DE OOIEVAARS
#f5: éSfB,
ELCK WAT WILS
De drie wijzen van Kansu.
En sedert dien wondervollen nacht
oen de azuren hemelkoepe Izich opende
toven het verlaten Bethlehem en zacht
n geruischloos, als de teere dwarreling
van sneeuwvlokken, de engelen neder
daalden. om plotseling al hun glans en
jubel boven den stal uit te storten en
het brooze knaapje dat vredig te sluime
ren lag in zijn kribbe van hooi en stroo
bewaarden de bewoners van dit gebene
dijde land een innige vreugde in hunne
harten en ze snelden met haastigen tred
naar hunne huizen om hun vrienden en
hapten met schrokkerige haast naar de
lekkere beten, welke de menschen hen
toewierpen, zoodat de rustig-stevenende
zwanen er vaak bij inschoten en hongerig
moesten toekijken. En in de koeibiauwe
wateren zwommen, rustig en onbevan
gen, wondere visschen met gouden en
zilveren schubben als blinkende hemel
wolken. En sierlijke gondels en barken
waaruit 'n zilverig getokkel opklonk van
harpen en vedels, gleden bladstil over de
rimpellooze wateren en noodigden de
bezoekers tot een blijden tocht. Maar de
drong aan de gelukkige ouders, de kleine
licht-dragers in breed aaneengeslotene
rijen opstelden op het smaragdgroen
vlot. En plotseling gleed het geruchteloos
van den oever heen, even tooverachtig
en geheimzinnig als het gekomen was.
De muziek, die met zijn welluidende
tonen gansch het park vervuld had, had
ieder verdacht geraas verstikt. Te laat
kwamen de ontstelde ouders tot bezinning
Ze werden door barsche krijgsknechten,
die uit het water schenen opgestegen,
met geweld achteruit gesmakt En toen
het gemor der beangste ouders tot een al
overstemmend gekrijt dreigde aan te
groeien, joegen de wreed-gewapende hor
den met sabel en speer de weerlooze ar
men de stadspoort uit naar de verre
magen te verhalen van het groote won
der het Gods-kind leefde in hun midden.
Maar onbeschrijflijk was hun vreugde en
opgetogenheid toen een heraut des ko-
nings het volk bekend ging maken, dat
koning Herodes van Jerusalem zou ko
men, om ook te deelen in de vreugde
der Bethlehemieten en de blijde gebeur
tenis met geheel de stad te vieren. Men
omrankte de witte huizenrijen met bloei
ende klimopranken en over de blank-
reschuurde pleinen werden weelderige
bloemenslingers gespannen, die alom
rondom de luchten vulden met hunnen
zoeten geur. En op de wegen en langs
da huizen strooide men met kwistige
hand heerlijke mimosa's en frisch varen
groen, opdat hunne schreden onhoorbaar
zouden zijn en een plechtige stilte de
blijde verwachting nog verhoogen zou.
En de schemerige poort, welke toegang
gaf tot 't koninklijk paleis, stond ge
vangen in een schittering van bloemen
weelde. Op dien zonnigen namiddag
was al het volk saamgestroomd naar
het park. Niemand mocht afwezig zijn,
aldus luidde 's konings hoog bevel, be
halve zieken en leprozen. Maar vocral
zou het een feest worden voor de kinde»
ren Zelfs de kleine kleuters op de armen
hunner moeders zouden vergast worden
rp geschenken en spelen. Het zou een
kinderfeest worden, zoo rijk en schoon
als Bethlehem nog niet aanschouwd had
De tintelende luchten waren allengs
volgeloopen van het juichend geroep der
uitgelaten kinderen. Want altoos weer
nieuwe verrassingen en wonderheden
openden zich voor het stralend oog der
kleine feestelingen. Muziek parelde als
een gouden zon boven de menigte.
Maar het liefst trippelden de kleine
snaken aan de hand hunner moeder
naar de groote zilverglinsterende vij
vers, waar een lustig geplons en geplens
was van vreemde watervogels. En eenden
en ganzen, veelkleurig en bont gevlekt
taterden en snaterden al maar door en
meesten hadden zich wel geschaard om
de lang-beenige ooievaars, die met sta-
tigen stap heen en weer paradeerden aan
den mos-groenen oever.
