minste het moet ergens tusschen Aln- mouth en Bradnell Bay zijn, maar dat is ook alles wat ik er van weet „Ik heb een goede kaart, als dat u dienen kan," zeide ik. Hij nam ze aan met eenige woorden van dank, en na ze te hebben uitge spreid, volgde hij sommige wegen en wees enkele plaatsen aan met den top van zijn dikken wijsvinger. „Hier ongeveer zijn wij op 't oogen- blik, mijnheer," zeide hij, „en hier en daar zijn stellig dorpen, de meeste meer Sandwaarts. En natuurlijk moe ten sr overal kerkhoven zijn waarin een mij bekende naam gegrift is als ik dien zie, dan weet ik dat ik op het goede spoor ben en kan dan verdere inlichtingen inwinnen, om te weten te komen of iemand van dien naam nog altijd hier in den omtrek woont. Maar voordat ik dien naam gezien heb, weet ik niet in welke richting mijn nasporingen te beginnen." „Hoe is die naam dan?"vroeg ik hem. „Netherfield," antwoordde hij lang zaam, „Netherfield. Het was familie van mijn moeder. Maar dat is lang ge leden, naar men mij verteld heeft. Ook heb ik er veel over gelezen in oude boeken die ik heb ver weg, in Devonport. Dat is (ie naam, dat weet ik zeker, maar ik weet alleen niet waar ik hem zoeken moet. Hebt u hem soms gezien mijnheer, bij uw tochten hier in de omgeving „Ik ben eerste dezen morgen hier in deze streek aangekomen," antwoord de ik. „Maar als u scherp op de kaart kijkt, zult u opmerken dat er niet veel dorpen hier langs de kust liggen, dus ge zul't hier in den omtrek niet lang behoeven te zoeken. Te oordeelen naar de kaart, geloof ik, dat ge tus schen deze plek en Bradnell Bay niet meer dan twee of drie kerkhoven zult aantreffen." „Ja, dat zal wel. Laat zien, ik weet toch zeker, dat de naam Netherfield is," herhaalde hij. „Netherfield, fami lie van moederszijde. Op het een of ander kerkhof hier in de buurt. Er zijn misschien nog wel eenige lieden van dien naam in leven misschien ook nietMijn naam is Quick Salter Quick, en ik woon in Devonport, als ik tenminste aan wal ben, en dat ge beurt vrij zelden." Hij vouwde1 de kaart op en gaf ze mij terug met een oudcrwetsche bui ging. Ik stond op van de rots waarop ik mij had nedergezet om uit te rusten en maakte mij gereed om mijn weg te vervolgen. „Ik hoop dat u zult mogen vinden wat u zoekt, mijnheer Quick," zeide ik. „Doch ik geloof dat ge slechts wei nig moeite zult behoeven te doen in deze streek. Er kunnen hier niet veel kerkhoven in deze buurt zijn en u zult er ook weinig grafsteenen vinden omdat de kerkhoven stellig niet groot zijn." „Op dat kerkhof achter ons heb ik- niets gevonden," antwoordde hij, naar Lesbury wijzend. „En het is lang gele den sinds mijn moeder deze streek ver liet. Maar het komt er niet op aan, ik wil mijn doel bereiken. Tijd heb ik genoeg, en op geld komt het niet aan. Een man mag af en toe best eens een poosje vacantie hebben. En ik heb ze niet gehad laat eens zien sedert dertig lange jaren Wij gingen verder langs de kust in noordelijke richting. Bij een bocht zagen wij plotseling een kleine nederzetting, half op de rotsen liggend. Er stonden enkele hut ten, twee of drie booten waren een eind op het gele zand getrokken, een kleine bouwvallige smidse stond wat hooger, en daarboven, op een afplatting der rotsen, een herbergje. Toen dit in 't gezicht kwam zag ik een glans komen in de oogen van mijn metgezel ik begreep terstond zijn bedoeling. „Hebt ge trek in een glas bier vroeg ik. „Ik denk, dat we het hier wel zullen kunnen krijgen." „Rum," antwoordde