Kunst en Kunstvaardigheid.
DE ROODE HAND.
„Het diner zal over een uur klaar zijn,
juffrouw," zei hij, even deftig en gewoon,
alsof Claire nooit weg geweest was. „Uw
kamers zijn gereed, mijnheer."
Het was een eigenaardige maaltijd.
Ze waren bijna allen te opgewonden om
te eten en toch trachtten de bedienden
blijkbaar Harling's idee tot het hunne
te maken en Claire de gedachte op te
dringen, dat zij nooit, zelfs niet voor
een enkel uur, had opgehouden mees
teres van Court Regina te zijn. Dat er
blijdschap heerschte in het verblijf der
bedienden door de plotselinge verande
ring van den staat van zaken was merk
baar aan het opgewonden stemmen
geroezemoes dat nu en dan van daar
tot in de eetkamer doordrong en op het
gelaat van den butler was maar al te
duidelijk te lezen, dat hij niet het minst
van allen verheugd was over Claire's
terugkeer.
Het drietal bleef tot laat in den avond
zitten praten, maar Harling wilde niet,
dat er gesproken werd over zijn kleine
coup de theatre, de vernietiging der
Sapley's. Hij wilde praten over alles, be
halve daarover en over Gerald. Het
behoeft zeker niet gezegd, dat dit zorg
vuldig vermeden werd. Ten slotte drong
Harling er op aan, nu maar naar bed
te gaan, maar zelfs toen ze boven waren,
bleven de beide meisjes bij elkaar in de
zelfde kamer en praatten nog lang.
Gerald bereikte Thraxton den volgen
den morgen en wandelde naar het huisje
in Regina. Ofschoon het nieuws van de
terugkeer van juffrouw Sartoris als een
loopend vuurtje door Regina was ge
gaan, was er niemand die het hem ver
telde en terwijl hij zijn ontbijt klaar
maakte dacht hij met droefheid aan
haar. Na het ontbijt wilde hij naar het
logement gaan, om naar berichten van
Harling te vragen want hef zal zeker
niet gezegd behoeven te worden, dat
Gerald er geen vermoeden van had, dat
Grace en Claire zoo dicht in zijn nabij
heid waren. Zijn ontbijt stond klaar en
hij roosterde een snee brood, die hij aan
een vork geprikt had, toen hij iemand
voorbij het venster zag gaan.' Het was
een vrouw, maar hij had geen tijd om
te zien wie het was en juist toen hij de
snee brood omkeerde, om ook den an
deren kant te roosteren, werd er op de
deur geklopt.
Hij stond op en deed open, met het
geroosterde brood nog in de hand dat
hij van verbazing bijna liet vallen, want
voor hem stond Claire Claire zelf
„Kunt u mij ook zeggen of mijnheer
Wayre...." was zij begonnen. Maar
daar hield zij op, beurtelings kleurend
en bleek wordend en bleef met neerge
slagen oogen sprakeloos staan.
„Claire juffrouw Sartoris 1" zei hij,
„u u wilt mij spreken
„Ja," zei ze, zich met moeite bedwin
gend. „Ik ikIk heb gehoord, dat
u hier woonde ik ik wilde weten
Toen herkreeg ze weer ten volle haar
zelfbeheersching. „Ja, ik wilde u spre
ken."
Hij opende de deur wijd en ging opzij.
„Wilt u niet binnenkomen vroeg hij.
Zij stapte de kamer in en hij zette
een stoel voor haar neer, maar zij ging
er niet op zitten en bleef met neerge
slagen oogen voor hem staan. Eindelijk
sloeg zij de oogen op en keek hem aan
en die blik deed het hart in zijn lichaam
opspringen en de vork in zijn hand tril
len.
„Mijnheer Wayre," zei ze en haar
stem was nauwelijks hoorbaar, nauwe
lijks meer dan een fluisteren, en o, zoo
nederig, „ik ik ben gekomen, cm u
tc vragen mij vergiffenis té schenken."
Gerald staarde haar aan en herhaalde
de woorden langzaam.
„Om u vergiffenis te schenken
""„Ja 1 Ik heb u een wreed onrecht aan
gedaan. Nooit is er iemand zoo zoo
afschuwelijk verkeerd beoordeeld. Dat
dat weet ik nu. Ik weet nu hoe ongegrond
mijn verdenking was 1"
Zij kon een oogenblik niet doorgaan
en Gerald stamelde
„Hebt u dan gehoord...."
„Ik heb niets anders gehoord, dan wat
u zelf mij verteld hebt," zei ze hartstoch
telijk. „Ik wist bij het eerste woord dat
u sprak, dat dat dat u onschuldig
was. En ik liet u gaan, denkende den
kende, dal ik u nog verdacht."
„U gelooft dus, dat ik onschuldig
ben stamelde hij. „Zonder bewijs
Goddank I Juffrouw Sartoris, wat u me
daar gezegd hebt, maakt me zeer geluk
kig 1"
Claire was teleurgesteld door dat
„juffrouw Sartoris."
„En en kunt u mij vergeven?"
„U vergeven zei hij ernstig. „Er
valt niets te vergeven. Ik moest u eerder
vergiffenis vragen omdat omdat k
mij eergisteren zoo zoo ongemanierd
gedragen heb. Ja, en ik vraag u daarvoor
ook werkelijk pardon, juffrouw Sarto
ris."
