VOOR DE
^[:ii8si8iiiBimBBiiniigBiigii8iniBBBag2iaBiimniBHgiH8Bss8H8iiiag;?iiaimBiiBi8ia8sig:iiniiBiiiigminB wMfiiiiiMüfimiiwuiiiiniS;
Moppentrommel
voor u te doen. Of wilt u misschien zoo
lang hier wachten
„Neen. ik zal liever straks terugko
men," sprak hij met bevende stem en
stamelde eenige#woorden van dank.
Zoo dra de vreemde weg was, ging
het meisje den tuin door naar het bij
kantoor der Vereenigde Banken van
New-York, Manilla en Hongkong, en
klopte daar aan het particuliere ver
trek van den directeur. De oude heer
Hatkins begroette haar allervriende
lijkst.
„Wel, dat is een zeldzaam genoegen,"
riep hij uit. „Wat voert u hierheen,
prinsesje Kitty
„Ik zou u wel een verzoek willen
doen, meneer Hatkins," klonk het
vleiend.
„Laat hooren," sprak Hatkins vroo-
Kjk. „U krijgt de heele bank als 't noo-
dig is."
„Wacht eventjes met te beloven,
totdat u gehoord hebt, wat ik wou
vragen. Alice heeft mij verteld, dat de
heer Carton de Bank verlaten heeft en
naar Shanghai gegaan is. Is dat zoo
Hatkins knikte met een beetje
mistroostige uitdrukking op zijn goedig
gelaat. „Ja." zei hij, „nu kan ik weer
weken lang wachten, eer er een ander
uit New-York komt, want hier kan
ik niemand krijgen."
„En als ik er nu eens een wist,
zoudt u hem dan nemen," vroeg miss
Kitty in spanning.
„Als hij behoorlijke getuigschriften
had, zeer zeker. U begrijpt, dat ik ver
plicht ben zeer voorzichtig te zijn."
Kitty Livingstone vertelde den
directeur nu precies, wat ze van
Gongh wist. Toen ze uitgesproken was,
zag de heer Hatkins er uit als iemand,
die zich leelijk in moeilijkheden ge
bracht heeft.
„Probeert u het met hem," smeekte
de „plaatsvervangende consul-gene
raal." „Ik weet dat hij van het goede
soort is en u niet zal teleurstellen."
Hatkins kneep de oogen dicht en
dacht geruirr.cn tijd na. Eindelijk keer
de de gewone opgeruimde uitdrukking
weer op zijn gelaat terug.
„We zullen hem op de proef stellen,
miss Kitty," sprak hij, „en als hij die
goed doorstaat, zal ik hem nemen."
Gongh werd bleek, toen hij het
briefje las, dat hem bij zijn terugkeer
aan het consulaat overhandigd werd.
Het luidde
„Ik geloof niet, dat ik vandaag nog
iets voor u zal kunnen doen. Maar als
ge mórgen terugkomen wil, zal ik
waarschijnlijk iets voor u gevonden
hebben.
Catharina Livingstone."
Gongh stak het briefje in zijn zak en
ging heen. Hij was vermoeid en honge
rig en de koude wind deed hem huive
ren.
„Waarom heb je haar ook niet rond
weg gezegd, hoe de zaken staan,"
sprak hij tot zichzelf. „Ze dacht na
tuurlijk, dat je geld hebt, en kon niet
vermoeden, dat je je laatste stuivers
voor den overtocht hebt moeten geven."
Hij had den havendam weer bereikt.
De sneeuw viel nu in groote, witte
vlokken, die niet meer smolten, doch
op den grond bleven liggen. De scherpe
winterkou had zijn wilskracht weer op
gewekt, maar de sneeuw maakte hem
neerslachtig en apathisch. Hij zonk
op een bank neer en geraakte in een
halve verdooving. Zoo moest hij daar
ger^imen tijd slapende hebben doorge
bracht, toen hij opeens bij den
schouder gegrepen werd en een vroolijke
stem hoorde zeggen
„Zoo kapitein Fane, vind ik je daar
nu eindelijk Waarom kwam je niet da
delijk bij ons op het kantoor Wij heb
ben je verwacht van het oogenblik af,
dat wij de Kai-Ping de haven zagen
binnenioopen."
Die woorden gingen vergezeld van
een hartelijk gelach.