hij laconiek. „Ik drink altijd rum, mijnheer. Daar ben ik aan gewend - van bier houd ik niet. Dat is te koud 1 Ik heb liever iets dat verwarmt." „leder zijn smaak," zeide ik lachend. „Kom dan maar mee." Hij volgde mij zwijgend het voetpad langs naar het herbergje eens keek ik om en zag dat hij het nieuwe gedeelte van het land dat voor ons lag, scherp opnam. Van de herberg en haar om geving leidde een kronkelend pad, eigenlijk slechts een ruw karrespoor, landwaartsop eenigen afstand zag ik een kerktoren. Salter Quick zag het ook en knikte met een blik in die rich ting. „Daar ga ik nu het eerst heen," merkte hij op. „Maar eerst wil ik eten en drinkenik heb vanmorgen om zeven uur ontbeten en, dat wandelen maakt iemand hongerig." „Drinken kunt ge hier ongetwijfeld volop krijgen," zeide ik. „Maar eten daar twijfel ik aan." Zijn antwoord was een wijzen naar wat er boven de deur van de herberg stond, waar wij nu bijna vlak Yóór stonden. Hij las het langzaam en hard op. „Zeeman's vreugde. Hildebrant Claigue. Voeding voor mensch en dier,' las hij. „Het ziet er wel niet naar uit dat het veel bijzonders zal zijn, maar we kunnen het probeeren, mijnheer," zeide hij Wij traden „Zeeman's vreugde" bin nen en bevonden ons in een laaggewelf d, donker vertrek, waarin een tafel en stoelen stonden, een miniatuur schip onder eeh glazen stolp op den schoor steenmantel, én een klein buffet, gevuld met fles'schen en glazen. Achter het buffet stond een hooggebouwd man van middelbaren leeftijd, met een bril op het gladgeschoren gelaat, een cou rant te lezen. Hij wenschte ons goeden morgen, toonde in het geheel geen verwondering op het gezicht der vreem delingen en keek alleen vragend van den een naar dén ander, Ik wendde mij tot mijn metgezel. „Wel vroeg ik, wilt gij met mij drinken Wat zal het zijn, rum „Juist, mijnheer, rum, als het u belieft," antwoordde hij. „Maar ik wil ook gaarne iets te eten hebben," voegde hij er met een veelzeggenden blik op den waard bij. „Hebt u soms wat koud vieesch met wat brood en zoo iets? Wat kaas wil ik ook gaarne hebben." De waard glimlachte, terwijl hij een flesch rum greep. „Ik geloof wel dat we u van dienst kunnen zijn, goede vriend," antwoordde hij. „Wilt u eerst wat drinken En u, mijnheer?" „Een glas bier als 't u belieft," ant woordde ik. „En omdat ik nipt zoo hongerig ben als mijn vriend, zijn een paar sneden brood en wat kaas voor mij voldoende." De waard bracht ons eerst het ver langde vocht en verdween toen door een deur achter in de herberg. Toen hij zijn beste wenschen voor mijn ge zondheid geuit had, proefde Salter Quick de rum, smakte met de lippen en zag op met blijkbare voldoening. „Dat is goed s^ul, mijnheer," zeide hij met een glimlach. „Ik denk dat ik" hier maar een poosje olijven zal ik kan dan van hieruit mijn naspo ringen beginnen, en er zullen tégen den avond wel lieden hier komen die in den omtrek bekend zijn en mij inlichtingen verschaffen kunnen." „Ik geloof dat u het hier best zult kunnen uithouden," stemde ik toe. „Het is hier trouwens niet bepaald een verlaten eiland." „Dat is het zeker niet, en Salter Quick weet daarvan mee te praten, want hij heeft er heel wat in zijn leven gezien," merkte hij op met een veel- beteekenenden blik. „Ja, ja, werkelijk Maar dit is er fieusch geen, mijnheer, Ik zie wel dat er hier behoorlijk te eten en te drinken is 1" Hij maakte zijn gewonen armzwaai - ditmaal in de richting van den kaste lein die juist met een goed gevuld blad