„O, neen, neen 1" riep zij uit en toch
was haar stem nog maar een fluisteren,
„ik heb me juist ongemanierd gedragen."
„Neen," zei hij. „U had gelijk, mij te
verdenken. Alles welbeschouwd was het
niet meer dan natuurlijk 1"
„Natuurlijk 1 Neen, het was integen
deel onnatuurlijk en en boosaardig."
„Kom, laten we er nu maar niet lan
ger over praten," zei hij, „alles is nu
voorbij. En u bent gekomen om mij
dit te vertellen, vóór de Susan weer bin
nen is 1 O, nu herken ik u weer. Dank u,
dank u 1 Ik kan u niet zeggen, hoe dank
baar ik u ben. Ik ben nu bijna
gelukkig. Die arme Lucy 1 Ik moest u
eigenlijk vertellen, dat ik bezig ben te
onderzoeken, wat er van haar geworden
is, maar daar wil ik u niet mee lastig
vallen. Wat kan ik u zeggen, om u te
toonen, hoe dankbaar ik er u voor ben,
dat u hier gekomen bent
Hij streek met zijn hand door zijn
haren en hij zag niet hoe blind is toch
de man, waar de vrouw in het spel is
dat hij niets anders te doen had, dan haar
zwijgend in zijn armen te nemen.
„Ik ik moet nu gaan 1" zei ze. „Ik
ik hoop, dat we weer vrienden zullen
zijn mijnheer Wayre
Zoo nederig nog altijd, zoo smeekend.
En nóg zag hij niets 1
„Vrienden. Zeker, als u het mij wilt
toestaan 1" zei hij dankbaar. „Ik zal hier
niet lang blijven, maar zoolang ik hier
benIk ben blij, dat u weer op het
kasteel teruggekomen bent wat grappig,
dat u de Hidings kent 1 Hebben ze u ver
teld, hoe we met elkaar kennis maakten
Ik ben bezig het portret te schilderen
van juffrouw Grace als dat klaar is en
de zaak van de arme Lucy is opgehel
derd, dan vertrek ik. U kent mijn oude
liefde voor het avontuurlijke."
„Die ken ik," zei ze, bijna onhoor
baar. „Ik ik hoop, dat dat u geluk
kig zult zijn.... En nu moet ik gaan."
Zij wendde zich naar de deur. Hij
volgde haar en deed de deur voor haar
open.
„Daarvoor extra bij mij te komen,"
mompelde hij, „dat is het liefste wat u
had kunnen doen. Ik kan het nog niet
begrijpen."
„Ja," zei Claire fluisterend „en en
dan nog voor niets te komen 1"
Hij keek haar aan haar gekat was
doodsbleek, daarna gloeiend rood. De
vork, die hij onbewust nog altijd in de
hand gehouden had, kwam op den vloer
terecht en zijn hand op haar arm.
„Claire! Wacht even! Je je mag
niet heengaan 1" War.t nu wilde zij na
tuurlijk vluchten, zooals een vrouw al
tijd vluchten wil, bij het eerste teeken
van vervolging. „Neen, je mag niet gaan
Claire, kijk me aan Zeg toch wat
(Wordt voortgezet.)
Het was op een vriendelijken herfst
morgen in het begin der zeventiger jaren
van dc achttiende eeuw, dat in een It'ali-
aansch stadje tusschen Forli en Ravenna
de waard uit de eenige daar bestaande
herberg naar buiten trad om de reizigers
te begroeten, die met den omnibus waren
aangekomen en gewoonlijk een poosje op
onthoud hadden. Hij wist wel dat hij niet
rekenen kon op talrijk en veel verteringen
makend publiek, want wie het eenigszins
bekostigen kon reisde destijds per extra
postwagen.
Toch kon hij zijn wrevel niet verber
gen, toen uit de versleten karos, waarvan
de koetsier zich niet eens de moeite ge
troostte het portier tc openen, slechts een
enkele reiziger uitstapte, een jongmensch,
nauwelijks zestien jaar oud, van slanke,
tengere gestalte, bleek maar edel van ge
laat, met donkere, vurige oogen.
Dc jongeling was eenvoudig, haast scha
mel gekleed. Een lange grijze overjas be
dekte zijn sierlijke gestalte, terwijl een
muts van zwarte zijde zijn donkerblonde
haren ten deele verborg.
Niet lettend, nóch op de onbeleefdheid
van den postiljon, nóch op de kwade luim
van den waard, groette hij den laatste
vriendelijk en bestelde een eenvoudig
ontbijt. Daarop trad hij de gelagkamer
binnen en koos zich 'n behagelijk plaatsje.
In 't midden van het niet zeer ruime
vertrek zaten reeds twee heeren aan een
rijk voorzienen disch; in de glazen voor
hen parelde de wijn en de half leege
flesschen fonkelden op het witte tafella
ken. In een hoekje van de gelagkamer
vergastte zich een eerbiedwaardige grijs
aard aan een glas eenvoudigen landwijn
en brood met kaas. Zijn vermoeid gelaat
getuigde er nog duidelijker van dan zijn
wandelstok en zijn reistasch en het stof
op zijn jas en schoenen, dat hij een ver
moeiender tocht achter zich had. Vrien
delijk beantwoordde hij den groet van
den binnentredenden jongeling. De beide
heeren aan tafel hadden het blijkbaar te
druk met elkaar om hun aandacht te
schenken aan een onaanzienlijken vreem
deling.
