minste het moet ergens tusschen Aln-
mouth en Bradnell Bay zijn, maar
dat is ook alles wat ik er van weet
„Ik heb een goede kaart, als dat u
dienen kan," zeide ik.
Hij nam ze aan met eenige woorden
van dank, en na ze te hebben uitge
spreid, volgde hij sommige wegen en
wees enkele plaatsen aan met den top
van zijn dikken wijsvinger.
„Hier ongeveer zijn wij op 't oogen-
blik, mijnheer," zeide hij, „en hier en
daar zijn stellig dorpen, de meeste
meer Sandwaarts. En natuurlijk moe
ten sr overal kerkhoven zijn waarin
een mij bekende naam gegrift is als
ik dien zie, dan weet ik dat ik op het
goede spoor ben en kan dan verdere
inlichtingen inwinnen, om te weten
te komen of iemand van dien naam nog
altijd hier in den omtrek woont. Maar
voordat ik dien naam gezien heb,
weet ik niet in welke richting mijn
nasporingen te beginnen."
„Hoe is die naam dan?"vroeg ik hem.
„Netherfield," antwoordde hij lang
zaam, „Netherfield. Het was familie
van mijn moeder. Maar dat is lang ge
leden, naar men mij verteld heeft.
Ook heb ik er veel over gelezen in
oude boeken die ik heb ver weg, in
Devonport. Dat is (ie naam, dat weet ik
zeker, maar ik weet alleen niet waar
ik hem zoeken moet. Hebt u hem soms
gezien mijnheer, bij uw tochten hier
in de omgeving
„Ik ben eerste dezen morgen hier
in deze streek aangekomen," antwoord
de ik. „Maar als u scherp op de kaart
kijkt, zult u opmerken dat er niet
veel dorpen hier langs de kust liggen,
dus ge zul't hier in den omtrek niet
lang behoeven te zoeken. Te oordeelen
naar de kaart, geloof ik, dat ge tus
schen deze plek en Bradnell Bay niet
meer dan twee of drie kerkhoven zult
aantreffen."
„Ja, dat zal wel. Laat zien, ik weet
toch zeker, dat de naam Netherfield
is," herhaalde hij. „Netherfield, fami
lie van moederszijde. Op het een of
ander kerkhof hier in de buurt. Er zijn
misschien nog wel eenige lieden van
dien naam in leven misschien ook
nietMijn naam is Quick Salter
Quick, en ik woon in Devonport, als
ik tenminste aan wal ben, en dat ge
beurt vrij zelden."
Hij vouwde1 de kaart op en gaf ze
mij terug met een oudcrwetsche bui
ging. Ik stond op van de rots waarop
ik mij had nedergezet om uit te rusten
en maakte mij gereed om mijn weg te
vervolgen.
„Ik hoop dat u zult mogen vinden
wat u zoekt, mijnheer Quick," zeide
ik. „Doch ik geloof dat ge slechts wei
nig moeite zult behoeven te doen in
deze streek. Er kunnen hier niet veel
kerkhoven in deze buurt zijn en u
zult er ook weinig grafsteenen vinden
omdat de kerkhoven stellig niet groot
zijn."
„Op dat kerkhof achter ons heb ik-
niets gevonden," antwoordde hij, naar
Lesbury wijzend. „En het is lang gele
den sinds mijn moeder deze streek ver
liet. Maar het komt er niet op aan, ik
wil mijn doel bereiken. Tijd heb ik
genoeg, en op geld komt het niet aan.
Een man mag af en toe best eens een
poosje vacantie hebben. En ik heb ze
niet gehad laat eens zien sedert
dertig lange jaren
Wij gingen verder langs de kust in
noordelijke richting.
Bij een bocht zagen wij plotseling
een kleine nederzetting, half op de
rotsen liggend. Er stonden enkele hut
ten, twee of drie booten waren een eind
op het gele zand getrokken, een kleine
bouwvallige smidse stond wat hooger,
en daarboven, op een afplatting der
rotsen, een herbergje. Toen dit in 't
gezicht kwam zag ik een glans komen
in de oogen van mijn metgezel ik
begreep terstond zijn bedoeling.
„Hebt ge trek in een glas bier
vroeg ik. „Ik denk, dat we het hier
wel zullen kunnen krijgen."
