Kunst en Kunstvaardigheid. DE ROODE HAND. „Het diner zal over een uur klaar zijn, juffrouw," zei hij, even deftig en gewoon, alsof Claire nooit weg geweest was. „Uw kamers zijn gereed, mijnheer." Het was een eigenaardige maaltijd. Ze waren bijna allen te opgewonden om te eten en toch trachtten de bedienden blijkbaar Harling's idee tot het hunne te maken en Claire de gedachte op te dringen, dat zij nooit, zelfs niet voor een enkel uur, had opgehouden mees teres van Court Regina te zijn. Dat er blijdschap heerschte in het verblijf der bedienden door de plotselinge verande ring van den staat van zaken was merk baar aan het opgewonden stemmen geroezemoes dat nu en dan van daar tot in de eetkamer doordrong en op het gelaat van den butler was maar al te duidelijk te lezen, dat hij niet het minst van allen verheugd was over Claire's terugkeer. Het drietal bleef tot laat in den avond zitten praten, maar Harling wilde niet, dat er gesproken werd over zijn kleine coup de theatre, de vernietiging der Sapley's. Hij wilde praten over alles, be halve daarover en over Gerald. Het behoeft zeker niet gezegd, dat dit zorg vuldig vermeden werd. Ten slotte drong Harling er op aan, nu maar naar bed te gaan, maar zelfs toen ze boven waren, bleven de beide meisjes bij elkaar in de zelfde kamer en praatten nog lang. Gerald bereikte Thraxton den volgen den morgen en wandelde naar het huisje in Regina. Ofschoon het nieuws van de terugkeer van juffrouw Sartoris als een loopend vuurtje door Regina was ge gaan, was er niemand die het hem ver telde en terwijl hij zijn ontbijt klaar maakte dacht hij met droefheid aan haar. Na het ontbijt wilde hij naar het logement gaan, om naar berichten van Harling te vragen want hef zal zeker niet gezegd behoeven te worden, dat Gerald er geen vermoeden van had, dat Grace en Claire zoo dicht in zijn nabij heid waren. Zijn ontbijt stond klaar en hij roosterde een snee brood, die hij aan een vork geprikt had, toen hij iemand voorbij het venster zag gaan.' Het was een vrouw, maar hij had geen tijd om te zien wie het was en juist toen hij de snee brood omkeerde, om ook den an deren kant te roosteren, werd er op de deur geklopt. Hij stond op en deed open, met het geroosterde brood nog in de hand dat hij van verbazing bijna liet vallen, want voor hem stond Claire Claire zelf „Kunt u mij ook zeggen of mijnheer Wayre...." was zij begonnen. Maar daar hield zij op, beurtelings kleurend en bleek wordend en bleef met neerge slagen oogen sprakeloos staan. „Claire juffrouw Sartoris 1" zei hij, „u u wilt mij spreken „Ja," zei ze, zich met moeite bedwin gend. „Ik ikIk heb gehoord, dat u hier woonde ik ik wilde weten Toen herkreeg ze weer ten volle haar zelfbeheersching. „Ja, ik wilde u spre ken." Hij opende de deur wijd en ging opzij. „Wilt u niet binnenkomen vroeg hij. Zij stapte de kamer in en hij zette een stoel voor haar neer, maar zij ging er niet op zitten en bleef met neerge slagen oogen voor hem staan. Eindelijk sloeg zij de oogen op en keek hem aan en die blik deed het hart in zijn lichaam opspringen en de vork in zijn hand tril len. „Mijnheer Wayre," zei ze en haar stem was nauwelijks hoorbaar, nauwe lijks meer dan een fluisteren, en o, zoo nederig, „ik ik ben gekomen, cm u tc vragen mij vergiffenis té schenken." Gerald staarde haar aan en herhaalde de woorden langzaam. „Om u vergiffenis te schenken ""„Ja 1 Ik heb u een wreed onrecht aan gedaan. Nooit is er iemand zoo zoo afschuwelijk verkeerd beoordeeld. Dat dat weet ik nu. Ik weet nu hoe ongegrond mijn verdenking was 1" Zij kon een oogenblik niet doorgaan en Gerald stamelde „Hebt u dan gehoord...." „Ik heb niets anders gehoord, dan wat u zelf mij verteld hebt," zei ze hartstoch telijk. „Ik wist bij het eerste woord dat u sprak, dat dat dat u onschuldig was. En ik liet u gaan, denkende den kende, dal ik u nog verdacht." „U gelooft dus, dat ik onschuldig ben stamelde hij. „Zonder bewijs Goddank I Juffrouw Sartoris, wat u me daar gezegd hebt, maakt me zeer geluk kig 1" Claire was teleurgesteld door dat „juffrouw Sartoris." „En en kunt u mij vergeven?" „U vergeven zei hij ernstig. „Er valt niets te vergeven. Ik moest u eerder vergiffenis vragen omdat omdat k mij eergisteren zoo zoo ongemanierd gedragen heb. Ja, en ik vraag u daarvoor ook werkelijk pardon, juffrouw Sarto