F Li iiiiiiiHiiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiininiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiifiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiuiiniiiiiiiiiiiiiix IIIIIIIIIHI!llllllillllllllllllilillillllllllllHI!IIHIIIIillllll!lllllllll!ll!!!liiltl!!l!!illlllll!IIIU!ll!IMIII!ll!ll!llllll}C HET VERBORGEN SCHILDERIJ moppentrommel MOEDER WACHT OP MIJ NUMMER 52 TWEEDE JAARGANG 1923 L „Dood Wat zeg ie medaaf Die arme En Gilberte hield woord. Van alle ziek bedden die zij bezocht trok dat der arme vrouw haar het meest aan en de kranks kwam met den dag meer bij, nieuw leven verkrijgende door de zorgen en meer nog door de liefde van Gilberte, Op de arme lijke legerstede, ondersteund door kussens was de moeder gezeten, met een glim lach op het gelaat, Naast haar op een rieten stoel, deed Gilberte haar uiterste best om den zuigeling in ti bakeren, en tegenover haar stond Irma, het zesjarig meisje, haar een voor een de spelden aan te geven, te: wijl het drietal als zusters on der elkander praatten. Maar op zekeren dag ging de deur open en trad de vader, die juist de werkstaking gepredikt had en zelf den arbeid had op gegeven, binnen. Bij het zien van Gnbcrte, die zijn kleintje op den schoot hield, voel de hij iets vreemds in het hart, want in den grond was hij tiiet kwaad, maar zijn ziel was in opstand tegen de rijken, nij nam zijn pet niet af en bleef haar met een blik vol haat aansta: n. Gilberte stond op en, ofschoon een weinig bevend, stak zij hem de hand toe. Hij kruiste de zijne achter den rug. „Ik moet u nog zeggen," sprak zij met inspanning, want zijn handelwijze had haar diep aangegrepen,',Dat ik veel spijt heb gehad van hetgeen verleden gebeurde mijn paarden liepen zoo gauw en ik heb u te laat gezien." Haar open blik, die zachte vrouwen stem, die hem zoo vriendelijk toesprak, roerden hem maar hij herinnerde zich de makkers, die hem opzetten en hij ant woordde kortaf „O 1 gij rijke lui, wat geven jullie om het leven van een werkman Niet meer dan om dat van een mol die uit zijn hoop komt kijken Ach, woestelingriep zijn vrouw, in tranen uitbarstende s „Zie je dan niet, wat zij voor ons doet?" „Laten de rijken ons liever ons zweet betalen, dan zullen wij hun aalmoezen niet meer noodig hebben." Irma sloez de armen om zijn knieën been. „Vader i" siukte zij „Zij is zoo goed, Zoo vreeselijk goed 1" „Ga weg," bromde hij tegen het kind, haar van zich afduwende. Gilberte weende. Zij omhelsde de zieke en het kleine meisje en legde de zuigeling in het wiegje neer. „Tot weerziens," sprak zij „U zult mij eenmaal beter kennen." De vrouw herstelde en sedert dien zocht Gilberte haar niet zoo dikwijls meer op maar dagelijks kwam thans, op haar verzoek, de kleine Irma naar het kastee en nooit keerde zij met leege handen van daar huiswaarts. Het jonge meisje zorgde zoo goed voor haar beschermelingen, dat er nieuw leven in de hut begon te heer- schen en dat de bewoners welvaart en ge luk zouden hebben gekend, indien de haat en wangunst -niet aan het hart waren blij ven doorknagen. Niets van hetgeen Gil bert deed was in staat zijn gemoed te ver zachten. „Er valt niets bij zulke lieden te win nen," zeide de oude stalknecht. „Zij kennen ons niet, Johan," herhaalde Gilberte vertrouwend „vroeg of laat zul len zij dat doen." Op zekeren dag vertoonde Irma zich niet op het gewone uur. Gilberte was er eerst verbaasd over en begon zich daarop ongerust te maken, want zij had zich ge hecht aan het kind dat