TOCH ZOON,
EEN HELD
EEN WACHTAVONTUUR,
Het was een drukkend heete zomerdag.
Toen ik van het warme kantoor kwam,
kon ik de verzoeking niet weerstaan, om
in het paviljoen in 't stadspark een glas
bier te gaan drinken, Onderweg reed
mij een rijtuig voorbij, waarin een oude
heer zat, die tegen iemand in mijn nabij
heid de levendigste gesticulaties maakte.
Onwillekeurig zag ik eens rond, maar ik
kon niemand ontdekken, die den ouden
heer in het rijtuig scheen te kennen. Alleen
dit stond vast, dat ik het niet kon zijn, wien
al de gebaren en wenken van den ouden
heer golden, want ik zag hem dien dag
voor de eerste maal in mijn leven en zijn
gelaat was een van die gezichten, welke
men gewoonlijk niet gau v vergeet. Het
scheen mij toe, dat de heer moeite deed,
om den koetsier aan het verstand te bren
gen, dat hij even stil moest houden, maar
't hielp hem niet óf de koetsier was doof
óf door de warmte slaapdronken.
Ik kon bij het zien van de vergeefsche
pogingen, die de oude heer aanwendde,
slechts met moeite een glimlach onder
drukken, maar daar de zaak mij niet
aanging, stapte ik kalm door. De zeldzame
opgewondenheid en de grimassen van
den onbekende, deden mij een oogenblik
denken, dat de verzengende hitte zijn
verstand misschien beneveld had. Daar
het te warm was, om mij verder in dit
psychologisch vraagstuk te verdiepen,
verbande ik den ouden heer geheel uit
mijn gedachten en üepjlangzaamfjverder.
Nauwelijks was ik op 't terras van het
paviljoen aangekomen, of ik hoorde mijn
naam noemen.
„Bonjour, Werner, oude jongen riep
een mij welbekende hartelijke stem.
„Wat? Jij hier op zulk een warmen
dag riep ik verbaasd uit, toen ik mijn
goeden vriend August zag, den zoon van
een rijken heereboer. Ik ben blij je te zien,
Brosman, maar hoe kom je er in 's hemels
naam toe, om bij zulk een hitte je landelijk
dorp voor de bedompte stad te verlaten
„'"aken, vriend, zaken 1" gaf hij ten
antwoord en schudde mij hartelijk de hand.
„En hoe lang blijf je hier in de stad
vroeg ik.
„Tot morgen. Ik blijt maar één dag
ik ben een uurtje geleden pas gekomen."
„Natuurlijk kom je bij mij logeeren,
als je tenminste nog geen kamer in een
hotel besproken hebt."
„Neen, dat heb ik niet. Ik heb vol
strekt geen bagage bij me, en wil niet
Zoo wreed zijn je uitnoodiging te weigeren;
ik stel alleen de conditie, dat je vanavond
mee naar *t zomertheater gaat."
„Maar mensch, nu ben je eerst recht
wreed. Met zulk een hitte naar de kome
die. We loopen gevaar te stikken."
„Onzin. Waartoe zijn er dan zomer-
theaters Ik ben in lang niet in de stad
geweest en wil zooveel mogelijk genieten.
Jij hebt goed praten je kunt eiken dag
je genoegen waarnemen hier in de stad,
maar wij, arme boerenluidjes.
„Maar, beste August.
„Luister eens, Werner. Je schijnt nog
met gedineerd te hebben," zeide hij schert
send. „Menschen met een leege maag zijn
nooit tot iets te krijgen. Laten we dus
beginnen met te gaan eten ik heb honger
als een paard."
„Honger bij zulk een hitte Mensch,
hoe is 't mogelijk Je bent een levend
wonder. Als je van dorst sprak, dan kon
ik 't me begrijpen. Maar komaan, ik wil
alle mogelijke offers der vriendschap
brengen."
Mijn vriend Brosman at werkelijk
met een bewonderenswaardigen eetlust
en was zoolang bezig met zijn honger
te dillen, dat wij ons reppen moesten, om.
nog bijtijds in den schouwburg te zijn
Nauwelijks hadden we onze plaatsen
in de stalles ingenomen, of het scherm
ging op.
Plotseling bemerkte ik aan een storend
gedruisch, dat er nog een laatkomer in
onze nabijheid plaats nam, en toen ik
op zijde keek, zag ik denzelfden ouden
heer, dien ik 's middags in het rijtuig
gezien had. Onwillekeurig glimlachte
ik even, maar toen ik hem goed aankeek,
bemerkte ik tot mijn groote verbazing,
dat hij mij strak aanzag met een eenigszins
booze en verdrietige uitdrukliig op het
gelaat.