ris." „O, neen, neen 1" riep zij uit en toch was haar stem nog maar een fluisteren, „ik heb me juist ongemanierd gedragen." „Neen," zei hij. „U had gelijk, mij te verdenken. Alles welbeschouwd was het niet meer dan natuurlijk 1" „Natuurlijk 1 Neen, het was integen deel onnatuurlijk en en boosaardig." „Kom, laten we er nu maar niet lan ger over praten," zei hij, „alles is nu voorbij. En u bent gekomen om mij dit te vertellen, vóór de Susan weer bin nen is 1 O, nu herken ik u weer. Dank u, dank u 1 Ik kan u niet zeggen, hoe dank baar ik u ben. Ik ben nu bijna gelukkig. Die arme Lucy 1 Ik moest u eigenlijk vertellen, dat ik bezig ben te onderzoeken, wat er van haar geworden is, maar daar wil ik u niet mee lastig vallen. Wat kan ik u zeggen, om u te toonen, hoe dankbaar ik er u voor ben, dat u hier gekomen bent Hij streek met zijn hand door zijn haren en hij zag niet hoe blind is toch de man, waar de vrouw in het spel is dat hij niets anders te doen had, dan haar zwijgend in zijn armen te nemen. „Ik ik moet nu gaan 1" zei ze. „Ik ik hoop, dat we weer vrienden zullen zijn mijnheer Wayre Zoo nederig nog altijd, zoo smeekend. En nóg zag hij niets 1 „Vrienden. Zeker, als u het mij wilt toestaan 1" zei hij dankbaar. „Ik zal hier niet lang blijven, maar zoolang ik hier benIk ben blij, dat u weer op het kasteel teruggekomen bent wat grappig, dat u de Hidings kent 1 Hebben ze u ver teld, hoe we met elkaar kennis maakten Ik ben bezig het portret te schilderen van juffrouw Grace als dat klaar is en de zaak van de arme Lucy is opgehel derd, dan vertrek ik. U kent mijn oude liefde voor het avontuurlijke." „Die ken ik," zei ze, bijna onhoor baar. „Ik ik hoop, dat dat u geluk kig zult zijn.... En nu moet ik gaan." Zij wendde zich naar de deur. Hij volgde haar en deed de deur voor haar open. „Daarvoor extra bij mij te komen," mompelde hij, „dat is het liefste wat u had kunnen doen. Ik kan het nog niet begrijpen." „Ja," zei Claire fluisterend „en en dan nog voor niets te komen 1" Hij keek haar aan haar gekat was doodsbleek, daarna gloeiend rood. De vork, die hij onbewust nog altijd in de hand gehouden had, kwam op den vloer terecht en zijn hand op haar arm. „Claire! Wacht even! Je je mag niet heengaan 1" War.t nu wilde zij na tuurlijk vluchten, zooals een vrouw al tijd vluchten wil, bij het eerste teeken van vervolging. „Neen, je mag niet gaan Claire, kijk me aan Zeg toch wat (Wordt voortgezet.) Het was op een vriendelijken herfst morgen in het begin der zeventiger jaren van dc achttiende eeuw, dat in een It'ali- aansch stadje tusschen Forli en Ravenna de waard uit de eenige daar bestaande herberg naar buiten trad om de reizigers te begroeten, die met den omnibus waren aangekomen en gewoonlijk een poosje op onthoud hadden. Hij wist wel dat hij niet rekenen kon op talrijk en veel verteringen makend publiek, want wie het eenigszins bekostigen kon reisde destijds per extra postwagen. Toch kon hij zijn wrevel niet verber gen, toen uit de versleten karos, waarvan de koetsier zich niet eens de moeite ge troostte het portier tc openen, slechts een enkele reiziger uitstapte, een jongmensch, nauwelijks zestien jaar oud, van slanke, tengere gestalte, bleek maar edel van ge laat, met donkere, vurige oogen. Dc jongeling was eenvoudig, haast scha mel gekleed. Een lange grijze overjas be dekte zijn sierlijke gestalte, terwijl een muts van zwarte zijde zijn donkerblonde haren ten deele verborg. Niet lettend, nóch op de onbeleefdheid van den postiljon, nóch op de kwade luim van den waard, groette hij den laatste vriendelijk en bestelde een eenvoudig ontbijt. Daarop trad hij de gelagkamer binnen en koos zich 'n behagelijk plaatsje. In 't midden van het niet zeer ruime vertrek zaten reeds twee heeren aan een rijk voorzienen disch; in de glazen voor hen parelde de wijn en de half leege flesschen fonkelden op het witte tafella ken. In een hoekje van de gelagkamer vergastte zich een eerbiedwaardige grijs aard aan een glas eenvoudigen landwijn en brood met kaas. Zijn vermoeid gelaat getuigde er nog duidelijker van dan zijn wandelstok en zijn reistasch en het stof op zijn jas en schoenen, dat hij een ver moeiender tocht achter zich had. Vrien delijk beantwoordde hij den groet van den binnentredenden jongeling. De beide heeren aan tafel hadden het blijkbaar te