haar zoo spoedig had liefgekregen, zocaat zij haar paadjes ingespannen liet en zich zelf tot haar be gaf. Zij trof de moeder in tranen aan, met het jongste kind op den schoot. „Ach freule," zeide zij, in antwoord op Gilberte's vraag. „Irma is erg ziek De dokter is er geweesthij zeide niet wat het was, maar heeft gewild, dat wij haar dadelijk van den kleinen jongen zouden afzonderen." „Waar is zij dan „Mijn man heeft een bedje voor haar opgeslagen in 't waschhuis en daar zit hij bij haar. Hij houdt toch zooveel van dat kind O 1 als haar eens iets mocht overko men, wat zou er dan worden van ons „Kom, kom, moed gehouden Ik ga eens kijken naar haar 1" Achter het huisje, vlak tegen den buitenmuur aan, stond een kleine schuur waar de vrouw gewoon was te wasschen en daar, dicht bij den oven, had de werk man van eenige vermolmde planken een bed vervaardigd voor zijn dochtertje. Som ber en in gepeins verzonken paste hij haar op. Toen Gilberte de deur opende, sprong hij overeind en de armen uitgestekt als wilde hij haar afweren, riep hij- 2it i „Kom niet binnen V Kom niet binnen „Het is te laatfl" antwoordt het jonge meisje met een beminnelijken glimlach. „Ik ben er eenmaal." „Maar weet u wel, wat het kind heeft Weet u, dat u er aan kunt sterven Het is diphteritis." Gilberte sidderde, de menschelijke natuur kwam boven maar op dat oogenblik hoorde zij ten tweede male God, die haar riep „Mijn dochter 1 mijn dochter l" en ^„oTde keelziekte," sprak zij, „is het anders niet?" „Maar men sterft er van, zeg ik u 1 „Er gebeurt ons niet, wat God met wil, mijn vriend, laat mij de kleine zien." En zij liep regelrecht toe op het bed, waar het kind rustte. Irma was vuurrood én gloeiend, door koorts verteerd. De ademhaling kwam fluitend uit haar be nauwde keel. „Hebt u de voorschriften van den dokter nagekomen vroeg Gilberte. „Ik kon'het niet doen. Het kind wil den mond niet o enen." Het jonge meisje nam het penseel op en goot op een schoteltje den inhoud van een fleschje dat daar stond „Houd dit vast," zeide zij tot den vader, en zich over de zieke heenbuigende, riep zij haar bij den naam. Irma sloeg de oogen op. Zoodra zij Giiberte herkende, kwam er een glimlach op haar verschroeide lip pen. „Ik ben het, kleintje, ik kom je helpen genezen doe den mond wijd open." Irma gehoorzaamde aanstonds. Haar groote vriendin haastte zich haar keel te branden en deed dat dan tot tweemaal toe Het kind leed daaronder, haar armpjes wrongen zich krampachtig, doch het-was Gilberte, die het deed, en om harentwil was zij dapper. „Het is klaar, liefste nu kan je slapen gaan," zeide zij, haar met moederlijke teederheid toedekkende. „Wij zullen haar wel redden, sprak zij tot den werkman, „tot weerziens. Ik kom spoedig terug." Drie dagen achtereen kenden de zwarte paardjes geen sust,'zij draafden maar heen en weer van het kasteel naar de hut en van de hut naar het slot. Het ware onmogelijk geweest het waschhuis te herkennen een ijzeren bedje met warme dekens had de plaats ingenomen van de vermolmde planken, de houten kruk, waarop de va der gezeten had, was verdwenen en hij leunde nu in een gemakkelijken armstoel, terwijl hij zijn rustig slapend kind gadej sloeg. Wat ging er daarbij om in dat ruwe gemoed Nog geen enkel woord van dank was van zijn mond ontsnapt. Als de tranen hem naar de oogen welden, drong hij ze terug. Ik heb gezworen mij niet gewon nen te geven, dacht hij en hij legde zijn hart het stilzwijgen op. Maar welk een tweestrijd had er niet in zijn binnenste