kleine Engelsche de uitnoodiging van een vriendin had aangenomen. Maar de overste was voorzichtig en spaar zaam geweest met het aannemen dezer uitnoodigingen. Bij de zusters van Bourges was Mo nica op haar kalme, rustige manier vol komen gelukkig geweest. Toen haar va der haar kwam halen, meer en meer ver ouderd, maar met dezelfde energie, toen had zij zwijgend vaarwel gezegd aan een gelukkige periode van haar le ven. Als zij echter had geweten, als zij het had kunnen voorzien.... O mijn he mel, zij was nist voorbereid op zulk een lot, zij was niet geschikt voor de tooneelen, die zij sedert een jaar be leefd had, voor het avontuurlijke le ven dat zij geleid had. Zij was geboren voor het heiligdom der familie, voor den stand, waartoe zij door haar moeder behoorde. Te midden der conflicten, waarin het leven haar had geworpen, kromp haar zacht doch fier hart vol bitterheid ineen. Zij voelde zich heen en weer geslingerd op een gevaarvolle zee en zag geen haven, maar alleen haar vader, die met den vasten tred, waar mee hij zelf voortging, haar meesleepte naar een bloedigen horizon. Het hoofd van Monica werd zwaar der, haar ideeën verwarden zich in den smartelijken kringloop, waarin zij hier en daar een of ander schrikwekkend voorwerp ontwaarde. Zij beefde nog eens in de verwarring van haar droomen de onstuimige vrees der laatste weken, het doodsgevaar der laatste dagen, de bovenmenschelijke vermoeienissen der reis, die geen einde scheen te nemen, den overtocht over een woeste, holle zeewant zij wa ren dezen nacht het Kanaal overgesto ken in een visschersbootWie had haar dit toch laten zeggen Wie had haar met een zoo slimme behendigheid het geheim ontlokt, dat zij had moeten bewaren En toen, gebroken nog door die vreeselijke uren, had zij moeten loo- pen met dien uitgeputten grijsaard, die op het punt scheen van te sterven en die zich niet wilde ophouden, maar op alle smeekingen van Monica kalm had geantwoord „Laten wij voortgaan Eindelijk, toen hij dreigde te bezwij ken, waren zij in een soort ontmanteld kasteel binnengegaan, dat op een boerderij geleek. Een jongedame, die bijna gekleed was als de dienstboden die haar lady Hed- wig noemde, had haar zwijgend ontvan gen en had Monica en haar vader in een groote keuken doen plaats nemen. Monica zag deze zaa! og voor zich met het aardewerk en de heen en weer loopende dienstbaren. En terwijl de reizigers zich hadden gewarmd en met hen een versterkende .rank had gereed gemaakt, was onverwachts een man binnengetreden, die in dat huis de meester was en die de vagebonden had gelast te vertrekken. Zij hadden gehoorzaamd. Terwijl Mo nica, haar vader ondersteunende, on der de boomen op de plaats was blijven staan om rond te zien, waar zij moest heengaan, en misschien om een laatsten blik in de warme en verlichte keuken te werpen, was iemand hen genaderd en lady Hedwig had, zonder zich te ver- ontschu;digen, zonder te protesteeren tegen het brutale vonnis, dat de beide reizigers aan weer en wind overlever de, den arm, bedekt met grof blauw linnen uitgestrekt naar een punt van den hemel en gezegd„Ga daar niet heen." „Wat is daar", had Monica ge vraagd, die in de richting der zee een onduidelijke massa gezien had, welke tegen de lucht afstak. „Dat is Blackhorn, het kasteel der Burgau's." Lady Hedwig was snel weer naar bin nen gegaan, doch Monica en haar va der waren, verdwaald in de sombere eenzame streek, recht op Blackhorn aangeloopen". Monica herinnerde zich niet meer hoe zij het kasteel bereikt hadden. De ken nis der werkelijkheid verflauwde in haar aangroeiende loomheid' en stramheid alleen het bewustzijn van