Deze zette zich op een bank bij het
venster, dat uitzicht bood op een goed
verzorgden tuin, en nam 'aandachtig zijn
omgeving in oogenschouw. Zoowel het
vertrek als de personen die er zich be
vonden schenen zijn belangstelling te
trekken. Het was alsof een kunstenaar zijn
blikken over iets liet gaan.
Met een uitdrukking bijna van teeder-
heid rustte zijn oog op den grijsaard,
wiens verschijning hem scheen te boeien.
Maar toen hij zijn blik richtte op de hee
ren aan de tafel, speelde er als een spot
lach om zijn fijn besneden lippen, te meer
daar beiden zoo hard praatten, dat geen
woord van hun gesprek voor de anderen
verloren ging.
Een hunner was een oud, mager man
netje, dat door zijn gezel steeds werd be
titeld met den naam van professor, ter
wijl deze wederkcerig dienzelfden titel
gebruikte aan het adres van den ander.
Deze, een man van middelbare grootte,
was ongeveer dertig jaar oud, bleek, met
gladgeschoren gezicht en lange zwarte
haren, die in wilde lokken op zijn schou
ders vielen. De gespen van zijn korte
broek en schoenen waren met edelge
steenten versierd, terwijl aan de vingers
zijner welverzorgde handen ringen met
briljanten fonkelden. En toch had de dra
ger van zooveel kostbaarheden niets
voornaams in houding en gebaren.
„Dus u hebt de zaak goed voorbereid,
professor," sprak hij tot zijn gezel, terwijl
hij opnieuw de glazen vulde. „Dank zij uw
bemoeiingen zal de zaal morgenavond uit
verkocht zijn. Bravo! bravo! Uw aandeel
zal u niet ontgaan. Maar hoe kan het ook
anders waar de naam van Niccolo Carini
op de aanplakbiljetten prijkt! Heb ik u
niet de berichten gezonden over mijn suc
ces in Terminé en Faenza? Wat zegt men
daarvan? Is de verwachting over mijn
komst niet ten hoogste gespannen?"
De aangesprokene nam een snuifje. „Ze
ker, zeker," sprak hij, „concerten zijn hier
zoo zeldzaam, dat de meergegoeden der
stad de gelegenheid om een goeden mees
ter te hopren, niet laten voorbijgaan, In-
tusschen zijn hier ook evenals elders twij
felaars en pedante lui, die zich zelf des
kundigen noemen en niet eer een talent
erkennen, voordat hun eigen enge over
tuiging hen er toe dwingt."
„Zoo is het," zuchtte de ander; „ook
ik heb ondervinding in die richting op
gedaan, Mijn lauwerkrans zou nog voller
prijken, als niet afgunst en nijd menig blad
er van geroofd hadden. Maar niettegen
staande dat is de naam van Niccolo Cari
ni voor alle tijden een lichtende ster aan
den hemel."
„Daar ben ik van overtuigd," riep dc
professor geestdriftig uit; „hoewel ook ik
nog niet het geluk heb gehad ze te hoo-
ren, toch waren de bewijzen, die gij aan
uw schrijven toevoegdet, zoo overtuigend,
dat ik in heel de stad de trom voor u
roerde, en ik verzeker u dat men hier nu
algemeen denkt: „Er is geen grooter pi
ano-virtuoos dan Niccolo Carini. Ik sta er
u borg voor, geachte vriend," zoo besloot
hij met een grijslach, „uw succes in de
stad zal niet achterstaan bij dat van Ra
venna en Forli, hoewel het msischien be
ter ware te spreken van dc triomfen, die
uwe kunst in Rome, Napels of Venetië
heeft gevierd.
„Spreek mij niet over de hoofdsteden
van mijn vaderland," stoof Carini op;
„die zoogenaamde bakermatten der kunst
zijn niets dan broeinesten van ellendige
intriges, waarbij het ware talent wordt
verguisd, de pedanterie den boventoon
voert en de kunst in boeien geslagen ligt.
Neen, in kleine plaatsen alleen ontplooit
zich het genie van Carini. Als mijn vinge
ren over de toetsen bruisen gelijk de
storm en allen met ingehouden adem luis
teren, als ik heel mijn auditorium mee
sleep met mijn fantasiën, dan dan
„Ik heb uw roem verbreid," onderbrak
hem de professor; „en ik heb niet nage
laten den kunstenaar te schilderen naar
elks ideaal. Thans is bet aan u, signor.
aan de verwachtingen te beantwoorden en
daar twijfel ik geen oogenblik aan Wel
aan, op uw welzijn, dierbare collega," t e
sloot hij, zijn glas met één teug ledigend
Geestdriftig klonk de virtuoos met ziin
bewondefaar, die behagelijk bij den na
smaak van het heerlijke druivennat de
oogen sloot en in zijn zetel achterover
leunde.