Een vroolijk gelach doorklaterde de
lucht, toen een der vogels opeens zijn
spitsen snavel openspleet en de beide
einden op elkander sloeg, zoodat er een
geluid ontstond als het geklapper van
een windmolen. En ze waren ook heele-
maal niet bang, die goedaardige dieren,
want ze lieten zich kalm door de kinde
ren de zachte vederen streelen. De aan-
donkerende
vond maakte
een einde aan
het spel. De
moeders riepen
hun kroost bij
een en wilden
zich reeds op
weg naar huis
begeven. Maar
welijks hadden
zij zich van
den vijver ver
wijderd toen
eensklaps bo
ven het water
ontelbare licht
jes opflitsten,
die als sterren
te twinkelen
stonden tegen
de fluweelen
avondlucht.
En lampions
en papieren
lantaarns van velerlei afmeting en scha
keering, begonnen te gloeien in allerhan
de kleuren en zweefden tot heele kettin
gen aaneengereid over de wegen, de wei
den en de bosschen. En de uitgelaten
kinderen waren niet tot kalmte te dwin
gen, vooral toen ook op den vijver een
bont en lustig spel een aan
vang nam.
Tusschen de gondels, die
het rosse schijnsel hunner
fakkels en lucht ers over het
water uitspreiden deinde een
groot vjot, dat met zijn
zwierig lommer en bloemen
pracht veel weg had van
een zwemmend eiland, lang
zaam den oever tegemoet. En
jonkvrouwen en edele praal
gewaden stapten uit de ran
ke boot en riepen de spelende
kinderen tot zich en deelden
kostelijke geschenken onder
hen uit. En ieder kreeg een
papieren jampion, die aan
een zilveren staafje gedragen werd.
En hun vreugde kende geen einde,
toen in elke ballon een klein lichtke
begon te flonkeren Een bont gewemel
van goud-lichtende kleuren, eeuwig-
rusteloos heen en weer wiegelend zweefde
door de luidruchtige duisternis. Tot op
eens de voorzichtige en bereidvaardige
vrouwen orde brachten in dien warrigen
troep en voordat eenig argwaan zich op-
onveilige landwegen
En het waren bitter-zware uren voor
de uitgeworpenen, die weeklagende te
gen de stadsmuren hur :en en de terug
keer hunner kinderen verbeidden.
De nacht scheen hun een eeuwigheid
toe en toen daagde er een morgen, als
Bethlehem nog nooit aanschouwd had.
Bloedrood was de luc t boven de stad
en een zwarte wolk, tastend en dreigend,
als de wreede vuist van een stille reus,
hing onheilspellend boven het paleis
van den onbarmhartigen koning.
En nog voordat de huursoldaten hun
het jammerlijk nieuws hadden mede
gedeeld, beseften de ouders in een bang
voorgevoel, dat zij hun dierbaren nooit
meer zouden terugzien en dat Herodes,
de arglistige koning, een onmenschelijke
kindermoordenaar "was.
En hunne hoofden gebogen van wee
dom en smart keerden ze jammerend
naar hunne huizen terug. Maar voor de
burcht des moordenaars hielden ze stand
en stieten barre verwenschingen uit
tegen de paleisjonkers, die post gevat
hadden voor zijn wel verschanst paleis
En al maar somberder en onheilspel
lender werd de zwarte wolk boven zijn
dak. En nog voor het onweer met on
tembaar geweld losbrak boven de be
droefde stede, verliet de lafhartige ko
ning, bleek en bevend van schrik, langs
geheime kronkelpaden Bethlehem en
keerde nooit meer terug. En zijn weid-
sche paleis verviel en verwerd tot een
onherbergzame woestenij, waar de roof
dieren hunne holen hadden. En vergeefs
ook zochten de schoongevederde ooie
vaars hunne kleine gespelen aan den
vijveroever. En toen zij hongerig door
het water paradeerden en hunne slanke
snavels naar leeftocht aasden, vonden
zij de ontzielde, wreed geschonden licha
men der kleinen en ijlings naar den oever
bergbeek om in het kristal-klare berg
water het bloed weg te wisschen. Maar
al hunne moeiten waren vergeefs. Ook de
zon brandde en bleekte die vreemde rood
heid niet weg. Toen spoedden ze zich naar
andere landen en streken. Maar geen wa
ter vonden ze, dat krachtig genoeg was
om het bloed weg te wisschen. Poot en
snavel behield eeuwig die fel-roode kleur.
