VOOR DE ^[:ii8si8iiiBimBBiiniigBiigii8iniBBBag2iaBiimniBHgiH8Bss8H8iiiag;?iiaimBiiBi8ia8sig:iiniiBiiiigminB wMfiiiiiMüfimiiwuiiiiniS; Moppentrommel voor u te doen. Of wilt u misschien zoo lang hier wachten „Neen. ik zal liever straks terugko men," sprak hij met bevende stem en stamelde eenige#woorden van dank. Zoo dra de vreemde weg was, ging het meisje den tuin door naar het bij kantoor der Vereenigde Banken van New-York, Manilla en Hongkong, en klopte daar aan het particuliere ver trek van den directeur. De oude heer Hatkins begroette haar allervriende lijkst. „Wel, dat is een zeldzaam genoegen," riep hij uit. „Wat voert u hierheen, prinsesje Kitty „Ik zou u wel een verzoek willen doen, meneer Hatkins," klonk het vleiend. „Laat hooren," sprak Hatkins vroo- Kjk. „U krijgt de heele bank als 't noo- dig is." „Wacht eventjes met te beloven, totdat u gehoord hebt, wat ik wou vragen. Alice heeft mij verteld, dat de heer Carton de Bank verlaten heeft en naar Shanghai gegaan is. Is dat zoo Hatkins knikte met een beetje mistroostige uitdrukking op zijn goedig gelaat. „Ja." zei hij, „nu kan ik weer weken lang wachten, eer er een ander uit New-York komt, want hier kan ik niemand krijgen." „En als ik er nu eens een wist, zoudt u hem dan nemen," vroeg miss Kitty in spanning. „Als hij behoorlijke getuigschriften had, zeer zeker. U begrijpt, dat ik ver plicht ben zeer voorzichtig te zijn." Kitty Livingstone vertelde den directeur nu precies, wat ze van Gongh wist. Toen ze uitgesproken was, zag de heer Hatkins er uit als iemand, die zich leelijk in moeilijkheden ge bracht heeft. „Probeert u het met hem," smeekte de „plaatsvervangende consul-gene raal." „Ik weet dat hij van het goede soort is en u niet zal teleurstellen." Hatkins kneep de oogen dicht en dacht geruirr.cn tijd na. Eindelijk keer de de gewone opgeruimde uitdrukking weer op zijn gelaat terug. „We zullen hem op de proef stellen, miss Kitty," sprak hij, „en als hij die goed doorstaat, zal ik hem nemen." Gongh werd bleek, toen hij het briefje las, dat hem bij zijn terugkeer aan het consulaat overhandigd werd. Het luidde „Ik geloof niet, dat ik vandaag nog iets voor u zal kunnen doen. Maar als ge mórgen terugkomen wil, zal ik waarschijnlijk iets voor u gevonden hebben. Catharina Livingstone." Gongh stak het briefje in zijn zak en ging heen. Hij was vermoeid en honge rig en de koude wind deed hem huive ren. „Waarom heb je haar ook niet rond weg gezegd, hoe de zaken staan," sprak hij tot zichzelf. „Ze dacht na tuurlijk, dat je geld hebt, en kon niet vermoeden, dat je je laatste stuivers voor den overtocht hebt moeten geven." Hij had den havendam weer bereikt. De sneeuw viel nu in groote, witte vlokken, die niet meer smolten, doch op den grond bleven liggen. De scherpe winterkou had zijn wilskracht weer op gewekt, maar de sneeuw maakte hem neerslachtig en apathisch. Hij zonk op een bank neer en geraakte in een halve verdooving. Zoo moest hij daar ger^imen tijd slapende hebben doorge bracht, toen hij opeens bij den schouder gegrepen werd en een vroolijke stem hoorde zeggen „Zoo kapitein Fane, vind ik je daar nu eindelijk Waarom kwam je niet da delijk bij ons op het kantoor Wij heb ben je verwacht van het oogenblik af, dat wij de Kai-Ping de haven zagen binnenioopen." Die woorden gingen vergezeld van een hartelijk gelach. Gongh begreep zoo half en half, dat men hem vooi; een ander aankeek, maar hij was te zeer uitgeput van honger, koude en vermoeienis, dan dat hij zich goed rekenschap