Terwijl beiden aan hun gedachten den
vrijen loop lieten, scheen de grijsaard in
den hoek der gelagkamer over een be
sluit te zinnen; want herhaaldelijk boog
hij in gedachten het hoofd en stond soms
van zijn stoel op, om dan weer besluite
loos te gaan zitten. De jongeling hij het
raam echter gebruikte kalm zijn eenvou
dig maal.
Na eenige oogenblikken stond de be
wonderaar van den kunstenaar plotseling
op.
„Ik moet weg," zeide hij, „en ik ga op
nieuw in uw belang aan het werk, waarde
collega. Dat gij op dit ellendig instrument
uw kunst niet kunt ten beste geven is
onloochenbaar, en daar ik mijn klavier
slechts in bruikleen heb en dit trouwens
n genie als 't uwe eveneens onwaardig is,
wil ik pogingen doen om bij de gemalin
van een mij bekenden magistraat den
vleugel te leenen. Ik ben niet zonder in
vloed in zijn paleis," voegde hij er met
zelfingenomenheid aan toe.
Onder wederzijdsche complimenten na
men de beide dischgenooten van elkaar
afscheid. Maar de blik en de uitroep, dien
de virtuoos den professor nazond, waren
allesbehalve vleiend.
Carini ging weer behagelijk in zijn ze
tel leunen, na opnieuw zijn glas te heb
ben gevuld. Maar de zoete rust zou hem
niet gegund zijn. Want alsof hij het nu met
zich zelf eens was geworden, was de grijs
aard in het hoekje opgestaan en trad op
den componist toe.
„Vergeef mij, signor," sprak hij schuch
ter; „ik heb daar uit uw eigen mond ge
hoord, dat gij de heilige kunst dient."
Dé virtuoos liet' hem niet uitspreken.
„Wat wilt gij, man," beet hij den oude
toe; „gij stoort mij in mijn fantasieën! Een
aalmoes?.Neem me niet kwalijk, maar
ik geef nooit aan onbekenden. Wend u tot
iemand anders."
Gloeiend rood vloog over het gelaat van
den oude.
„Ik ben geen bedelaar, mijnheer," ant
woordde hij; „al is mijn kleeding ook een
voudig, toch wensch ik geen beroep te
doen op uw beurs maar op uw kunst,"
De jongeling aan het venster, die met
zichtbare belangstelling het onderhoud
volgde, bemerkte hoe het gelaat van Ca
rini ophelderde bij de laatste woorden van
den grijsaard.
„Zoo," sprak hij verrast. „Dus geen
geld? Wat wilt gij dan wel van mij, beste
vriend?"
„Zie, signor," antwoordde hij, „ik ben de
zoon van een man, wiens naam eenmaal
met eere genoemd werd onder de toon
kunstenaars van mijn geboortestad. Maar
misschien buiten zijn schuld is zijn roem
als kunstenaar ten onder gegaan. Hij stierf
in armoede. En al had ik zelfs zijn talent
gehad, ik zou met vaders wil geen musi
cus zijn geworden. Daarenboven had ik
een afkeer van een loopbaan, waarvan ik
slechts de schaduwzijde voor oogen had
2n van de lichtzijde geen flauw denkbeeld.
„Gij zijt erg breedsprakig," gaf de vir
tuoos ten antwoord. „Gij zijt zelf een
grijsaard en begint over uw vader te ver
tellen."
Andermaal vloog een schaduw over het
gelaat van den ouden man, doch hij be
dwong zich en ging voort:
„Vergeef mij, mijnheer, ik wilde slechts
te kennen geven, dat ook in mijn aderen
kunstenaarsbloed vloeit en dat zal u mijn
verzoek verklaarbaarder maken. Ik heb
mijn vaders talent niet geërfd, maar wel
zijn liefde voor de muziek. En zij heeft
mij gedurende geheel mijn leven niet ver
laten, al begroef ik mij ook al sinds mijn
jeugd in de eenzaamheid van een dorpje.
Ik ben juist op weg naar mijn dochter, die
in de buurt van Rome met 'n braven land
bouwer is getrouwd, en uit spaarzaamheid
ten voordeele van mijn kleinkinderen,
reis ik te voet tot Ravenna. Ik heb mij al
zoo menig genot om hunnentwille ont
zegd. Slechts in een enkel opzicht zou ik
het niet doen, namelijk, indien mij de ge
legenheid werd geboden een beroemden
kunstenaar te hooren. Daar zou ik elk of
fer voor hebben gebracht. In mijn dorp
echter viel mij dit geluk nooit ten deel.
Jaren zijn er reeds overheen gegaan sinds
ik van kunstvaardige handen de laatste
accoorden van een piano mocht hooren,
een sonate van Porpora, en heden is mij
de gelegenheid te verleidelijk om ze niet
te baat te nemen. Vergeef den eenvoudi
gen landman tot wiens eenzaamheid uw
naam nog niet is doorgedrongen," besloot
hij.
„Mij ook onbekend," klonk het halfluid
van den kant van het venster. Onwille
keurig verried de mond van den jongeling
zijn gedachten. Maar de jeugdige vreem
deling scheen 'n looze guit te zijn, want in
plaats van deemoed te toonen, vloog een
fijne spotlach over zijn gelaat bij het be
merken van den toornigen blik, dien de
groote virtuoos hem toewierp.