druk met elkaar om hun aandacht te schenken aan een onaanzienlijken vreem deling. Deze zette zich op een bank bij het venster, dat uitzicht bood op een goed verzorgden tuin, en nam 'aandachtig zijn omgeving in oogenschouw. Zoowel het vertrek als de personen die er zich be vonden schenen zijn belangstelling te trekken. Het was alsof een kunstenaar zijn blikken over iets liet gaan. Met een uitdrukking bijna van teeder- heid rustte zijn oog op den grijsaard, wiens verschijning hem scheen te boeien. Maar toen hij zijn blik richtte op de hee ren aan de tafel, speelde er als een spot lach om zijn fijn besneden lippen, te meer daar beiden zoo hard praatten, dat geen woord van hun gesprek voor de anderen verloren ging. Een hunner was een oud, mager man netje, dat door zijn gezel steeds werd be titeld met den naam van professor, ter wijl deze wederkcerig dienzelfden titel gebruikte aan het adres van den ander. Deze, een man van middelbare grootte, was ongeveer dertig jaar oud, bleek, met gladgeschoren gezicht en lange zwarte haren, die in wilde lokken op zijn schou ders vielen. De gespen van zijn korte broek en schoenen waren met edelge steenten versierd, terwijl aan de vingers zijner welverzorgde handen ringen met briljanten fonkelden. En toch had de dra ger van zooveel kostbaarheden niets voornaams in houding en gebaren. „Dus u hebt de zaak goed voorbereid, professor," sprak hij tot zijn gezel, terwijl hij opnieuw de glazen vulde. „Dank zij uw bemoeiingen zal de zaal morgenavond uit verkocht zijn. Bravo! bravo! Uw aandeel zal u niet ontgaan. Maar hoe kan het ook anders waar de naam van Niccolo Carini op de aanplakbiljetten prijkt! Heb ik u niet de berichten gezonden over mijn suc ces in Terminé en Faenza? Wat zegt men daarvan? Is de verwachting over mijn komst niet ten hoogste gespannen?" De aangesprokene nam een snuifje. „Ze ker, zeker," sprak hij, „concerten zijn hier zoo zeldzaam, dat de meergegoeden der stad de gelegenheid om een goeden mees ter te hopren, niet laten voorbijgaan, In- tusschen zijn hier ook evenals elders twij felaars en pedante lui, die zich zelf des kundigen noemen en niet eer een talent erkennen, voordat hun eigen enge over tuiging hen er toe dwingt." „Zoo is het," zuchtte de ander; „ook ik heb ondervinding in die richting op gedaan, Mijn lauwerkrans zou nog voller prijken, als niet afgunst en nijd menig blad er van geroofd hadden. Maar niettegen staande dat is de naam van Niccolo Cari ni voor alle tijden een lichtende ster aan den hemel." „Daar ben ik van overtuigd," riep dc professor geestdriftig uit; „hoewel ook ik nog niet het geluk heb gehad ze te hoo- ren, toch waren de bewijzen, die gij aan uw schrijven toevoegdet, zoo overtuigend, dat ik in heel de stad de trom voor u roerde, en ik verzeker u dat men hier nu algemeen denkt: „Er is geen grooter pi ano-virtuoos dan Niccolo Carini. Ik sta er u borg voor, geachte vriend," zoo besloot hij met een grijslach, „uw succes in de stad zal niet achterstaan bij dat van Ra venna en Forli, hoewel het msischien be ter ware te spreken van dc triomfen, die uwe kunst in Rome, Napels of Venetië heeft gevierd. „Spreek mij niet over de hoofdsteden van mijn vaderland," stoof Carini op; „die zoogenaamde bakermatten der kunst zijn niets dan broeinesten van ellendige intriges, waarbij het ware talent wordt verguisd, de pedanterie den boventoon voert en de kunst in boeien geslagen ligt. Neen, in kleine plaatsen alleen ontplooit zich het genie van Carini. Als mijn vinge ren over de toetsen bruisen gelijk de storm en allen met ingehouden adem luis teren, als ik heel mijn auditorium mee sleep met mijn fantasiën, dan dan „Ik heb uw roem verbreid," onderbrak hem de professor; „en ik heb niet nage laten den kunstenaar te schilderen naar elks ideaal. Thans is bet aan u, signor. aan de verwachtingen te beantwoorden en daar twijfel ik geen oogenblik aan Wel aan, op uw welzijn, dierbare collega," t e sloot hij, zijn glas met één teug ledigend Geestdriftig klonk de virtuoos met ziin bewondefaar, die behagelijk bij den na smaak van het heerlijke druivennat de oogen sloot en in zijn zetel achterover leunde. Terwijl beiden aan hun gedachten den vrijen loop lieten, scheen de grijsaard in den hoek der gelagkamer over een be sluit te zinnen; want herhaaldelijk boog hij in gedachten het