terugkwam. En daarna nam hij den hoed af en sprak eerbiedig zijn ge bed alvorens toe te tasten, met een blijkbaar gezonden eetlust. Ik treu zelde wat met mijn brood en kaas en wendde mij tot den waard. „Dit is een zeer eenzaam plekje," zeide ik. „Het verwonderde- mij, hier nog een herberg aan te treffen. Waar krijgt ge uw klanten vandaan „O, dat zult u kunnen zien als u aankomt," antwoordde de waard. „Ik zag u komen u kwam van den kant van Alnmouth. Er is juist daar achter een dorp, dat ge niet gezien zult hebben omdat het achter de rotsen verborgen ligt. Het is groot genoeg voor mijn herberg en eiken avond ko men er klanten genoeg. En dan de daarbij komende reizigers natuurlijk." Quick keek bij het hooren van deze woorden snel op. „Een dorp, zegt u 1' riep hij uit.. „Wadr een dormis, daar is een kerk, en waar een kerkls, is ook een kerkhof. Is het niet zoo „Welzeker, goede vriend, een kerk is er, en natuurlijk ook een kerkhof," antwoordde de waard. „Maar waarom vraagt ge dat Quick knikte naar mij. „Dat heb ik dezen heer reeds verteld," zeide hij. „Ik zoek naar kerkhoven, want daar zijn grafsteenen, begrijpt ge En op grafsteenen staan namen. Ik zoek naar den naam Netherfield. Nu zou ik u gaarne willen vragenhebt u dien naam soms ooit gezien op het kerkhof in het dorp dat ge zooeven noemdet Voorloopig tenminste." „Neen, ik heb dien naam hier nooit gezien of gehoord," antwoordde de waard. „MAar ons kerkhof och lieve deugd, vriend, daarop zijn tal van grafsteenen die reeds lang met gras begroeid zijn, en heï is best mogelijk, dat de naam dien ge zooeven genoemd hebt, op een daarvan voorkomt. Ik heb er nooit op gelet, dat weet ik zeker. Maar.,." Op dat oogenblik trad een man de gelagkamer binnen, die, te oordeelen naar zijn ruwe kleeding, een schaap herder of een veedrijver moest zijn. Claique, de .waard, wendde zich tot hem met een.blik die hem aanduidde, als iemand die het weten kon. „Hier is iemand die vlak naast het kerkhof woont," zeide hij. „Jim! hebt ge ooit .den naam Netherfield op een van de grafsteenen op het kerkhof gezien Deze heer vraagt er naar, en ik wfeet dat ge meermalen het gras op het kerkhof gemaaid hebt." „Nooit gezien," antwoordde de pas aangekomene. „Maar dat is vreemd er kwam gisteravond een man van Lesbury bij mij, die mij dezelfde vraag stelde. Hij was een vreemdeling Ma-ar - Hij hield op Salter Quick liet met een kletterend geluid zijn vork en mes vallen en hief de rechterhand op. TWEEDE HOOFDSTUK. Ra ensdene Court. Het was voor Claigue en mijzelf, belangstellende toeschouwers die wij waren, overduidelijk, dat de verrassen de mededeeling van den nieuw-aange- komene, plotseling en onverwacht als ze gedaan werd, tot onmiddellijk ge volg had dat Salter Quick zijn vieesch en rum geheel vergat. Ofschoon hij nauwelijks halfweg was met zijn maal tijd, schoof hij het bord van hem weg, alsof eten en drinken hem plotseling walgden hij hief de rechterhand met een gebiedend, terughoudend gebaar op en wendde een verschrikten blik naar den spreker, alsof hij hem in toor- nigen twijfel aan hetgeen hij gezegd had, wilde doorzien. „Wat zegt u stiet hij uit, „W&t zegt u Zeg dat nög eens of neen, ik zal het zélf zeggen, om er zeker van te zijn dat mijn ooren mij niet bedrie gen U hebt hier in de buurt een man ontmoet, die u vroeg of ge wist waar ergens een grafsteen te vinden was met een zekeren naam erop En die naam was. Netherfield Hebt u d&t gezegd Let wel, ik vraag het u in vollen