een groot ge vaar dat zij vluchten moest bleef over. In een oogenblik schoot haar de ge dachte door het hoofd dat dit gevaar dreigde, dat zij op weg moest, dat zij niet mocht rusten of slapen.... dat zij Zij richtte zich plotseling op en stond verblind door een stroom van licht. Voor aar in het heldere licht eener lamp, die men ontstoken had, stond een kaarsrecht klein mannetje, die zonder iets te zeggen haar aan staarde. In de plotselinge beweging, die zij gemaakt had, was haar kap achterover gevallen en vertoonde zich haar schoon gelaat in het volle licht. Haar schrik verrast te zij in haar slaap, sprak uit den blik dien zij op sir Bear wierp. ,,'t Is mijn broeder.... sir Bear, beste," mompelde de haperende stem van miss Araminthe. En zenuwachtig verklaarde zij aan haar broeder „De vader van deze jon gedame gevoelde zich niet wel, ik heb hem ondergebracht in het vreemde lingenpaviljoen.. ..neen, neen, wat zeg ik, in de kleine kamer op de tweede verdieping. Hij kon niet vertrekken, Bear, dat verzeker ik je, Jonah had u moeten verwittigen toen hij u op de plaats opwachtte.Zij hebben een aanbe velingsbrief van Horace Erman." „Ik zal u dezen brief toonen," zei Monica verlegen", „Neen, neen, na het diner. Wij heb ben al den tijd," antwoordde sir Bear met wat bij hem kon doorgaan voor welwillendheid. „En ik moet u zeggen, Araminthe, dat ge onzen gast wel een betere kamer hadt kunnen aanwijzen. Maak dit goed, verzoek ik, door voor de juffrouw heel goed te zorgen en laten wij nu aan ta fel gaan." Miss Araminthe geleidde Monica naar de eetzaal. Zij gingen J osiah voor bij, die de deur wijd open hield, terwijl Jessy Franck influisterde „Wat wordt sir Bear gastvrij." Monica zette zich aan dezen disch der Burgau's. Deze was sober voorzien, al had hij een indrukwekkend aanzien, dank zij zijn afmetingen en de antieke groen bronzen lampen die op de uit einden stonden. De ledigheid in het overige van het groote vertrek werd slechts onderbro ken door twee consoles, waarvan het hout blonk van ouderdom en die prijk ten met eenig zilverwerk. De bediening geschiedde door een knecht in een verflenste livrei, zwart en oranje. Monica herkende in den man den concierge, die haar het hek geopend had. Het personeel van het kasteel scheen vrij beperkt te zijn. Monica at van de havermelk, aardapr pelen en koud vleesch, alles met ver schillende kruiden toebereid, zij had de gestoofde visch geweigerd, doch toen Josiah vroeg, of zij een Ierschen schotel verloochende, bediende zij er zich van zonder iets te zeggen. De drie dames verlieten de eetzaal om de heeren van Blackhorn over te laten aan het stille genot van een flesch portwijn, die er vrij troebel uitzag, doch waarvan zij het genot nog door ingeleg de vruchten verhoogden. Toen sir Bear en zijn zonen in het salon terugkeerden, vouwde miss Araminthe juist haar werk op, terwijl zij tot Monica zei „Uw vader slaapt, hij heeft niets noo- digge zoudt hem wakker maken. O, daar is mijn broeder." Monica had haar zitplaats bij den haard niet weer ingenomen, maar zich aan de tafel gezet bij Jessy, die nieuwe pot looden had aangepunt om haar teeke- ning af te maken. Monica wierp een verstrooiden blik op het werk van het jonge meisje. ,,'t Is leelijk, nietwaar," vroeg Jessy. Met dezelfde afgetrokkenheid, alsof haar geest geen deel had aan de bewe gingen harer vingers, gaf Monica eenige potloodstreken, die de slechte vormen verbeterden. (Wordt vervolgd.) i 4 DE DICHTER DOOR ELISE De stationschef kwam naar buiten, zijn roode goud-gegalonneerde pet op zettend twee blauwgeboezeroende dienstmannen sjorden een volgestapel- den handwagen