F
Li
iiiiiiiHiiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiininiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiifiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiuiiniiiiiiiiiiiiiix
IIIIIIIIIHI!llllllillllllllllllilillillllllllllHI!IIHIIIIillllll!lllllllll!ll!!!liiltl!!l!!illlllll!IIIU!ll!IMIII!ll!ll!llllll}C
HET VERBORGEN SCHILDERIJ
moppentrommel
MOEDER WACHT OP MIJ
NUMMER 52
TWEEDE JAARGANG 1923
L „Dood Wat zeg ie medaaf Die arme
En Gilberte hield woord. Van alle ziek
bedden die zij bezocht trok dat der arme
vrouw haar het meest aan en de kranks
kwam met den dag meer bij, nieuw leven
verkrijgende door de zorgen en meer nog
door de liefde van Gilberte, Op de arme
lijke legerstede, ondersteund door kussens
was de moeder gezeten, met een glim
lach op het gelaat, Naast haar op een
rieten stoel, deed Gilberte haar uiterste
best om den zuigeling in ti bakeren, en
tegenover haar stond Irma, het zesjarig
meisje, haar een voor een de spelden aan
te geven, te: wijl het drietal als zusters on
der elkander praatten.
Maar op zekeren dag ging de deur open
en trad de vader, die juist de werkstaking
gepredikt had en zelf den arbeid had op
gegeven, binnen. Bij het zien van Gnbcrte,
die zijn kleintje op den schoot hield, voel
de hij iets vreemds in het hart, want in
den grond was hij tiiet kwaad, maar zijn
ziel was in opstand tegen de rijken, nij
nam zijn pet niet af en bleef haar met een
blik vol haat aansta: n.
Gilberte stond op en, ofschoon een
weinig bevend, stak zij hem de hand toe.
Hij kruiste de zijne achter den rug.
„Ik moet u nog zeggen," sprak zij
met inspanning, want zijn handelwijze
had haar diep aangegrepen,',Dat ik
veel spijt heb gehad van hetgeen verleden
gebeurde mijn paarden liepen zoo gauw
en ik heb u te laat gezien."
Haar open blik, die zachte vrouwen
stem, die hem zoo vriendelijk toesprak,
roerden hem maar hij herinnerde zich
de makkers, die hem opzetten en hij ant
woordde kortaf
„O 1 gij rijke lui, wat geven jullie om
het leven van een werkman Niet meer
dan om dat van een mol die uit zijn
hoop komt kijken
Ach, woestelingriep zijn vrouw, in
tranen uitbarstende s „Zie je dan niet,
wat zij voor ons doet?"
„Laten de rijken ons liever ons zweet
betalen, dan zullen wij hun aalmoezen
niet meer noodig hebben."
Irma sloez de armen om zijn knieën
been.
„Vader i" siukte zij „Zij is zoo goed,
Zoo vreeselijk goed 1"
„Ga weg," bromde hij tegen het kind,
haar van zich afduwende.
Gilberte weende. Zij omhelsde de zieke
en het kleine meisje en legde de zuigeling
in het wiegje neer.
„Tot weerziens," sprak zij „U zult mij
eenmaal beter kennen."
De vrouw herstelde en sedert dien
zocht Gilberte haar niet zoo dikwijls meer
op maar dagelijks kwam thans, op haar
verzoek, de kleine Irma naar het kastee
en nooit keerde zij met leege handen van
daar huiswaarts. Het jonge meisje zorgde
zoo goed voor haar beschermelingen, dat
er nieuw leven in de hut begon te heer-
schen en dat de bewoners welvaart en ge
luk zouden hebben gekend, indien de haat
en wangunst -niet aan het hart waren blij
ven doorknagen. Niets van hetgeen Gil
bert deed was in staat zijn gemoed te ver
zachten.
„Er valt niets bij zulke lieden te win
nen," zeide de oude stalknecht.
„Zij kennen ons niet, Johan," herhaalde
Gilberte vertrouwend „vroeg of laat zul
len zij dat doen."
Op zekeren dag vertoonde Irma zich
niet op het gewone uur. Gilberte was er
eerst verbaasd over en begon zich daarop
ongerust te maken, want zij had zich ge
hecht aan het kind dat haar zoo spoedig
had liefgekregen, zocaat zij haar paadjes
ingespannen liet en zich zelf tot haar be
gaf. Zij trof de moeder in tranen aan, met
het jongste kind op den schoot.