„Ik begrijp wat gij verlangt," antwoord
de deze den grijsaard; „gij wilt een vrij
kaart voor mijn concert van morgen. Ik
moet u echter tot mijn leedwezen be-
kennen, dat ik met het financicele niefs
uit te staan heb. Professor Baldini, de
man die zooeven bij mij was, heeft die
taak op zich genomen. Wend u tot hem."
„Morgenavond ben ik al ver van hier
verwijderd," sprak de grijsaard neerslach
tig. „Ik had het anders gedacht. Misschien
is het te veel gevorderd, doch" zoo
kwam het weifelend van zijn lippen
„het genie der kunst straalt immers als de
zon zoowel voor den arme als voor den
rijke. Mocht ik zoo gelukkig zijn dat zijn
licht mij heden kon beschijnen...."
„Ik begrijp u niet," onderbrak de virtu
oos trotsch.
„Signor" voor de eerste maal klonk
de stem van den grijsaard smeekend
„om wille der heilige kunst, ik zou u ze
genen en mijn kleinkinderen den roem van
uw naam verkonden, indien ik van u een
stukje mocht hooren, al ware het nog zoo
klein en eenvoudig. Het is of een goede
geest mij geleid heeft.... Hier de piano,
daar de kunstenaar!"
Geraakt sprong de virtuoos van zijn
stoel op.
„Ben je gek," riep hij uit. „U durft mij
verzoeken om voor u en hoogstens voor
de ongewasschen ooren van keukenmei
den en stalknechts te spelen, mij, wiens
concerten zoo vermaard zijn? En daar
enboven nog te spelen op een rammelkast
als deze. Ik geloof, dat de jaren u kindsch
gemaakt hebben."
Met deze woorden keerde hij den oude
den rug toe en verliet het vertrek, de deur
nijdig achter zich dichtslaand. De grijsaard
echter stond daar als verpletterd; zijn
hand greep krampachtig naar de tafel tot
steun. Tranen rolden over zijn gerimpeld
gelaat in zijn witten baard.
Toen klopte iemand zachtjes op zijn
schouder. De jonge man aan het venster
was hem genaderd en zijn jonge, frissche
stem klonk bemoedigend in zijn ooren,
waaruit de klank van Carini's nijdige stem
nog niet was weggestorven: „Dat is geen
waar kunstenaar, signor, daar kunt gij
zeker van zijn. Een waar kunstenaar moet
anders over zijn kunst spreken dan deze
mijnheer en een ander hart bezitten -dan
hij."
„Ik dank u voor uw deelneming, mijn
heer," antwoordde de oude. „U hebt ge
lijk en dat' zij mij tot troost. Wie weet,
misschien bent u zelf op weg om er een te
worden. Ik bid u, als u het ooit zoo ver
moogt brengen als die mijnheer van zich
zelf getuigt, bewaar dan het gevoel dat u
thans bezit en leer nooit denken gelijk
hij!"
„Nooit, goede man; wees daarvan
overtuigd," beaamde de jonge man harte
lijk; „en reeds nu zal ik u een onderpand
daarvoor geven. U hebt gelijk, ik ben een
leerling in de kunst en musicus. Mijn ge
boorteland is Duitschland en Napels is het
doel mijner reis. Ik heb aanbevelingen
voor Paësiello, die mij verwacht. Een
kunstenaar naar den geest van Carini kan
ik mij niet noemen en u niet bieden wat
hij kan. Maar als u verlangt naar muziek,
dan wil ik u gaarne uit haar naam van
dienst zijn. Een lichte ongesteldheid nood
zaakt m'n goeden vader, die mij vergezelt
te Forli achter te blijven. Hij liet mij
vooruit reizen naar Ravenna, waar ons
een bekende familie verwacht en wier
gasten wij een dag denken te zijn. Mor
gen komt ook hij reeds."
„Zoo zal mijn wensch dan toch vervuld
worden," riep de oude verheugd uit. „Ik
dank u duizendmaal, jonge man. Ja, laat
mij hooren wat u kunt. Een dankbaar hart
en niet het oor van een criticus luistert
naar uw spel."
De jonge vreemdeling opende lachend
de piano en liet zijn handen lichtelijk
over de toetsen zweven. Het instrument
was weliswaar oud en versleten, maar
toch niet zoo heel slecht' als hij op het
eerste gezicht wel gedacht had. Hij trok
bet stoeltje naderbij, nam plaats en begon
te spelen.
Het was een eenvoudige Duitsche me
lodie, die hij voor zijn grijzen toehoorder
ten beste gaf, een compositie van vader
Haydn, die hij naar eigen fantasie in ver
schillenden vorm uitspon, en hoe langer hij
speelde, des te helderder scheen de zon
nestraal der kunst zijn ziel en gelaat te
verlichten. Eenvoudig en edel als de in
houd was de weergave.
Onbeschrijfelijk was de indruk, dien
het spel op den landclijken muzieklief
hebber maakte. Met gevouwen handen en
stralende oogen zat' hij daar, als wilde hij
eiken toon met al zijn zinnen omvatten.