Gongh begreep zoo half en half, dat
men hem vooi; een ander aankeek, maar
hij was te zeer uitgeput van honger,
koude en vermoeienis, dan dat hij zich
goed rekenschap kon geven van wat
or om hem been gebeurde.
„Ik ben niet wel," stamelde hij, en hij
zou stellig gevallen zijn wanneer een
krachtige arm hem niet ondersteund
had. Een oogenblik later voelde Gongh
dat een weldadig warme lucht hem te
gemoet kwam en dat de winterkoude
hem nipt meer bereikte. Daarna voelde
hij niets meer.
Toen hij ontwaakte keek hij met het
grootste welbehagen in zijn nieuwe
omgeving rond. Hij lag in een goed
bed, en in den haard brandde een heer
lijk vuurtje, dat een gezellig schijnsel
door de kamer wierp.
Hij begreep dat hij verscheidene
uren geslapen had. Terwijl hij nog lag
te mijmeren, kwam er een Chineesche
bediende de kamer binnen met een
volledig costuum en deelde hem mede,
dat in de badkamer alles klaar stond.
Gongh dacht eenige oogenblikken
na, wat hij moest doem. Zou hij onder
den naam Fane voor een welkome'
gast blijven doorgaan, een nieuw pak
en heerlijke spijzen en dranken aan
nemen of moest hij op de vergissing
wijzen en weer buiten in de sneeuw
gaan ronddwalen Wanneer hij zei-
de dat hij Fane niet was, zou men hem
misschien ook laten blijven, maar dan
zou het uit medelijden zijn, en dat wil
de hij niet.
Het was trouwens de schuld van zijn
gastheer, dat hij zich hier bevond, want
hijzelf had zich immers niet voor Fane
uitgegeven
De Chinees had intusschen de deur
van de badkamer geopend en Gongh
trad binnen. Het warme bad oefende
een zeer kalmeerenden invloed op hem
uit, en hij had nu alleen nog maar last
van den honger.
Maar de Chinees bracht hem ter
stond in de eetkamer, waar de tafel ge
dekt stond en zijn gastheer hëm vrien
delijk tegemoet kwam.
„Je hebt mij een leelijke poets ge
bakken, Fane," sprak hij. „Je komt
's morgens aan, wilt 's avonds weer weg,
en het is al middag, als je bij mij
komt."
Ik was ziek," stamelde Gongh.
„Dat spijt mij," sprak zijn gastheer.
„Maar nu voel je u toch, hoop ik, weer
beter
„O, nu is het weer heel best metjmij,"
antwoordde Gongh vroolijk. De Chi
neesche bediende bracht de soep op,
terwijl de gastheer maar voortdurend
sprak over kooplui te Hongkong, die
Gongh volstrekt niet kende. Deze ver
genoegde zich dan ook met zoo nu en
dan een enkel woord te zegen.
Het diner echter liet hij zich uit
muntend smaken, en na afloop ervan
voelde hij zich zoo prettig en opgewekt,
dat hij bijna vergat, dat zijn gast
heer hem geheel vreemd was. Hij be
gon grappige dingen te vertellen,
waarom zijn dischgenoot hartelijk
lachen moest. Toen de koffie en de si
garen gebracht werden, klopte zijn
gastheer hem op den schouder, alsof
hem plotseling een aardige gedachte in
viel.
„Het mooiste toch was die historie,
die je met den ouden Tai Luan Shi ge
had hebt," sprak hij. „Die geschiede
nis moet je mij toch nog eens vertellen.
Er is niets waarom ik ooit zóó heb moe
ten lachen."
Plotseling voelde Gongh zijn vroolij
ke opgewektheid weer verdwijnen. Hij
was niet meer Fane die met zijn gast
heer volkomen op voet van gelijkheid
stond, maar de bedelaar Gongh, die
wederrechtelijk van de gastvrijheid ge
noot, welke men een ander meende te
bewijzen. Hij was een bedrieger, een
verachtelijk mensch en er was maar
één ding te doen om de achting voor
zich zeiven terug te winnen. Hij Hem
de de handen ineen en begon aarzelend:
„Ja ziet u. het was eigenlijk heusch
mijn plan niet.
Zijn gastheer viel hem in de rede.