„Ach freule," zeide zij, in antwoord
op Gilberte's vraag. „Irma is erg ziek
De dokter is er geweesthij zeide niet
wat het was, maar heeft gewild, dat wij
haar dadelijk van den kleinen jongen
zouden afzonderen."
„Waar is zij dan
„Mijn man heeft een bedje voor haar
opgeslagen in 't waschhuis en daar zit hij
bij haar. Hij houdt toch zooveel van dat
kind O 1 als haar eens iets mocht overko
men, wat zou er dan worden van ons
„Kom, kom, moed gehouden Ik ga
eens kijken naar haar 1"
Achter het huisje, vlak tegen den
buitenmuur aan, stond een kleine schuur
waar de vrouw gewoon was te wasschen
en daar, dicht bij den oven, had de werk
man van eenige vermolmde planken een
bed vervaardigd voor zijn dochtertje. Som
ber en in gepeins verzonken paste hij haar
op.
Toen Gilberte de deur opende, sprong
hij overeind en de armen uitgestekt als
wilde hij haar afweren, riep hij- 2it i
„Kom niet binnen V Kom niet binnen
„Het is te laatfl" antwoordt het jonge
meisje met een beminnelijken glimlach.
„Ik ben er eenmaal."
„Maar weet u wel, wat het kind heeft
Weet u, dat u er aan kunt sterven Het
is diphteritis."
Gilberte sidderde, de menschelijke
natuur kwam boven maar op dat oogenblik
hoorde zij ten tweede male God, die haar
riep „Mijn dochter 1 mijn dochter l" en
^„oTde keelziekte," sprak zij, „is het
anders niet?"
„Maar men sterft er van, zeg ik u 1
„Er gebeurt ons niet, wat God met wil,
mijn vriend, laat mij de kleine zien."
En zij liep regelrecht toe op het bed,
waar het kind rustte. Irma was vuurrood
én gloeiend, door koorts verteerd. De
ademhaling kwam fluitend uit haar be
nauwde keel.
„Hebt u de voorschriften van den dokter
nagekomen vroeg Gilberte.
„Ik kon'het niet doen. Het kind wil
den mond niet o enen."
Het jonge meisje nam het penseel op en
goot op een schoteltje den inhoud van
een fleschje dat daar stond
„Houd dit vast," zeide zij tot den vader,
en zich over de zieke heenbuigende, riep
zij haar bij den naam. Irma sloeg de oogen
op. Zoodra zij Giiberte herkende, kwam
er een glimlach op haar verschroeide lip
pen.
„Ik ben het, kleintje, ik kom je helpen
genezen doe den mond wijd open."
Irma gehoorzaamde aanstonds. Haar
groote vriendin haastte zich haar keel te
branden en deed dat dan tot tweemaal toe
Het kind leed daaronder, haar armpjes
wrongen zich krampachtig, doch het-was
Gilberte, die het deed, en om harentwil
was zij dapper.
„Het is klaar, liefste nu kan je slapen
gaan," zeide zij, haar met moederlijke
teederheid toedekkende.
„Wij zullen haar wel redden, sprak zij
tot den werkman, „tot weerziens. Ik kom
spoedig terug."
Drie dagen achtereen kenden de zwarte
paardjes geen sust,'zij draafden maar heen
en weer van het kasteel naar de hut en van
de hut naar het slot. Het ware onmogelijk
geweest het waschhuis te herkennen
een ijzeren bedje met warme dekens had
de plaats ingenomen van de vermolmde
planken, de houten kruk, waarop de va
der gezeten had, was verdwenen en hij
leunde nu in een gemakkelijken armstoel,
terwijl hij zijn rustig slapend kind gadej
sloeg. Wat ging er daarbij om in dat ruwe
gemoed Nog geen enkel woord van dank
was van zijn mond ontsnapt. Als de tranen
hem naar de oogen welden, drong hij ze
terug. Ik heb gezworen mij niet gewon
nen te geven, dacht hij en hij legde zijn
hart het stilzwijgen op. Maar welk een
tweestrijd had er niet in zijn binnenste
plaats.
Den avond van den derden dag, haakte
Gilberte bij het weggaan met haar mouw
aan het slot en scheurde de kant, die daar
aan bevestigd zat, en er het bijhangende
stuk van aftrekkende, wierp zij het naar
buiten
„Tot morgen zeide zij. Ik geloof, dat de
kleine gered is."