En in hun smarten en ont-
reddring namen ze hun toevlucht
tot God en klaag den hem hun
bitteren nood. En met een goe-
digen glimlach sprak hij tot
hen de zachte troostwoorden:
Uw kleine onschuldige kame
raadjes zijn allen geslachtof
ferd. Hun ouders hebben door
hun wreedaardigen dood narne-
looze smarten doorstaan. Hoe
klein en nietswaardig is daarbij
vergeleken uw leed en verdriet
Draagt gelaten en berustend
voor altoos uw roode snavels
en pooten ter gedachtenis aan
het onschuldig vergoten bloed
van uwe kleine vrienden, weikeu
zoo innig dierbaar waren.
En hij gelastte hen te vliegen naar een
groote blauwe hemelsche weide. Daar
zouden reeds engeltjes op hen wachten,
die meegenomen wilden worden.
Een vreugde daalde over hen neer
welke van dë hemelen is en vroolijk klep
perend en klapwiekend met hun blanke
vederen ruischten ze statiglijk heen en
vonden weldra de wondere weide, waar
kleine zilverwitte wolken-schaapjes vre
dig bijeen te grazen stonden en waar-
tusschen kleine, allerliefste engeltjes dar
telden in lustigen rondedans. En enkelen
hadden de donzige schaapjes tot hun rij
dier verkoren en schaterend van de pret
rolden en buitelden ze over demalsche
blauwe weide, die besterreld was met gele
boterbloemen en kleurige anemonen. En
toen zij die vreemde vogels ontwaarden,
zweefden ze hen tegen en klauterden op
hun zachten pluimen-rug. En de goedige
ooievaars lieten hen stillekens begaan
nesten zagen bouwen op de nok hurmer
huizen. Dat de ooievaars de kleinen ge"
bracht hadden, was voor niemand een
geheim meer1 Want de waakzame toren
wachter had hen vartuit zijn hoogen mina
ret bespied, toen zij dien nacht in groote
zwermen kwamen neergestreken over
de slapende stad en even neerzaten aan
het venster.
Daarom klapten ook de kinderen van
blijdschap in hunne handen en eenstem
mig zongen ze dees vroolijke wijs
Ooievaar, lepelaar,
Ooievaar, lepelaar,
Takken-dief,
Breng me een broertje asjeblief,
Breng me ook een zusje;
Dan zend ik je een kusje.
En zoo is het gebleven tot op den
dag van heden.
en mengden zich welgemoed onder de
wolken schaapkens. Maar eindelijk breid
den ze hunne breede vleugels uit en droe-'
gen hunnen spartelenden last naar de
aarde toe.
Maar onderweg bleven ze even poozen
op een bleeke ster, want de tocht door
die ongure hooglucht had hen zeer af
gemat Zoo hadden de nachtelijke scha
duwen gansch de wereld reeds beslopen,
toen zij Bethlehem bereikten. Want aan
niemand anders wilden ze deze engeltjes
brengen, dan aan de arme Bethlehemie
ten, die hunne dierbare kleinen op zulk
een gruwbare wijze hadden moeten ver
liezen. Overal, waar een venster geopend
stond voor den koelen nacht, plaatsten
ze een engeltje neer. Tijdens dien langen
tocht waren hunne brooze vleugeltjes
in den ruwen wind verplet en weggeflad-
derd in de lucht als verwelkte bladeren,
zoodat ze nu werkelijk en volkomen op
een menschenkind geleken.
Bij het eerste aanlichten van den dage
raad doorklonken reeds blijde jubeltonen
Bethlehem's verlaten straten. En met een
zachte glinstering in de blijde oogen ver
telden de ouders elkander van het groote
rijke wonder. En de kinderen juichten en
jubelden uitgelaten, dat zij hun broertje
0. 0 en zusje weer teruggekregen hadden,
klepperend verhieven zich de ooievaars m Maar hun blijdschap steeg ten top,
de lucht en repten zich naar een koeletoen zij die geluksboden naarstig hunne
vluchtend zagen ze tot hunne groote ont
steltenis, dat hunne snavels "en pooten
met bloed besmet waren.