Ik dacht, dat hij dien middag misschien
gemerkt had, dat ik hfem om zijn vergeef
sche pogingen had uitgelachen en hij mij
nu door zijn blik wilde laten voelen, dat
men dit niet ongestraft kon doen.
Daar ik volstrekt geen lust had, hem
óf mij zelf boos te maken, vestigde ik
mijn blikken onafgewend op het tooneel,
maar weldra had ik de onaangename ze
kerheid, dat de oude heer mij de eer aan
deed, mij stijf en strak aan te staren, ter
wijl hij hoe langer hoe boozer werd.
Plotseling hoorde ik hem uitroepen
„Eciuara iB
Daar er nog iemand aan zijn anderen
kant *.at, vermoedde ik, dat deze de be
wuste Eduard was, maar ik voelde, dat
hij mij aanhoudend bleef aanzien. Hij
herhaalde zijn uitroep op luider toon.
Toch keerde ik mij nog niet tot hem.
Wat ging dit alles mij aan Ik gevoelde
niet de minste neiging, om mijn tot toorn
gezinden buurman verdere aanleiding
daartoe te geven.
„Hoor je me niet ging hij woedend
voort. „Wat beteekent het, dat je me niet
zien wilt
Nu begon ook mijn vriend August op
merkzaam te worden en ik kwam terug
tot mijn eerste vermoeden, dat mijn buur
man niet recht bij 't hoofd was. Hij kon
zich wel gaan verbeelden, dat ik hem al
door had zitten uitlachen en mij daarom
ten aanhoore van 't geheels auditorium
aan de kaak stellen.
Plotseling tikte hij mij op den arm en
ik zag hem eenigzins ontsteld aan.
„Wat wilt u toch van mij, mijnheer
vroeg ik hem op barschen toon.
„Wat doe jij hier luidde zijn toor
nige wedervraag.
„Hij is bepaald krankzinnig," dacht ik
en zeide vergist u zeker, mijnheer.
Ik heb niet de eer u te kennen en ben
dus niet van plan, u rekenschap te geven
van wat ik hier kom doen, Ook is het
niet het geschikte oogenblik voor zulke
vragen. Als u me iets te zeggen hebt, wees
dan zoo goed te wachten tot dit bedrijf
uit is."
Hij scheen te voelen dat ik gelijk bad
en zweeg maar nauwelijks was het scherm
gevallen, of hij begon opnieuw.
„Nu," zeide hij, „wat heb je tot je ver
ontschuldiging in te brengen
„Niets, mijnheer," antwoordde ik, „en
als ik geen eerbied voor uw grijze haren
had, zou ik u dezelfde vraag doen,"
„Dat gaat te ver riep de oude heer,
woedend opspringend. „Je drijft de grap
te sterk door. Ik heb je toevallig ontdekt
en nu staat het aan jou, om je te recht
vaardigen."
„Het spijt me, mijnheer," hernam ik,
„dat ik u moet verzekeren, dat ik geen
woord begrijp van alles wat u daar zegt."
Hij zette zijn pince-nez op en zag mij
onderzoekend aan. Ik was ook opgestaan
en zoo stonden wij.
„Eduard," zeide hij op verwijtenden
toon, „is dat mooi gehandeld van een zoon
tegenover zijn vader
„U vergist u werkelijk," antwoordde ik
op zachter, vriendelijker toon, want 't
scheen wel, dat de oogen van den ouden
man vochtig werden. „Ik heb helaas, geen
vader meer."
Er ontstond een kleine pauze en
Brosman zag ons beiden nieuwsgierig aan.
„Onzin, jongen 1" begon mijn onbeken
de weder. „Denk je soms, dat ik mijn
eigen zoon niet meer zou kennen.
„Maar, mijnheer, u denkt toch niet
in ernst, dat ik uw zoon ben
„Eduard, houd nu op," riep hij uit.
„Je grap is al veel te ver gedreven."
Ik wist niet, wat ik beginnen moest,
om den ouden heer van zijn dwaling te
overtuigen. In den nood kwam August
mij ter hulp.
„Mijnheer," zeide hij, „als gij u in ernst
verbeeldt, uw zoon voor u te zien, kan
ik u verzekeren, dat u in een groote dwa
ling verkeert."
„Ik dank u wel, mijnheer," antwoordde
mijn zoogenaamde vader ironisch, „dat
u zoo vriendelij k bent
Hij voleindigde den zin niet, want het
scherm ging juist weer op. Toen dit be
drijf uit was en ik aanstalten maakte om
te vertrekken, legde hij zacht zijn hand
op mijn arm."