„Neem me niet kwalijk, Fane, een
oogenblik" sprak hijj
De Chineesche bediende was binnen
getreden en had zijn heer 'n paar woor
den in het oor gefluisterd. „Dat is nu
toch te erg," sprak deze, nadat de die
naar de kamer weer verlaten had „Daar
ver it me nu mijn knecht, dat je
«hip over een half uur weer vertrekt."
Gongh slaakte een zucht van ver
lichting. Nu kon hij ten minste weer
gaan. Hij stond op, maar de ander
hield hem tegen met de woorden
„Eerst moeten we onze geldzaken nog
even in orde maken nietwaar Ik had
het reeds van morgen willen doen maar
toen sliep je zoo heerlijk."
Terwijl Gongh stom van verbazing
bleef staan, trad de ander op een
brandkast toe en nam er een zak geld
uit, dien hij op de tafel zette.
„Hier heb je vijfduizend dollar in
góud. Wil je het even natellen En
hier zijn de banknoten, vijftig duizend
dollar. Ze zijn alle gloednieuw.
Pas er dus goed op, want als ze in
handen van oneerlijke lui kwamen, zou
je ze nooit terugzien. Ik ben blij, dat
ik van de zorg voor al dat geld af ben
Gongh zat daar als versteend en wist
niet, wat hij er van denken moest. „Wat
moet ik met dat geld beginnen," vroeg
hij verbaasd. De ander klopte hem op
den schouder. „Zeg, is de wijn je mis
schien naar het hoofd gestegen, Fane,"
vroeg hij. „Je moet het geld natuurlijk
naar de Bank te Hongkong brengen.
Tel het maar gauw na
Vijfenvijftig duizend dollar op zak
En daarmee kon hij morgen ipHongkong
en over een week in Australië zijn. Maar
daar kwam het jongemeisjesgelaat uit
het consulaatsgebouw hem voor den
geest. Zo had ondanks zijn armoedig
uiterlijk in hem een gentleman gezien.
Vandaag nog kon hij haar zonder
schaamte in de oogen zien, maar mor
gen
Zijn handen lieten het tafelvlak los,
dat ze krampachtig hadden vastgegre
pen. Hij streek met de hand door het
haar, richtte zich toen eensklaps in zijn
volle lengte op en zag den ander recht
in de oogen.
Ik heb u bedrogen," sprak hij, „Ik
heb uw kleederen gedragen, uw middag
maal genoten, in uw bed geslapen,
maar Ik heb u schandelijk bedrogen. Ik
heb u in de meening gelaten dat ik Fa
ne was, omdat ik koüde en honger leed.
Ik ben een leugenaar, een dief wil
ik niet worden."
En met een gebaar van verachting
schoof hij het geld van zich af.
„Behoud uw geld voor Fane,"
sprak hij, „mijn naam is Gongh."
Hij trad naar de deur. Zijn gastheer
stond hem met half dichtgeknepen
oogen aan te staren. Na een pauze, die
Gongh onverdraaglijk lang toescheen,
verzocht de ander hem een oogenblik
te wachten en schélde driemaal. Ter
stond daarop ging de deur open
en een jong meisje trad binnen.
„Miss Kitty," sprak de heer Hatkins,
„u hebt u niet vergist. Sta mij toe u
onzen nieuwen kassier, den heer
Gongh, voor te stellen."
Terstond daarna wendde hij zich
weer tot Gongh.
„Ja, het was slechts een list," ver
klaarde hij. „Het spijt mij dat ik miss
Kitty niet op haar woord kon gelooven,
maar het belang der Bank gebood mij
u eerst op de proef te tellen."
Met uitgestrekte hand trad hij op
Gongh toe.
„Mijn naam is Hatkins," ging hij
voort, ,,en ik ben directeur van deze
Bank. Miss Livingstone verzocht mij,
u deze kassiersbetrekking te geven, en
ik geef ze u. Wilt u mij de hand druk
ken
Gongh beet zich de lippen ten bloede.
„Wat, zou ik u een hand moeten
geven," riep hij m£t een bitteren spot
lach. „U, die het noodig achtte mij zoo
veel kwellingen te veroorzaken, eer u
mij dien miserabelen kassierspost durf
de geven. U zou ik de hand drukken
Nooit
Hij opende de deur en wilde heen
gaan, maar daar voelde hij opeens de
hand van't jonge meisje op z'n schouder
„Ik heb aan u geloofd," riep ze uit.