plaats. Den avond van den derden dag, haakte Gilberte bij het weggaan met haar mouw aan het slot en scheurde de kant, die daar aan bevestigd zat, en er het bijhangende stuk van aftrekkende, wierp zij het naar buiten „Tot morgen zeide zij. Ik geloof, dat de kleine gered is." Toen zij verdwenen was, voelde de werkman zijn hart versmelten, hij _,nam de lamp op, die het waschhuis verlichtte en, om zich heen blikkende om zich te overtuigen of iemand hem zag, zocht en vond hij het reepje kant. Hij nam het mede naar binnen en, den rug naar zijn kind gekeerd, bekeek hij het geruimen tijd en kuste het toen. O zouden zijn kameradenMaar die zouden hem lafhartig noemen. Den volgenden dag vertoonde Gilberte zich niet. Dien avond, teen de oude dokter Irma op kwam zoeken, zeide hij tot den vader. Komaan, het gaat uitstekend, de kleine is buiten gevaar, zij is gered, maar ik vrees, dat freule, Gilberte verloren is. De werkman slaakte een woesten kreet en met beide handen den arm van den ge neesheer vastgrijpende riep hij uit „Zij heeft toch geen keelziekte „Helaas ja, en in een graad, die zelderr hoop overlaat." „Maar zij zal immers niet sterven „Ik vrees er voorEngelen keeren spoedig naar den Hemel weder." „Maar het is vreeselijk, wat u daar zegt Ik geloof, dat ik gek word 1 Dus heeft zij hier den dood opgeloopen O 1 dokter, ik weet niets, ik ben zoo dom, maar men heeft mij gezegdIs het waar, dat men zijn bloed aan een ander kan geven 1 Neem dan tot mijn laatsten droppel voor haar. Neen, neen zij mag niet sterven. Dat zou al te verschrikkelijk zijn 1" „Kom tot bedaren, vriend, uw bloed' kan hier niets uitrichten. Bid voor haar. Maar het is waar ook, gij bidt niet meer.... Toen de geneesheer zich verwijderd had, zonk de werkman op zijn leuning stoel neer en met de ellebogen op, tafel steunende, liet hij het hcofd on de han den rusten. Op eens liep hij naar het bedje van zijn kind, en bij de kleine neerknielende! seide hij Irma, help mij het Onze Vader bid den maar langzaam hoor 1" Het kind vouwde de handjes. Onze Vader die in de hemelen zijt" klonk hare zwakke stem, en de Vader herhaalde „Onze Vader dj", in de hemelen zijt." Maar na verloop van twee dagen bleef er geen hoop op behoud voor Gilberte over en tegen het vallen van den avond, sloop in de schaduw der groote boomen de werkman naar het kasteel. Koortsach tig, met den dood in het hart, schelde hij aan. Johan deed hem open. „Men heeft mij laten weten, dat freule Gilberte mij wilde zien, zeide hij." De knecht antwoordde toestemmend en door het groote voorhuis van het slot, langs de marmeren trap, over de Turksche tapijten liep hij voort zonder iets te zien. Aan het eind van een portaal ontsloot Jo han 'n deur. Gilberte lag in die kamer uit gestrekt op een met blauwe zijde beklee- de legerstede de koorts had haar gelaat rood gekleurd, maar haar oogen behiel den hun zachten warmen glans, en haar lippen den ouden glimlach. Zij gaf den werkman een teeken, dat zij niet meer spreken kon en reikte hem de hand. Hij liet zich op de knieën vallen en in zijn bevende handen die brandendvin geren nemende, riep hij uit „Vergiffenis Vergiffenis 1" Het snik ken beletten hem iets meer te zeggen, maar zijne lippen, die zich sprakeloos bewogen, klemden zich telkens weer op de hand der stervende en zij voelde daar op zijn tranen neerdruppelen. Gilberte glimlachte nog steeds en, als had zij dit oogenblikbilk afgewacht en was er thans niets meer, wat haar op aarde weerhield, hief zij zich