kon geven van wat or om hem been gebeurde. „Ik ben niet wel," stamelde hij, en hij zou stellig gevallen zijn wanneer een krachtige arm hem niet ondersteund had. Een oogenblik later voelde Gongh dat een weldadig warme lucht hem te gemoet kwam en dat de winterkoude hem nipt meer bereikte. Daarna voelde hij niets meer. Toen hij ontwaakte keek hij met het grootste welbehagen in zijn nieuwe omgeving rond. Hij lag in een goed bed, en in den haard brandde een heer lijk vuurtje, dat een gezellig schijnsel door de kamer wierp. Hij begreep dat hij verscheidene uren geslapen had. Terwijl hij nog lag te mijmeren, kwam er een Chineesche bediende de kamer binnen met een volledig costuum en deelde hem mede, dat in de badkamer alles klaar stond. Gongh dacht eenige oogenblikken na, wat hij moest doem. Zou hij onder den naam Fane voor een welkome' gast blijven doorgaan, een nieuw pak en heerlijke spijzen en dranken aan nemen of moest hij op de vergissing wijzen en weer buiten in de sneeuw gaan ronddwalen Wanneer hij zei- de dat hij Fane niet was, zou men hem misschien ook laten blijven, maar dan zou het uit medelijden zijn, en dat wil de hij niet. Het was trouwens de schuld van zijn gastheer, dat hij zich hier bevond, want hijzelf had zich immers niet voor Fane uitgegeven De Chinees had intusschen de deur van de badkamer geopend en Gongh trad binnen. Het warme bad oefende een zeer kalmeerenden invloed op hem uit, en hij had nu alleen nog maar last van den honger. Maar de Chinees bracht hem ter stond in de eetkamer, waar de tafel ge dekt stond en zijn gastheer hëm vrien delijk tegemoet kwam. „Je hebt mij een leelijke poets ge bakken, Fane," sprak hij. „Je komt 's morgens aan, wilt 's avonds weer weg, en het is al middag, als je bij mij komt." Ik was ziek," stamelde Gongh. „Dat spijt mij," sprak zijn gastheer. „Maar nu voel je u toch, hoop ik, weer beter „O, nu is het weer heel best metjmij," antwoordde Gongh vroolijk. De Chi neesche bediende bracht de soep op, terwijl de gastheer maar voortdurend sprak over kooplui te Hongkong, die Gongh volstrekt niet kende. Deze ver genoegde zich dan ook met zoo nu en dan een enkel woord te zegen. Het diner echter liet hij zich uit muntend smaken, en na afloop ervan voelde hij zich zoo prettig en opgewekt, dat hij bijna vergat, dat zijn gast heer hem geheel vreemd was. Hij be gon grappige dingen te vertellen, waarom zijn dischgenoot hartelijk lachen moest. Toen de koffie en de si garen gebracht werden, klopte zijn gastheer hem op den schouder, alsof hem plotseling een aardige gedachte in viel. „Het mooiste toch was die historie, die je met den ouden Tai Luan Shi ge had hebt," sprak hij. „Die geschiede nis moet je mij toch nog eens vertellen. Er is niets waarom ik ooit zóó heb moe ten lachen." Plotseling voelde Gongh zijn vroolij ke opgewektheid weer verdwijnen. Hij was niet meer Fane die met zijn gast heer volkomen op voet van gelijkheid stond, maar de bedelaar Gongh, die wederrechtelijk van de gastvrijheid ge noot, welke men een ander meende te bewijzen. Hij was een bedrieger, een verachtelijk mensch en er was maar één ding te doen om de achting voor zich zeiven terug te winnen. Hij Hem de de handen ineen en begon aarzelend: „Ja ziet u. het was eigenlijk heusch mijn plan niet. Zijn gastheer viel hem in de rede. „Neem me niet kwalijk, Fane, een oogenblik" sprak hijj De Chineesche bediende was binnen getreden en had zijn heer 'n paar woor den in het oor gefluisterd. „Dat is nu toch te erg," sprak deze, nadat