„Beste jongen," sprak hij, „ik zal je
alles vergeven, als je maar zelf wilt inzien,
hoeveel verdriet je mij gedaan hebt. Je
had zoo. kort voor je examen je studie
en ons niet in den steek moeten laten.
Maar nu je zoo dicht bij het ouderlijke
huis bent, laat ik je niet los, voor je moe
der je gezien heeft. Ik vertrek met den
laatsten trein en jij gaat met mij mee."
„Maar, mijnheer," riep ik in mijn wan
hoop uit, „ik weet niet meer wat ik ant
woorden moet. Ik zie, dat ge in ernst
spreekt, maar ik ben uw zoon niet."
Een glimlach speelde om zijn mond.
„Goed, ga in allen gevalle maar met
mij mee," sprak hij.
„Als het voor de rust uwer ziel nood
zakelijk is, in Gods naam dan," antwoord
de ik, maar mij met schrik mijn logé her
innerende, voegde ik er bij „tenminste
als mijn vriend mij voor een paar uurtjes
excuseeren wil. Waar gaan we heen?"
„Wel, natuurlijk naar D." zeide de oude
heer lachend. „Je weet toch, dat we daar
's zomers altijd zijn."
„Bekommer je niet om mij 1" riep Au
gust goedhartig uit. „Geef mij je huissleu
tel maar, zoodat ik op je kamer kan ko
men. dan zal ik daar wel op ie wachten".
De oude heer en ik gingen heen, stegen
haastig in een rijtuig en reden naar het
station. Na een tien minuten sporens wa
ren wij aan 't doel onzer reis. Daar stond
weer een rijtuig klaar, waarin mijn nieuwe
oude vader en ik plaats namen.
Ik, een volslagen vreemdeling, reed
nu naar, de hemel weet welk huis, om
als een familielid begroet te worden.
Hoe zou dat alles afloopen Uit medelij
den met de betraande oogen van den ou
den man was ik met hem meegegaan, en
nu zag ik, dat ik waarschijnlijk een heel
gek figuur zou maken.
Eindelijk stond het rijtuig stil.
„We zijn er riep de oude heer.
„Een oogenblikje," zeide ik, hem tegen
houdend, toen hij haastig op het huis toe
liep, „u zoudt me zeer verplichten als u
me tenminste uw naam zeide."
Hij begon hartelijk te lachen.
„Houd nu maar op met je komediespel,
Eduard," riep hij uit, „nu heb ik er genoeg
van."
Ik volgde den goedigen ouden heer naar
een prachtig ingericht salon, waar twee
dames, een oude en een jonge, ons met
een uitroep van vreugde tegemoet traden.
„Hier is eene verrassing voor je, mama!"
sprak mijn geleider op jubelenden toon.
„Eduard, mijn jongen, mijn lieve zoon!"
riep de oude dame, terwijl zij mij aan 't
hart drukte en hartelijk kuste, waarom
heb je ons zoo ongerust gemaakt
„Laat voor mij ook een stukje van hem
over, mama," sprak de jonge dame schert
send, waarop zij mij teeder omhelsde.
Ik vóelde mij een verrader, een bedrie
ger. Ik kreeg welkomstkussen, die in 't
geheel niet voor mij bestemd waren.
Allen omringden mij en overstelpten
mij.met vragen en vriendelijke woorden.
Zulk een toestand was ondragelijk.
„Beste mijnheer," riep ik ongeduldig
uit, „u hebt me in een zeer valsche posi
tie gebracht. Wat moet ik toch doen, om
u te overtuigen, dat ik een vreemdeling
voor u ben?"
Ida werd beteuterd, rood en bleek
de oude dame zag van den een naar den
ander om een verklaring voor mijn woor
den te vinden.
Ida nam bedaard de lamp van de tafel
en hield die vlak bij mijn gezicht.
„O, papa, riep zij ontsteld uit, „dat is
Eduard nietHoe kon u dat denken
U weet toch, dat Eduard een litteeken
böven zijn rechteroog heeft, en dat heeft
deze heer niet.
Zelfs nu kostte 't heel wat moeite, den
ouden heer te overtuigen, maar ook de
moeder verklaarde mij nu toch voor een
vreemde.
„De gelijkenis is treffend!" zeide hij bij
wijze van verontschuldiging.
Ida sprak zeer'weinig en telkens, wan
neer onze blikken elkander ontmoetten,
bloosde zij tot achter de ooren.
Ik vernam nu, dat mijn gastheer en ver
meende vader Volkert heette en van zijn
renten leefde. De goede oude heer wist
niet, wat hij doen moest, om mij zijn ver
ontschuldigingen aan te bieden.