plotseling over eind, kwam er een uitdrukking van on beschrijfelijke zaligheid in hare oogen. Zij hoorde zich ten derde male door God roepen. Mijn dochter 1 Mijn dochter „O de Hemel riep zij uit. Ik ben zoo gelukkig Zij zonk achterover. Hare oogen slo ten zich. Gilberte was heengegaan. Engelen keeren spoedig naar den Hemel weder. OMGEKEERD Een beschuldigde werd vrijgesproken en 1werd toen hij het gerechtsgebouw verliet, door zijn vrienden gefeliciteerd. „Nu," sprak erjeen, „hoe is 't gegaan „Hoe zou 't gegaan zijn I" was het trot- sche antwoord, „de réchter heeft ten slotte alles bekend." EIGENAARDIGE AANBEVELING. Baron A. „Welnu, Oppenheim, kunt ge mij den heer Van Pakkenburg als rent meester aanbevelen, weet gij dat hij een eerlijk man is Oppenheim „O, zeer zeker, mijnheer de baron, eerlijk en braaf is hij. Reeds viermaal werd hij door de rechtbank vrij gesproken" GROOTHEIDSMANIE. Patroon (tot een zijner bedienden, die aanhoudend geeuwt) „Van Bommelen, ik geloof waarlijk dat uw mond aan groot heidsmanie souffreert. MODERNE HUISHOUDING Jonge vrouw (tot hare keukenmeid) „Maar Marie, waarom giet ie de soep van de eieren af?" IN DEN FOYER. Tooüeelspeler (tot den recensent) „Ik heb in Londen verleden jaar den Koning Lear gespeeld." Recensent „En heeft de justitie u met wegens majesteits-schennis veroordeeld UIT DE SCHOOL GEKLAPT. In eene klasse van zekere school werd den leerlingen gelast een opstel te schrij ven over de „kwakers". Door den onder wijzer was hun medegedeeld, dat de leden dezer secte nooit twisten/'nooit slaan en nooit schelden. Het geven van voorbeel den, had de onderwijzer er bijgevoegd, strekt tot aanbeveling. De kleine Hugo eindigde nu zijn opstel met de woorden „Bij voorbeeld papa is een kwaker, ma ma is het echter niet." ZELFKENNIS. Een veehandelaar was onlangs te X. om ossen te koopen en wenschte nog met den laatsten trein naar huis te reizen. Vermits er met dezen trein geen vee werd verzon den, telegrafeerde de koopman het vol gende naar huis „aangezien de laatste trein geen ossen vervoert, kom ik eerst morgen terug." Frans, zal je van avond op tijd thuis ko men Deze vraag richtte een moeder tot haar Zoon een opgeschoten, flinken jongeling, het eenig overblijvend lid harer familie. „Dat weet ik niet," luidde het korte ant woord. „Waar ga je dan heen „Ik ga naar de club." Dat woord had voor de moeder iets angst wekkends. Van de club wist zij niets anders, dan dat het een plaats was, waarheen zich haar zoon iederen avond getrokken voelde en vanwaar hij slechts om 11 12 uur of nog later terug keerde. De club was in haar oogen iets, wat haar kind huis, moeder en hemel deed verge ten. De helft van den vorigen nacht had zij doorgebracht met'op haar' zoon te wachten. Zij smeekte hem daarom van avond niet laat thuis te komen. Frans beloofde het, zoo als hij dit reeds dikwijls bij het heengaan be loofd had, Toe, kom toch van avond op tijd naar huis, herhaalde de moeder nog eens. Ik voel mij niet wel en ben zoo gansch alleen. Ils zal hier op je wachten, totdat je komt. Het deed Frans werkelijk leed te vernemen dat moeder zich niet wel gevoelde, maar de gedachte bij haar te blijven, kwam met bij hem op. Zoo ging hij dan heen. Nog was hij niet ver van huis verwijderd, toen een zijner mak kers hem ontmoette, die op vroolijken toon zeide 5 Eenige van onze vrienden zijn over eengekomen van avond naar den schouwburg en daarna naar de club te gaan, Frans nam het voorstel gretig aan. Toen hij de zaal bin nentrad, meende