de die naar de kamer weer verlaten had „Daar ver it me nu mijn knecht, dat je «hip over een half uur weer vertrekt." Gongh slaakte een zucht van ver lichting. Nu kon hij ten minste weer gaan. Hij stond op, maar de ander hield hem tegen met de woorden „Eerst moeten we onze geldzaken nog even in orde maken nietwaar Ik had het reeds van morgen willen doen maar toen sliep je zoo heerlijk." Terwijl Gongh stom van verbazing bleef staan, trad de ander op een brandkast toe en nam er een zak geld uit, dien hij op de tafel zette. „Hier heb je vijfduizend dollar in góud. Wil je het even natellen En hier zijn de banknoten, vijftig duizend dollar. Ze zijn alle gloednieuw. Pas er dus goed op, want als ze in handen van oneerlijke lui kwamen, zou je ze nooit terugzien. Ik ben blij, dat ik van de zorg voor al dat geld af ben Gongh zat daar als versteend en wist niet, wat hij er van denken moest. „Wat moet ik met dat geld beginnen," vroeg hij verbaasd. De ander klopte hem op den schouder. „Zeg, is de wijn je mis schien naar het hoofd gestegen, Fane," vroeg hij. „Je moet het geld natuurlijk naar de Bank te Hongkong brengen. Tel het maar gauw na Vijfenvijftig duizend dollar op zak En daarmee kon hij morgen ipHongkong en over een week in Australië zijn. Maar daar kwam het jongemeisjesgelaat uit het consulaatsgebouw hem voor den geest. Zo had ondanks zijn armoedig uiterlijk in hem een gentleman gezien. Vandaag nog kon hij haar zonder schaamte in de oogen zien, maar mor gen Zijn handen lieten het tafelvlak los, dat ze krampachtig hadden vastgegre pen. Hij streek met de hand door het haar, richtte zich toen eensklaps in zijn volle lengte op en zag den ander recht in de oogen. Ik heb u bedrogen," sprak hij, „Ik heb uw kleederen gedragen, uw middag maal genoten, in uw bed geslapen, maar Ik heb u schandelijk bedrogen. Ik heb u in de meening gelaten dat ik Fa ne was, omdat ik koüde en honger leed. Ik ben een leugenaar, een dief wil ik niet worden." En met een gebaar van verachting schoof hij het geld van zich af. „Behoud uw geld voor Fane," sprak hij, „mijn naam is Gongh." Hij trad naar de deur. Zijn gastheer stond hem met half dichtgeknepen oogen aan te staren. Na een pauze, die Gongh onverdraaglijk lang toescheen, verzocht de ander hem een oogenblik te wachten en schélde driemaal. Ter stond daarop ging de deur open en een jong meisje trad binnen. „Miss Kitty," sprak de heer Hatkins, „u hebt u niet vergist. Sta mij toe u onzen nieuwen kassier, den heer Gongh, voor te stellen." Terstond daarna wendde hij zich weer tot Gongh. „Ja, het was slechts een list," ver klaarde hij. „Het spijt mij dat ik miss Kitty niet op haar woord kon gelooven, maar het belang der Bank gebood mij u eerst op de proef te tellen." Met uitgestrekte hand trad hij op Gongh toe. „Mijn naam is Hatkins," ging hij voort, ,,en ik ben directeur van deze Bank. Miss Livingstone verzocht mij, u deze kassiersbetrekking te geven, en ik geef ze u. Wilt u mij de hand druk ken Gongh beet zich de lippen ten bloede. „Wat, zou ik u een hand moeten geven," riep hij m£t een bitteren spot lach. „U, die het noodig achtte mij zoo veel kwellingen te veroorzaken, eer u mij dien miserabelen kassierspost durf de geven. U zou ik de hand drukken Nooit Hij opende de deur en wilde heen gaan, maar daar voelde hij opeens de hand van't jonge meisje op z'n schouder „Ik heb aan u geloofd," riep ze uit. „Ik begrijp zoo goed wat u nü gevoelt* Maar gelooft u mij dan niet, als ik zeg dat Ik u vertrouwde En wilt u dan