Toen zij verdwenen was, voelde de
werkman zijn hart versmelten, hij _,nam
de lamp op, die het waschhuis verlichtte
en, om zich heen blikkende om zich te
overtuigen of iemand hem zag, zocht en
vond hij het reepje kant. Hij nam het
mede naar binnen en, den rug naar zijn
kind gekeerd, bekeek hij het geruimen
tijd en kuste het toen.
O zouden zijn kameradenMaar
die zouden hem lafhartig noemen.
Den volgenden dag vertoonde Gilberte
zich niet. Dien avond, teen de oude dokter
Irma op kwam zoeken, zeide hij tot den
vader. Komaan, het gaat uitstekend, de
kleine is buiten gevaar, zij is gered, maar
ik vrees, dat freule, Gilberte verloren is.
De werkman slaakte een woesten kreet
en met beide handen den arm van den ge
neesheer vastgrijpende riep hij uit
„Zij heeft toch geen keelziekte
„Helaas ja, en in een graad, die zelderr
hoop overlaat."
„Maar zij zal immers niet sterven
„Ik vrees er voorEngelen keeren
spoedig naar den Hemel weder."
„Maar het is vreeselijk, wat u daar zegt
Ik geloof, dat ik gek word 1 Dus heeft zij
hier den dood opgeloopen O 1 dokter, ik
weet niets, ik ben zoo dom, maar men
heeft mij gezegdIs het waar, dat men
zijn bloed aan een ander kan geven 1
Neem dan tot mijn laatsten droppel voor
haar. Neen, neen zij mag niet sterven.
Dat zou al te verschrikkelijk zijn 1"
„Kom tot bedaren, vriend, uw bloed'
kan hier niets uitrichten. Bid voor haar.
Maar het is waar ook, gij bidt niet meer....
Toen de geneesheer zich verwijderd
had, zonk de werkman op zijn leuning
stoel neer en met de ellebogen op, tafel
steunende, liet hij het hcofd on de han
den rusten.
Op eens liep hij naar het bedje van zijn
kind, en bij de kleine neerknielende! seide
hij Irma, help mij het Onze Vader bid
den maar langzaam hoor 1"
Het kind vouwde de handjes. Onze
Vader die in de hemelen zijt" klonk hare
zwakke stem, en de Vader herhaalde
„Onze Vader dj", in de hemelen zijt."
Maar na verloop van twee dagen bleef
er geen hoop op behoud voor Gilberte
over en tegen het vallen van den avond,
sloop in de schaduw der groote boomen
de werkman naar het kasteel. Koortsach
tig, met den dood in het hart, schelde hij
aan. Johan deed hem open.
„Men heeft mij laten weten, dat freule
Gilberte mij wilde zien, zeide hij."
De knecht antwoordde toestemmend
en door het groote voorhuis van het slot,
langs de marmeren trap, over de Turksche
tapijten liep hij voort zonder iets te zien.
Aan het eind van een portaal ontsloot Jo
han 'n deur. Gilberte lag in die kamer uit
gestrekt op een met blauwe zijde beklee-
de legerstede de koorts had haar gelaat
rood gekleurd, maar haar oogen behiel
den hun zachten warmen glans, en haar
lippen den ouden glimlach. Zij gaf den
werkman een teeken, dat zij niet meer
spreken kon en reikte hem de hand.
Hij liet zich op de knieën vallen en in
zijn bevende handen die brandendvin
geren nemende, riep hij uit
„Vergiffenis Vergiffenis 1" Het snik
ken beletten hem iets meer te zeggen,
maar zijne lippen, die zich sprakeloos
bewogen, klemden zich telkens weer op
de hand der stervende en zij voelde daar
op zijn tranen neerdruppelen.
Gilberte glimlachte nog steeds en, als
had zij dit oogenblikbilk afgewacht en
was er thans niets meer, wat haar op aarde
weerhield, hief zij zich plotseling over
eind, kwam er een uitdrukking van on
beschrijfelijke zaligheid in hare oogen.
Zij hoorde zich ten derde male door God
roepen. Mijn dochter 1 Mijn dochter
„O de Hemel riep zij uit. Ik ben zoo
gelukkig
Zij zonk achterover. Hare oogen slo
ten zich. Gilberte was heengegaan.