En aan alle dieren en vogels van het
park verhaalden ze dezen gruwzamen
misdaad en al wat loopen en vliegen,
kruipen en kronkelen en schuifelen kon,
verliet dit onzalige oord. En angstig-
.•.'.ui'-'H.-'-im.
TREKJES CCLXXII
- -"TsièiM-ïi- i H
ÜÉftfflX
Honnaratirl imrliiAirnM 1j
Gaspar Chang liep op en neer voor het
oogenblik staanblijvend om te luisteren en te
staren in de snel invallende duisternis, maar
de verblindende, dwarrelende sneeeuw dreef
hem spoedig weer naar binnen.
Een ouder man stond op hem te wachten
en zag hem vragend aan.
„Wild weer," zeide Gaspar, „anders kon
den we wel eens gaan zoeken. Vreemd, Mel-
chior was anders altijd de eerste."
Gaspar en zijn vriend waren, evenals de
afwezige Melchior, voorname Thibetanen die
het Christendom hadden omhelsd en nu als
Catechisten zich wijdden aan de bekeering
hunner landgenooten. Reeds jarenlang plach
ten zij hier voor het Kerstfeest in de hoofd
statie samen te komen, als de wijzen van
het Oosten om den pasgeboren Koning de
vruchten aan te bieden van hun bekeerings-
werk in het afgeloopen jaar. Zij waren altijd
welkom bij den Bisschop, wiens gastvrijheid
zij genoten tot het feest van Driekoningen,
wanneer zij elk naar hun eigen dorp terug
keerden om daar verder te zaaien en te plan
ten in het hun toegewezen hoekje van Gods
wijngaard.
Geen wonder, dat het uitblijven van Mel
chior dezen keer bij zijne vrienden gevoe
lens van teleurstelling en ongerustheid op
wekte. Eindelijk hoorde men in de verte een
welkom hoefgetrappel: de deur werd wijd
opengeslagen en even daarna kwam de verla
te reiziger, vergezeld van een vreemdeling,
binnengetreden.
In een oogenblik waren de beide ruiters
afgestegen en Gaspar wilde zijn vriend om
den hals vallen: maar met een plechtig ge
baar wees deze hem terug. Zelfs de koude
scherpe wind had eene uitdrukking van
stille vreugde niet van zijn gelaat kunnen
verdrijven, en hij glimlachte voldaan, toen
hij zeide:
„Berst naar den Bisschop, ik draag bij mij
den Koning der Koningen."
Caspar trad terug en geleidde hem naar
het voorhuis, waar de Bisschop hen begroet
te. Melchior knielde neder en haalde een
klein pakje, in linnen gewikkeld, uit zïjd
kleed te voorschijn.
„Hel is de Koning der Koningen," zeide
hij. Het pakje bevatte een zilveren doosje,
waarin een H. Hostie.
Later in den avond kwam het drietal in
de zitkamer van den Bisschop bijeen om de
geschiedenis van Melchior te vernemen.
„Ik was bijna gereed om mijne jaarlijksche
reis te beginnen, toen Joseph Su die nu
meegekomen is, een van mijn beste Catechu
menen mij kwam vragen of ik met hem
mee wilde naar de hut van een zonderling,
die door iedereen geschuwd werd als een
soort booze geest. Hij sprak zelden en werk
te niet meer dan strikt noodig was om riet
van honger te sterven. Wanneer hij in het
dorp kwam, dan kropen de kinderen weg,
bang dat hij hen zou „betooveren". De chris
tenen scheen hij bijzonder te haten, en wan
neer de priester kwam, volgde hij hen met
een grijnzend en spottend gezicht.
Mijn eerste gedachte was dan ook, geen
haast te maken met het bezoek dat Joseph
Su voorstelde, en er in elk geval mijne reis
niet om uit te stellen ol' te vertragen.