daarom niet blijven Hun blikken ontmoetten elkaar en hij vergat alles, behalve dat zij daar stond en dat haar hand op z'n schouder rustte. „Ik zal alles doen wat u verlangt," stamelde hii. Iets uit den OM GELD. Vader: Ja, mijn zoon wordt nog eens een beroemd schrijver. Vrient: Hij schrijft toch niet om geld hè Vader: Hm, dan moet je zijn brie ven aan mij soms eens lezen. ZE HAD AL GENOEG TE DOEN. Jantje was de grootste jongen in de klas maar niet de braafste. Op een keer gaf de meester hem een briefje mee voor z'n moeder, en hij schreef er op: Jan is de grootste jongen van de klas, maar ook de ondeugenste. Wat moet ik hem doen? En de moeder van Jantje schreef on der het briefje: Meester doe wat je goed dunkt, 'k heb m'n bomden al vol met z'n vader. VOOR HEEREN. Bij een diner gaf een dame onlangs een voortreffelijke illustratie als antwoord op de bewering van een heer, dat de vrouwen ijdeler zijn dan de mannen. Natuurlijk, zij de dame, dat geef ik graag toe, dat de vfouwen ijdeler zijn dan de mannen. Daarvoor zijn hou derden bewijzen. Zoo b.v. zit den knap- eten heer in ons gezelschap op dit oogen blik de cravate achter in den nek. Zes hoeren waren in de- kamer aan wezig, en ieder voelde zacntjes met de hand in den nek. HET SCHRIFT VAN DEN DOKTER. Maria, die met een jeugdig geneesheer verloofd is, ontvangt van hem den eersten brief. Vol verwachting en met een klop pend hart opent ze dien, maar op het zien der fijn gekrabbelde niet te ontcijferen hieroglyphen van 't doctorale schrift, legt ze mismoedig het schrijven neder. „Weet je wat je doen moet," zegt vin dingrijk haar jongere broeder, „ga er mee naar den apotheker, die Ikan er mee over weg." NOOD BREEKT TAALWET! Een Duitsche dame maakt een reis door Italië. In een hotel te Florence begeeft zij zich naar hel toilet, sluit de schuif achter zich, doch door een gebrek In het mecha nisme is de deur niet meer te openen. Op haar geroep komt personeel te hulp. Woedend hoort dit de dame in gelegen- heids-ltaliaansoh te keer gaan: O Dio! Diol Icli bin eingeriegoletto! ER IN GELOOPEN. Drie O.-W.'ers gingen, zonder dat er een Fransch kende, naar Parijs. Zij rustten uil in een hotel. Nu, zei de eerste O.-We.'er, hoe zullen we den kellner aan het verstand brengen, wat we moeten hebben; doch meteen kwamen drie andere heeren. Zij riepen den kellner en een zei: „Garcon, s.v.p. trois verres d'eau." De kellner bracht ze en meteen riep de ccnc O.-W.'er: ,,Oolk maar hetzelfde". De kellner bracht het gevraagde. De eene O.-W.'er zette al spoedig, om te probeeren wat het was, z'n mond aan het glas en dronk. Hij zette z'n glas neer en zeide: „Als je niet wist, dat het „trois ver res d'eau" was, dan zou je zeggen, dat het water is. DE PROFESSOR. Professor, die de kamer binnenkomt en gedruisch hoort: Is er iemand? Dief (onder het ledikant): Neenl Professor: Zoo, dus niet! Hm, liet kwam me voor, alsof er iemand was. OVEREENKOMST. Onderwijzer: Welke overeenkomst heeft de gans met de eend? Leerling: Beide smaken goed. WIE KAATST MOET DEN BAL- VERWACHTEN. Vriendin, die in een deftig gezel schap hare vriendin, die zeer voor uitgekomen is in de wereld, hare min derheid eens wil laten voelen: „Is het waar, mevrouw, dat uw vader paar- denslachter was?" Mevrouw: „Ja en hij heeft ons dik wijls verteld, dat uwe ouders ziin beste klanten waren." No. 38 EEK» IE JAARGANG 1922 HET GEHEIM VAN RAVENSDENE COURT. „Welkom op Ravensdene Court, mijnheer Middlebrook riep hij mij toe op levendigert toon en met een bijna