ernst De veedrijver of schaapherder of wat iuj was, KeeK van yulck naar mij en toen naar Claigue en glimlachte toen om den gretiger, ijver en de hef tigheid van den zeeman. hebt precies gezegd zooals "net is, mijnheer," antwoordde hij. „Dat is juist wat ik gezegd heb. Een vreemd mensch was hij zooals ik er hier nog nooit een gezien heb." Quick nam zijn glas op en nam een grooten slok. Er was geen twijfel aan of hij was opgewonden,want zijn groote, zware zeemanshand beefde zichtbaar. „Wanneer was dat vroeg "hij. „Kort geleden „Twee dagen geleden," antwoordde de.man prompt. „Ik was op weg naar huis, van Alnwick en ontmoette den man in de nabijheid van Lesbury. Wij liepen pratend een gedeelte van den weg samen, en hij vroeg mij wat ik u reeds verteld heb. Of ik in den om trek bekend was Was ik hier geboren En of ik ook een kerkhof wist waar een grafsteen lag met den naam Nether field er op En natuurlijk zei ik van niet, maar dat er wel verschillende steenen lagen waarvan de namen door, het gras dat er overheen gegroeid was- niet meer te zien waren, en dat daar onder wellicht de steen was die hij zocht. En toen we bij den straatweg kwamen die in de eene richting naar Denwick en in de andere naar Boulmer gaat, verliet hij mij, en sindsdien heb ik hem niet meer gezien, en niet meer van hem gehoord." Quick zette het ledige glas op tafel met een teeken aan den waard om het opnieuw te vullen tegelijk wees hij op den boodschapper, met de be doeling dat deze op zijn kosten be diend moest worden. Hij was op dat oogenblfk blijkbaar diep in gedachten en gedurende eenige oogenblikken staarde hij uit het venster naar de blauwe zee, verstrooid en nadenkend „Hoe zag die men er uit Beschrijf hem eens zoo nauwkeurig als u knnt 1" „Dat zou ik niet kunnen, mijnheer," antwoordde de ander. „Het was reeds stikdonker en ik heb zijn gelaat niet kunnen zien. Wat echter zijn gestalte betröft, kan ik u wel zeggen dat hij een stevig gebouwd man was, zooals u en ongeveer van dezelfde grootte. En nu ik er goed over nadenk, herinner ik mij dat hij uw manier van spreken had niet zooals wij hier in de om geving spreken. Hij was een vreemde ling, zooals u. Ik hield hem voor een zeeman." „En u hebt niet gehoord of hij nu nog in den omtrek is?" vroeg Quick. „Met geen woord, mijheer," verze kerde de man. „Hij ging den weg naar Denwick op toen hij mij verliet, dus landwaarts." Quick wendde zich naar mij toe. „Ik zou graag die kaart van u nog eens willen zien, mijnheer," zeide hij- „Ik had mij er zelf een moeten aan schaffen vóór ik hier kwam." Hij spreidde de kaart voor zich op tafel uit en na nog een fikschen flok rum genomen te hebben, begon hij met den top zijner vinger wegen en plaatsen aan te wijzen. „Denwick mompelde hij. „Ah juist, dat zie ik. En die plaatsen welke met een kruisje geteekend zijn hebben zeker een kerk vroeg hij mij. Ik knikte toestemmend en sloeg hem zwijgend gade, mijzelf verwonderd' afvragend wat de wensch van deze beide mannen om een grafsteen die den naam Netherfield droeg, te vinden, wel te beteekenen mocht hebben. De waard was blijkbaar even verwon derd als ik, en gaf daaraan door een rechtstreeksche vraag aan zijn rum- drinkenden klant, uiting. „U schijnt zeer verlangend te zijn om dien grafsteen met den naam Netherfield te vinden," merkte hij op met gemoedelijke nieuwsgierigheid. En blijkbaar verkeert een ander ln dezelfde conditie. Nu, ik woon reeds vele jaren ln dez streek, en ik heb nog nooit van ben