„Rum," antwoordde hij laconiek.
„Ik drink altijd rum, mijnheer. Daar
ben ik aan gewend - van bier houd
ik niet. Dat is te koud 1 Ik heb liever
iets dat verwarmt."
„leder zijn smaak," zeide ik lachend.
„Kom dan maar mee."
Hij volgde mij zwijgend het voetpad
langs naar het herbergje eens keek ik
om en zag dat hij het nieuwe gedeelte
van het land dat voor ons lag, scherp
opnam. Van de herberg en haar om
geving leidde een kronkelend pad,
eigenlijk slechts een ruw karrespoor,
landwaartsop eenigen afstand zag
ik een kerktoren. Salter Quick zag het
ook en knikte met een blik in die rich
ting.
„Daar ga ik nu het eerst heen,"
merkte hij op. „Maar eerst wil ik eten
en drinkenik heb vanmorgen om zeven
uur ontbeten en, dat wandelen maakt
iemand hongerig."
„Drinken kunt ge hier ongetwijfeld
volop krijgen," zeide ik. „Maar eten
daar twijfel ik aan."
Zijn antwoord was een wijzen naar
wat er boven de deur van de herberg
stond, waar wij nu bijna vlak Yóór
stonden. Hij las het langzaam en hard
op.
„Zeeman's vreugde. Hildebrant
Claigue. Voeding voor mensch en dier,'
las hij. „Het ziet er wel niet naar uit
dat het veel bijzonders zal zijn, maar
we kunnen het probeeren, mijnheer,"
zeide hij
Wij traden „Zeeman's vreugde" bin
nen en bevonden ons in een laaggewelf d,
donker vertrek, waarin een tafel en
stoelen stonden, een miniatuur schip
onder eeh glazen stolp op den schoor
steenmantel, én een klein buffet,
gevuld met fles'schen en glazen. Achter
het buffet stond een hooggebouwd man
van middelbaren leeftijd, met een bril
op het gladgeschoren gelaat, een cou
rant te lezen. Hij wenschte ons goeden
morgen, toonde in het geheel geen
verwondering op het gezicht der vreem
delingen en keek alleen vragend van
den een naar dén ander, Ik wendde
mij tot mijn metgezel.
„Wel vroeg ik, wilt gij met mij
drinken Wat zal het zijn, rum
„Juist, mijnheer, rum, als het u
belieft," antwoordde hij. „Maar ik
wil ook gaarne iets te eten hebben,"
voegde hij er met een veelzeggenden
blik op den waard bij. „Hebt u soms
wat koud vieesch met wat brood en
zoo iets? Wat kaas wil ik ook gaarne
hebben."
De waard glimlachte, terwijl hij een
flesch rum greep.
„Ik geloof wel dat we u van dienst
kunnen zijn, goede vriend," antwoordde
hij. „Wilt u eerst wat drinken En u,
mijnheer?"
„Een glas bier als 't u belieft," ant
woordde ik. „En omdat ik nipt zoo
hongerig ben als mijn vriend, zijn een
paar sneden brood en wat kaas voor
mij voldoende."
De waard bracht ons eerst het ver
langde vocht en verdween toen door
een deur achter in de herberg. Toen
hij zijn beste wenschen voor mijn ge
zondheid geuit had, proefde Salter
Quick de rum, smakte met de lippen en
zag op met blijkbare voldoening.
„Dat is goed s^ul, mijnheer," zeide
hij met een glimlach. „Ik denk dat
ik" hier maar een poosje olijven zal
ik kan dan van hieruit mijn naspo
ringen beginnen, en er zullen tégen
den avond wel lieden hier komen die
in den omtrek bekend zijn en mij
inlichtingen verschaffen kunnen."
„Ik geloof dat u het hier best zult
kunnen uithouden," stemde ik toe.
„Het is hier trouwens niet bepaald
een verlaten eiland."
„Dat is het zeker niet, en Salter
Quick weet daarvan mee te praten,
want hij heeft er heel wat in zijn leven
gezien," merkte hij op met een veel-
beteekenenden blik. „Ja, ja, werkelijk
Maar dit is er fieusch geen, mijnheer,
Ik zie wel dat er hier behoorlijk te
eten en te drinken is 1"
Hij maakte zijn gewonen armzwaai -
ditmaal in de richting van den kaste
lein die juist met een goed gevuld
blad terugkwam. En daarna nam hij
den hoed af en sprak eerbiedig zijn ge
bed alvorens toe te tasten, met een
blijkbaar gezonden eetlust. Ik treu
zelde wat met mijn brood en kaas en
wendde mij tot den waard.