Het duurde niet lang of meerdere toe
hoorders doken op om te genieten van
het prachtige spel van den kunstenaar,
die heel de wereld om zich heen scheen te
vergeten. Wat Carini's kunstenaarstrots
had versmaad, bracht de collega ten uit
voer. Knechts en meiden verdrongen el
kaar aan de deur en aan dc vensters. Ook
de waard en verschillende voorbijgangers
kwamen luisteren.
Plotseling maakte een schrille stem een
einde aan het enthousiasme van speler en
hoorders. Allen die hem in den weg ston
den, op zij duwend, kwam Carini haastig
binnengestormd. Zijn oogen fonkelden van
toorn, maar tegelijkertijd verried zijn ge
laat een geheimzinnigen angst, toen hij
den jongeling in het oog kreeg.
„Dus u bent die luidruchtige speler,"
riep hij, „die den goeden smaak der men-
schen hier tracht te bederven en als Ca
rini's benijder wenscht op te treden? Bent
u misschien ook zoo aanmatigend u kun
stenaar te noemen?"
De toehoorders verspreidden zich, daar
de muzikant zijn spél had gestaakt. De
huisgenooten waren naar hun bezigheden
teruggekeerd en de drie gasten waren al
leen.
„U hebt gelijk, signor," sprak de jonge
ling. „Het zou aanmatigend zijn als ik
met mijn jeugd en mijn gebrekkige ken
nis mij kunstenaar zou willen noemen,
maar met de hoop op Gods hulp en ver
trouwend op mijn ernstig pogen en mijn
goeden leermeester, denk ik toch nog wel
eens een kunstenaar te worden, die zich
met anderen meten kan, signor," voegde
hij er met een vurigen blik aan toe, „als
het een wedstrijd zo* gelden tusschen
Duitsche kunst en Italiaansche kunststuk
ken."
„Dat kunt u nu al," bracht de grijsaard
in 't midden; „ik kan alleen oordeelen
naar het gevoelen van mijn hart, maar dat
zegt mij luide dat ik het spel gehoord heb
van een door God begenadigde, en als u
al lang in het graf zult rusten, zal de
kostelijke bloesem, dien uw werk thans
draagt, tot onvergankelijke vrucht1 zijn ge-
rijpt."
Blozend over dezen oprechten lof,
drukte de jongeling de hand van den
ouden man; Carini echter gaf er de voor
keur aan zijn verontwaardiging te beteu
gelen en een anderen toon aan te slaan
tegenover den jongeling. Hij was te zeer
overtuigd, dat daar tegenover hem een
talent stond, dat het zijne ver overtrof, ja,
dat hem met gevaar dreigde, als hij de
zen kunstenaar niet uit zijn nabijheid zou
kunnen verwijderen.
„Inderdaad," sprak hij, „u speelt niet
slecht, doch het ontbreekt u aan school.
Gij, Duitschers, zijt allen hetzelfde. Gij
denkt alles af te kunnen met uw gevoej
en een pedanten vorm. Nu, dat is uwe
zaak. Sta mij een vraag toe," vervolgde hij
met zichtbaar ongeduld, „u bent toch niet
in Italië gekomen om u hier te laten hoo
ren?"
De jonge man had reeds een antwoord
klaar in oprechten zin. Maar toen hij de
aanleiding tot dc vraag op het gezicht van
den virtuoos las, bedacht hij een beter.
„Ik moet u zeggen, signor," sprak
„dat dit beslist mijn doel is. De kunst wil
brood, en ik moet bekennen, dat ik mij
dit met groote inspanning heb weten te
verschaffen."
„Zoo, zoo?.... Dus 'n reizende kun
stenaar." Carini's voorhoofd betrok. „Zoo
zoo? En per slot van rekening wilt u de
kunstzinnige zielen gelukkig maken met
uw maanzieke wijsjes?"
„Ik ben van plan hier een concert te
geven," gaf de jongeling opgeruimd ten
antwoord.
„Mensen, ben je gek," riep Carini buiten
zich zelf van toorn, „weet u dan niet, dat
ik, Luigi Carini, morgenavond speel en dat
alle plaatsen uitverkocht zijn? Wat hebt
u, onbekende knaap, die achter mij aan
komt hinken, hier te wachten?"
„O, ik ben gauw tevreden, al oogst ik
niets anders dan de waardeering van de
enkele kenners en het geluk hun door
mijn prestatie vreugde tc hebben bereid,
zij hun getal dan ook nog zoo gering."
„En wanneer denkt u te spelen, wijl
morgen toch mijn concert plaats heeft?"
„Welnu. overmorgen," sprak de jon
ge man onverschillig. „En om mijn naam
vooraf reeds eenige bekendheid te be
zorgen en mij misschien een of anderen
begunstiger te verwerven, zal ik laten be-
kend maken, dat ik hedenavond eenige
stukken in deze zaal zal ten beste geven.
Ik denk dat de waard er niets op tegen
zal hebben, want het is toch m zijn
voordeel."
„Dat ontbrak er nog maar aan! Opdat
men een vergelijking zal kunnen maken
tusschen vanavond en morgen?U
zult heden niet spelen, u zult zelfs in 't
geheel niet spelen," stoof Carini op, „Ik
verbied het u, verstaat u, ik Luigi Cari
ni. U bent door mijn vijanden hierheen ge
zonden als een intrigant."