„Eduard's lichtzinnigheid draagt van
alles de schuld," zeide hij. „De jongen
verlaat ons op eens op een mooien dag,
Zonder de geringste verklaring van zijn
zonderling gedrag achter te laten. God
weet in welk slecht gezelschap hij mis
schien verzeild is geraakt. Ik zou waar
achtig wenschen dat gij mijn zoon waart,
want ge schijnt me toe een solied jong-
mensch te zijn. Verbeeld je toch eens,"
ging hij voort, z;ch tot moeder en dochter
wendende, hoe ik hem behandeld heb.
Lomp is het zachtste woord. Neen mijn
heer" vervolgde de oude, zich nu weer tot
mij wendend, „deze curieuse vergissing
zal ik van mijn leven niet vergeten én nog
minder uw beleefd innemend gedrag."
Ik bedankte hem voor zijne vriende
lijke woorden en wilde heengaan, iiiaar de
geheele familie stond er op, dat ik dien
nacht bij haar logeeren zou, en ik nam het
aan op voorwaarde, dat het mij vergund
zou zijn, des morgens met den eersten
trein te vertrekken, omdat mijn vriend
Brosman op mij wachtte.
Mijn verzoek werd mij toegestaan, maar
ik moest beloven, spoedig de kennis
making te komen voortzetten.
Den volgenden morgen werd mij reeds
Zeer vroeg een smakelijk ontbijt op mijn
kamer gebracht en ik was in de stad terug,
nog voor mijn nieuwe vrienden wakker
waren.
Brosman sliep ook nog, maar toen ik de
deur van de slaapkamer opendeed, ont
waakte hij en riep
„Wie is daar Ben jij 't Werner? Ver
tel eens gauw hoe 't je gegaan is."
„Ik heb 't liefste jonge meisje gezien,
dat ik ooit gezien heb," antwoordde ik
lachend.
„Waarachtig Hoe heet ze
„Ida Volkert heet ze."
„Kun je haar niet nauwkeuriger be-
schriiveo
„Maar beste jongen, je verlangt toch
niet, dat ik haar gezichtje, trek voor trek
schilderen zal. Al wilde ik dat doen, dan
zou ik dat niet kunnen. Ik weet niet, welke
kleur haar oogen hebben, maar wel hoe
Ze daarmee iemand kan aanzien. Als zij
niet schoon en lief is, bestaat er geen
schoonheid en liefheid meer."
Mijn vriend staarde mij vol verbazing
aan.
„Nu, ik feliciteer je," zeide hij op har-
teliiken toon zonder een zweem van spot
ternij. Zeg eens, oude jongen, heeft Ida
ook soms nog een zuster Dat zou voor
mij nog een kansje zijn.
Het zal wel niet gezegd behoeven te
worden, dat ik niet lang wachtte met de
familie Volkert te gaan bezoeken, en wel
dra stond ik bij alle huisgenooten, de
dienstboden niet uitgezonderd, in een
goed blaadje. Zonder twijfel droeg mijn
gelijkenis met den afwezigen Eduard hier
toe niet weinig bij, maar, hoe 't ook zij,
ik werd herhaaldelijk op de villa uitge-
noodigd, en ik kwam ik vloog. Ida's
beeld Zweefde mij steeds voor oogen en
eens, toen wij samen 's avonds in den tuin
liepen, moest de bekentenis van mijn
liefde voor haar mij van de lippen.
Ida liet haar hoofdje tegen mijn borst
zinken en bekende mij blozend, dat zij
mij reeds lang had liefgehad.
Wat Ida wilde, wilden ook haar vader
en moeder, en dus namen zij mij liefdevol
als hun toekomstigen schoonzoon aan.
Alleen stelde de oude heer, omdat .wij
elkander nog betrekkelijk kort kenden,
de voorwaarde, dat ons engagement eerst
met Kerstmis publiek zou worden.
O.p het lang verwachte Kerstfeest, toen
ik Ida voor de geheele wereld mijn aan
staand vrouwtje mocht noemen, werd
de kamerdeur plotseling opengerukt en
toen ik mij haastig omkeerde, kon ik een
uitroep van verbazing niet weerhouden.
Voor mij stond mijn schaduw neen,
geen schaduw, maar mijn tweede ik in
vleesch en been. Ida zag met een geluk
kigen glimlach naar de ontmoeting van de
twee aanstaande zwagers, die zoo spre
kend op elkaar geleken.
Na elkaar een tijdlang te hebben aan
gestaard, begonnen hij en ik hartelijk te
lachen.
„Dat is al heel dolriepen wij tege
lijkertijd.
De gelijkenis st ene rich zelfs uit tot
onze stemmen.