„Ik begrijp zoo goed wat u nü gevoelt*
Maar gelooft u mij dan niet, als ik zeg
dat Ik u vertrouwde En wilt u dan
daarom niet blijven
Hun blikken ontmoetten elkaar en hij
vergat alles, behalve dat zij daar stond
en dat haar hand op z'n schouder rustte.
„Ik zal alles doen wat u verlangt,"
stamelde hii.
Iets uit den
OM GELD.
Vader: Ja, mijn zoon wordt nog
eens een beroemd schrijver.
Vrient: Hij schrijft toch niet om
geld hè
Vader: Hm, dan moet je zijn brie
ven aan mij soms eens lezen.
ZE HAD AL GENOEG TE DOEN.
Jantje was de grootste jongen in de
klas maar niet de braafste. Op een keer
gaf de meester hem een briefje mee
voor z'n moeder, en hij schreef er op:
Jan is de grootste jongen van de
klas, maar ook de ondeugenste. Wat
moet ik hem doen?
En de moeder van Jantje schreef on
der het briefje: Meester doe wat je
goed dunkt, 'k heb m'n bomden al vol
met z'n vader.
VOOR HEEREN.
Bij een diner gaf een dame onlangs
een voortreffelijke illustratie als antwoord
op de bewering van een heer, dat de
vrouwen ijdeler zijn dan de mannen.
Natuurlijk, zij de dame, dat geef
ik graag toe, dat de vfouwen ijdeler
zijn dan de mannen. Daarvoor zijn hou
derden bewijzen. Zoo b.v. zit den knap-
eten heer in ons gezelschap op dit oogen
blik de cravate achter in den nek.
Zes hoeren waren in de- kamer aan
wezig, en ieder voelde zacntjes met de
hand in den nek.
HET SCHRIFT VAN DEN DOKTER.
Maria, die met een jeugdig geneesheer
verloofd is, ontvangt van hem den eersten
brief. Vol verwachting en met een klop
pend hart opent ze dien, maar op het zien
der fijn gekrabbelde niet te ontcijferen
hieroglyphen van 't doctorale schrift, legt
ze mismoedig het schrijven neder.
„Weet je wat je doen moet," zegt vin
dingrijk haar jongere broeder, „ga er mee
naar den apotheker, die Ikan er mee over
weg."
NOOD BREEKT TAALWET!
Een Duitsche dame maakt een reis door
Italië. In een hotel te Florence begeeft zij
zich naar hel toilet, sluit de schuif achter
zich, doch door een gebrek In het mecha
nisme is de deur niet meer te openen.
Op haar geroep komt personeel te hulp.
Woedend hoort dit de dame in gelegen-
heids-ltaliaansoh te keer gaan: O Dio! Diol
Icli bin eingeriegoletto!
ER IN GELOOPEN.
Drie O.-W.'ers gingen, zonder dat er een
Fransch kende, naar Parijs. Zij rustten uil
in een hotel. Nu, zei de eerste O.-We.'er,
hoe zullen we den kellner aan het verstand
brengen, wat we moeten hebben; doch
meteen kwamen drie andere heeren. Zij
riepen den kellner en een zei:
„Garcon, s.v.p. trois verres d'eau."
De kellner bracht ze en meteen riep de
ccnc O.-W.'er: ,,Oolk maar hetzelfde".
De kellner bracht het gevraagde.
De eene O.-W.'er zette al spoedig, om te
probeeren wat het was, z'n mond aan het
glas en dronk. Hij zette z'n glas neer en
zeide: „Als je niet wist, dat het „trois ver
res d'eau" was, dan zou je zeggen, dat het
water is.
DE PROFESSOR.
Professor, die de kamer binnenkomt en
gedruisch hoort: Is er iemand?
Dief (onder het ledikant): Neenl
Professor: Zoo, dus niet! Hm, liet kwam
me voor, alsof er iemand was.
OVEREENKOMST.
Onderwijzer: Welke overeenkomst heeft
de gans met de eend?
Leerling: Beide smaken goed.
WIE KAATST MOET DEN BAL-
VERWACHTEN.
Vriendin, die in een deftig gezel
schap hare vriendin, die zeer voor
uitgekomen is in de wereld, hare min
derheid eens wil laten voelen: „Is het
waar, mevrouw, dat uw vader paar-
denslachter was?"
Mevrouw: „Ja en hij heeft ons dik
wijls verteld, dat uwe ouders ziin beste
klanten waren."