hoofd en stond soms van zijn stoel op, om dan weer besluite loos te gaan zitten. De jongeling hij het raam echter gebruikte kalm zijn eenvou dig maal. Na eenige oogenblikken stond de be wonderaar van den kunstenaar plotseling op. „Ik moet weg," zeide hij, „en ik ga op nieuw in uw belang aan het werk, waarde collega. Dat gij op dit ellendig instrument uw kunst niet kunt ten beste geven is onloochenbaar, en daar ik mijn klavier slechts in bruikleen heb en dit trouwens n genie als 't uwe eveneens onwaardig is, wil ik pogingen doen om bij de gemalin van een mij bekenden magistraat den vleugel te leenen. Ik ben niet zonder in vloed in zijn paleis," voegde hij er met zelfingenomenheid aan toe. Onder wederzijdsche complimenten na men de beide dischgenooten van elkaar afscheid. Maar de blik en de uitroep, dien de virtuoos den professor nazond, waren allesbehalve vleiend. Carini ging weer behagelijk in zijn ze tel leunen, na opnieuw zijn glas te heb ben gevuld. Maar de zoete rust zou hem niet gegund zijn. Want alsof hij het nu met zich zelf eens was geworden, was de grijs aard in het hoekje opgestaan en trad op den componist toe. „Vergeef mij, signor," sprak hij schuch ter; „ik heb daar uit uw eigen mond ge hoord, dat gij de heilige kunst dient." Dé virtuoos liet' hem niet uitspreken. „Wat wilt gij, man," beet hij den oude toe; „gij stoort mij in mijn fantasieën! Een aalmoes?.Neem me niet kwalijk, maar ik geef nooit aan onbekenden. Wend u tot iemand anders." Gloeiend rood vloog over het gelaat van den oude. „Ik ben geen bedelaar, mijnheer," ant woordde hij; „al is mijn kleeding ook een voudig, toch wensch ik geen beroep te doen op uw beurs maar op uw kunst," De jongeling aan het venster, die met zichtbare belangstelling het onderhoud volgde, bemerkte hoe het gelaat van Ca rini ophelderde bij de laatste woorden van den grijsaard. „Zoo," sprak hij verrast. „Dus geen geld? Wat wilt gij dan wel van mij, beste vriend?" „Zie, signor," antwoordde hij, „ik ben de zoon van een man, wiens naam eenmaal met eere genoemd werd onder de toon kunstenaars van mijn geboortestad. Maar misschien buiten zijn schuld is zijn roem als kunstenaar ten onder gegaan. Hij stierf in armoede. En al had ik zelfs zijn talent gehad, ik zou met vaders wil geen musi cus zijn geworden. Daarenboven had ik een afkeer van een loopbaan, waarvan ik slechts de schaduwzijde voor oogen had 2n van de lichtzijde geen flauw denkbeeld. „Gij zijt erg breedsprakig," gaf de vir tuoos ten antwoord. „Gij zijt zelf een grijsaard en begint over uw vader te ver tellen." Andermaal vloog een schaduw over het gelaat van den ouden man, doch hij be dwong zich en ging voort: „Vergeef mij, mijnheer, ik wilde slechts te kennen geven, dat ook in mijn aderen kunstenaarsbloed vloeit en dat zal u mijn verzoek verklaarbaarder maken. Ik heb mijn vaders talent niet geërfd, maar wel zijn liefde voor de muziek. En zij heeft mij gedurende geheel mijn leven niet ver laten, al begroef ik mij ook al sinds mijn jeugd in de eenzaamheid van een dorpje. Ik ben juist op weg naar mijn dochter, die in de buurt van Rome met 'n braven land bouwer is getrouwd, en uit spaarzaamheid ten voordeele van mijn kleinkinderen, reis ik te voet tot Ravenna. Ik heb mij al zoo menig genot om hunnentwille ont zegd. Slechts in een enkel opzicht zou ik het niet doen, namelijk, indien mij de ge legenheid werd geboden een beroemden kunstenaar te hooren. Daar zou ik elk of fer voor hebben gebracht. In mijn dorp echter viel mij dit geluk nooit ten deel. Jaren zijn er reeds overheen gegaan sinds ik van kunstvaardige handen de laatste accoorden van een piano mocht hooren, een sonate van Porpora, en heden is mij de gelegenheid te verleidelijk om ze niet te baat te nemen. Vergeef den eenvoudi gen landman tot wiens eenzaamheid uw naam nog niet is doorgedrongen," besloot hij. „Mij ook onbekend," klonk het halfluid van den kant van het venster. Onwille keurig verried de mond van den jongeling zijn gedachten. Maar de jeugdige vreem deling scheen 'n looze guit te zijn, want in plaats van deemoed te toonen, vloog een fijne spotlach over zijn gelaat bij het be merken van den toornigen blik, dien de groote virtuoos hem toewierp. „Ik begrijp wat gij verlangt," antwoord de deze den grijsaard; „gij wilt een vrij kaart voor mijn concert van morgen. Ik