Deze jonge man was dus Ida's broeder,
wiens onverwacht vertrek uit het ouder
lijk huis mijn toekomstigen schoonvader
zulk een flater hasd doen begaan en mij
zooveel geluk had aangebracht. Ik had
braaf pretp toen ik van Eduard vernam,
dat zijn vlucht ook al op rekening van
god Amor kwam, die reeds zooveel on
heil heeft gesticht.
Eduard Volkert werd mijn beste vriend,
en wij vierden op den zelfden dag onze
bruiloft hij met zijne schoone die hij
met behulp van een klein avontuur ver
overd had, ik met mijn niet minder avon
tuurlijk gewonnen Ida.
Wij hebben later, op grond van onze
spiekende gelijkenis, allerlei dwaze stre
ken uitgehaald, maar de schoonste streek
van mijn leven was en bleef toch die, waar
door ik mijn lief vrouwtje gekregen heb,
en dat was een streek tegen wil en dank
y weest.
Nu zijn wij reeds verscheidene jaren
getrouwd, en Ida vindt, dat ik toch niet
zoo volkomen op haar broeder gelijk. Ze
heeft met het oog der liefde eigenschap
pen in mij ontdekt, die voor andere oogen
onzichtbaar zijn en alleen door den blik
der liefde gevonden kunnen worden.
l.
Het was nog in den goeden ouden tijd,
toen er nog geen spoorwegen waren,
maar zware diligences de menschen ver
voerden mijlen en uren ver.
Er was hongersnood in het zuiden van
Frankrijk ten gevolge van herhaald mis
gewas. De landlieden verkochten hun
vee uit armoede en groote troepen wol
ven kwamen huilend uit de bosschen en
bedreigden 's avonds de dorpen. Eerst
lachte men er om, maar toen zij kwamen,
werden de moedigsten bleek om de neus.
Wie er zich het meest om verontrustte,
dat was de eerlijke baas Villopin, de con
ducteur van de diligence tusschen Maraval
en Buissoe, 92 mijlen afstand en midden
door het bosch van Lachaume.
„En ik moet door dat bosch," zeide
hij, „er is geen andere weg. En ik zal er
door. Ik wil den dienst niet 'staken. Men
zal niet van mij kunnen vertellen, dat ik
bang ben geweest
De conducteur conducteur
zeiden de bti was een lang, mager en
ernstig man met een klein petje op het
hoofd en een met 'n schapenhuid ge
voerd jasje om de leden, een lederen
portefeuille in de hand, groezelig groen,
waarin zijn reisroute en de lijst van de
geladen goederen.
Minstens tienmaal op een dag riep
men hem toe
„Conducteur, ik vertrouw u deze
dames toe, zij moeten te Corbilliéres af
stappen."
„Goed, ik zal zorgen, dat zij er afstap
pen."
„Mijnheer de conducteur, let asje
blieft op mijn man, hij is wat slecht van
gezicht en wat doof. Zal u zorgen, dat hij
te Bezombes komt
„Wees gerust, mevrouw, ik zal er voor
Zorgen."
Een Onderofficier vertrouwde hem de
tasch, waarin de soldij zat voor de sol
daten van zijn détachement. Bij den con
ducteur was zij even zeker als in de beste
brandkast.
En dan kwamen er pakjes voor hier en
ginds, bestellingen, opdrachten, bood
schappen van en voor Jan, Piet en Klaas,
van en voor mevrouw A enB, en alles werd
bezorgd, met de uiterste stiptheid en de
grootste nauwkeurigheid.
Hij beschouwde znh zeiven dan ook
voor wat hij werkelijk was, een per
soon van gewicht, die verantwoordelijk
was voor de personen, die hij vervoerde,
met zijn diligence. Men moest hem dan
ook zien zitten op den hoogen bok, zijn
paarden besturende als Eolies, die de
winden ment en zijn bevelen gevende
aan zijn postillon, hem wenkende met de
hand, die de groene, groote portefeuille
droeg.
Die postillon was de kleine Gouspy,
viermaal zoo mager en tweemaal zoo klein
als mijnheer Villopin. Altijd had hij
de -ijp in den mond en steeds rook hij
na den wijn; zijn wambuis met trossen
en lijn spanbroekje waren algemeen be
ker 1 Op het paard gezeten, maakte hij
dei. indruk van een groote bromvlieg,
maar van een vlieg, die de vijf paarden
van de diligence tot aanhoudende werk
zaamheid aanspoorde, het trage isabeila-
vosje niet toeliet den draf te vertragen,
den te vurigen galop van bruintje ma
tigde en de zijdesprongen van de zwarte
in bedwang hield.
Met die conducteur en die postiljon
waren de reizigers er volkomen zeker
van op tijd en weibehouden aan te komen.