No. 38
EEK» IE JAARGANG 1922
HET GEHEIM VAN RAVENSDENE COURT.
„Welkom op Ravensdene Court,
mijnheer Middlebrook riep hij mij
toe op levendigert toon en met een bijna
onderdanige houding. Dit is wel een
zeer eenzame en stille plaats om er
iemand in te brengen die aan het druk
ke Londen gewoon is, maar wij zullen
ons best doen. U hebt zeker gezelschap
gehad op den weg door het park, zie ik,"
ging hij met een blik opzijn nicht voort.
,Dat is uitstekend
„En even aangenaam was'dat ge
zelschap als de omgeving mooi is, mijn
heer Raven," antwoordde ik, met op
zet een ouderwetsch-hoffelijke houding
aannemend. „Als ik met dezelfde voor
komendheid word behandeld als ik
hier reeds genieten mocht, dan zal
het mij leed doen wanneer mijn taak
afgeloopen is."
„Mijnheer Middlebrook plaagt gaar
ne, geloof ik, oom Francis," zeide mijn
bekoorlijke gids. „Dat meen ik reeds
te hebben bemerkt. Hij is heusch niet
de boeken- en papierenworm, die u
verwachtte."
„O lieve deugd, dat verwachtte ik
in het geheel niet," weersprak de heer
Raven. Hij keek van zijn nicht naar
mij en schudde lachend het hoofd.
„Die moderne jonge damesriep hij
uit. „Maar kom ik zal mijnheer
Middlebrook zijn kamers wijzen."
Hij ging ons voor het huis in en de
groote trap op naar eenige apparte
menten die uitzicht gaven op het park.
Ik had een voorliefde voor groote
ruimten, antiquiteiten en geheim
zinnige hoeken en gaten mijn eigen
kamers, een zitkamer en een slaap
kamer, waren verrukkelijk. Mijn gast
heer was bijna angstig bezorgd om
zich er van te overtuigen, datfik alles
had wat ik maar bij mogelijkheid kon
noodig hebben en ging van de eene
kamer naar de andere, lettend op
kleinigheden waaraan ik nooit zou ge
dacht; hebben.
„U zult* zeker den weg terug naar
beneden wel kunnen vinden vroeg
hij tenslotte toen hij zich naar de deur
begaf. „Wij dineeren om zeven uur
misschien is er nog wel tijd om nog even
hier en daar rond te zien, nadat wij
ons gekleed hebben, en ik moet u nog
voorstellen aan mijnheer Cazalette
u kent hem nog niet persoonlijk
o een merkwaardig man, een werkelijk
zeer merkwaardig man, ja, dat is hij
inderdaad 1"
Ik besteedde niet veel tijd aan mijn
toilet, evenmin als mejuffrouw Marcia
Raven blijkbaar, want ik vond haar,
toen ik om half zeven naar beneden
kwam, in een sierlijk, maar eenvoudig
kleed in de hal. Zij en ik hadden reeds
de verscheidene en vreemdsoortige
voorwerpen die zich daar bevonden,
bezichtigd voor dejieer Raven op het
tooneel verscheen, gevolgd door den
„merkwaardigen" heer Cazalette. Eén
blik op dezen man schonk mij ter
stond fle overtuiging dat onze gastheer
niets overdreven had toen hij dezen
man merkwaardig noemde hij was
zelfs niet alleen merkwaardig, maar
zóó buitengewoon in zijn uiterlijk, dat
ik moeite had, mijn oogen van hem
af te houden.
DERDE HOOFDSTUK.