onderdanige houding. Dit is wel een zeer eenzame en stille plaats om er iemand in te brengen die aan het druk ke Londen gewoon is, maar wij zullen ons best doen. U hebt zeker gezelschap gehad op den weg door het park, zie ik," ging hij met een blik opzijn nicht voort. ,Dat is uitstekend „En even aangenaam was'dat ge zelschap als de omgeving mooi is, mijn heer Raven," antwoordde ik, met op zet een ouderwetsch-hoffelijke houding aannemend. „Als ik met dezelfde voor komendheid word behandeld als ik hier reeds genieten mocht, dan zal het mij leed doen wanneer mijn taak afgeloopen is." „Mijnheer Middlebrook plaagt gaar ne, geloof ik, oom Francis," zeide mijn bekoorlijke gids. „Dat meen ik reeds te hebben bemerkt. Hij is heusch niet de boeken- en papierenworm, die u verwachtte." „O lieve deugd, dat verwachtte ik in het geheel niet," weersprak de heer Raven. Hij keek van zijn nicht naar mij en schudde lachend het hoofd. „Die moderne jonge damesriep hij uit. „Maar kom ik zal mijnheer Middlebrook zijn kamers wijzen." Hij ging ons voor het huis in en de groote trap op naar eenige apparte menten die uitzicht gaven op het park. Ik had een voorliefde voor groote ruimten, antiquiteiten en geheim zinnige hoeken en gaten mijn eigen kamers, een zitkamer en een slaap kamer, waren verrukkelijk. Mijn gast heer was bijna angstig bezorgd om zich er van te overtuigen, datfik alles had wat ik maar bij mogelijkheid kon noodig hebben en ging van de eene kamer naar de andere, lettend op kleinigheden waaraan ik nooit zou ge dacht; hebben. „U zult* zeker den weg terug naar beneden wel kunnen vinden vroeg hij tenslotte toen hij zich naar de deur begaf. „Wij dineeren om zeven uur misschien is er nog wel tijd om nog even hier en daar rond te zien, nadat wij ons gekleed hebben, en ik moet u nog voorstellen aan mijnheer Cazalette u kent hem nog niet persoonlijk o een merkwaardig man, een werkelijk zeer merkwaardig man, ja, dat is hij inderdaad 1" Ik besteedde niet veel tijd aan mijn toilet, evenmin als mejuffrouw Marcia Raven blijkbaar, want ik vond haar, toen ik om half zeven naar beneden kwam, in een sierlijk, maar eenvoudig kleed in de hal. Zij en ik hadden reeds de verscheidene en vreemdsoortige voorwerpen die zich daar bevonden, bezichtigd voor dejieer Raven op het tooneel verscheen, gevolgd door den „merkwaardigen" heer Cazalette. Eén blik op dezen man schonk mij ter stond fle overtuiging dat onze gastheer niets overdreven had toen hij dezen man merkwaardig noemde hij was zelfs niet alleen merkwaardig, maar zóó buitengewoon in zijn uiterlijk, dat ik moeite had, mijn oogen van hem af te houden. DERDE HOOFDSTUK. Het Morgengetij, Mejuffrouw Raven had mij den heer Cazalette, bij wijze van voorbereiding, beschreven als een vreemden, naar snuif riekenden, kaalhoofdlgen ouden man, maar deze opsomming van zijn uiterlijke hoedanigheden deden geen recht wedervaren aan zijn onweder- sprekelijk interessante persoonlijkheid, Mijnheer Cazalette snoof, dat was waar, want hij had een ouderwetsche schildpadden snuifdoos in de eene hand, en een groote geelzijden zakdoek in de andere, toen hij langzaam en zacht door de hal kwam, ontegenzeg gelijk was hij ook kaalhoofdig, en dat het woord „vreemd", in verband met zijn uiterlijk zeer op zijn plaats was, moest wel een ieder duidelijkfzijnMaar er was meer dan dat. Hij was een klein, zelfs zeer klein man, ofschoon vierkant en stevig gebouwd. Maar breed als zijn schouders waren, bleven zij toch onbeteekenend in vergelijking