Van zijn hoogen bok bestuurde Villopen
Zijn paarden met wijsheid en ernst. Min
stens een tiental reizigers vulden dan ook
dagelijks de ruime diligence.
II.
Op dien morgen sprong de conducteur
Villopen geheel opgeruimd uit zijn bed,
terwijl de Gouspy de paarden inspande.
Weldra was hij gekleed in broek en laar
zen en de jas met de schapenvacht. Zijn
pet stond op één uur en hij floot een
deuntje.
„Ik weet niet, wat mij scheelt van
daag," zeide hij tot mevrouw Villopin,
die weder indommelde, en gaf haar een
paar tikjes op de volle wangen en knipte
haar zacht tegen het stompneusje, „maar
ik heb goeden zin en zal u het lam mede
brengen, dat ik u heb beloofd."
Hij ontbeet. Het liep naar elf uur. Hij
nam zijn zweep en trad naar buiten. De
diligence wachtte hem op het plein met
.pakken en pakjes beladen. Verbeeld u,
een reuzenrijtuig in drie afdeelingen. Een
soort rotonde, van voren en van achteren,
een verlengstuk onder een huif, die uit
gespannen kon worden als een blaasbalg.
En alle plaatsen bezet. Daar zat de mole
naar met de lange witte nagels, de pro
fessor met den langen, spitsen neus, de
dames van den schoenmaker, moeder en
dochter, een mooie, blonde modemaak
ster, de twee veekooplui, vader en zoon,
te midden van *n geheele bende boeren
vrouwen met groote mutsen, pratend en
gesticuleerend, druk en bewegelijk. De
diligence was propvol. Geen boon ging
er meer in.
Mooi zoo, zeide Villopen, en hij wierp
een behagelijken blik op de volgepropte
diligence, doorliep met vluchtig oog zijn
vrachtbrief en stak hem in de groote
portefeuille. Wij zullen er vlug van door
gaan. Voor den avond zullen wij te
Buissoe zijn. Vooruit Gouspy.
Hij klouterde op den bok en zat daar
weldra ernstig en deftig. Gouspy wrong
zijn zware laarzen in de stijgbeugels.
Toen klonk eensklaps een schor geluid,
dat aan alle gesprekken een eind maakte.
Hoerahhuu
De paarden trokken aan. De diligence
schoot vooruit in den frisschen wind.
UI.
Daar gaan ze Zij vliegen door de vel
den en de kleine Gouspy, die gaarne met
Zijn paarden praat, zet ze aan door lieve
woorden. Vooruit, vadertje Hou
ie goed, mooie bruin Hallo, Solfereno!
En de paarden vliegen over den weg!
Alles, wat zij inhalen, laten zij weldra
ver achter zich. Het is vier uur. De
zon neigt ten ondergang. Daar nadert
het woud als een groote, donkere wolk.
Wat zij vliegen De geheele diligence
trilt. In de schemering verdwijnt de ge
zichtseinder. Voor de tiende maal steekt
de kleine Gouspy zijn pijp aan en werpt
de leidsels op de paarden. Zij rennen
het bosch in als een stormwind. Dat is
niet een diligence, zooals men ze wel ziet
voortsukkelen langs den weg, die stil
staat voor een ezel met groenten bela
den, op een wenk van een schaapherder
of onder den olm van -een herberg. De
conducteur houdt niet van sukkelen en
de postiljon weet dat wel. Als een duivel
zet hij dan ook de paarden aan.
„Aladijn Céphise Vooruit Zwirrr,
mooie bruin Hoerah, vadertje, vooruit!
Mijnheer Villopen heeft krachtige paar
den. Al een uur lang rennen'zij door het
bosch. Bij het lichten der gloeiende pijp
van den kleinen Gouspy slaan hunne
twintig hoeven met felle kracht op den
dreunenden bodem.
Ksss, vlindertjes, vooruit Sa, sa, Cé
phise, bruintje vooruit Kss Kss
Op eens, daar ginder, twee lichtende
punten in de verte
Mijnheer Villopen telt het niet. Hij
denkt, dat er twee vonken vielen uit
Gouspy 's brandende pijp. Maar die
twee lichtende punten veranderen van
plaats zie, nu ziet hij ze rechts, dan
weder links van Gouspy's breeden zuid
wester.
Villopen begrijpt het Neen, dat is
geen koude, die onder zijn dikgevoerden
wambuis kruipt, maar het is ook geen
vrees, het is het besef zijner groote
verantwoordelijkheid. Want vrees heeft
hij nooit gekend. Ziet maar, gij allen in
de diligence ziet, hoe of de leidsels beven
in zijn vuist
„Gou'-py, let op. Kijk eens uit, rechts
en links, wij worden aangevallen", zegt
hij.