moet u echter tot mijn leedwezen be- kennen, dat ik met het financicele niefs uit te staan heb. Professor Baldini, de man die zooeven bij mij was, heeft die taak op zich genomen. Wend u tot hem." „Morgenavond ben ik al ver van hier verwijderd," sprak de grijsaard neerslach tig. „Ik had het anders gedacht. Misschien is het te veel gevorderd, doch" zoo kwam het weifelend van zijn lippen „het genie der kunst straalt immers als de zon zoowel voor den arme als voor den rijke. Mocht ik zoo gelukkig zijn dat zijn licht mij heden kon beschijnen...." „Ik begrijp u niet," onderbrak de virtu oos trotsch. „Signor" voor de eerste maal klonk de stem van den grijsaard smeekend „om wille der heilige kunst, ik zou u ze genen en mijn kleinkinderen den roem van uw naam verkonden, indien ik van u een stukje mocht hooren, al ware het nog zoo klein en eenvoudig. Het is of een goede geest mij geleid heeft.... Hier de piano, daar de kunstenaar!" Geraakt sprong de virtuoos van zijn stoel op. „Ben je gek," riep hij uit. „U durft mij verzoeken om voor u en hoogstens voor de ongewasschen ooren van keukenmei den en stalknechts te spelen, mij, wiens concerten zoo vermaard zijn? En daar enboven nog te spelen op een rammelkast als deze. Ik geloof, dat de jaren u kindsch gemaakt hebben." Met deze woorden keerde hij den oude den rug toe en verliet het vertrek, de deur nijdig achter zich dichtslaand. De grijsaard echter stond daar als verpletterd; zijn hand greep krampachtig naar de tafel tot steun. Tranen rolden over zijn gerimpeld gelaat in zijn witten baard. Toen klopte iemand zachtjes op zijn schouder. De jonge man aan het venster was hem genaderd en zijn jonge, frissche stem klonk bemoedigend in zijn ooren, waaruit de klank van Carini's nijdige stem nog niet was weggestorven: „Dat is geen waar kunstenaar, signor, daar kunt gij zeker van zijn. Een waar kunstenaar moet anders over zijn kunst spreken dan deze mijnheer en een ander hart bezitten -dan hij." „Ik dank u voor uw deelneming, mijn heer," antwoordde de oude. „U hebt ge lijk en dat' zij mij tot troost. Wie weet, misschien bent u zelf op weg om er een te worden. Ik bid u, als u het ooit zoo ver moogt brengen als die mijnheer van zich zelf getuigt, bewaar dan het gevoel dat u thans bezit en leer nooit denken gelijk hij!" „Nooit, goede man; wees daarvan overtuigd," beaamde de jonge man harte lijk; „en reeds nu zal ik u een onderpand daarvoor geven. U hebt gelijk, ik ben een leerling in de kunst en musicus. Mijn ge boorteland is Duitschland en Napels is het doel mijner reis. Ik heb aanbevelingen voor Paësiello, die mij verwacht. Een kunstenaar naar den geest van Carini kan ik mij niet noemen en u niet bieden wat hij kan. Maar als u verlangt naar muziek, dan wil ik u gaarne uit haar naam van dienst zijn. Een lichte ongesteldheid nood zaakt m'n goeden vader, die mij vergezelt te Forli achter te blijven. Hij liet mij vooruit reizen naar Ravenna, waar ons een bekende familie verwacht en wier gasten wij een dag denken te zijn. Mor gen komt ook hij reeds." „Zoo zal mijn wensch dan toch vervuld worden," riep de oude verheugd uit. „Ik dank u duizendmaal, jonge man. Ja, laat mij hooren wat u kunt. Een dankbaar hart en niet het oor van een criticus luistert naar uw spel." De jonge vreemdeling opende lachend de piano en liet zijn handen lichtelijk over de toetsen zweven. Het instrument was weliswaar oud en versleten, maar toch niet zoo heel slecht' als hij op het eerste gezicht wel gedacht had. Hij trok bet stoeltje naderbij, nam plaats en begon te spelen. Het was een eenvoudige Duitsche me lodie, die hij voor zijn grijzen toehoorder ten beste gaf, een compositie van vader Haydn, die hij naar eigen fantasie in ver schillenden vorm uitspon, en hoe langer hij speelde, des te helderder scheen de zon nestraal der kunst zijn ziel en gelaat te verlichten. Eenvoudig en edel als de in houd was de weergave. Onbeschrijfelijk was de indruk, dien het spel op den landclijken muzieklief hebber maakte. Met gevouwen handen en stralende oogen zat' hij daar, als wilde hij eiken toon met al zijn zinnen omvatten. Het duurde niet lang of meerdere toe hoorders doken op om te genieten van het prachtige spel van den kunstenaar, die heel de wereld om zich heen scheen te vergeten. Wat Carini's kunstenaarstrots had versmaad, bracht