Engelen keeren spoedig naar den Hemel
weder.
OMGEKEERD
Een beschuldigde werd vrijgesproken
en 1werd toen hij het gerechtsgebouw
verliet, door zijn vrienden gefeliciteerd.
„Nu," sprak erjeen, „hoe is 't gegaan
„Hoe zou 't gegaan zijn I" was het trot-
sche antwoord, „de réchter heeft ten
slotte alles bekend."
EIGENAARDIGE AANBEVELING.
Baron A. „Welnu, Oppenheim, kunt
ge mij den heer Van Pakkenburg als rent
meester aanbevelen, weet gij dat hij een
eerlijk man is
Oppenheim „O, zeer zeker, mijnheer
de baron, eerlijk en braaf is hij. Reeds
viermaal werd hij door de rechtbank vrij
gesproken"
GROOTHEIDSMANIE.
Patroon (tot een zijner bedienden, die
aanhoudend geeuwt) „Van Bommelen,
ik geloof waarlijk dat uw mond aan groot
heidsmanie souffreert.
MODERNE HUISHOUDING
Jonge vrouw (tot hare keukenmeid)
„Maar Marie, waarom giet ie de soep van
de eieren af?"
IN DEN FOYER.
Tooüeelspeler (tot den recensent) „Ik
heb in Londen verleden jaar den Koning
Lear gespeeld."
Recensent „En heeft de justitie u met
wegens majesteits-schennis veroordeeld
UIT DE SCHOOL GEKLAPT.
In eene klasse van zekere school werd
den leerlingen gelast een opstel te schrij
ven over de „kwakers". Door den onder
wijzer was hun medegedeeld, dat de leden
dezer secte nooit twisten/'nooit slaan en
nooit schelden. Het geven van voorbeel
den, had de onderwijzer er bijgevoegd,
strekt tot aanbeveling. De kleine Hugo
eindigde nu zijn opstel met de woorden
„Bij voorbeeld papa is een kwaker, ma
ma is het echter niet."
ZELFKENNIS.
Een veehandelaar was onlangs te X. om
ossen te koopen en wenschte nog met den
laatsten trein naar huis te reizen. Vermits
er met dezen trein geen vee werd verzon
den, telegrafeerde de koopman het vol
gende naar huis „aangezien de laatste
trein geen ossen vervoert, kom ik eerst
morgen terug."
Frans, zal je van avond op tijd thuis ko
men
Deze vraag richtte een moeder tot haar
Zoon een opgeschoten, flinken jongeling,
het eenig overblijvend lid harer familie.
„Dat weet ik niet," luidde het korte ant
woord.
„Waar ga je dan heen
„Ik ga naar de club."
Dat woord had voor de moeder iets angst
wekkends.
Van de club wist zij niets anders, dan dat
het een plaats was, waarheen zich haar zoon
iederen avond getrokken voelde en vanwaar
hij slechts om 11 12 uur of nog later terug
keerde. De club was in haar oogen iets, wat
haar kind huis, moeder en hemel deed verge
ten. De helft van den vorigen nacht had zij
doorgebracht met'op haar' zoon te wachten.
Zij smeekte hem daarom van avond niet laat
thuis te komen. Frans beloofde het, zoo
als hij dit reeds dikwijls bij het heengaan be
loofd had,
Toe, kom toch van avond op tijd naar
huis, herhaalde de moeder nog eens. Ik voel
mij niet wel en ben zoo gansch alleen. Ils
zal hier op je wachten, totdat je komt.
Het deed Frans werkelijk leed te vernemen
dat moeder zich niet wel gevoelde, maar de
gedachte bij haar te blijven, kwam met bij
hem op.
Zoo ging hij dan heen. Nog was hij niet
ver van huis verwijderd, toen een zijner mak
kers hem ontmoette, die op vroolijken toon
zeide 5 Eenige van onze vrienden zijn over
eengekomen van avond naar den schouwburg
en daarna naar de club te gaan, Frans nam
het voorstel gretig aan. Toen hij de zaal bin
nentrad, meende hij de vvoorden der zieke
moeder te hooren. „Ik zal hier op je wachten.
Eenige oogenblikken voelde hij iets als
gewetenswroeging, maar toen het tooneelspel
begon, waren die betere indrukken spoedig
uitgewischt.