met zijn hoofd het grootste "dat ik ooit gezien had, en ik betrapte mijzelf op een geheime nieuwsgierigheid naar de maat zijner hoeden Zijn gelaat zag er uit als oud perkament, alsof hij eerst gebleekt was, en toen in de zon blijven liggen totdat het wit, door 't bleeken verkregen, in een zwakken, cream-kleur was overgegaan er was geen enkel teeken van leven in zijn masker-achtig gelaat, behalve zijn bui tengewoon zwarte, doordringende oo gen, die brandden als een inwendig vuur. Een vreemd, gerimpeld, met litteekens bedekt gelaat was het, imponeerend in zijn onbeweeglijkheid, strakke lippen en vierkante kin ik voelde onmiddellijk dat; opmerkens waardig als zijn bezitter mocht zijn als een deskundige in de munt- en pen ningkunde, hij het zeker als een per soonlijkheid was. Er was iets onbe schrijfelijk vreemds aan hem. In het eerst dacht ik dat die vreemde indruk gemaakt werd door zijn kleeding hij droeg 'n lange jas van blauw laken en een vreemden snit, met gouden knoopen, een lichtgeel vest en ge plooid overhemd maar ik kwam spoedig tot de overuiging dat hij er in elke kleeding vreemd en ongewoon zou uitzien. Er hing een geheimzin nige atmospheer om den heer Caza lette. De heer Raven stelde ons aan elkaar voor, en ik begroette den heer Caza lette met grooten eerbied en zeide, mij zeer vereerd te gevoelen door de kennismaking met iemand die zoo beroemd was als mijn medegast. Het verwonderde mij eenigszins dat des heeren Cazalette's sttif-gesloten lippen 2ich openden tot wat zeer duidelijk een glimlach bleek te zijn, en hij ver eerde mij met een veelbeteekenenden blik die bijna een wenk mocht heeten. „Wel," zeide hij, „in uw kringen is u zeker even bekend als ik in de mij ne, Middlebrook, en ik twijfel er niet aan of wij samen zullen in den chaos wel orde weten te brengen. Maar laten we op dit uur van den dag niet over werken praten, er is iets aangena- mers voor ons te doen." Hij stak zijn snuifdoos en zijn hel kleurige zakdoek weg, en wierp een veelzeggenden blik op zijn gastheer en gastvrouw, waardoor hij mij plotseling herinnerde aan een ouden arend dien ik enkele malen in den dierentuin ge zien had op het oogenblik dat de man die hem verzorgde met zijn maal naderde. „Meneer Cazalette eet of drinkt nooit tusschen het ontbijt en het diner," merkte mejuffrouw Raven op als om mij in te lichten, „en hij geeft niet veel om een ontbijt „Ik ben een leerling van den terecht beroemden Abernethy," voegde Caza lette er aan toe. „Ik weet zeker, dat ik nooit mijn leeftijd zou hebben bereikt en mijn kracht zou hebben bewaard als ik het niet geweest was. Weet u hoe oud ik ben, Middlebrook „Ik zou het werkelijk niet kunnen zeggen, mijnheer Cazalette," ant woordde ik. „Wel, ik ben tachtig jaar," ant woordde hij met 'n genoeglijken grijns. „En ik ben sterk van plan om de hon derd te halen als 't God belieft, en als ik op mijn honderdsten verjaardag niet even flink ben als nu, mag ik geen Cazalette meer heeten „Een werkelijk merkwaardige jonge manriep de heer Raven verbaasd uit. „Ik geloof werkelijk dat hij zich jonger voelt dan ik èn ik ben twin- lig jaar jonger dan hij Zoo had ik dus eenige feiten omtrent Cazalette ontdekt. Hij was tachtig jaar, ongelooflijk werkzaam, had een bijna vermakelijk verlangen om te leven en om te dansen, op een leef tijd waarop bijna ieder mensch weinig anders doet dan denken aan den dood. Eenige minuten later toen wij rond de tafel zaten, ontdekte ik nog een ander feit Cazalette was een van die men- schen voor