De pijp van den kleinen Gouspy ver
dwijnt met een ruk uit zijn mond in
den zak. Een zweepslag striemt de oogen
van den wolf de twee vonken en de
wolf verlaat den rechterlaars van den
postiljon en doemt weder op bij den lin
ker. Terwijl de kleine Gouspy hem weder
een zweepslag geeft, worden nieuwe von
ken ontstoken, twee wolven volgen het
rijtuig en sprongen op in den nevel,
de vurige punten staren den kleinen
Gouspy in stilte aan.
De postiljon wordt bang. Hij bezit
niet dezelfde koelbloedigheid als zijn
meester, noch zijn wijsheid, die nog meer
waard is dan moed. Een rilling gaat hem
door de lendenen. Gek van angst slaat hij
toe.
Zijn slagen striemen de paarden. Zij
rekken zich uit en zij schijnen reusachtige
slangen, die als bliksemstralen voort-
schuiven in den nacht.
„Halo halo huilt de kleine Gouspy.
Vooruit, Cephise Vadertje vooruit!
Mooie Bruin en Aladyn, Soiferino,
vooruit
Halo halo
IV.
Staande in de stijgbeugels, stijf in zijn
zware met ijzer beslagen stijgbeugels, de
oogen puilende uit zijn hoofd, zwiept en
striempt de postiljon zij'n paarden. Maar
het zijn nu niet meer vier, maar het zijn,
tien, twintig, vijftig, meer dan honderd
lichtende gouden punten, die hem vol
gen, hem omringen. Het is geen troepje
wolven, het is een menigte
„Ho hola Vooruit vadertje Voor
uit
Harder harder
Het rijtuig vliegt vooruit, huilend in
den nacht Alle reizigers staan rechtop.
De vrouwen snikken, de mannen kijken
op de landen.
Mijnheer Villopen is wat bleeker dan
gewoonlijk.
De postiljon is verschrikkelijk. Het
schijnt hem dat de wolven uit den bodem
opstijgen, zijn zweep werkt als een ra
zende. Een wolf grijpt hem bij zijn laars.
Hij pakt hem bij zijn haren en werpt hem
onder het rijtuig. Maar nu kan hij niet
meer.
„Help mij, mijnheer Villopen.
„Begrepen," zegt een kalme stem. „Stijg
bij mij op, mijnheer Gouspy."
Dat was de eerste maal, dat de con
ducteur zijn postiljon als zijn gelijke
behandelde. Gouspy wringt zich uit den
stijgbeugel en klimt tot zijn meester.
Hij wankelt.
„Luister," zegt de heer Villopin, „ik
weet een middel om te ontsnappen aan
deze wilde beesten, maar ik beken, ik
heb een oogenblik geaarzeld, eer ik het
middel durfde toepassen. Gij moet mii
dat vergeven, mijnheer Gouspy. Er zijn steel en probeerde wat in een roman te
wel honderd wolven en gij begrijpt, wij lezen. Nogal snel ging de tijd voorbij en
moeten die honderd wolven plotseling spoedig verscheen de sergeant met een
doen stilstaan of wij hebben er binnen lantaarn om met me de posten ianss te
vijf minuten wel dertig in de diligence, gaan.
„Mijnheer Gouspy, sla eens met de Het was een barre nacht, woest loeide
zweep links, er zit zoo'n beest op Ce- de wind en joeg de sneeuw voor zich uit.
phise. Ik ga derhalve mijn middel in De thermometer stond onder nul. De
toepassing brengen. Als ik bun een rant- schildwachten waren tamelijk ver van el-
soen vleesch voorwerp, zullen zij er zich kaar geposteerd en om ze allen te bezoe-
opwerpen. Gij zult zien, dat zij blijven ken had ik een goede twee mijlen te wan-
staan en het rijtuig zullen laten voort- delen. Ik volbracht echter nauwgezet mijn
rijden. In dien tijd moet gij er op los taak 'en in het wachtlokaal teruggekomen,
slaan Dan moet gij de vrouwen het nam ik 'n flinken stijven grog en als een
zwijgen opleggen, want haar geschreeuw haas mijn uniform uitsmijtende, kroop ik
maakt de paarden angstig. onder de wol, wat ik had werkelijk die
Hier hebt gij de leidsels, mijnheer luxe wel verdiend.
Gouspy, gij moet nu zelf mennen, Be- In.een oogenblik dommelde ik in.
kommer u maar niet over mij: Wij zul
len ons hij aarzelt een oogenblik wij
zullen ons wel eens weerzien."
De stem van mijnheer Villopen was
zwak en heesch geworden.