„Dit is een zeer eenzaam plekje,"
zeide ik. „Het verwonderde- mij, hier
nog een herberg aan te treffen. Waar
krijgt ge uw klanten vandaan
„O, dat zult u kunnen zien als u
aankomt," antwoordde de waard. „Ik
zag u komen u kwam van den
kant van Alnmouth. Er is juist daar
achter een dorp, dat ge niet gezien
zult hebben omdat het achter de rotsen
verborgen ligt. Het is groot genoeg
voor mijn herberg en eiken avond ko
men er klanten genoeg. En dan de
daarbij komende reizigers natuurlijk."
Quick keek bij het hooren van deze
woorden snel op. „Een dorp, zegt u 1'
riep hij uit.. „Wadr een dormis, daar
is een kerk, en waar een kerkls, is ook
een kerkhof. Is het niet zoo
„Welzeker, goede vriend, een kerk
is er, en natuurlijk ook een kerkhof,"
antwoordde de waard. „Maar waarom
vraagt ge dat
Quick knikte naar mij. „Dat heb ik
dezen heer reeds verteld," zeide hij.
„Ik zoek naar kerkhoven, want daar
zijn grafsteenen, begrijpt ge En op
grafsteenen staan namen. Ik zoek naar
den naam Netherfield. Nu zou ik u
gaarne willen vragenhebt u dien
naam soms ooit gezien op het kerkhof
in het dorp dat ge zooeven noemdet
Voorloopig tenminste."
„Neen, ik heb dien naam hier nooit
gezien of gehoord," antwoordde de
waard. „MAar ons kerkhof och lieve
deugd, vriend, daarop zijn tal van
grafsteenen die reeds lang met gras
begroeid zijn, en heï is best mogelijk,
dat de naam dien ge zooeven genoemd
hebt, op een daarvan voorkomt. Ik
heb er nooit op gelet, dat weet ik
zeker. Maar.,."
Op dat oogenblik trad een man de
gelagkamer binnen, die, te oordeelen
naar zijn ruwe kleeding, een schaap
herder of een veedrijver moest zijn.
Claique, de .waard, wendde zich tot
hem met een.blik die hem aanduidde,
als iemand die het weten kon.
„Hier is iemand die vlak naast het
kerkhof woont," zeide hij. „Jim!
hebt ge ooit .den naam Netherfield op
een van de grafsteenen op het kerkhof
gezien Deze heer vraagt er naar, en
ik wfeet dat ge meermalen het gras
op het kerkhof gemaaid hebt."
„Nooit gezien," antwoordde de pas
aangekomene. „Maar dat is vreemd
er kwam gisteravond een man van
Lesbury bij mij, die mij dezelfde vraag
stelde. Hij was een vreemdeling
Ma-ar -
Hij hield op Salter Quick liet met
een kletterend geluid zijn vork en mes
vallen en hief de rechterhand op.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Ra ensdene Court.
Het was voor Claigue en mijzelf,
belangstellende toeschouwers die wij
waren, overduidelijk, dat de verrassen
de mededeeling van den nieuw-aange-
komene, plotseling en onverwacht als
ze gedaan werd, tot onmiddellijk ge
volg had dat Salter Quick zijn vieesch
en rum geheel vergat. Ofschoon hij
nauwelijks halfweg was met zijn maal
tijd, schoof hij het bord van hem weg,
alsof eten en drinken hem plotseling
walgden hij hief de rechterhand met
een gebiedend, terughoudend gebaar
op en wendde een verschrikten blik
naar den spreker, alsof hij hem in toor-
nigen twijfel aan hetgeen hij gezegd
had, wilde doorzien.