Het was 2 uur in den morgen, toen de
jolige club kameraden uit elkander gms»
Toen Frans het ouderlijk huis naderde,
dacht hij onwillekeurig aan moeders woor
den.
Zou zij werk'1'-ijk op hem gewacht heb
ben?
Zacht opende hij de deur en trad binnen.
Er brandde licht in haar kamer. Dus had zij op
op hem gewacht. Hij wilde echter liever niet
onder haar oogen verschijnen en ging daar
om regelrecht naar zijn slaapvertrek. Hij dacht
dat moeder zijn terugkeer bemerkt had en
zich nu ook ter ruste zou begeven. Angstig
luisterde hij naar eenig gedruisch. Al.es
bleef stil. Zou moeder dan zoo zacht naar
haar slaapkamer gegaan zijn De onrust van
Frans werd steeds greoter. Hij stond op en
ging zien in moeders slaapvertrek. Daar was
zij niet. Nu naar beneden naar de woonka
mer, waar zij op hem gewacht had. Helder
brandde de lamp. Moeder is in slaap gevallen
dacht Frans, ik zal haar wakker maken en
verzoeken zich ter ruste te begeven.
„Moeder," fluisterde hij.
Moeder herhaalde Frans met angstige
stem. Vergeefsch roepen. In plaats van naar
haar slaapvertrek te gaan, was moeder zacht
ontslapen en opgeklommen naar de woningen
des hemels. In haar handen hield de doode
een papierstrook met de woorden
„Mijn zoon, ik zal in den hemel op je wach-
ten" - TJ"
Nu volgden voor Frans droeve dagen. Hij
voelde zich eenzaam en verlaten. Na eenigen
tijd ging hij weer eiken avond naar de club.
Maar de papierstrook met moeders woor-
den.
„Mijn zoen, ik wacht in den hemel op je,
stond steeds voor zijn geest.
Op zekeren avond was hij weer met zijn
vrienden samen.
Het was een jolige partij geweest. Men
had geklonken en gedronken. Plotseling
stond Frans op en zeide
„Kameraden, ik ga naar huis."
„Naar huis Wat valt je in het is pas half
elf.'
„Met komt er niet op aan. Ik ga naar huis.
Moeder wacht op mij."
„Je moeder 1 maar die is toch dood.
„Ja, maar zij wacht op mij in den hemel en
het leven, dat ik thans leid, zal mij niet daar
heen brengen."
De spotternijen der vrienden maakten
geen indruk op hem. De onzichtbare, maar
machtige gebeden zijner moeder trokken hem
met zacht geweld tot een beter leven.
Van dezen dag af kwam Frans niet meer
in de club. In den beginne viel het hem wel
is waar menigmaal zwaar.
Dan putte hij evenwel kracht in moeders
woorden „Mijn zoon. ik wacht in den he
mel on ie."
acta
i l NAAR CHARLES GARViCE DOOR A. T. I
XIV
Dat verlangen groeide, tot het onweer
staanbaar werd. Hij kon niet schilderen.
Hij ging uit, hoewel het regende en tracht
te aan andere dingen te denken, maar dat
lukte hem niet. Hij zag haar nog altijd
voor zich, hulpeloos en alleen in de
sombere leelijkheid van Londen's stra
ten. Hij trachtte afleiding te vinden in
zijn pijp, die hem ander, altijd trouw
hielp, maar in dit geval miste ook de ta
bak haar uitwerking.
„Alles wel beschouwd," mompelde hij,
toen hij naar bed ging, „is er geen enkele
reden, waarom ik niet naar Regina zou
gaan. Ik wil toch eens zien, wat ze met
den vleugel gedaan hebben. Ik wil ik
zou de boot naar Bristol kunnen nemen
en even gaan kijken en hier weer terug
komen. En dan kan ik haar meteen die
papieren even geven. Waarom zou ik het
niet doen Ze ze zal me niet opeten
Ze kan me alleen met dien kouden blik
uit haar mooie oogen trachten te ver
nietigen Hij zuchtte. „Kom, wat geef
ik daar ook om ik moet haar nog eens
Zien
Toen hij den volgenden morgen bene
den kwam, was hij gekleed voor de reis.
„Ik ga een paar dagen weg," zei hij tot
de logementhoudster -„een paar dagen
maar."
t TWEEËNTWINTIGSTE HOOFD
STUK.