naar een plek, die hun beter leek dan waar hij eerst in af wachting had gestaan het postkarre- tje werd ratelend getrokken naar den paal, waarbij straks het postrijtuig van den trein ongeveer zou komen te staan; onder de wachtende menschen begon eenige onrust te heerschen, dat alles wees erop, dat de verwachte trein in aantocht was. Twee wit-gekleede meisjes bogen voorover, om de spoorbaan een eind- weegs op te turen. „Ik zie nog niets," zei Wiesje Brun- ner teleurgesteld. „Het zal nu niet lang meer duren," troostte haar nichtje Cato. „Als de trein eenmaal de bocht om is, is hij bin nen een minuut hier aan het station." „Ik ben zóó ongeduldig," bekende Wiesje, met haar net-geschoeide voet jes trippelend, zonder van de plaats te komen. „Dat is geen wonder 1" „Ongeduldig en nieuwsgierig." „Dat Lalste ben ik ook, dat verzeker ik je." „Ik ben toch zoo blij, dat Anton zijn heele vacantie hier zal blijven; hij is zoo'n aardige, hartelijke broer en hij breingt zooveel leven en vroolijkheid in hu,s „En nu zijn vriend meekomt...." „Och, die vriend .Waarom zeg je dat zoo Is het geen aardige jongen „Jongen Hij is al vijf-en-twintig 1" „Nu ja, niet „jongen," maar „man" dan Maar is hij niet aardig „Dat weet ik niet, ik heb hem nog nooit gezien, maar" hier liet Wiesje haar stem geheimzinnig dalen „ik denk, dat hij een saaie Piet zal wezen „Waarom „Wel, hij is een dichter „Een dichter," gierde Cato. „Met lan ge haren en smachtende oogen en een zalvende stem, die niets dan met zorg gekozen, aanstellerige woorden spreekt „Stil toch," waarschuwde Wiesje. „Je lacht zoo hard, dat de menschen naar ons kijken 1" „Heeft hij lange haren „Dat weet ik niet, ik heb hem im mers nog nooit gezien, maar ik denk toch wel, dat hij mee zal vallen, want anders zou Anton hem niet tot zijn vriend gekozen hebben „Maakt hij heusch gedichten Ik be doel gedichten, die gedrukt en uitgege ven worden, of doet hij het alleen maar zoo'n beetje voor zijn pleizïer „Neen, hoor Zijn werk wordt uitge geven hij schrijft ook proza en heeft zelfs al eenigen naam als letterkundige." „Letterkundige klinkt menschelijker dan dichter „Waarom „De naam „dichter" doet nu een maal te veel denken aan een smachten- den jongeling met ten hemel geslagen oogen en over zijn jaskraag vallende lokken, waarop een of ander vreemd model slappe hoed is gedrukt „Je spot ermee „Daar hoor ik den trein Nu ga ik weg „Waarom „Ik heb hier immers niets te maken; ik ben maar voor de gezelligheid even met je meegeloopen „Blijf liever, dan kun je Anton be groeten en meteen met zijn vriend, den dichter, kennismaken „Vindt je dat niet gek „Weineen Puffend en blazend trok de locomo tief den wagensleep voor het hooge, steenen perron, bleef dan stilstaan, rook en stoom uitsissend, gereed, om na een kort oponthoud, opnieuw vaart te nemen en den wilden ren dwars door het land te vervolgen. „He, wat een drukte," pruttelde Wiesje. „Ik word aan alle kanten ge duwd en gestooten. Kom," sprak ze verder „laten we bij den uitgang gaan staan, dan kunnen we Anton niet mis sen 1" „Ik zie hem nog niet," antwoordde Cato, haar hals rekkend, cm over de warrelende, dringende menschen te kunnen heenzien. „Ik begrijp het niet, hij is toch lang genoeg, hij steekt boven de meeste menschen uit De beide meisjes keken tevergeefs vol verlangen uit naar den verwachten broer en neefzij zagen hem niet. „Was het wel zeker, dat hij met de zen trein zou komen," vroeg Cato. „Ja natuurlijk, anders zou ik hier toch niet staan, om hem af te halen" kribde Wiesje in haar teleurgesteld zijn. „Je kunt je vergist hebben „Neen, neen, hij schreef, dat hij met dezen trein zou