„Ho, ho, signor," voegde de jongeling
hem glimlachend toe; „men zou haast
moeten gelooven, dat de groote wereld
beroemde Carini jaloersch is op een leer
ling, of dat hij hem reeds vreest. Als ik
spelen wil" zoo besloot hij vastberaden
„dan speel ik, en ik zou wel eens wil
len zien wie mij dat belet!"
De virtuoos sidderde bijna. De houding
van den jongeling boezemde hem vrees en
achting in.
„Maar ik bid u, beste jonge collega,"
sprak hij op geheel anderen toon, „wees
toch verstandig! Ik meen het goed met u;
het publiek hier is aan schitterende uit
voeringen gewoon, en uw eenvoudige
voordracht al moge zij nog zoo te prij
zen zijn zal de hoorders ko id laten.
Bedenk, hoe verderfelijk een fiasco is
voor een beginneling. Wat wilt u spelen
om dc geestdrift op te wekken? Wat, na
dat het genie van Carini over dc toetsen
gebruist heeft?"
„Welnu, ik wil hetzelfde geven wat
morgen Carini speelt en wel den avond na
u, in de hoop, de herinnering aan bfet ver
schafte genot nog eens op te frisschen, al
zij 't dan ook in nog zoo zwakken vorm,"
antwoordde de jongeling met steeds stij
gende opgewektheid.
„Zoo, jongmensch," riep Carini, wiens
blikken vlamden. „Uw zelfingenomenheid
grenst aan waanzin! Weet u niet, dat
Luigi Carini slechts zijn eigene, tot hiertoe
onuitgegeven compositie speelt, die bui
ten hem geen sterveling in staat is weer
te geven? Of zou u vermetel genoeg zijn,
mijn stukken te willen nabootsen, stukken
als dit?"
Met deze woorden vloog hij naar de
piano, ondanks zijn minachting van eeni
ge oogenblikken geleden jegens het in
strument, en donderde en spookte op de
toetsen, dat de snaren kraakten en meer
dan eens met schrillen klank brak.
De jongeman lachte. Wat de groote Ca
rini speelde was van zoo laag ksirakter,
dat hij er medelijden mee gevoelde; ijdel
vuurwerk, om den bijval te winnen eener
menigte, die weinig kunstzin bezit.
„Welnu," vroeg Carini, terwijl hij zich
oprichtte, in al de volheid van zijn zelf
ingenomenheid en den jongen man met
een minachtenden blik opnam. „Welnu,
jongmensch?"
In plaats van te antwoorden, nam de
jongeling op den door Carini verlaten
stoel voor de piano plaats en speelde uit
zijn hoofd het zoo juist gehoorde nog eens
over, maar oneindig volmaakter. Hij lasch-
te eigen gefantaseerde moeilijkheden,
cadenzen en trillers er tusschen door, die
zijn vingers spelenderwijs ten beste ga/en.
„Mensch!" Met beide handen pakte Ca
rini half woedend, half bewonderend, den
jongen man bij de schouders. „Wie voor
den drommel ben je?"
De jonge man lachte.
Er ontstond eenige oogenblikken stilte.
Carini scheen in zichzelf te overleggen.
„Luister, jonge vriend," sprak hij daar
na op vaderlijken toon; „ik meen het goed
met u en wil u dit bewijzen. Mij dunkt, dat
u nu juist niet van overdaad leeft. Uwe
hoop, hier iets te verdienen, zou ik niet
graag teleurgesteld zien en ik beloof u,
dat u weinig kans op succes hebt. Wees
daarom verstandig en neem het zekere
voor het onzekere. Ziehier, vijftig lire,"
ging hij voort, eenige goudstukken op ta
fel leggend. „Neem ze mee en beloof mij,
dat gij met de eerste gelegenheid deze
plaats zult verlaten en uwe kunst eenige
mijlen verder zult ten gehoore brengen."
De jongeling stond een oogenblik ver
stomd over zulk een voorstel. Maar fluks
nam hij het geld op en riep geestdriftig
uit: „De koop is gesloten. Ik geef u de
verzekering, dat de paarden, die mij een
poos geleden in die hobbelkast naar hier
brachten, mij over enkele oogenblikken
weer verder zullen rijden. Dit geld ech
ter, goede oude man, is voor u. Breng het
naar uw kleinkinderen in naam der heilige
kunst."
Met deze woorden drukte hij den grijs
aard het geld van Carini in de hand.
Deze echter aarzelde of hij het geld aan
zou nemen.
„U hebt mij reeds zoo'n groot geluk ge
schonken," sprak hij getroffen, nu nog
dit rijke geschenk, dat gij zelf door eigen
opoffering hebt verworven. Ik zegen u
voor uw goede bedoeling, doch ik zou het
zonde vinden, uw edelmoedigheid te mis
bruiken."
„Neem het gerust," antwoordde de jon
geling. „AI is mijn kleeding ook eenvou
dig, toch ben ik door de goedheid mij
ner lieve keizerin, de groote Maria There-
sia, rijk van reisgeld voorzien voor mijn
tocht door Italië, en in Napels wacht mij
dc gastvrijheid van meester Paësiello, die
naar mij verlangt en wien ik een schrijven
overbreng van den goeden vader Haydn."
Met verwondering blikte de groote Ca
rini den jongeling aan.