wie het diner een gebeurte nis van beteekenis is, en die conver satie gedurende het diner althans door henzelf, als een inbreuk op de heiligste wetten beschouwen. Terwijl onze maal- tijs zijn gang ging (en de kok van den heer Raven bleek voortreffelijk te zijn) werd ik steeds meer verwonderd over de gastronomische capaciteiten van den heer Cazalette en zijn voorliefde voor een goed voorzienen disch. Ik had werkelijk een man van zijn leeftijd nog nooit zooveel zien eten en met zwik een zeldzamen eetlust in zulkeenjvolj komen stilzwijgen. Desniettegenstaan de hield hij zijn ooren wijd open en hoorde hij elk woord dat gesproken werd. Dat bemerkte ik spoedig. Ik vertelde namelijk den heer Raven en zijn nicht mijn avontuur van den na, middag, en plotseling zag ik dat Caza.' lette, die aan de andere zijde van de tafel zat, ophield met eten en'dat hij, zijn mes en vork in zijn vreemd-ge vormde, klauwachtige handen houdend mij in het aangenaam getemperde licht der lampen aanstaarde, zijn don kere, fonkelende oogen vol van een vreemde belangstelling.' „Ga voortzeide hij. „Noemde u zooeven niet den naam Netherfield „Jawel," antwoordde ik. „Nether field." „V/el, ga voort met uw verhaal," zeide hij daarop. „Ik luister. Ik ben wel een zwijgzaam man als ik met eten en drinken bezig ben, maar ik heb een paar goede ooren." Hij begon opnieuw zijn arbeid met mes en vork, en ik ging voort met mijn verhaal totdat ik kwam aan mijn af scheid van Salter Quick. Toen ik zoover gekomen was, nam de bediende, die achter Cazalette's stoel stond, juist het laatste bord weg, en de oude man leunde een weinig achterover en ver eerde ons drieën met een blik zijner do,nkere oogen. „Zoo, zoo," zeide hij, „dat is een interessante geschiedenis, Middle- brook, en ze lokt mij aan, om met mijn gewoonte te breken en 'n beetje te praten. Het was dus een kerkhof, waarnaar die kerel zocht?" „Ja, een kerkhof en hier ergens in de buurt," antwoordde ik, „of eigenlijk moet ik zeggen kerkhoven." „En waar graven zijn met den naam Netherfield op de steenen, kruisen of monumenten," ging hij voort. „En de mannen aan wie hij inlichtingen vroeg in de herberg hadden die nooit iets gehoord van iets dergelijks, hier of elders „Hier noch elders," bevestigde ik. „Als er dan töch zulk een plaats is," zeide hij, „dan zal het een van die on gebruikte begraafplaatsen zijn waarvan men er hier in het Noorden niet weinig vinden kan." „Weet u er dan sommige vroeg de heer Raven. „ïk heb er enkele gezien," antwoord de Cazalette. „Tusschen de kust en de Cheviots zijn heel wat plekjes die Goldsmith voor zijn eenzame neder zetting had kunnen kiezen. De inwo ners hebben de plaats verlaten hei kerkje verviel tot een ruïne het kerkhof was weldra begroeid met on« kruid, de grafsteenen met mos en gras, de monumenten waren het een nahet'an- der verbrokkeld,omgevallen en bijna on zichtbaar door het wild groeiend|gra; en onkruid en daaronder verdwe nen ook de namen van oude geslachten. Maar ik zou gaarne willen weten waarom die man nu toch eigenlijk naar een naam zoekt 1" „Voor mij is h«»t vreemdste van de zaak, dat twee mannen tegelijk dien naam zoeken," merkto Raven op. „Dat wijstger op.Jdat er in elk geval een gegronde reden voor het zoeken naar dian naam bestaat, vindt u niet meende zijn nicht. „In elk geval, het is alles zeer vreemd u hebt een geheim medegebracht, mijnheer Middle brook Kflnt u het raadsel niet oplos HUISKAMER

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1922 | | pagina 13