Het Morgengetij,
Mejuffrouw Raven had mij den heer
Cazalette, bij wijze van voorbereiding,
beschreven als een vreemden, naar
snuif riekenden, kaalhoofdlgen ouden
man, maar deze opsomming van zijn
uiterlijke hoedanigheden deden geen
recht wedervaren aan zijn onweder-
sprekelijk interessante persoonlijkheid,
Mijnheer Cazalette snoof, dat was
waar, want hij had een ouderwetsche
schildpadden snuifdoos in de eene
hand, en een groote geelzijden zakdoek
in de andere, toen hij langzaam en
zacht door de hal kwam, ontegenzeg
gelijk was hij ook kaalhoofdig, en dat
het woord „vreemd", in verband met
zijn uiterlijk zeer op zijn plaats was,
moest wel een ieder duidelijkfzijnMaar
er was meer dan dat. Hij was een klein,
zelfs zeer klein man, ofschoon vierkant
en stevig gebouwd. Maar breed als
zijn schouders waren, bleven zij toch
onbeteekenend in vergelijking met
zijn hoofd het grootste "dat ik ooit
gezien had, en ik betrapte mijzelf op
een geheime nieuwsgierigheid naar
de maat zijner hoeden Zijn gelaat zag
er uit als oud perkament, alsof hij
eerst gebleekt was, en toen in de zon
blijven liggen totdat het wit, door 't
bleeken verkregen, in een zwakken,
cream-kleur was overgegaan er was
geen enkel teeken van leven in zijn
masker-achtig gelaat, behalve zijn bui
tengewoon zwarte, doordringende oo
gen, die brandden als een inwendig
vuur. Een vreemd, gerimpeld, met
litteekens bedekt gelaat was het,
imponeerend in zijn onbeweeglijkheid,
strakke lippen en vierkante kin ik
voelde onmiddellijk dat; opmerkens
waardig als zijn bezitter mocht zijn als
een deskundige in de munt- en pen
ningkunde, hij het zeker als een per
soonlijkheid was. Er was iets onbe
schrijfelijk vreemds aan hem. In het
eerst dacht ik dat die vreemde indruk
gemaakt werd door zijn kleeding
hij droeg 'n lange jas van blauw laken
en een vreemden snit, met gouden
knoopen, een lichtgeel vest en ge
plooid overhemd maar ik kwam
spoedig tot de overuiging dat hij er
in elke kleeding vreemd en ongewoon
zou uitzien. Er hing een geheimzin
nige atmospheer om den heer Caza
lette.
De heer Raven stelde ons aan elkaar
voor, en ik begroette den heer Caza
lette met grooten eerbied en zeide,
mij zeer vereerd te gevoelen door de
kennismaking met iemand die zoo
beroemd was als mijn medegast. Het
verwonderde mij eenigszins dat des
heeren Cazalette's sttif-gesloten lippen
2ich openden tot wat zeer duidelijk
een glimlach bleek te zijn, en hij ver
eerde mij met een veelbeteekenenden
blik die bijna een wenk mocht heeten.
„Wel," zeide hij, „in uw kringen
is u zeker even bekend als ik in de mij
ne, Middlebrook, en ik twijfel er niet
aan of wij samen zullen in den chaos
wel orde weten te brengen. Maar laten
we op dit uur van den dag niet over
werken praten, er is iets aangena-
mers voor ons te doen."
Hij stak zijn snuifdoos en zijn hel
kleurige zakdoek weg, en wierp een
veelzeggenden blik op zijn gastheer en
gastvrouw, waardoor hij mij plotseling
herinnerde aan een ouden arend dien
ik enkele malen in den dierentuin ge
zien had op het oogenblik dat de man
die hem verzorgde met zijn maal
naderde.
„Meneer Cazalette eet of drinkt
nooit tusschen het ontbijt en het diner,"
merkte mejuffrouw Raven op als om
mij in te lichten, „en hij geeft niet
veel om een ontbijt
„Ik ben een leerling van den terecht
beroemden Abernethy," voegde Caza
lette er aan toe. „Ik weet zeker, dat ik
nooit mijn leeftijd zou hebben bereikt
en mijn kracht zou hebben bewaard als
ik het niet geweest was. Weet u hoe
oud ik ben, Middlebrook
„Ik zou het werkelijk niet kunnen
zeggen, mijnheer Cazalette," ant
woordde ik.
„Wel, ik ben tachtig jaar," ant
woordde hij met 'n genoeglijken grijns.
„En ik ben sterk van plan om de hon
derd te halen als 't God belieft, en als
ik op mijn honderdsten verjaardag
niet even flink ben als nu, mag ik geen
Cazalette meer heeten
„Een werkelijk merkwaardige jonge
manriep de heer Raven verbaasd
uit. „Ik geloof werkelijk dat hij zich
jonger voelt dan ik èn ik ben twin-
lig jaar jonger dan hij
Zoo had ik dus eenige feiten omtrent
Cazalette ontdekt. Hij was tachtig
jaar, ongelooflijk werkzaam, had een
bijna vermakelijk verlangen om te
leven en om te dansen, op een leef
tijd waarop bijna ieder mensch weinig
anders doet dan denken aan den dood.