„Wat zegt u stiet hij uit, „W&t
zegt u Zeg dat nög eens of neen,
ik zal het zélf zeggen, om er zeker van
te zijn dat mijn ooren mij niet bedrie
gen U hebt hier in de buurt een man
ontmoet, die u vroeg of ge wist waar
ergens een grafsteen te vinden was
met een zekeren naam erop En die
naam was. Netherfield Hebt u
d&t gezegd Let wel, ik vraag het u
in vollen ernst
De veedrijver of schaapherder of
wat iuj was, KeeK van yulck naar mij
en toen naar Claigue en glimlachte
toen om den gretiger, ijver en de hef
tigheid van den zeeman.
hebt precies gezegd zooals "net is,
mijnheer," antwoordde hij. „Dat is
juist wat ik gezegd heb. Een vreemd
mensch was hij zooals ik er hier
nog nooit een gezien heb."
Quick nam zijn glas op en nam een
grooten slok. Er was geen twijfel aan
of hij was opgewonden,want zijn groote,
zware zeemanshand beefde zichtbaar.
„Wanneer was dat vroeg "hij.
„Kort geleden
„Twee dagen geleden," antwoordde
de.man prompt. „Ik was op weg naar
huis, van Alnwick en ontmoette den
man in de nabijheid van Lesbury. Wij
liepen pratend een gedeelte van den
weg samen, en hij vroeg mij wat ik
u reeds verteld heb. Of ik in den om
trek bekend was Was ik hier geboren
En of ik ook een kerkhof wist waar een
grafsteen lag met den naam Nether
field er op En natuurlijk zei ik van
niet, maar dat er wel verschillende
steenen lagen waarvan de namen door,
het gras dat er overheen gegroeid was-
niet meer te zien waren, en dat daar
onder wellicht de steen was die hij
zocht. En toen we bij den straatweg
kwamen die in de eene richting naar
Denwick en in de andere naar Boulmer
gaat, verliet hij mij, en sindsdien heb
ik hem niet meer gezien, en niet meer
van hem gehoord."
Quick zette het ledige glas op tafel
met een teeken aan den waard om
het opnieuw te vullen tegelijk wees
hij op den boodschapper, met de be
doeling dat deze op zijn kosten be
diend moest worden. Hij was op dat
oogenblfk blijkbaar diep in gedachten
en gedurende eenige oogenblikken
staarde hij uit het venster naar de
blauwe zee, verstrooid en nadenkend
„Hoe zag die men er uit Beschrijf
hem eens zoo nauwkeurig als u
knnt 1"
„Dat zou ik niet kunnen, mijnheer,"
antwoordde de ander. „Het was reeds
stikdonker en ik heb zijn gelaat niet
kunnen zien. Wat echter zijn gestalte
betröft, kan ik u wel zeggen dat hij
een stevig gebouwd man was, zooals u
en ongeveer van dezelfde grootte. En
nu ik er goed over nadenk, herinner
ik mij dat hij uw manier van spreken
had niet zooals wij hier in de om
geving spreken. Hij was een vreemde
ling, zooals u. Ik hield hem voor een
zeeman."
„En u hebt niet gehoord of hij nu
nog in den omtrek is?" vroeg Quick.
„Met geen woord, mijheer," verze
kerde de man. „Hij ging den weg naar
Denwick op toen hij mij verliet, dus
landwaarts."
Quick wendde zich naar mij toe.
„Ik zou graag die kaart van u nog
eens willen zien, mijnheer," zeide hij-
„Ik had mij er zelf een moeten aan
schaffen vóór ik hier kwam." Hij
spreidde de kaart voor zich op tafel
uit en na nog een fikschen flok rum
genomen te hebben, begon hij met den
top zijner vinger wegen en plaatsen
aan te wijzen.
„Denwick mompelde hij. „Ah
juist, dat zie ik. En die plaatsen welke
met een kruisje geteekend zijn hebben
zeker een kerk vroeg hij mij.
Ik knikte toestemmend en sloeg
hem zwijgend gade, mijzelf verwonderd'
afvragend wat de wensch van deze
beide mannen om een grafsteen die
den naam Netherfield droeg, te vinden,
wel te beteekenen mocht hebben.
De waard was blijkbaar even verwon
derd als ik, en gaf daaraan door een
rechtstreeksche vraag aan zijn rum-
drinkenden klant, uiting.
„U schijnt zeer verlangend te zijn
om dien grafsteen met den naam
Netherfield te vinden," merkte hij op
met gemoedelijke nieuwsgierigheid. En
blijkbaar verkeert een ander ln dezelfde
conditie. Nu, ik woon reeds vele jaren
ln dez streek, en ik heb nog nooit
van ben gehoord, zelfs den naam heb
ik nooit gehoord."