gehoord, zelfs den naam heb ik nooit gehoord." „Noch ik 1" zeide de ander. „Er woont niemand van dien naam ln den omtrek hier iussc.;en .mnmouth Bay en Budle roint. l'k heb er nooit v in gehoord „En hij is hier geboren," verklaarde de waard. „Geboren en getogen en grootgebracht, is 't niet zoo, Jim „Ik ben hier nooit vandaan geweest," stemde Jim toe met een kort lachje. „Naar het Noorden toe ben ik nooit verder geweest dan Belford, naar het zuiden niet verder dan Warkworth, en naar het westen niet verder dan Wit- tingham. En naar het oosten geloof ik dat ik niet gemakkelijk veel verder kan gaan dan waar wij nu zijn." „Als ge tenminste de zee niet wilt oversteken," voegde Claigue er bij. „Neen, wij hebben nooit van men- schen die Netherfield heetten, gehoord hier in de streek." Quick scheen onverschillig voor deze opmerkingen. Hij vouwde de 'kaart plotseling op, gaf ze mij met een woord van dank terug en een hand in zijn broekzak stekend, haalde hij die met goudstukken gevuld, weder te voor schijn. „Wat ben ik u schuldig vroeg hij den waard. „Reken hier maar- van af alles 'wat wij gehad hebben en neem een glas bier, of wat ge wilt en 'n sigaar." Hij wierp een goudstuk op tafel en stond op. „Ik moet verderop," ging hij voort, mij aanziende. „Als er nog een ander is die zoekt naar Hij hield plotseling op en bleef zwij gen totdat Claigue het geld had uitge teld en hem het noodige had terugge geven'! zwijgend ook stak hij dat in den zak en wendde zich naar de deur. Claigue hield hem met een woord en gebaar terug. „Het gaat mij wel niet aan," zeide hij,- „maar ik zou als ik u was, al dat geld niet zoo laten zien in een streek als deze. Er loopen genoeg individuen rond die u mijlen ver zouden volgen als zij de kans konden krijgen om hè, Jim?' „O je, en verderstemde Jim toe. „Houd het maar goed verborgen, meester." Quick luisterde kalm even kalm Het hij zijn hand in den achterzak van zijn pantalon glijden, haalde ze weer terug en toonde een revolver. „Die en ik nietwaar zeide hij met een veelbeteekenend knipoogje. „De man die mij kwaad wil, moet voor zichtig zijn 1" „U mag het echter zelf óók wel zijn," hernam Claigue. „Pas maar op Het is niet verstandig om een handvol goudstukken zoo maar aan iedereen te laten zien, m'n vriend," Quick gaf geen antwoord meer. Hij verliet met een korten groet de herberg, en nadat ik Claigue mijn be scheiden lunch betaald, en hem ge vraagd had hoe ver het nog was naar Ravensdene Court, volgde ik den zee man. Hij was nog steeds in somber gepeins verzonken en staarde met zwaarmoedigen blik rond. „Wel," vroeg ik, nog altijd nieuws gierig omtrent dezen blijkbaar zeer geheimzinnigen man. „Wat nu Zult u je nasporingen voortzetten Hij schuurde eenige malen met den neus van «en zijner schoenen over de ruwe steenen, naar den grond ziende alsof hij verwachtte daar iets te zullen ontdekkenplotseling sloeg hij de oogen op e* zag mij aan met een open hartiger bik dan ik tot dusver van hem had gezien. „Mijnheer zeide hij met gedempte stem en een zijdelingschen blik op de openstaande deur van de herberg, „ik zal u wat meer vertellen dan ik tot dusver gedaan heb u bent een heer, zooais ik zie, en die kunnen zwij gen. Ik heb een oogmerk en een zeer bizonder oogmerk met het vinde.i v .n dien grafsteen. Daarom heb ik die verre reis afgelegd bijna van het eene einde van Engeland naar het andere. En nu ik eenmaal aan gekomen ben waar ik wezen moet, nu vind ik een ander, zoekend naar wat ik