Maar Joseph hield aan. Door nieuwsgie
righeid gedreven, zeide hij, was hij naar de
geheimzinnige grohvoning geslopen, om daar
stilletjes eens in te kijken, want hij had ge
hoord, dat de bewoner afwezig was.
Naderbij gekomen hoorde hij kreunen en
zuchten en, gesterkt door zijn geloof, was
hij binnen getreden. Hij vond daar den zon
derling doodziek, en tot zijn verbazing hoor
de hij hem voortdurend den naam van een
katholiek priester, die heel ver weg een mis
siestatie bediende.
Niet onwillig om den man te helpen en
ook al uit nieuwsgierigheid besloot ik op
mijn reis even bij de hut langs te rijden.
Hier zag ik iets wat ik nimmer zal verge
ten.
De grot ligt op eenigen afstand van den
grooten weg. Binnetredend vond ik den on-
gelukkigen bewoner bevend van koorts op
den kouden vloer uitgestrekt. In een hoek
brandde een kleine lamp, het eenige licht in
dit donkere hol. De zieke lag te ijlen en
riep zonder ophouden om den priester, om
den „vloek" van hem weg te nemen.
Met een teug wijn en een warme deken
bracht ik hel zoover dat hij na eenigen tijd
weer tot zijn zinnen kwam. Toen vroeg ik
hem wat hem scheelde, dat hij zoo om den
priester riep. Er was wel geen priester in de
buurt, maar ik verklaarde dat ik op weg
was naar de hoofdstatie en mij gaarne met
een boodschap wil Je belasten.
Na eenige oogenblikken zeide hij:
„Weet ge nog, die kerk, die verleden jaar
geplunderd is? Dat heb ik gedaan. Ik haat
te de katholieken en ik heb hun God gesto
len. Ja ik houd Hem gevangen, hier in mijn
grot, al willen uwe priesters het volk wijs
maken dat hij in de kerk is. Ik heb Hem
opgesloten, daar in dat kastje, den God
der Christenen!"
Toen begon hij weer te ijlen en zijn zinne-
looze lach klonk door de hut. Gedurende een
helder oogenblik smeekte hij mij den God
van hem weg te nemen, want Hij sloeg zijne
ziel en zijn lichaam met ondragelijke pijn.
„Ik heb dat lichtje daar geplaatst om Hem
tevreden te stellen," zeide hij, „maar Hij
laat mij geen rust. Neem Hem weg."
Ik ging naar den hoek, waar de lamp stond
doch zag niets. Op den grond kloppend,
raakte ik toevallig een lossen steen in den
rotsmuur. Ik vroeg Joseph even de lamp
vast te houden, doch toen ik den steen wilde
wegnemen, wierp de zieke in waanzinnigen
angst zich op mij en gilde:
„Laat Hem er niet uit llij zal mij dooden."
O God van de Christenen waarom heb
ik U geroofd! Vergeef het mij!"
Hij liet mij los en viel terug en toen ik
mij omwendde, zag ik hem levenloos op den
grond liggen. Wij legden hem midden in de
hut en gingen weer zoeken. Zonder moeite
slaagden wij er in den lossen steen te ver
wijderen, en daar voor ons zagen wij het
doosje met de H. Hostie. Wij knielden eenige
oogenblikken neer, om den verborgen God
te aanbidden en barmhartigheid af te smee-
ken voor den ongelukkigen heiligschenner.
Daarna zond ik Joseph met mijn paard om
de overheden van het sterfgeval in kennis te
stellen, en 'tevens om een tweede paard te
halen voor hemzelf, want ik moest nu een
geleide hebben.
Zoodra hij terug kwam, nam ik vol ont
zag de II. Hostie uit de opening, wikkelde
Haar in een linnen doek en stak dien tus
schen mijn kleed. Toen reden wij haastig ver
der. D» sneeuwstorm was reeds losgebroken
en ge weet hoe slecht de wegen zijn. Maar
ik ben nooit zoo gelukkig geweest ais op
deze reis, want even waarachtig als Maria
en Joseph droeg ik op mijn hart Christus,
het Kind van Behflehem."
„Laat ons gaan om Hem Ie aanbidden."