„Noch ik 1" zeide de ander. „Er
woont niemand van dien naam ln
den omtrek hier iussc.;en .mnmouth
Bay en Budle roint. l'k heb er nooit
v in gehoord
„En hij is hier geboren," verklaarde
de waard. „Geboren en getogen en
grootgebracht, is 't niet zoo, Jim
„Ik ben hier nooit vandaan geweest,"
stemde Jim toe met een kort lachje.
„Naar het Noorden toe ben ik nooit
verder geweest dan Belford, naar het
zuiden niet verder dan Warkworth, en
naar het westen niet verder dan Wit-
tingham. En naar het oosten geloof
ik dat ik niet gemakkelijk veel verder
kan gaan dan waar wij nu zijn."
„Als ge tenminste de zee niet wilt
oversteken," voegde Claigue er bij.
„Neen, wij hebben nooit van men-
schen die Netherfield heetten, gehoord
hier in de streek."
Quick scheen onverschillig voor deze
opmerkingen. Hij vouwde de 'kaart
plotseling op, gaf ze mij met een woord
van dank terug en een hand in zijn
broekzak stekend, haalde hij die met
goudstukken gevuld, weder te voor
schijn.
„Wat ben ik u schuldig vroeg
hij den waard. „Reken hier maar- van
af alles 'wat wij gehad hebben en
neem een glas bier, of wat ge wilt en
'n sigaar." Hij wierp een goudstuk op
tafel en stond op. „Ik moet verderop,"
ging hij voort, mij aanziende. „Als
er nog een ander is die zoekt naar
Hij hield plotseling op en bleef zwij
gen totdat Claigue het geld had uitge
teld en hem het noodige had terugge
geven'! zwijgend ook stak hij dat in
den zak en wendde zich naar de deur.
Claigue hield hem met een woord en
gebaar terug.
„Het gaat mij wel niet aan," zeide
hij,- „maar ik zou als ik u was, al dat
geld niet zoo laten zien in een streek
als deze. Er loopen genoeg individuen
rond die u mijlen ver zouden volgen
als zij de kans konden krijgen om hè,
Jim?'
„O je, en verderstemde Jim toe.
„Houd het maar goed verborgen,
meester."
Quick luisterde kalm even kalm
Het hij zijn hand in den achterzak van
zijn pantalon glijden, haalde ze weer
terug en toonde een revolver.
„Die en ik nietwaar zeide hij
met een veelbeteekenend knipoogje.
„De man die mij kwaad wil, moet voor
zichtig zijn 1"
„U mag het echter zelf óók wel
zijn," hernam Claigue. „Pas maar op
Het is niet verstandig om een handvol
goudstukken zoo maar aan iedereen
te laten zien, m'n vriend,"
Quick gaf geen antwoord meer.
Hij verliet met een korten groet de
herberg, en nadat ik Claigue mijn be
scheiden lunch betaald, en hem ge
vraagd had hoe ver het nog was naar
Ravensdene Court, volgde ik den zee
man. Hij was nog steeds in somber
gepeins verzonken en staarde met
zwaarmoedigen blik rond.
„Wel," vroeg ik, nog altijd nieuws
gierig omtrent dezen blijkbaar zeer
geheimzinnigen man. „Wat nu Zult
u je nasporingen voortzetten
Hij schuurde eenige malen met den
neus van «en zijner schoenen over de
ruwe steenen, naar den grond ziende
alsof hij verwachtte daar iets te zullen
ontdekkenplotseling sloeg hij de
oogen op e* zag mij aan met een open
hartiger bik dan ik tot dusver van hem
had gezien.