de collega ten uit voer. Knechts en meiden verdrongen el kaar aan de deur en aan dc vensters. Ook de waard en verschillende voorbijgangers kwamen luisteren. Plotseling maakte een schrille stem een einde aan het enthousiasme van speler en hoorders. Allen die hem in den weg ston den, op zij duwend, kwam Carini haastig binnengestormd. Zijn oogen fonkelden van toorn, maar tegelijkertijd verried zijn ge laat een geheimzinnigen angst, toen hij den jongeling in het oog kreeg. „Dus u bent die luidruchtige speler," riep hij, „die den goeden smaak der men- schen hier tracht te bederven en als Ca rini's benijder wenscht op te treden? Bent u misschien ook zoo aanmatigend u kun stenaar te noemen?" De toehoorders verspreidden zich, daar de muzikant zijn spél had gestaakt. De huisgenooten waren naar hun bezigheden teruggekeerd en de drie gasten waren al leen. „U hebt gelijk, signor," sprak de jonge ling. „Het zou aanmatigend zijn als ik met mijn jeugd en mijn gebrekkige ken nis mij kunstenaar zou willen noemen, maar met de hoop op Gods hulp en ver trouwend op mijn ernstig pogen en mijn goeden leermeester, denk ik toch nog wel eens een kunstenaar te worden, die zich met anderen meten kan, signor," voegde hij er met een vurigen blik aan toe, „als het een wedstrijd zo* gelden tusschen Duitsche kunst en Italiaansche kunststuk ken." „Dat kunt u nu al," bracht de grijsaard in 't midden; „ik kan alleen oordeelen naar het gevoelen van mijn hart, maar dat zegt mij luide dat ik het spel gehoord heb van een door God begenadigde, en als u al lang in het graf zult rusten, zal de kostelijke bloesem, dien uw werk thans draagt, tot onvergankelijke vrucht1 zijn ge- rijpt." Blozend over dezen oprechten lof, drukte de jongeling de hand van den ouden man; Carini echter gaf er de voor keur aan zijn verontwaardiging te beteu gelen en een anderen toon aan te slaan tegenover den jongeling. Hij was te zeer overtuigd, dat daar tegenover hem een talent stond, dat het zijne ver overtrof, ja, dat hem met gevaar dreigde, als hij de zen kunstenaar niet uit zijn nabijheid zou kunnen verwijderen. „Inderdaad," sprak hij, „u speelt niet slecht, doch het ontbreekt u aan school. Gij, Duitschers, zijt allen hetzelfde. Gij denkt alles af te kunnen met uw gevoej en een pedanten vorm. Nu, dat is uwe zaak. Sta mij een vraag toe," vervolgde hij met zichtbaar ongeduld, „u bent toch niet in Italië gekomen om u hier te laten hoo ren?" De jonge man had reeds een antwoord klaar in oprechten zin. Maar toen hij de aanleiding tot dc vraag op het gezicht van den virtuoos las, bedacht hij een beter. „Ik moet u zeggen, signor," sprak „dat dit beslist mijn doel is. De kunst wil brood, en ik moet bekennen, dat ik mij dit met groote inspanning heb weten te verschaffen." „Zoo, zoo?.... Dus 'n reizende kun stenaar." Carini's voorhoofd betrok. „Zoo zoo? En per slot van rekening wilt u de kunstzinnige zielen gelukkig maken met uw maanzieke wijsjes?" „Ik ben van plan hier een concert te geven," gaf de jongeling opgeruimd ten antwoord. „Mensen, ben je gek," riep Carini buiten zich zelf van toorn, „weet u dan niet, dat ik, Luigi Carini, morgenavond speel en dat alle plaatsen uitverkocht zijn? Wat hebt u, onbekende knaap, die achter mij aan komt hinken, hier te wachten?" „O, ik ben gauw tevreden, al oogst ik niets anders dan de waardeering van de enkele kenners en het geluk hun door mijn prestatie vreugde tc hebben bereid, zij hun getal dan ook nog zoo gering." „En wanneer denkt u te spelen, wijl morgen toch mijn concert plaats heeft?" „Welnu. overmorgen," sprak de jon ge man onverschillig. „En om mijn naam vooraf reeds eenige bekendheid te be zorgen en mij misschien een of anderen begunstiger te verwerven, zal ik laten be- kend maken, dat ik hedenavond eenige stukken in deze zaal zal ten beste geven. Ik denk dat de waard er niets op tegen zal hebben, want het is toch m zijn voordeel." „Dat ontbrak er nog maar aan! Opdat men een vergelijking zal kunnen maken tusschen vanavond en morgen?U zult heden niet spelen, u zult zelfs in 't geheel niet spelen," stoof Carini op, „Ik verbied het u, verstaat u, ik Luigi Cari ni. U bent door mijn vijanden hierheen ge zonden als een intrigant." „Ho, ho, signor," voegde de jongeling hem glimlachend toe; „men zou haast moeten gelooven, dat de groote wereld beroemde