hij de vvoorden der zieke moeder te hooren. „Ik zal hier op je wachten. Eenige oogenblikken voelde hij iets als gewetenswroeging, maar toen het tooneelspel begon, waren die betere indrukken spoedig uitgewischt. Het was 2 uur in den morgen, toen de jolige club kameraden uit elkander gms» Toen Frans het ouderlijk huis naderde, dacht hij onwillekeurig aan moeders woor den. Zou zij werk'1'-ijk op hem gewacht heb ben? Zacht opende hij de deur en trad binnen. Er brandde licht in haar kamer. Dus had zij op op hem gewacht. Hij wilde echter liever niet onder haar oogen verschijnen en ging daar om regelrecht naar zijn slaapvertrek. Hij dacht dat moeder zijn terugkeer bemerkt had en zich nu ook ter ruste zou begeven. Angstig luisterde hij naar eenig gedruisch. Al.es bleef stil. Zou moeder dan zoo zacht naar haar slaapkamer gegaan zijn De onrust van Frans werd steeds greoter. Hij stond op en ging zien in moeders slaapvertrek. Daar was zij niet. Nu naar beneden naar de woonka mer, waar zij op hem gewacht had. Helder brandde de lamp. Moeder is in slaap gevallen dacht Frans, ik zal haar wakker maken en verzoeken zich ter ruste te begeven. „Moeder," fluisterde hij. Moeder herhaalde Frans met angstige stem. Vergeefsch roepen. In plaats van naar haar slaapvertrek te gaan, was moeder zacht ontslapen en opgeklommen naar de woningen des hemels. In haar handen hield de doode een papierstrook met de woorden „Mijn zoon, ik zal in den hemel op je wach- ten" - TJ" Nu volgden voor Frans droeve dagen. Hij voelde zich eenzaam en verlaten. Na eenigen tijd ging hij weer eiken avond naar de club. Maar de papierstrook met moeders woor- den. „Mijn zoen, ik wacht in den hemel op je, stond steeds voor zijn geest. Op zekeren avond was hij weer met zijn vrienden samen. Het was een jolige partij geweest. Men had geklonken en gedronken. Plotseling stond Frans op en zeide „Kameraden, ik ga naar huis." „Naar huis Wat valt je in het is pas half elf.' „Met komt er niet op aan. Ik ga naar huis. Moeder wacht op mij." „Je moeder 1 maar die is toch dood. „Ja, maar zij wacht op mij in den hemel en het leven, dat ik thans leid, zal mij niet daar heen brengen." De spotternijen der vrienden maakten geen indruk op hem. De onzichtbare, maar machtige gebeden zijner moeder trokken hem met zacht geweld tot een beter leven. Van dezen dag af kwam Frans niet meer in de club. In den beginne viel het hem wel is waar menigmaal zwaar. Dan putte hij evenwel kracht in moeders woorden „Mijn zoon. ik wacht in den he mel on ie." acta i l NAAR CHARLES GARViCE DOOR A. T. I XIV Dat verlangen groeide, tot het onweer staanbaar werd. Hij kon niet schilderen. Hij ging uit, hoewel het regende en tracht te aan andere dingen te denken, maar dat lukte hem niet. Hij zag haar nog altijd voor zich, hulpeloos en alleen in de sombere leelijkheid van Londen's stra ten. Hij trachtte afleiding te vinden in zijn pijp, die hem ander, altijd trouw hielp, maar in dit geval miste ook de ta bak haar uitwerking. „Alles wel beschouwd," mompelde hij, toen hij naar bed ging, „is er geen enkele reden, waarom ik niet naar Regina zou gaan. Ik wil toch eens zien, wat ze met den vleugel gedaan hebben. Ik wil ik zou de boot naar Bristol kunnen nemen en even gaan kijken en hier weer terug komen. En dan kan ik haar meteen die papieren even geven. Waarom zou ik het niet doen Ze ze zal me niet opeten Ze kan me alleen met dien kouden blik uit haar mooie oogen trachten te ver nietigen Hij zuchtte. „Kom, wat geef ik daar