zoekEen andere man t „Hebt u er eenig idee van wie het ziin Kar- 'vroeg tK Hij aarzelde en schudde toen plot seling het hoofd. „Neen. dat heb ik niet 1" antwoordde hij. „Neen, dat heb ik inderdaad niet. Enkele minuten geleden, toen ik nog daarbinnen was. v/ist ik het, of had er althans een ver moeden van. maar nuneen, ik weet het beslist niet. Maar hét doet er niet toe, ik ga den weg naar Denwick op, en zal zien, of ik hem ontmoeten of althans iets van hem te weten komen kan. Gaat u denzelfden weg, mijn heer „Neen," antwoordde ik, „ik moet een anderen kant uit. Nu, ik hoop dat u slagen zult in uw nasporingen naar familiegrafsteenen." Hij knikte zeer ernstig. „Ik verlaat deze streek niet vóórdat ik ze gpvonden.heb," verzekerde hij vastberaden. „Ik heb er driehonderd mijlen voor gereisd. Goedendag, mijn heer." Hij verliet mij bij den zijweg die over de rotsen leidde, en zoo lang als ik hem nakeek, stapte hij met vasten tred voort, zonder ook maar éénmaal achter hem, rechts of links te zien. En ook ik ging toen mijn weg, en den hoek eener rots omslaande, liet ik de eenzame herberg achter mij. Maar terwijl ik voortging langs de rotsige kust, waren mijn gedachten bij Salter Quick en het gesprek in „Zee man's vreugde". Ik vroeg mij af, wat toch wel het doel kon zijn van dezen verweerden zeeman, iemand die blijk baar veel gezien en beleefd had Het viel mij moeilijk, geloof te hechten aan zijn verhaal over de familie van zijn moeder het was toch moeilijk aan te nemen, dat iemand van De vonshire naar Nothumberland kwam om de graven van zijn moeder's fami lie tp zienEr stak stellig iets achter, maar wat Het was volstrekt zeker dat Quick verlangde, de grafsteenen te zien van de overledene Netherfields, wèt dan ook zjjn bedoeling daarmede mocht zijn en het was even zeker, dat nog 'n andere man denzelfden wensch koesterde 1 Dat maakte de zaak ingewikkeld en het geheim nog ondoor- grondelijker. Waarom kwamen twee mannen beide zeelieden in deze eenzame, afgelegen plaats op denzelf den tijd, elkaar onbekend, en toch beiden hetzelfde doel nastrevend En wat zou er gebeuren als, wat zeer waar schijnlijk leek, zij elkaar eens ont moetten Het was mij onmogelijk, op deze vragen een afdoend antwoord te geven, maar het geheimzinnige feit wès er niettemin. Het weer bleef den heelen middag zeer mooi, het was voor den tijd van het jaar zelfs warm, en ik trok er partij van qm op mijn gemak langs de kust te wandelen. Soms zat ik stil eenigen tijd op de rotsen en rookte een pijp, starend op de blauwe watervlakte, de krullende golven op het gele zand, mij alleen bewust van de indrukwek kende stilte en slechts vaag hoorend het krijschen der zeevogels op de rot sen. Ongemerkt liep do middag ten einde, toen ik, na een bocht te hebben omgeslagen die reeds eenigen tijd in zicht was, op eenigen afstand een huis zag dat naar mijn vaste overtuiging Ravensdene Court moest zijn. Het was een groot landhuis met grijze muren en een dak van roode pannen. In het licht der middagzon maakte het ouderwetsche huis een zeer schil- derachtigen indruk, en het leek mij juist de plaats die een boeken- of anti quiteiten liefhebber zou uitkiezen voor het bijeenbrengen eener verzameling. Een voetpad dat landwaarts van de rotsen liep, bracht mij na enkele minuten gaans bij een poort, die ge maakt was in de omheining van een klein park. Binnen die omheining verhieven zich verschillende zware boomen, meest eiken en beuken, wier stammen op vele plaatsen