Carini jaloersch is op een leer ling, of dat hij hem reeds vreest. Als ik spelen wil" zoo besloot hij vastberaden „dan speel ik, en ik zou wel eens wil len zien wie mij dat belet!" De virtuoos sidderde bijna. De houding van den jongeling boezemde hem vrees en achting in. „Maar ik bid u, beste jonge collega," sprak hij op geheel anderen toon, „wees toch verstandig! Ik meen het goed met u; het publiek hier is aan schitterende uit voeringen gewoon, en uw eenvoudige voordracht al moge zij nog zoo te prij zen zijn zal de hoorders ko id laten. Bedenk, hoe verderfelijk een fiasco is voor een beginneling. Wat wilt u spelen om dc geestdrift op te wekken? Wat, na dat het genie van Carini over dc toetsen gebruist heeft?" „Welnu, ik wil hetzelfde geven wat morgen Carini speelt en wel den avond na u, in de hoop, de herinnering aan bfet ver schafte genot nog eens op te frisschen, al zij 't dan ook in nog zoo zwakken vorm," antwoordde de jongeling met steeds stij gende opgewektheid. „Zoo, jongmensch," riep Carini, wiens blikken vlamden. „Uw zelfingenomenheid grenst aan waanzin! Weet u niet, dat Luigi Carini slechts zijn eigene, tot hiertoe onuitgegeven compositie speelt, die bui ten hem geen sterveling in staat is weer te geven? Of zou u vermetel genoeg zijn, mijn stukken te willen nabootsen, stukken als dit?" Met deze woorden vloog hij naar de piano, ondanks zijn minachting van eeni ge oogenblikken geleden jegens het in strument, en donderde en spookte op de toetsen, dat de snaren kraakten en meer dan eens met schrillen klank brak. De jongeman lachte. Wat de groote Ca rini speelde was van zoo laag ksirakter, dat hij er medelijden mee gevoelde; ijdel vuurwerk, om den bijval te winnen eener menigte, die weinig kunstzin bezit. „Welnu," vroeg Carini, terwijl hij zich oprichtte, in al de volheid van zijn zelf ingenomenheid en den jongen man met een minachtenden blik opnam. „Welnu, jongmensch?" In plaats van te antwoorden, nam de jongeling op den door Carini verlaten stoel voor de piano plaats en speelde uit zijn hoofd het zoo juist gehoorde nog eens over, maar oneindig volmaakter. Hij lasch- te eigen gefantaseerde moeilijkheden, cadenzen en trillers er tusschen door, die zijn vingers spelenderwijs ten beste ga/en. „Mensch!" Met beide handen pakte Ca rini half woedend, half bewonderend, den jongen man bij de schouders. „Wie voor den drommel ben je?" De jonge man lachte. Er ontstond eenige oogenblikken stilte. Carini scheen in zichzelf te overleggen. „Luister, jonge vriend," sprak hij daar na op vaderlijken toon; „ik meen het goed met u en wil u dit bewijzen. Mij dunkt, dat u nu juist niet van overdaad leeft. Uwe hoop, hier iets te verdienen, zou ik niet graag teleurgesteld zien en ik beloof u, dat u weinig kans op succes hebt. Wees daarom verstandig en neem het zekere voor het onzekere. Ziehier, vijftig lire," ging hij voort, eenige goudstukken op ta fel leggend. „Neem ze mee en beloof mij, dat gij met de eerste gelegenheid deze plaats zult verlaten en uwe kunst eenige mijlen verder zult ten gehoore brengen." De jongeling stond een oogenblik ver stomd over zulk een voorstel. Maar fluks nam hij het geld op en riep geestdriftig uit: „De koop is gesloten. Ik geef u de verzekering, dat de paarden, die mij een poos geleden in die hobbelkast naar hier brachten, mij over enkele oogenblikken weer verder zullen rijden. Dit geld ech ter, goede oude man, is voor u. Breng het naar uw kleinkinderen in naam der heilige kunst." Met deze woorden drukte hij den grijs aard het geld van Carini in de hand. Deze echter aarzelde of hij het geld aan zou nemen. „U hebt mij reeds zoo'n groot geluk ge schonken," sprak hij getroffen, nu nog dit rijke geschenk, dat gij zelf door eigen opoffering hebt verworven. Ik zegen u voor uw goede bedoeling, doch ik zou het zonde vinden, uw edelmoedigheid te mis bruiken." „Neem het gerust," antwoordde de jon geling. „AI is mijn kleeding ook eenvou dig, toch ben ik door de goedheid mij ner lieve keizerin, de groote Maria There- sia, rijk van reisgeld voorzien voor mijn tocht door Italië, en in Napels wacht mij dc gastvrijheid van meester Paësiello, die naar mij verlangt en wien ik een schrijven overbreng van den goeden vader Haydn." Met verwondering blikte de groote Ca rini den jongeling aan. „Haydn," stamelde hij, „en door