Eenige minuten later toen wij rond de
tafel zaten, ontdekte ik nog een ander
feit Cazalette was een van die men-
schen voor wie het diner een gebeurte
nis van beteekenis is, en die conver
satie gedurende het diner althans door
henzelf, als een inbreuk op de heiligste
wetten beschouwen. Terwijl onze maal-
tijs zijn gang ging (en de kok van den
heer Raven bleek voortreffelijk te zijn)
werd ik steeds meer verwonderd over
de gastronomische capaciteiten van
den heer Cazalette en zijn voorliefde
voor een goed voorzienen disch. Ik
had werkelijk een man van zijn leeftijd
nog nooit zooveel zien eten en met zwik
een zeldzamen eetlust in zulkeenjvolj
komen stilzwijgen. Desniettegenstaan
de hield hij zijn ooren wijd open en
hoorde hij elk woord dat gesproken
werd. Dat bemerkte ik spoedig. Ik
vertelde namelijk den heer Raven en
zijn nicht mijn avontuur van den na,
middag, en plotseling zag ik dat Caza.'
lette, die aan de andere zijde van de
tafel zat, ophield met eten en'dat hij,
zijn mes en vork in zijn vreemd-ge
vormde, klauwachtige handen houdend
mij in het aangenaam getemperde
licht der lampen aanstaarde, zijn don
kere, fonkelende oogen vol van een
vreemde belangstelling.'
„Ga voortzeide hij. „Noemde u
zooeven niet den naam Netherfield
„Jawel," antwoordde ik. „Nether
field."
„V/el, ga voort met uw verhaal,"
zeide hij daarop. „Ik luister. Ik ben
wel een zwijgzaam man als ik met eten
en drinken bezig ben, maar ik heb een
paar goede ooren."
Hij begon opnieuw zijn arbeid met
mes en vork, en ik ging voort met mijn
verhaal totdat ik kwam aan mijn af
scheid van Salter Quick. Toen ik zoover
gekomen was, nam de bediende, die
achter Cazalette's stoel stond, juist
het laatste bord weg, en de oude man
leunde een weinig achterover en ver
eerde ons drieën met een blik zijner
do,nkere oogen.
„Zoo, zoo," zeide hij, „dat is een
interessante geschiedenis, Middle-
brook, en ze lokt mij aan, om met mijn
gewoonte te breken en 'n beetje te
praten. Het was dus een kerkhof,
waarnaar die kerel zocht?"
„Ja, een kerkhof en hier ergens in
de buurt," antwoordde ik, „of eigenlijk
moet ik zeggen kerkhoven."
„En waar graven zijn met den naam
Netherfield op de steenen, kruisen of
monumenten," ging hij voort. „En de
mannen aan wie hij inlichtingen vroeg
in de herberg hadden die nooit iets
gehoord van iets dergelijks, hier of
elders
„Hier noch elders," bevestigde ik.
„Als er dan töch zulk een plaats is,"
zeide hij, „dan zal het een van die on
gebruikte begraafplaatsen zijn waarvan
men er hier in het Noorden niet weinig
vinden kan."
„Weet u er dan sommige vroeg
de heer Raven.
„ïk heb er enkele gezien," antwoord
de Cazalette. „Tusschen de kust en de
Cheviots zijn heel wat plekjes die
Goldsmith voor zijn eenzame neder
zetting had kunnen kiezen. De inwo
ners hebben de plaats verlaten hei
kerkje verviel tot een ruïne het
kerkhof was weldra begroeid met on«
kruid, de grafsteenen met mos en gras,
de monumenten waren het een nahet'an-
der verbrokkeld,omgevallen en bijna on
zichtbaar door het wild groeiend|gra;
en onkruid en daaronder verdwe
nen ook de namen van oude geslachten.
Maar ik zou gaarne willen weten
waarom die man nu toch eigenlijk
naar een naam zoekt 1"
„Voor mij is h«»t vreemdste van de
zaak, dat twee mannen tegelijk dien
naam zoeken," merkto Raven op.
„Dat wijstger op.Jdat er in elk geval
een gegronde reden voor het zoeken
naar dian naam bestaat, vindt u
niet meende zijn nicht. „In elk geval,
het is alles zeer vreemd u hebt een
geheim medegebracht, mijnheer Middle
brook Kflnt u het raadsel niet oplos
HUISKAMER