„Is juffrouw Sartoris thuis
Deze eenvoudige vraag deed Mor-
daunt Sapley's bloed stilstaan. Hij stond,
met de hoed die hij van de kapstok geno
men had, in de hand en staarde naar de
deur als een wezenlooze.
„Juffrouw Sartoris is hier niet, mijn
heer," zei de bediende, een nieuwe, die
Gerald niet kende, „maar mijnheer
Sapley...." Hij keek naar Mordaunt
en maakte plaats voor Gerald, opdat deze
Zou kunnen binnen komen,
Gerald zag Mordaunt en een oogen
blik bleven de twee mannen elkaar aan
zien. Mordaunt was bleek, maar dwong
Zich tot een flauwen glimlach.
^„Mijnheer Wayre 1" zei hij.
„Goeden morgen," zei Gerald, te be
wogen, nu hij weer het kasteel had be
treden om Mordaunt's opgewondenheid
te bemerken „ik zou juffrouw Sartoris
graag even spreken...." Toen viel iets
vreemds in Mordaunt's houding hem op.
„Verwondert het u, mij hier te zien,
mijnheer Sapley
„Ja ja," zei Mordaunt, moeite doende
om kalm te blijven en overleggend welke
houding hij zou aannemen. Wat moest hij
doen Hij had kunnen weten, dat de man
den een of anderen dag zou kunnen ver
schijnen, maar hij had zich vastgeklampt
aan de hoop, dat het niet zou gebeuren.
Tot nog toe was alles hem zoo gunstig
geweest. Gerald had ook wel kunnen
sterven „Ja, ik moet bekennen, dat ik
verwonderd ben. Ik dacht dat u deze
streek '-oor goed veilaten «ad, mijnheer
Wayre
„Dat had ik ook," zei Gerald, „tnaar fk
heb plotseling ontdekt, dat ik iets onder
mijn berusting had, dat aan juffrouw Sar
toris toebehoorde en ik achtte het 't beste
hij aarzelde even öm het haar zelf
te brengen,"
Mordaunt ging verzitten, zoodat het
licht niet meer op zijn gelaat scheen, doch
op dat van Gerald viel. Hij zag dat Ge
rald er goed uit zag ernstig, maar
goed en dat hij nog altijd even knap
was. De tijd die, sedert zij elkaar het laatst
hadden gezien, verloopen was, en al wat
er in die maanden was gebeurd, hadden
sporen op Mordaunt's gelaat nagelaten,
zijn trekken verhard, maar Gerald scheen
weer geheel de oude, behalve dan, dat hij
er ernstiger uitzag.
„Juffrouw Sartoris is hier niet," zei
Mordaunt, zich herstellende. „Ze is niet
in Engeland."
„Niet in Engeland herhaalde Ge
rald, terwijl zijn gelaat beurtelings rood
en bleek werd. Hij voelde nu eerst recht,
hoe vurig hij verlangd had haar te zien
alleen maar të zien en te hooren spreken.
„Neen," zei Mordaunt met de oogen
op het tapijt gericht, alsof hij het patroon
daarvan voor de eerste maal zag, „ze is
een bloedverwante gaan opzoeken, die ziek
was en die ze wilde oppassen."
Gerald zweeg een oogenblik en vroeg
toen „Kunt u mij ook haar adres ge
ven
„Neen, dat kan ik niet," zei Mordaunt.
„Ik geloof dat ze in het zuiden van Euro
pa is."
Gerald keek om zich heen.
„Ze komt zeker gauw weer terug
zei hij vragend, „ik zie tenminste dat het
kasteel niet gesloten is."
„Neen," zei Mordaunt. En na een
oogenblik „mijn vader en ik wonen
hier." Als hij het zelf niet aan Gerald
vertelde, zou deze het immers toch van
anderen hooren.
Gerald keek verwonderd.
„Woont u hier 1" zei hij en vlug voegde
hij er aan toe „Neemt u me niet kwa
lijk dat zijn mijn zaken niet. Dus het
is niet zeker wanneer juffrouw Sartoris
terugkomt
„Juist," zei Mordaunt. „Wanneer bent
u hier aangekomen, mijnheer Wayre
„Zooeven, nog geen uur geleden,"
antwoordde Gerald.
„Bent u van plan lang te blijven
kon Mordaunt niet nalaten te vragen.