Paë siello uitgenoodigd!Wie zijt gij dan eigenlijk, jonge man?" „Ja, wie zijt gij," riep ook de grijsaard. „Zeg het mij, opdat ik mijn kleinkinderen over u kan vertellen en hen kan leeren den naam te prijzen van den man die, hoe jong hij ook moge zijn, een kunste naar is in den schoonsten zin van het woord." „Mijn naam is zoo eenvoudig als mijn kleeding," antwoordde de jonge kunste naar, op hel punt de gelagkamer te ver laten, want hij wenkte reeds den koetsier; „ik heet Wolfgang Amadeus Mozart. Groet uw kleinkinderen van hem; en gij signor," zoo richtte hij zich tot Carini, „als uw kunst u ooit te Salzburg brengt, verzuim dan niet mij een bezoek te bren gen in mijn vaderlijk huis." En lachend sprong hij in den postwagen. Met dankbaren blik staarde de grijsaard met grimmige oogen de groote Carini, die zich zelf op dit oogenblik zoo klein voorkwam, het wegrollend rijtuig na. Over het succes van den virtuoos in het stadje, zelfs over hem zelf, zwijgt de kunstgeschiedenis. Maar des te roemrijker straalt op haar gulden bladzijden de naam van Wolfgang Amadeus Mozart, en vaker nog, dan in het boven verhaalde geval, vlocht de dankbaarheid hem rijke lauwer kransen. P. B. Het eerste voorval, waarop ik uw aandacht wilde vestigen, had in Londen plaats. Er werd een bal gegeven bij een der hooggeplaatste personen in het ko ninkrijk. De meeste leden van de ver schillende gezantschappen waren uitge- noodigd, en daar ik te dien tijde een ambt bekleedde aan het Vreemdelingen bureau, was mijn tegenwoordigheid ook gevraagd. Mijn voornaamste gezelschap dien avond was een jonge Russisch afgevaar digde, graaf Stroginskoff. Hij behoorde tot een van de adellijke families van zijn geboorteland. Schoon en opgeruimd als hij was, had hij de genegenheid gewonnen van Maud, het eenige kind van den beroemden staatsman, den hertog van Hampshire, met wie hij spoedig in het huwelijk hoopte te treden. Eenige uren hield hij zich met zijn vrienden bezig en nam hun gelukwen- schen in ontvangst; toen kwam hij naar mij toe en "zeide met zijn eigenaardig Russisch* accent: Ik ben moe en ga naar huis. Ah! antwoordde ik, uw ster is niet verschenen, ik doelde op de afwezig heid van Lady Maud. Ge kijkt zoo donker als een onweerswolk. Wat scheelt u? Niets, niets belangrijks. Ik meende een gezicht onder de menigte te herken nen. Doch stil, ik spreek onzin, net is onmogelijk. Goeden nacht! Met deze woorden nam hij afscheid en ik ging mijn dame opzoeken. Voor ik haar bereikt had, hoorde ik een vrec- selijken kreet. Ik spoedde mij voort in de richting van waar het geluid kwam. Velen volgden mij. Ik vond het lichaam van graaf Stroginskoff op den grond uitgestrekt met een dolk in het hart. Hij was dood. Voorzichtig trok ik den dolk uit de borst van den ongelukkige Aan het heft hing een reepje grijs papier, waarop een roode hand afgedrukt stond en deze woorden: Zoo sterven alle verraders van de Roode Hand. Toen ik dat gelezen had, zag ik de mij omringenden aan. Mijn oogen ontmoetten die van een kleinen mageren man, welken ik niet tevoren opgemerkt had. Er was iets in zijn uitdrukking van wreedheid, hetwelk men alleen in het hongerige oog van een wolf ontmoet. Ik wilde hem een vraag doen, doch toen ik opkeek, was hij verdwenen. Nooit werd er bekendheid aan de zaak gegeven. De gezantschappen ze hadden er hun redenen toe, ongetwijf Jd schenen overeen fe zijn gekomen het geheim te houden. Een jaar naderhand gaf ik mijn betrek king op en ging mijn tijd in St. Peters burg doorbrengen. Eens op een avond ik had goed ge dineerd, en de wijn was goed besloot ik, in plaats van een rijtuig te nemen, naar huis te loopen. Mijn hospita had vergeten licht op te steken, doch daar ik den weg kende, ging ik voorzichtig naar mijn kamers op de eerste verdieping. Alles was donker, doch wie schetst u mijn verwondering, toen ik opeens een harde ruwe stem hoorde zeggen: „Geen halve maatregelen! Generaal Gribanoff heeft den dood verdiend en de veiligheid van ons gezelschap eischt, dat hij sterven zal." Meer kon ik niet hooren. Ik moest het verkeerde huis zijn binnengegaan. ik moest trachten het weer ongemerkt te verlaten. Anders was mijn leven in ge vaar. Ik ging naar de trap, doch stootte tegen een lamp, die aan stukken op den

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1923 | | pagina 12