tusschen dichtstruikgewas verborgen waren.Toen ik dit gepassseerd was, kwam ik in het eigenlijke park, op een punt waar op een goed ondcrho"den grasveld, een meisje, van wie ik terstond dacht dat zij de nicht was. kort geleden var, sa kosUwiool tiiuLs0'ekoi'nen, waarover de /.eer Raven mij geschreven had, zich oefende in het golfspel. Achter haar stond een kleine jongen, voornamelijk opvallend door zijn groote schoenen en eigenaardige muts, die, toen ik op het tooneel verscheen, aandachtig keek naar de kolf, die zijn jonge meesteres onzeker in haar tengere vin gers hield, voor zij een blijkbaar moei lijken slag deed. Maar voordat zij sloeg, bemerkte zij mij plotseling, wachtte even, scheen zien toen iets te herinne ren en kwammet lichten tred, de kolf in haar hand heen en weer slingerend, naar mij toe. Zij was een groot, flink gebouwd meisje met elas- tischen gang, niet bepaald knap,, maar vol aantrekkelijkheid door haar heldere oogen, gezonde gelaatskleur en haar geheele uiterlijk dat op gezondheid en levendig temperament duidde. Zij mocht dan kort geleden de school verlaten hebben, maar toonde verle genheid noch schuwheid bij de ont moeting van een vreemdezij stak mij met ongekunstelde openhartigheid de hand toe. „Mijnheer Middlebrook zeide zij vragend. „Ja, natuurlijk, ik had wel kunnen weten dat u langs de kust zou komen. Uw bagage is met uw boodschap van morgen hier bezorgd. U zult zeker wel vermoeid zijn na die wandeling Ik zal u even thuis brengen en. u een kop thee inschenken." „Dank u, juffrouw, maar ik ben in 't geheej niet vermoeid," antwoordde ik. „ik heb zeer langzaam geloopen en volop genoten van de heerlijke wande ling. Laat ik u dus niet van uw spel afhouden." „O, dat komt er niet op aan," zeide zij zorgeloos, terwijl ze haar golfstok naar den jongen toewierp. „Ik heb lang genoog gespeeld, bovendien begint het al te schemeren en als de zon in deze streek eenmaal onder is, dan valt de duisternis zeer snel. U hebt Ravensdene Courtifnog nooit gezien, als ik het wèl heb „Nooit," antwoordde ik, een blik werpend naar het huis, dat op ongeveer twee k driehonder.d meter van ons verwijderd stond. „Het schijnt een zeer romantisch gelegen, schilderachtig, oud landgoed te zijn. U kent er zeker elk hoekje e* gaatje?" Zij haalde even de welgevormde schouders op en schudde ontkennend het hoofd. „Neen, toch niet," antwoordde zij. „Ik heb het de vorige maand pas voor het eerst gezien. Maar hét heeft stellig de eigenschappen die u daar noemt. Schilderachtig en romantisch maar ook vreemd. Ik geloof dat het er spookt „Dat verhoogt de aantrekkelijkheid nog," merkte ik lachend op. „Ik hoop het genoegen te hebben, het spook te zien „Ik niet," antwoordde zij met na druk; „Dat wil zeggen, ik hoop dat ik het spook niet zal zien. Het huis is zonder dat al vreemd genoeg Maar u is er zpker niet bang voor „U vroeg ik, haar nu wat op merkzamer aanziende. „Ik weet het niet," antwoordde zij. „U zult het wel beter begrijpen als u het'huls ziet. Er ligt een vreemde be klemming over, vind ik. Ik denk dat er vroeger wel eens iets gebeurd is. U kunt gerust gelooven, dat ik niet laf ben, maar werkelijk; als het dag licht verdwenen is. „U maakt het bepaald aantrekke lijk," onderbrak ik haar. „Alles wat u mij er van vertelt, klinkt zoo ver makelijk Zij keek mij vragend aan en glim lachte toen. „Ik geloof, dat u het niet ernstig opneemt," zeide zij. „Enfin, we zullen wel zien. U ziet er in elk geval niet uit alsof u spoedig