„Neen ik weet het niet," zei Gerald
aarzelend, „Neen." Hij keek om zich
heen. Er was hier niets veranderd, het
scheen alsof hij maar een paar dagen
een paar uren was weg geweest." t. j
Mordaunt begon nu weer vrijer adem
te halen. Misschien ging hij weer dade
lijk weg vóór hij nog gehoord had, dat
hij verdacht werd, Lucy Hawker ont
voerd te hebben.
„Als u mij uw adres v/ilt geven, dan zal
ik u bericht sturen, zoodra juffrouw Sar
toris terug is," zei hij. „Maar wilt u niet
even gaan zitten en iets gebruiken
„Neen, dank u. Ik woon nu maar
neen, het heeft geen nut, u mijn tegen
woordig adres op te geven, want ik kan
daar elk oogenblik weer vandaan gaan."
„Als u iets hebt om aan juffrouw Sar
toris af te geven, dan wil ik wel trachten
te zorgen, dat zij het krijgt," zei Mor
daunt.
Gerald nam de enveloppe uit zijn zak.
„Hier zijn eenige papieren, die ik in het
oude bureau in den westelijken vleugel,
dat u zich nog wel zult herinneren, heb ge
vonden. Ik heb ze in mijn zak gestoken
en daar zijnfze in blijven zitten, tot ik ze
toevallig onlangs weer ha landen kreeg."
„Ja, ik herinner me dat bureau,"zei
Mordaunt. „Ik denk niet dat ze veel ge
wichtigs zullen bevatten, die papieren.
Wat zijn het eigenlijk?"
„Ik weet het niet," zei Gerald, ik heb
Ze niet ingezien,"
Hij hield de enveloppe voor zich uit en
Mordaunt strekte de hand er naar uit,
maar juist toen zijn vingers het papier
aanraakten, trok Gerald het terug.
„Eigenlijk," zei hij met een glimlach
„wil ik ze toch liever zelf aan juffrouw
Sartoris ter hand stellen. Ik zou haar
graag even spreken en en ik heb dan
een goed excuus om haar op te zoeken."
Hij lachte verontschuldigend.
Mordaunt knikte,
„Zooals u wilt," zei hij. „Gaat u gaat
u nog naar het dorp
„Ja, ik zou het plaatsje nog wel eens
willen terugzien, ofschoon het schijnt dat
de menschen me al vergeten zijn."
Mordaunt's hoop begon weer te zin
ken. „Hoe bedoelt u dat vroeg hij met
gemaakte onverschilligheid.
„O, een paar menschen, een van de
visschers, een oude vrouw en een meisje,
die me tegenkwamen, staarden me aan,
maar zeiden geen woord, alsof ik een
spook was."
De kleur verdween van Mordaunt's
gelaat. „Dat begrijp ik niet," zei hij, „ze
waren zeker in twijfel, of u het wel was.
Het is al een poosje geleden dat u van
hier wegging.
„Een paar maanden pas," viel Gerald
hem in de rede.
„Is het pas zoo kort zei Mordaunt,
met oprechte verwonderinghet was
hem, alsof het al jaren geleden was.
„Ja," zei Gerald, „en ik heb altijd ge
hoord dat buitenmenschen goede memo
ries hebben."
„Ja, maar ik kan me toch ook voor
stellen, dat ze verbaasd waren u hier te
zien onder de gegeven omstandighe
den," zei Mordaunt,
Toen Gerald het hek van de oprij
laan uitkwam, kwam er een man den
hoek om, die zoodra hij hem zag stokstijf
stil stond en een kreet van verbazing- uit
stiet. Het was Lee.
„Hallo, Lee zei Gerald, hem de
hand toestekend. „Het doet mé plezier, dat
ik je al zoo dadelijk ontmoetHoe gaat
het je?"
Lee greep de hem toegestoken hand
zonder aarzelen, maar keek heel verlegen,
doch slechts voor een oogenblik.
„Wanneer bent u teruggekomen, mijn
heer?" vroeg hij.
„Een paar uur geleden. Ik ben eens
naar den vleugel komen kijken. Het is
mijn schuld niet geweest ten minste,
dat geloof ik niet," zei hij vlug. „Het
spijt me voor jou, Lee. Het was zoo'n
mooie opdracht voor je geweest. Maar
misschien zal juffrouw Sartoris nog wel
eens besluiten den vleugel te laten af
bouwen. Ik ga nu naar Regina."