„Haydn," stamelde hij, „en door Paë
siello uitgenoodigd!Wie zijt gij dan
eigenlijk, jonge man?"
„Ja, wie zijt gij," riep ook de grijsaard.
„Zeg het mij, opdat ik mijn kleinkinderen
over u kan vertellen en hen kan leeren
den naam te prijzen van den man die,
hoe jong hij ook moge zijn, een kunste
naar is in den schoonsten zin van het
woord."
„Mijn naam is zoo eenvoudig als mijn
kleeding," antwoordde de jonge kunste
naar, op hel punt de gelagkamer te ver
laten, want hij wenkte reeds den koetsier;
„ik heet Wolfgang Amadeus Mozart.
Groet uw kleinkinderen van hem; en gij
signor," zoo richtte hij zich tot Carini,
„als uw kunst u ooit te Salzburg brengt,
verzuim dan niet mij een bezoek te bren
gen in mijn vaderlijk huis."
En lachend sprong hij in den postwagen.
Met dankbaren blik staarde de grijsaard
met grimmige oogen de groote Carini,
die zich zelf op dit oogenblik zoo klein
voorkwam, het wegrollend rijtuig na.
Over het succes van den virtuoos in
het stadje, zelfs over hem zelf, zwijgt de
kunstgeschiedenis. Maar des te roemrijker
straalt op haar gulden bladzijden de naam
van Wolfgang Amadeus Mozart, en vaker
nog, dan in het boven verhaalde geval,
vlocht de dankbaarheid hem rijke lauwer
kransen. P. B.
Het eerste voorval, waarop ik uw
aandacht wilde vestigen, had in Londen
plaats. Er werd een bal gegeven bij een
der hooggeplaatste personen in het ko
ninkrijk. De meeste leden van de ver
schillende gezantschappen waren uitge-
noodigd, en daar ik te dien tijde een
ambt bekleedde aan het Vreemdelingen
bureau, was mijn tegenwoordigheid ook
gevraagd.
Mijn voornaamste gezelschap dien
avond was een jonge Russisch afgevaar
digde, graaf Stroginskoff. Hij behoorde
tot een van de adellijke families van
zijn geboorteland.
Schoon en opgeruimd als hij was, had
hij de genegenheid gewonnen van Maud,
het eenige kind van den beroemden
staatsman, den hertog van Hampshire,
met wie hij spoedig in het huwelijk
hoopte te treden.
Eenige uren hield hij zich met zijn
vrienden bezig en nam hun gelukwen-
schen in ontvangst; toen kwam hij naar
mij toe en "zeide met zijn eigenaardig
Russisch* accent:
Ik ben moe en ga naar huis.
Ah! antwoordde ik, uw ster is niet
verschenen, ik doelde op de afwezig
heid van Lady Maud. Ge kijkt zoo
donker als een onweerswolk. Wat
scheelt u?
Niets, niets belangrijks. Ik meende
een gezicht onder de menigte te herken
nen. Doch stil, ik spreek onzin, net is
onmogelijk. Goeden nacht!
Met deze woorden nam hij afscheid en
ik ging mijn dame opzoeken. Voor ik
haar bereikt had, hoorde ik een vrec-
selijken kreet. Ik spoedde mij voort in
de richting van waar het geluid kwam.
Velen volgden mij. Ik vond het lichaam
van graaf Stroginskoff op den grond
uitgestrekt met een dolk in het hart.
Hij was dood.
Voorzichtig trok ik den dolk uit de
borst van den ongelukkige Aan het heft
hing een reepje grijs papier, waarop een
roode hand afgedrukt stond en deze
woorden:
Zoo sterven alle verraders van de
Roode Hand.
Toen ik dat gelezen had, zag ik de mij
omringenden aan. Mijn oogen ontmoetten
die van een kleinen mageren man, welken
ik niet tevoren opgemerkt had.
Er was iets in zijn uitdrukking van
wreedheid, hetwelk men alleen in het
hongerige oog van een wolf ontmoet. Ik
wilde hem een vraag doen, doch toen ik
opkeek, was hij verdwenen.
Nooit werd er bekendheid aan de
zaak gegeven. De gezantschappen ze
hadden er hun redenen toe, ongetwijf Jd
schenen overeen fe zijn gekomen het
geheim te houden.
Een jaar naderhand gaf ik mijn betrek
king op en ging mijn tijd in St. Peters
burg doorbrengen.
Eens op een avond ik had goed ge
dineerd, en de wijn was goed besloot
ik, in plaats van een rijtuig te nemen,
naar huis te loopen.
Mijn hospita had vergeten licht op te
steken, doch daar ik den weg kende, ging
ik voorzichtig naar mijn kamers op de
eerste verdieping.
Alles was donker, doch wie schetst u
mijn verwondering, toen ik opeens een
harde ruwe stem hoorde zeggen:
„Geen halve maatregelen! Generaal
Gribanoff heeft den dood verdiend en de
veiligheid van ons gezelschap eischt, dat
hij sterven zal."
Meer kon ik niet hooren. Ik moest het
verkeerde huis zijn binnengegaan.
ik moest trachten het weer ongemerkt
te verlaten. Anders was mijn leven in ge
vaar. Ik ging naar de trap, doch stootte
tegen een lamp, die aan stukken op den