ook om ik moet haar nog eens Zien Toen hij den volgenden morgen bene den kwam, was hij gekleed voor de reis. „Ik ga een paar dagen weg," zei hij tot de logementhoudster -„een paar dagen maar." t TWEEËNTWINTIGSTE HOOFD STUK. „Is juffrouw Sartoris thuis Deze eenvoudige vraag deed Mor- daunt Sapley's bloed stilstaan. Hij stond, met de hoed die hij van de kapstok geno men had, in de hand en staarde naar de deur als een wezenlooze. „Juffrouw Sartoris is hier niet, mijn heer," zei de bediende, een nieuwe, die Gerald niet kende, „maar mijnheer Sapley...." Hij keek naar Mordaunt en maakte plaats voor Gerald, opdat deze Zou kunnen binnen komen, Gerald zag Mordaunt en een oogen blik bleven de twee mannen elkaar aan zien. Mordaunt was bleek, maar dwong Zich tot een flauwen glimlach. ^„Mijnheer Wayre 1" zei hij. „Goeden morgen," zei Gerald, te be wogen, nu hij weer het kasteel had be treden om Mordaunt's opgewondenheid te bemerken „ik zou juffrouw Sartoris graag even spreken...." Toen viel iets vreemds in Mordaunt's houding hem op. „Verwondert het u, mij hier te zien, mijnheer Sapley „Ja ja," zei Mordaunt, moeite doende om kalm te blijven en overleggend welke houding hij zou aannemen. Wat moest hij doen Hij had kunnen weten, dat de man den een of anderen dag zou kunnen ver schijnen, maar hij had zich vastgeklampt aan de hoop, dat het niet zou gebeuren. Tot nog toe was alles hem zoo gunstig geweest. Gerald had ook wel kunnen sterven „Ja, ik moet bekennen, dat ik verwonderd ben. Ik dacht dat u deze streek '-oor goed veilaten «ad, mijnheer Wayre „Dat had ik ook," zei Gerald, „tnaar fk heb plotseling ontdekt, dat ik iets onder mijn berusting had, dat aan juffrouw Sar toris toebehoorde en ik achtte het 't beste hij aarzelde even öm het haar zelf te brengen," Mordaunt ging verzitten, zoodat het licht niet meer op zijn gelaat scheen, doch op dat van Gerald viel. Hij zag dat Ge rald er goed uit zag ernstig, maar goed en dat hij nog altijd even knap was. De tijd die, sedert zij elkaar het laatst hadden gezien, verloopen was, en al wat er in die maanden was gebeurd, hadden sporen op Mordaunt's gelaat nagelaten, zijn trekken verhard, maar Gerald scheen weer geheel de oude, behalve dan, dat hij er ernstiger uitzag. „Juffrouw Sartoris is hier niet," zei Mordaunt, zich herstellende. „Ze is niet in Engeland." „Niet in Engeland herhaalde Ge rald, terwijl zijn gelaat beurtelings rood en bleek werd. Hij voelde nu eerst recht, hoe vurig hij verlangd had haar te zien alleen maar të zien en te hooren spreken. „Neen," zei Mordaunt met de oogen op het tapijt gericht, alsof hij het patroon daarvan voor de eerste maal zag, „ze is een bloedverwante gaan opzoeken, die ziek was en die ze wilde oppassen." Gerald zweeg een oogenblik en vroeg toen „Kunt u mij ook haar adres ge ven „Neen, dat kan ik niet," zei Mordaunt. „Ik geloof dat ze in het zuiden van Euro pa is." Gerald keek om zich heen. „Ze komt zeker gauw weer terug zei hij vragend, „ik zie tenminste dat het kasteel niet gesloten is." „Neen," zei Mordaunt. En na een oogenblik „mijn vader en ik wonen hier." Als hij het zelf niet aan Gerald vertelde, zou deze het immers toch van anderen hooren. Gerald keek verwonderd. „Woont u hier 1" zei hij en vlug voegde hij er aan toe „Neemt u me niet kwa lijk dat zijn mijn zaken niet. Dus het is niet zeker wanneer juffrouw Sartoris terugkomt „Juist," zei Mordaunt. „Wanneer bent u hier aangekomen, mijnheer Wayre „Zooeven, nog geen uur geleden," antwoordde Gerald. „Bent