Lee staarde hem aan, scheen iets te
willen zeggen, bedacht zich echter en
Zei eenvoudig „Dan ga ik met u mee."
„Prachtig," zei Gerald hartelijk.
Hij had den man altijd graag mogen
lijden en was blij hem te ontmoeten
hoewel zijn tegenwoordigheid wreede
herinneringen "bij hem wakker riep aan
vervlogen gelukkige tijden. „Hoe maken
m'n vrienden de Hawkers het? Die
zullen me zeker voor een paar dagen mijn
oude kamer wel weer kunnen geven,
denk je niet?"
Lee keek hem aan.
.^Kapitein Hacker is dood zei hij
kalm.
kerel 1 En hoe gaat het met juffrouw
Lucy
Lee keek strak voor zich uit en mom
pelde toen
„Ik wist het wel 1 Ik wist het wel 1"
„Wat zeg je?" vroeg Gerald.
„Niets mijnheer, niets," antwoordde
Lee.
Zij wandelden voort en Gerald vroeg
naar enkele andere personen op welke
vragen hij van Lee alleen zeer korte ant
woorden ontving. Gerald vond hem zeer
stil. Nu en dan kwamen ze iemand tegen
en Gerald knikte en glimlachte, maar,
al waren er ook enkelen die terug knikten,
allen keken verbaasd.
.„Het zijn toch zonderlinge menschen
hier zei hij. „Het schijnt wel, dat ze
allemaal verwonderd zijn me hier te zien,
zooals de jonge mijnheer Sapley zei."
„Ja, ze zijn ook verwonderd," zei Lee,
de tanden op elkaar klemmend.
Zij gingen de smalle steile, trapsgewijze
aangelegde straat door en kwamen op het
kleine terrasje voor de woning van de
Hawkers. Het huis was gesloten.
„Hé is het huis gesloten zei Ge
rald. „Die arme oude Hawker En Lucy
is zeker vertrokken 't Is toch jammer,
't is toch jammer
Lee keek strak naar het huis zonder
iets te zeggen en Gerald greep naar de
knop van de deur. Deze was met op slot,
zoodat zij open ging en Gerald trad bin
nen. Lee volgde hem en beiden keken
rond.
„Dat is hier toch een treurig geval 1"
zei Gerald. „Vertel me eens hoe dat zoo
is gekomen. Waaraan is hij gestorven?
Hij scheen zoo'n flinke, gezonde man
een beetje dik misschien, maar toch niet
zóó, om aan te sterven."
„Hij is van verdriet gestorven, mijn
heer," zei Lee.
Gerald keek hem verbaasd aan.
„Van verdriet-?" herhaalde hij, groote
oogen opzettend. „Waarover had hij dan
verdriet Betrof het geldzaken
„Neen, mijnheer," zei Lee, „het be
trof Lucy."
„Lucy riep Gerald uit. „Wat wat
is er dan met haar gebeurd
Terwijl hij dit zei hoorden de beide
mannen buiten een eigenaardig geroeze
moes van stemmen zooiets alsof een
aantal personen te gelijk opgewonden
spraken. Beide mannen keken om en
Gerald liep op de half open staande deur
toe. Terwijl hij dit deed, hoorde hij een
dreigende stem zeggen
„Daar is hij. Ja, hoor, hij is hetHij
is waarachtig terug gekomen 1"
Voor Gerald nog iets ken zeggen,
stapte een'jonge visscher naar voren die
op heftigen toon uitriep
„Waar is ze? Waar is Lucy?"
„Waar of Lucy is zei Gerald in
de hoogste verbazing. „Waar of
Hij wendde zich tot Lee. „Wat wat
bedoelt hij eigenlijk?"
„Houd je maar niet zoo onnoozel 1"
riep de jonge visscher uit, die zelf graag
Lucy tot zijn vrouw had willen maken,
„Je weet heel goed wat we bedoelen
Waar is ze Je bent teruggekomen, maar
we moeten haar hebben, of in elk geval
willen we weten, wat er van haar gewor
den is 1"
„Precies 1" riepen dc anderen drei
gend.
Gerald stapte naar buiten. Hij was nog
te verbaasd om kwaad te worden.
„Een te gelijk asjeblieft niet alle
maal. Vertel me nu eens wat je eigenlijk
bedoelt," zei hij kalm.
„Je weet wel wat we bedoelen, laffe
huichelaar l" snauwde de jonge visscher