komen Pa en Ma en ik hebben zijn brief goed gelezen, hoor Vergissen is uitgesloten." „Maar waarom zou hij er dan niet zijn? „Als ik dat maar wist „Misschien ligt er bij je thuis een tele gram," opperde Cato. „Een telegram „Ja, om de verandering in zijn reis plan te melden." „Dat zou kunnen. Dat is al eens meer gebeurd." Het perron was bijna leeggeloopen enkele menschen, die te vroeg gekomen waren voor den eerstvolgenden vertrek kenden trein, drentelden heen en weer. maar de groote massa was door den vorigen trein opgeslokt en door de uitgangen verdwenende stations chef was haastig zijn kantoor weer bin nengetreden en de dienstmannen had den zich op den rand van het perron ge zet, de beenen omlaag bengelend, om even uit te rusten van het sjouwen, vóór zij opnieuw hun vrachtje gereed maakten. Dicht bij de wachtende jonge meisjes stond, rondom zich kijkend, een jonge man in keurig, grijs sportcostuum, met een modicuzen stroohoed op en mooie, bruine schoenen aan zijn ééne hand droeg een leeren portefeuille, dik van ingestopte papieren, de andere zwaaide luchtig een rottinkjeiiij scheen geen haast te hebben om het stationsge bouw te verlaten in tegenstelling met de andere aangekomen reizigers, die zich geen tijd hadden gegund vooreen blik links of rechts, die geen ander ver langen hadden gekend, dan zoo gauw mogelijk het fraai aangelegde stations plein te betreden. Wiesje had toevallig naar hem geke ken en een kleur gekregen, toen zij zijn vroolijke, bruine oogen onderzoekend op zich zag rusten haastig had zij de hare afgewend, juist bijtijds om op te merken, dat ook Cato een blik op den knappen jongen vreemdeling had ge worpen. „Ken je hem? vroeg Cato, eveneens kleurend. „Neen." „Ik ook niet. Hij is bepaald met hier vandaan, anders zouden wij hem wel eens hier of daar ontmoet hebben. „Dat is nog zoo zeker niet „O, onze jongens ik zeg nog maar altijd onze „jongens," al zijn ze vol wassen kennen bijna alle jongelui uit de stad." „Zouden we niet naar huis gaan „Ja, we kunnen hier moeilijk blijven wachten op je broer en op zijn mallen dichter De jonge man had zich plotseling weer naar haar toegewend met een ge baar, alsof hij een besluit genomen had hoffelijk den hoed lichtend, trad hij op de beide meisjes toe, vragend „Heb ik het genoegen, in één van uw beiden juffrouw Brunner te ontmoeten? „Zoo heeten wij alle twee," antwoord de Cato met een lachje. „O, neem mij niet kwaliik, ik „Ik ben Louise Brunner,' hielp Wies je hem uit de verlegenheid, „en dit is mijn nichtje Cato, maar....' Het viel haar eensklaps in, dat het geen pas gaf, met een vreemden heer te staan praten zij had willen vragen: „Maar wie bent u en waarom spreekt u ons zoo maar aan?" maarzij bedacht, dat het ééne woord het andere zou uit lokken en wilde zich liever aan een ver der gesprek onttrekken. Vóór zij echter den tijd had, om zich af te wenden, sprak de jonge man de verklarende woorden „Ik ben Albert Hermans." „De dichter?" flapte Cato uit. „De „malle" dichter," onderstreepte hij, daarmee bewijzend, dat hij ge hoord had, wat zij een oogenblik tevo ren tegen Wiesje had gezegd. Cato werd vuurrood. „O, mijnheer Hermans." stamelde zij in doodelijke verlegenheid, „hebt u gehoorddat ikdat ik Ik wist niet..ik. Wiesje was nu voldoende van haar verbazing bekomen, om te bedenken, dat zij den gast van haar ouders be hoorlijk diende te verwelkomenzij stak hem de hand toe en sprak „Mijnheer Hermans, het doet mij ge noegen, kennis met u te maken Maar waar is Anton „Anton werd zeer tot zijn spijt even vóór ons vertrek door een dringende aangelegenheid opgehoudenik bood natuurlijk aan, op hem te