„Mijnheer zeide hij met gedempte
stem en een zijdelingschen blik op de
openstaande deur van de herberg,
„ik zal u wat meer vertellen dan ik
tot dusver gedaan heb u bent een
heer, zooais ik zie, en die kunnen zwij
gen. Ik heb een oogmerk en een
zeer bizonder oogmerk met het
vinde.i v .n dien grafsteen. Daarom
heb ik die verre reis afgelegd bijna
van het eene einde van Engeland naar
het andere. En nu ik eenmaal aan
gekomen ben waar ik wezen moet,
nu vind ik een ander, zoekend naar
wat ik zoekEen andere man
t „Hebt u er eenig idee van wie het
ziin Kar- 'vroeg tK
Hij aarzelde en schudde toen plot
seling het hoofd. „Neen. dat heb ik
niet 1" antwoordde hij. „Neen, dat
heb ik inderdaad niet. Enkele minuten
geleden, toen ik nog daarbinnen was.
v/ist ik het, of had er althans een ver
moeden van. maar nuneen, ik weet
het beslist niet. Maar hét doet er niet
toe, ik ga den weg naar Denwick op,
en zal zien, of ik hem ontmoeten of
althans iets van hem te weten komen
kan. Gaat u denzelfden weg, mijn
heer
„Neen," antwoordde ik, „ik moet
een anderen kant uit. Nu, ik hoop dat
u slagen zult in uw nasporingen naar
familiegrafsteenen."
Hij knikte zeer ernstig.
„Ik verlaat deze streek niet vóórdat
ik ze gpvonden.heb," verzekerde hij
vastberaden. „Ik heb er driehonderd
mijlen voor gereisd. Goedendag, mijn
heer."
Hij verliet mij bij den zijweg die
over de rotsen leidde, en zoo lang als
ik hem nakeek, stapte hij met vasten
tred voort, zonder ook maar éénmaal
achter hem, rechts of links te zien.
En ook ik ging toen mijn weg, en den
hoek eener rots omslaande, liet ik de
eenzame herberg achter mij.
Maar terwijl ik voortging langs de
rotsige kust, waren mijn gedachten bij
Salter Quick en het gesprek in „Zee
man's vreugde". Ik vroeg mij af, wat
toch wel het doel kon zijn van dezen
verweerden zeeman, iemand die blijk
baar veel gezien en beleefd had
Het viel mij moeilijk, geloof te hechten
aan zijn verhaal over de familie van
zijn moeder het was toch moeilijk
aan te nemen, dat iemand van De
vonshire naar Nothumberland kwam
om de graven van zijn moeder's fami
lie tp zienEr stak stellig iets achter,
maar wat Het was volstrekt zeker
dat Quick verlangde, de grafsteenen te
zien van de overledene Netherfields,
wèt dan ook zjjn bedoeling daarmede
mocht zijn en het was even zeker,
dat nog 'n andere man denzelfden
wensch koesterde 1 Dat maakte de zaak
ingewikkeld en het geheim nog ondoor-
grondelijker. Waarom kwamen twee
mannen beide zeelieden in deze
eenzame, afgelegen plaats op denzelf
den tijd, elkaar onbekend, en toch
beiden hetzelfde doel nastrevend En
wat zou er gebeuren als, wat zeer waar
schijnlijk leek, zij elkaar eens ont
moetten Het was mij onmogelijk,
op deze vragen een afdoend antwoord
te geven, maar het geheimzinnige feit
wès er niettemin.
Het weer bleef den heelen middag
zeer mooi, het was voor den tijd van
het jaar zelfs warm, en ik trok er partij
van qm op mijn gemak langs de kust
te wandelen. Soms zat ik stil eenigen
tijd op de rotsen en rookte een pijp,
starend op de blauwe watervlakte,
de krullende golven op het gele zand,
mij alleen bewust van de indrukwek
kende stilte en slechts vaag hoorend
het krijschen der zeevogels op de rot
sen. Ongemerkt liep do middag ten
einde, toen ik, na een bocht te hebben
omgeslagen die reeds eenigen tijd in
zicht was, op eenigen afstand een huis
zag dat naar mijn vaste overtuiging
Ravensdene Court moest zijn. Het was
een groot landhuis met grijze muren
en een dak van roode pannen.
In het licht der middagzon maakte
het ouderwetsche huis een zeer schil-
derachtigen indruk, en het leek mij
juist de plaats die een boeken- of anti
quiteiten liefhebber zou uitkiezen voor
het bijeenbrengen eener verzameling.