De drie Wijzen gingen met den Bisschop
naar de kerk om zich in gebed en overweging
voor te bereiden voor het hoogfeest van
Christus' Geboorte.
Vooravond Kerstmis.
PERSONEN:
Schrader.
Theo, zijn 15-jarige zoon.
Henk, oude knecht; familiestuk.
Een kamer, door breede glazen deuren
pi'.zicht gevend op tuin in blinkend-witte
sneeuwpracht.
Links voorgrond staat een tafeltje, bedekt
met een servet, waarop een kerstkribbe, kaal
nog.
Henk kijkt er peinzend naar; hij wordt op
geschrikt door het geroep van Theo, die aan
de glazen deur komt-
Langzaam valt de schemering.
Theo (buiten) Hen! Henk! Waar zit
je'?
Henk. Zoo jongen, ben je daar al? (la
chend) O, o, wat zie je d'r uit! Je lijkt wel 'n
sneeuwpop!
Theo. Zou meneertje me niet eens bin
nenlaten?
Ti enk. Je bent toch zeker niet van plan
hier langs binnen te komen? Ga maar
door de keuken en eerst ontdooien, hoor!
Zóó kom je d'r niet in!
Theo. Uw wil zal geschieden, meneer
brompot! Vader is er toch nog niet?
Henk. Nee.... meneer zal wel 'n trein
tje 'ater komen, denk ik.
Theo. Nou, ik kom binnen! (Verdwijnt
van de glazen deuren).
Henk. (zucht; kijkt naar de kribbe). Wat
zal ons de Kerstmis-vrede brengen?
Theo. (door zijdeur binnen, de armen vol
hulst). Da's vast 'n d e e 1 van de groote hoop.
Henk. Maar jongen.je komt toch niet
met die heele boel binnen?
Theo (eenigszins ontgoocheld). Wat
dan, Henk? Wc zoue toch direct 't kribbetje..
rienk. Zeker.»., maar dat kan ook zon
der rommel. Leg alles nou eerst weer in de
gang onder de trao, dan halen we telkens
binnen wat noodig hebben. (Theo doet
het; komt terug.) En nou je muts af; je jas
uit.... en dan eerst gauw je schemeravond-
je gebruiken. i
Theo. (vol ijver). Hè néé, Henk.la-we
nou direct maar beginnen. D'r is nog zoo'n
reuze-werk an.
Henk. Néé.... eerst je boterhammetje.,
(troont hem naar de tafel).
Theo. (weer tevreden) Gelukkig dat 'k
de rots en de turf al af heb! Da's wel 't
moeilijkste hè?
Henk. (met glas melk van 't buffet) Na
tuurlijk.... niks geen haast. Eet nou maar
vlug af, des te eerder kan je beginnen.
Theo. (bidt en eet) Ik zal wel opschieten,
hoor.... reken maar. (Hevig geïnteresseerd
als Henk iets aan de Kribbe verschikt). Wat
doe je?!
Henk. Niksniks't kindje stond
scheef.
Theo. Prachtig is 't, hè? Net of 't echt
leeft, 't Is 't laatste cadeautje van moeder.
Henk. O, jajuist(vlug overheen
pratend). Kom, nou gaan we versieren. Haal
om te beginnen wat mosmaar niet te
vee! te gelijk, hoor!
Theo. (rent weg; direct terug met mos).
De Driekoningen moet je 'r nou nog niet bij
zetten, hoor. Die blijven voorloopig op 'n
afstand.
Henk. Ja, natuurlijk.... (ze versieren).
Die gaan vannacht op reis. als ze de ster
zien. Treffend is dat, hè.... dat die drie
wijze mannen.... die toch schatrijk waren,
nederig en vol geloof Jezus als hun God en
Koning erkenden.
Theo. (afwezig) Jamooi.(stilte)
Moeder vond 't toe,. ook altijd zoo prachtig.
volgens haar was Kerstmis 't mooiste feest
van 't heele jaar. Dat hadden we drie m. \-
den geleden nooit gedacht, hè Henk, dat
moeder Kerstmis niet meer zou....
Henk. Ze viert 't feest op 'n betere
plaats, jongelief. Dit feest zou haar nier
misschien veel droefheid hebben gebracht.