wachten, maar hij verzocht mij integendeel, om met den afgesproken trein te gaan, hij vreesde, dat een telegram te laat zou komen en uw ouders in onrust zouden geraken, als hij zonder eenig bericb wegbleef." „Hij is dus niet ziek?" „O neen, volstrekt niet, hij is vol maakt gezond.." „En wanneer komt hij „Waarschijnlijk vanavond met den laatsten trein tot zoolang zult u ge noegen moeten nemen met mij alleen. Ben ik welkom „O zeker, mijnheer Hermans Wij hebben ons allen verheugd op uw be zoek en al hadden wij liever Anton ook dadelijk bij ons gehad, nu de reden van zijn wegblijven geen onaangename is, zullen we maar niet over die enkele uren treuren. Kom, Pa en Ma zullen al verlangend uit de ramen zitten turen." Tezamen verlieten de drie jonge menschen het stationsgebouw, Wiesje en Albert Hermans gezellig babbelend, Cato merkwaardig stil geworden na de ontdekking van haar flater. „Anton had mij gezegd," vertelde de jonge man, „dat zijn zusje Wiesje wel aan den trein zou zijn, om hem af te halen ik keek rond naar een klein meisje, dat ik voor zijn zusje zou kun nen houden, maar ik zag er geen, wel zag ik een paar knappe, elegante jonge dames, die op iemand schenen te wach ten „Geen vleierijen," verzocht Wiesje. „Ik zeg niets dan de strikte waarheid." „Wij zijn hier bij ons niet aan com plimentjes gewend 1" „Ik maak werkelijk geen compli mentjes," protesteerde hij. „Dat doet u wel „Kan ik het helpen, dat de waarheid in dit geval „Begint u al weer?" „Het is een ongelukkig land, waar de waarheid in den ban wordt gedaan „Vertel nu maar verder zonder over tollige adjectieven „Nu dan, ik zag een paar.... daar zou ik mij bijna vergissen een paar jon ge dames, die op iemand schenen te waohten, maar ik durfde ze niet aan spreken ik kon niet aannemen, dat één van die beiden de kleine Wiesje zou zijn...." „Heeft Anton u dan nooit verteld, hoe oud ik ben „Neen." „Ik ben negentien jaar." „In zijn oogen toch nog maar een klein meisje „Ik zal het hem betaald zetten, hoor Het wordt tijd, dat hij eens over mij be gint te spreken als over een jonge dame, vindt u niet „Dat vind ik zeker verdere adjectie ven laat ik gehoorzaam buiten beschou wing." „Cato, wat ben je stil," merkte Wie» je plotseling op. Cato wilde antwoord geven, maar werd daarin verhinderd door een uit roep van Albert Hermans. Bij het om slaan van een hoek, waren zij gekomen bij een open terrein, waarop eenige ten nisbanen waren aangelegdlichte, luchtig gekleede figuren sprongen daar op heen en weer met behendige racket slagen de willig vliegende ballen wer pend en vangend aan den wegkant, in de schaduw van de zware oude boo men stonden kleine tentjes, waar de spelenden konden uitrusten, als zij vermoeid waren van het vlugge beweeg op het zonnige veld. „Tennisbanen!" riep Albert uit met vergenoegde verwondering. „Die dacht ik in dit kleine stedeke niet te zullen vinden 1" „Tennist u?" vroeg Cato verbaasd. „Zeker Ik houd van alles wat sport is. Sport houdt het lichaam gezond en den geest levendig." „Ik had gedacht...." „Dat zoo'n malle dichter noodzake lijk een saaie vervelende boekenwurm moest zijn, nietwaar?" „Och plaag mij nu toch nMt meer met dien ongelukkigen uitroep „Vleiend voor mij was hij niet." „Ik kende u immers nog niet." „Maar nu kent u mij wel I" „Nu zal ik ook niet meer zoo oneer biedig spreken over zulk een verheven personnage, dat beloof ik," lachte Cato, Ij^.rtdhHulllln.tHnilW rll|lniillrttlH,l>itt?»iUflte«'<UlhnL'id|hK.nlt^ti ,1-dlimllltlli.^ II 0 'ïpi" -«hij" "«ijii»«j|p»n "njjitfi iiijjïïa ^r. unji';'Ó „Stil toch

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1922 | | pagina 8