Een voetpad dat landwaarts van
de rotsen liep, bracht mij na enkele
minuten gaans bij een poort, die ge
maakt was in de omheining van een
klein park. Binnen die omheining
verhieven zich verschillende zware
boomen, meest eiken en beuken, wier
stammen op vele plaatsen tusschen
dichtstruikgewas verborgen waren.Toen
ik dit gepassseerd was, kwam ik in het
eigenlijke park, op een punt waar op
een goed ondcrho"den grasveld, een
meisje, van wie ik terstond dacht dat
zij de nicht was. kort geleden var, sa
kosUwiool tiiuLs0'ekoi'nen, waarover de
/.eer Raven mij geschreven had, zich
oefende in het golfspel. Achter haar
stond een kleine jongen, voornamelijk
opvallend door zijn groote schoenen
en eigenaardige muts, die, toen ik
op het tooneel verscheen, aandachtig
keek naar de kolf, die zijn jonge
meesteres onzeker in haar tengere vin
gers hield, voor zij een blijkbaar moei
lijken slag deed. Maar voordat zij sloeg,
bemerkte zij mij plotseling, wachtte
even, scheen zien toen iets te herinne
ren en kwammet lichten tred,
de kolf in haar hand heen en weer
slingerend, naar mij toe. Zij was een
groot, flink gebouwd meisje met elas-
tischen gang, niet bepaald knap,, maar
vol aantrekkelijkheid door haar heldere
oogen, gezonde gelaatskleur en haar
geheele uiterlijk dat op gezondheid en
levendig temperament duidde. Zij
mocht dan kort geleden de school
verlaten hebben, maar toonde verle
genheid noch schuwheid bij de ont
moeting van een vreemdezij stak
mij met ongekunstelde openhartigheid
de hand toe.
„Mijnheer Middlebrook zeide
zij vragend. „Ja, natuurlijk, ik had
wel kunnen weten dat u langs de kust
zou komen. Uw bagage is met uw
boodschap van morgen hier bezorgd.
U zult zeker wel vermoeid zijn na die
wandeling Ik zal u even thuis brengen
en. u een kop thee inschenken."
„Dank u, juffrouw, maar ik ben
in 't geheej niet vermoeid," antwoordde
ik. „ik heb zeer langzaam geloopen en
volop genoten van de heerlijke wande
ling. Laat ik u dus niet van uw spel
afhouden."
„O, dat komt er niet op aan," zeide
zij zorgeloos, terwijl ze haar golfstok
naar den jongen toewierp. „Ik heb lang
genoog gespeeld, bovendien begint het
al te schemeren en als de zon in deze
streek eenmaal onder is, dan valt de
duisternis zeer snel. U hebt Ravensdene
Courtifnog nooit gezien, als ik het wèl
heb
„Nooit," antwoordde ik, een blik
werpend naar het huis, dat op ongeveer
twee k driehonder.d meter van ons
verwijderd stond. „Het schijnt een
zeer romantisch gelegen, schilderachtig,
oud landgoed te zijn. U kent er zeker
elk hoekje e* gaatje?"
Zij haalde even de welgevormde
schouders op en schudde ontkennend
het hoofd.
„Neen, toch niet," antwoordde zij.
„Ik heb het de vorige maand pas voor
het eerst gezien. Maar hét heeft stellig
de eigenschappen die u daar noemt.
Schilderachtig en romantisch maar
ook vreemd. Ik geloof dat het er
spookt
„Dat verhoogt de aantrekkelijkheid
nog," merkte ik lachend op. „Ik hoop
het genoegen te hebben, het spook te
zien
„Ik niet," antwoordde zij met na
druk; „Dat wil zeggen, ik hoop dat
ik het spook niet zal zien. Het huis is
zonder dat al vreemd genoeg Maar
u is er zpker niet bang voor
„U vroeg ik, haar nu wat op
merkzamer aanziende.
„Ik weet het niet," antwoordde zij.
„U zult het wel beter begrijpen als u
het'huls ziet. Er ligt een vreemde be
klemming over, vind ik. Ik denk dat
er vroeger wel eens iets gebeurd is.
U kunt gerust gelooven, dat ik niet
laf ben, maar werkelijk; als het dag
licht verdwenen is.
„U maakt het bepaald aantrekke
lijk," onderbrak ik haar. „Alles wat
u mij er van vertelt, klinkt zoo ver
makelijk
Zij keek mij vragend aan en glim
lachte toen.
„Ik geloof, dat u het niet ernstig
opneemt," zeide zij. „Enfin, we zullen
wel zien. U ziet er in elk geval niet uit
alsof u spoedig bevreesd zoui zijn
en u is trouwens heelemaal net zooals
ik gedacht had."