Theo. Of veel vreugde! (hoopvol) Ik heb
toch zóóveel tot Maria gebeden.... Ze zal
me nou zeker verhooren. 't Moet van
avond net gaan als in dat mooie verhaal wat
ik je laatst voorlas. weet je 't nog?
Henk. (zonder emotie) O jaheel
goed.
Theo. De vader van dat meisje bekeerde
zich óók plotseling toen hij bij het kribbetje
werd gebracht. En d i e vader was slecht.
die had 'n heeleboel gemeene dingen ge
daan.
Henk (op toegevende toon) Zeker.ze
ker.
Theo. Gisteren had 'k m'n solo al héél
goed gezongen bij de kapelaan, 't Zal fijn
worden't is 'n schitterend lied.
H e nk. I k hoop je morgen te bewonderen.
Theo. Wat zeg je dat raar.... zoo met
de nadruk op ik.... geloof jij dan niet, dat
vader.
Henk. We zullen er 't beste van hopen,
vent. zou je niet doorgaan met versieren?
Theo. Ja! Je hebt geliik.... We moeten
klaar zijn als vader thuiskomthij mag
ons niet overvallen
Henk. 't Is zoo goed als klaar,
Theo. Zou je in dat hoekie nog niet
was mos neerdouwen? 't Is daar zoo'n kale
beweging, hè?
Henk. Mij goed, hoorZoo dan? Soms
nog meer kale bewegingkies?
Theo. (lacht) Nee.... nou geloof ik wel,
dat we met de kaarsjes kunnen beginnen.
Waar zijn ze?
(Henk haalt 'n doosje kaarsjes uit de buf
fet-lade; enkele worden in kandelaartjes ge
zet, andere op vierkante stukjes karton,
waarop ze eerst vet laten afdruipen).
Theo (met kartonnetje bezig) Dat zijn
wat je noemt je modernste kandelaars. En
vast dat ze zoo staan.... reuze! Zeg,
Henk, morgen zal 'k minstens om vier uur op
moeten.
Henk. (glimlacht) Niet eerder? Vroeg dag,
hè?
Theo. Gunsie-munsie nou! Gelukkig, dat
zooiets maar eens per jaar noodig is. 'k Ge
loof wel, dat er nou genoeg staan hè? Wat
'n bende licht zal dat geven.
Henk. Dat zal 't zeker....
Theo. Zeg, Henk.... als jij ze nou aan
stak en ik ging in dien tijd vader tegemoet?
Henk. Zou 'k niet doen. Wacht liever
tot vader komt. Kom nou es kalm hier bij
me zitten.
Theo. Nou, goed dan.... maar eerst
aansteken.... dan is de zaak klaar (ze
steken de kaarsjes aan; Henk knipt 't licht
uit).
Henk (gaat zitten; Theo op 'n laag haard-
stoeltje naast hem). Zoo.... nou rustig af
wachten tot vader komt.
Theo. (verrukt naar 't geflikker der
kaars-vlammetjes kijkend). Fijn, hè Henk?
Henk. 't Is nog nooit zoo mooi geweest,
'k Ben 'r jandorie moe van.
T h e o. Ik ben toch zóó benieuwd, hoe va
der 't zal vinden.
Henk. Natuurlijk ook mooi.... wie zou
dat niet?
Theo. Je weet heel goed wat 'k bedoel,
'k Wou vragen of vader mee naar de Nacht
mis wil gaan.... om m'n solo te hooren en
misschien. dat vraag ik 'm nou.... bij 't
kribbetje, zie je?
Henk (knikt in gedachten).
Theo. Vandaag en morgen moet 't ge
beuren. 'k Heb vader de laatste tijd niet zoo
dikwels meer gevraagd of hij mee wil gaan
naar de kerk. Hij had 't niet graag dacht me.
Maar morgen zal hij meegaan en m'n solo
hooren, en
Henk. 't Is te hopen, jongen
Theo. (heftig) Hij doet 't zeker!
Henk. We hebben er tenminste genoeg
voor gedaan.
Theo. Ik heb.... (verlegen) Maar dat
vertel 'k alleen aan jou, hoor.... ik heb 'n
Mis laten lezen.... tot zekere intentie, snap
je?