u van plan lang te blijven kon Mordaunt niet nalaten te vragen. „Neen ik weet het niet," zei Gerald aarzelend, „Neen." Hij keek om zich heen. Er was hier niets veranderd, het scheen alsof hij maar een paar dagen een paar uren was weg geweest." t. j Mordaunt begon nu weer vrijer adem te halen. Misschien ging hij weer dade lijk weg vóór hij nog gehoord had, dat hij verdacht werd, Lucy Hawker ont voerd te hebben. „Als u mij uw adres v/ilt geven, dan zal ik u bericht sturen, zoodra juffrouw Sar toris terug is," zei hij. „Maar wilt u niet even gaan zitten en iets gebruiken „Neen, dank u. Ik woon nu maar neen, het heeft geen nut, u mijn tegen woordig adres op te geven, want ik kan daar elk oogenblik weer vandaan gaan." „Als u iets hebt om aan juffrouw Sar toris af te geven, dan wil ik wel trachten te zorgen, dat zij het krijgt," zei Mor daunt. Gerald nam de enveloppe uit zijn zak. „Hier zijn eenige papieren, die ik in het oude bureau in den westelijken vleugel, dat u zich nog wel zult herinneren, heb ge vonden. Ik heb ze in mijn zak gestoken en daar zijnfze in blijven zitten, tot ik ze toevallig onlangs weer ha landen kreeg." „Ja, ik herinner me dat bureau,"zei Mordaunt. „Ik denk niet dat ze veel ge wichtigs zullen bevatten, die papieren. Wat zijn het eigenlijk?" „Ik weet het niet," zei Gerald, ik heb Ze niet ingezien," Hij hield de enveloppe voor zich uit en Mordaunt strekte de hand er naar uit, maar juist toen zijn vingers het papier aanraakten, trok Gerald het terug. „Eigenlijk," zei hij met een glimlach „wil ik ze toch liever zelf aan juffrouw Sartoris ter hand stellen. Ik zou haar graag even spreken en en ik heb dan een goed excuus om haar op te zoeken." Hij lachte verontschuldigend. Mordaunt knikte, „Zooals u wilt," zei hij. „Gaat u gaat u nog naar het dorp „Ja, ik zou het plaatsje nog wel eens willen terugzien, ofschoon het schijnt dat de menschen me al vergeten zijn." Mordaunt's hoop begon weer te zin ken. „Hoe bedoelt u dat vroeg hij met gemaakte onverschilligheid. „O, een paar menschen, een van de visschers, een oude vrouw en een meisje, die me tegenkwamen, staarden me aan, maar zeiden geen woord, alsof ik een spook was." De kleur verdween van Mordaunt's gelaat. „Dat begrijp ik niet," zei hij, „ze waren zeker in twijfel, of u het wel was. Het is al een poosje geleden dat u van hier wegging. „Een paar maanden pas," viel Gerald hem in de rede. „Is het pas zoo kort zei Mordaunt, met oprechte verwonderinghet was hem, alsof het al jaren geleden was. „Ja," zei Gerald, „en ik heb altijd ge hoord dat buitenmenschen goede memo ries hebben." „Ja, maar ik kan me toch ook voor stellen, dat ze verbaasd waren u hier te zien onder de gegeven omstandighe den," zei Mordaunt, Toen Gerald het hek van de oprij laan uitkwam, kwam er een man den hoek om, die zoodra hij hem zag stokstijf stil stond en een kreet van verbazing- uit stiet. Het was Lee. „Hallo, Lee zei Gerald, hem de hand toestekend. „Het doet mé plezier, dat ik je al zoo dadelijk ontmoetHoe gaat het je?" Lee greep de hem toegestoken hand zonder aarzelen, maar keek heel verlegen, doch slechts voor een oogenblik. „Wanneer bent u teruggekomen, mijn heer?" vroeg hij. „Een paar uur geleden. Ik ben eens naar den vleugel komen kijken. Het is mijn schuld niet geweest ten minste, dat geloof ik niet," zei hij vlug. „Het spijt me voor jou, Lee. Het was zoo'n mooie opdracht voor je geweest. Maar misschien zal juffrouw Sartoris nog wel eens besluiten den vleugel te laten af bouwen. Ik ga nu naar Regina." Lee staarde hem aan, scheen iets te willen zeggen, bedacht zich echter en Zei eenvoudig „Dan ga ik met u mee." „Prachtig," zei Gerald hartelijk. Hij had den man altijd graag mogen lijden en was blij hem te ontmoeten hoewel zijn tegenwoordigheid wreede herinneringen "bij hem wakker riep aan vervlogen gelukkige tijden. „Hoe maken m'n vrienden de Hawkers het? Die zullen me zeker voor een paar dagen mijn oude kamer wel weer kunnen geven, denk je niet?" Lee keek hem aan. .