„Hoe hebt u dan gedacht dat ik
zijn zou vroeg ik, onwillekcrig
glimlachend om haar openhartigheid.
„t?. nc weet niet een vreemae,
naar sn-it riekende, kaalhoofdige oude
man, zooals mijniieer Cazalette," ant-
woörtde zij. „Een boekenworm en
iemand, die in oude papieren snuffelt.
En u is heel anders en jong
„Dertig winters heb ik reeds gezien,"
mefkte ik quasi-ernstig op.
„Dan moeten het wel strenge win
ters geweest zijn I" weerspwk zij.
„Neen, u bent een verrassing voor ons.
Ik weet zeker, dat oom Franrts een
eerwaardige, magere, als stof zoo dro
gen man verwacht."
„Dan hoop ik, dat hij niet teleurge
steld zal zijn als hij mij ziet," antwoord
de ik. „Maar ik heb hem nooit geschre-
van, dat ik zoo droog was als stof, of
naar snuif riekend, of kaal.."
„Dat komt door uw beroep," viel
zij mij haastig in de rede. „Men ver
wacht geen geleerdheid in<een gewonen
jongeman die een colbert-costuum
draagt."
„Ben ik dan een gewone jongeman
vroeg ik. .Werkelijk?"
„O, u begrijpt wel wat ik daarmee
bedoel," zeid zij haastig. „U kunt mij
gerust een gewone jonge- dame noemen
als u wilt."
„Ik zal mij er wel voor wachten,"
antwoordde ik. „Overigens is het
mijn gewoonte, om de dingeh bij hun
waren naam te noemen, en ik heb/
reeds opgemerkt dat u in 't geheel geen'
„gewone" jonge dame zijt." 3}
„U wilt mij dus complimentjes ma-i
ken wierp zij tegen met een lachje.-
„Zeer goed, ik heb er geen bezwaar
tegen en dat bewijst althans dat ik
menschelijk ben. Maar daar is mijn
oom."
Ik had den heer Franch Raven
reeds zien aankomenhij was een
hooggebouwd man, maar zijn gestalte
was een weinig gebogen. Hij had al de
kenteekenen van een uod-Indischgast
over zich een vriendelijk gelaat, ge
bruind door de tropenzon, een ouder-
wetsch geknipte, grijzende snor en dito
bakkebaarden, kortom hij was het
type dat ik meer dan eens in Tilbury
en Southampton van de groote oceaan-
stoomers aan wal had zien gaan met
een uitdrukking 055 het gelaat alsof
Engeland, dat zij na jarenlange af
wezigheid terugzagen, voor hun ver
wonderde oogen een vreemd land ge
worden was. Hij kwam met uitgestoken
hand op mij toeen ik zag terstond
dat hij iemand van een verlegen, ze
nuwachtig temperament was.
(Wordt voortgezet)
EEN KLEINE VERGISSING
I
Schandelijk slecht is hier de bedie
ning als het niet gauw peter wordt,
laat ik mijn koffers pakken en ga er
gens anders mijn tenten opslaan."
En de deftige dame, die daar in d«
eetzaal van het welbekende hote"
„De Zeven Sterren" zat te wachten
op haar ontbijt, sloeg met de vuist
op de tafel om haar woorden kracht
bij te zetten.
De jonge man die naast haar zat
hij was van herculische gestalte en
had een door de zon verbrand gelaat
glimlachte over die eenigszins ongewo
ne uiting var. minder goed humeur
in een dame.
„Beste tante," sprak hij met" zijn
welluidende stem, „u moet ook wat
geduld weten te oefenen. We kunnen
het nu eenmaal lang niet altijd hebben
zooals wij wenschen en zeker niet
in een hotel."
„Praat toch geen onzin, Vincent,"
antwoordde zij, nog steeds zeer opge
wonden, „ik weet wat ik wil en je
weet nu eenmaal dat ik altijd mijn
zin moet hebben."
„Heel goed, tante," sprak de jonge
man koeltjes, „als u er op staat uw
humeur voor den heelen dag te laten
bederven, heb ik natuurlijk niet hei
minste recht om u dat te beletten."
,,'t Is schande," riep ze uit, haast
9