bevreesd zoui zijn en u is trouwens heelemaal net zooals ik gedacht had." „Hoe hebt u dan gedacht dat ik zijn zou vroeg ik, onwillekcrig glimlachend om haar openhartigheid. „t?. nc weet niet een vreemae, naar sn-it riekende, kaalhoofdige oude man, zooals mijniieer Cazalette," ant- woörtde zij. „Een boekenworm en iemand, die in oude papieren snuffelt. En u is heel anders en jong „Dertig winters heb ik reeds gezien," mefkte ik quasi-ernstig op. „Dan moeten het wel strenge win ters geweest zijn I" weerspwk zij. „Neen, u bent een verrassing voor ons. Ik weet zeker, dat oom Franrts een eerwaardige, magere, als stof zoo dro gen man verwacht." „Dan hoop ik, dat hij niet teleurge steld zal zijn als hij mij ziet," antwoord de ik. „Maar ik heb hem nooit geschre- van, dat ik zoo droog was als stof, of naar snuif riekend, of kaal.." „Dat komt door uw beroep," viel zij mij haastig in de rede. „Men ver wacht geen geleerdheid in<een gewonen jongeman die een colbert-costuum draagt." „Ben ik dan een gewone jongeman vroeg ik. .Werkelijk?" „O, u begrijpt wel wat ik daarmee bedoel," zeid zij haastig. „U kunt mij gerust een gewone jonge- dame noemen als u wilt." „Ik zal mij er wel voor wachten," antwoordde ik. „Overigens is het mijn gewoonte, om de dingeh bij hun waren naam te noemen, en ik heb/ reeds opgemerkt dat u in 't geheel geen' „gewone" jonge dame zijt." 3} „U wilt mij dus complimentjes ma-i ken wierp zij tegen met een lachje.- „Zeer goed, ik heb er geen bezwaar tegen en dat bewijst althans dat ik menschelijk ben. Maar daar is mijn oom." Ik had den heer Franch Raven reeds zien aankomenhij was een hooggebouwd man, maar zijn gestalte was een weinig gebogen. Hij had al de kenteekenen van een uod-Indischgast over zich een vriendelijk gelaat, ge bruind door de tropenzon, een ouder- wetsch geknipte, grijzende snor en dito bakkebaarden, kortom hij was het type dat ik meer dan eens in Tilbury en Southampton van de groote oceaan- stoomers aan wal had zien gaan met een uitdrukking 055 het gelaat alsof Engeland, dat zij na jarenlange af wezigheid terugzagen, voor hun ver wonderde oogen een vreemd land ge worden was. Hij kwam met uitgestoken hand op mij toeen ik zag terstond dat hij iemand van een verlegen, ze nuwachtig temperament was. (Wordt voortgezet) EEN KLEINE VERGISSING I Schandelijk slecht is hier de bedie ning als het niet gauw peter wordt, laat ik mijn koffers pakken en ga er gens anders mijn tenten opslaan." En de deftige dame, die daar in d« eetzaal van het welbekende hote" „De Zeven Sterren" zat te wachten op haar ontbijt, sloeg met de vuist op de tafel om haar woorden kracht bij te zetten. De jonge man die naast haar zat hij was van herculische gestalte en had een door de zon verbrand gelaat glimlachte over die eenigszins ongewo ne uiting var. minder goed humeur in een dame. „Beste tante," sprak hij met" zijn welluidende stem, „u moet ook wat geduld weten te oefenen. We kunnen het nu eenmaal lang niet altijd hebben zooals wij wenschen en zeker niet in een hotel." „Praat toch geen onzin, Vincent," antwoordde zij, nog steeds zeer opge wonden, „ik weet wat ik wil en je weet nu eenmaal dat ik altijd mijn zin moet hebben." „Heel goed, tante," sprak de jonge man koeltjes, „als u er op staat uw humeur voor den heelen dag te laten bederven, heb ik natuurlijk niet hei minste recht om u dat te beletten." ,,'t Is schande," riep ze uit, haast 9

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1922 | | pagina 8