^Kapitein Hacker is dood zei hij kalm. kerel 1 En hoe gaat het met juffrouw Lucy Lee keek strak voor zich uit en mom pelde toen „Ik wist het wel 1 Ik wist het wel 1" „Wat zeg je?" vroeg Gerald. „Niets mijnheer, niets," antwoordde Lee. Zij wandelden voort en Gerald vroeg naar enkele andere personen op welke vragen hij van Lee alleen zeer korte ant woorden ontving. Gerald vond hem zeer stil. Nu en dan kwamen ze iemand tegen en Gerald knikte en glimlachte, maar, al waren er ook enkelen die terug knikten, allen keken verbaasd. .„Het zijn toch zonderlinge menschen hier zei hij. „Het schijnt wel, dat ze allemaal verwonderd zijn me hier te zien, zooals de jonge mijnheer Sapley zei." „Ja, ze zijn ook verwonderd," zei Lee, de tanden op elkaar klemmend. Zij gingen de smalle steile, trapsgewijze aangelegde straat door en kwamen op het kleine terrasje voor de woning van de Hawkers. Het huis was gesloten. „Hé is het huis gesloten zei Ge rald. „Die arme oude Hawker En Lucy is zeker vertrokken 't Is toch jammer, 't is toch jammer Lee keek strak naar het huis zonder iets te zeggen en Gerald greep naar de knop van de deur. Deze was met op slot, zoodat zij open ging en Gerald trad bin nen. Lee volgde hem en beiden keken rond. „Dat is hier toch een treurig geval 1" zei Gerald. „Vertel me eens hoe dat zoo is gekomen. Waaraan is hij gestorven? Hij scheen zoo'n flinke, gezonde man een beetje dik misschien, maar toch niet zóó, om aan te sterven." „Hij is van verdriet gestorven, mijn heer," zei Lee. Gerald keek hem verbaasd aan. „Van verdriet-?" herhaalde hij, groote oogen opzettend. „Waarover had hij dan verdriet Betrof het geldzaken „Neen, mijnheer," zei Lee, „het be trof Lucy." „Lucy riep Gerald uit. „Wat wat is er dan met haar gebeurd Terwijl hij dit zei hoorden de beide mannen buiten een eigenaardig geroeze moes van stemmen zooiets alsof een aantal personen te gelijk opgewonden spraken. Beide mannen keken om en Gerald liep op de half open staande deur toe. Terwijl hij dit deed, hoorde hij een dreigende stem zeggen „Daar is hij. Ja, hoor, hij is hetHij is waarachtig terug gekomen 1" Voor Gerald nog iets ken zeggen, stapte een'jonge visscher naar voren die op heftigen toon uitriep „Waar is ze? Waar is Lucy?" „Waar of Lucy is zei Gerald in de hoogste verbazing. „Waar of Hij wendde zich tot Lee. „Wat wat bedoelt hij eigenlijk?" „Houd je maar niet zoo onnoozel 1" riep de jonge visscher uit, die zelf graag Lucy tot zijn vrouw had willen maken, „Je weet heel goed wat we bedoelen Waar is ze Je bent teruggekomen, maar we moeten haar hebben, of in elk geval willen we weten, wat er van haar gewor den is 1" „Precies 1" riepen dc anderen drei gend. Gerald stapte naar buiten. Hij was nog te verbaasd om kwaad te worden. „Een te gelijk asjeblieft niet alle maal. Vertel me nu eens wat je eigenlijk bedoelt," zei hij kalm. „Je weet wel wat we bedoelen, laffe huichelaar l" snauwde de jonge visscher

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1923 | | pagina 7