Henk. Zoo, da's mooi.... Was je zóó
goed bij kas?
Theo. Ik mocht immers verleden week 'n
mooie fietslantaarn koopen? Nou, en toen
heb 'k niet zoo'n erge dure genomen, zie je,
toen bleef V net genoeg over....
Henk. Maar blijven vertrouwen, vent.
Zeg, Theo.... je moest je mandoline es ne
men.... en dan 'n mooi Kerstliedje.... dan
duurt 't wachten niet lang.
Theo. Ja, da's 'n reuze-idee van je,
Henk.
(Hij neemt de mandoline van den wand en
zingt van „De Herdertjes", zacht en gevoel
vol. Het kaarsenlicht beschijnt het lieve jon
gensgezicht en de zilveren haren van de
oude huisknecht, die gebogen luistert. In
Theo's stem klinkt door de hoop op een goe
de uitslag, 't Maanlicht schijnt door de gla
zen deur naar binnen. Schrader komt binnen;
hij staat even getroffen.)
Theo. (bemerkt hem en loopt snel naar
hem toe.) Oh.... pa.... bent u daar al?
Schrader. Ja.... ja, jongen.... dag
Henk.ik.
Theo. (trekt hem naar de kribbe.) Kijk
es vader.
Schrader (zonder enthousiasme) Prach
tig.... heusch mooi.... Je hebt er eer van.
hoor jongen.
Theo. (in spanning zenuwachtig.) Maar.,
hoe vindt u 't?
Schrader (luchtig.) Zeer aardig, vent.
bepaald aardig.... Aardig, hè Henk?
Henk. (Knikt stilzwijgend).
Schrader. 't Is koud hier.... Hebben
jullie de kachel laten uitgaan?
Theo. Morgen moet ik 'n solo zinge,
vader.
Schrader. Zoo, vent. dat is 'n ver
rassing voor me.... Die moet ik hooren.
Theo. Dus u gaat mee?
Schrader. Wat bedoel je? Je zult 'm
toch hier zingen?
Theo. Nee.iu de kerk natuurlijk, (z'n
vader plots om den hals vliegend.) Toe, gaat
u nou es mee.(laat direct weer los in af
wachting.)
Schrader. (na aarzeling.) Theo.... dat
moet je nu niet meer zoo dikwijls vragen.
(snel overgaand) Ik heb wat nieuws voor
jullie.... 't Bouwen vu 't nieuwe postkan
toor in D. is me gegund....
Henk. Zoo-zo«, meneer, dat is.... (hij
kijkt met innig medelijden naar Theo, die
zich moet inspannen om mniet in snikken uit
te barsten).
Schrader. (luidruchtig.) Ja, ja.'t zal
'n heele verandering geven., misschien ver
huizen. en in D. is 'n hooge burgerschool,
Theo.... dat wordt goed voor jou....
Theo. (verschrikt) Maar vader toch..;..
U weet immers, dat 'k zoo graag naar 't se
minarie
Schrader. Hè? Dat wil zeggep, als ik.
ik heb andere plannen, Theo.enfin, dat
is van later zorg.... (Hij kan de bedroefde
gezichten niet verdragen; kijkt verstrooid
rond; als 'n redding vat hij 't aan:) O, ja....
ik moet direct voor dat telegram gaaif zor
gen! (Vertrekt schielijk).
Theo. (zakt, geheel ontmoedigd, op 't
lage stoeltje).
Henk. (knielt bij hem; drukt Theo's hoofd
tegen zijn borst). Arme vent.... arme
Theo.
Theo. (snikkend), 't Is heelemaal anders
gegaan, dan ik verwacht had.... heelemaal
anders.... 't had zoo mooi kunnen zijn..
Henk. Geduld, lieve jongen.geduld.
verhoord word je beslist.... maar God
schijnt nog meer te verlangen.... juist van
jouomdat Hij weet, dat je zoo dapper
bent.
Theo: (steeds hevig snikkend, herhaalt hij
zachtjes): Healemaal andersheelemaal
anders.
(Een kaarsje knettert uit. De maan gaat
schuil).
Langzaam doek.
G. N,
(Uit: Theo Schrader, eerste bedrijf).