„Ik verzoek u, wanneer gij te Buissoe
uitgespannen hebt, een mooi vet lam te
koopen voor mevrouw Villopen. Morgen
vroeg moet gij, als naar gewoonte, de
reizigers opnemen en naar Maraval terug-
Plotseling meende ik 'n groot kabaal te
hooren, alsof er op de trom geroffeld werd.
Eerst was ik nog niet geheel wakker,
en kon mezelf nog niet thuisbrengen,
maar als een weerlicht schoot toen de ge
dachte door mijn hoofd: „je bent inde
hoofdwacht en er is wat aan 't handje."
Onderwijl ik uit mijn bed sprong,
schreeuwde ik, wat er toch aan de hand
was. De sergeant kwam aangehold.
keeren. Dan moet gij aan mijn vrouw het „Luitenant, de officier van piket komt er
Jam geven en mijn portefeuille en zeggen: aan en de wacht komt al in het geweer.'
„Mijnheer Villopin heeft zijn plicht ge- -
daan, gij moet niet klagen." Dan gaat gij
naar den burgemeester en geeft mijn over
lijden aan."
Toen stond mijnheer Villopen op.
Hij zette zijn zweep vast, wierp het voe
tekleed weg en eer Gouspy hem kon
tegenhouden, sprong hij.
Men hoorde geen val. Hij viel als op
een matras. Men raadt wel, waarom.
Maar er steeg een vervaarlijk gehuil
op. De honderd lichtende punten lieten
het rijtuig los. De groene lantarens van
den wagen waren in minder dan geen
tijd in den nacht verdwenen
Ik dook in mijn schoenenj c: c e ver
mijn bloote voeten aangingen, sclicot mijn
kapotjas aan, stak daar mijn sabel door,
drukte mijn politiemuts op mijn hoofd en
was toen klaar voor inspectie.
Ik verscheen net intijds om den hooge
oome te ontvangen, die me vroeg of de
boel in orde was. Nogal verwonderd ant
woordde ik „Ja alles in orde." Ik kon
me maar niet voorstellen, dat mijn wacht
tweemaal geïnspecteerd zou worden, daar
dit iets zeer ongewoons was en misschien
was mijn verrassing op te merken uit de
toon van mijn antwoord. Hoe het zij, een
verraderlijke windvlaag wipte de slippen
van mijn kapotjas op en of dit de onvol
komenheid van m'n Heeding toonde, weet
ik niet, maar wel dat de officier, in plaats
van door te rijden toen hij mijn antwoord
Een jaar of vijf geleden lag ik als jong vernomen had, zijn paard deed omkeeren
luitenant in garnizoen in een groote stad
van Engeland, 't Was het gewone liedje,
's Morgens de ronde, 's middags parades,
appèls, nagaan of het eten en drinken der
manschappen goed was en meer dergelijke
plezierige zaken. Verder hadden wij ook
en zei „Luitenant, u gaat met me mee
de schildwachten inspecteeren."
Als hij me bevolen had mee te gaan naar
het eindje van de wereld, had ik niet meer
verschrikt en verbaasd kunnen zijn, want
ik had al ondervonden dat er'njgroc t^ver-
nog het fortuintje van zoo nu en dan de schil in temperatuur bestaat tusschen een
hoofdwacht te betrekken en vier en twin- warm bed in een warme kamer en de kou-
tig uur in een soort van halve gevangenis- de buitenlucht, maar een wandeling van
schap te verkeeren. 2 mijl, alleen in schoenen, nachtkleeren en
Nu is het een van de dienstregels, dat of- kapotjas was in 's lands belang een marte-
ficieren of manschappen op wacht altijd ling ondergaan. Ik mocht echter niet de
op zijn om dadelijk op te kunnen treden, geringste aarzeling toonen uit vrees dat
rondes te maken, enz. Als je jé erg slaperig de staat van mijn Heeding eenige ver-
voelt en wat rusten wilt nu en dan moet je
die maar nemen, terwijl je jas tot aan je
keel is dichtgeknoopt, 'n dutje in een
denking zou opwekken, ofschoon ik met
plezier een week tractement zou gegeven
hebben om, al was het maar vijf minuten,
leuningstoel of als 't heel mooi was, op weg te kunnen komen. En een onderof-
een sofa, was al het eenige slaapje dat eeti
officier van de wacht kon krijgen.
Maar in het wachtlokaal stond een
Hein veldbed, dat mij altijd zeer verlokte...
ficier stond klaar met de lantaarn
daar gingen we op inspectie.
De „hooge" stelde me verschillende
vragen over de positie en de verplichting
Een der verplichtingen van den officier der schildwachten, die ik, zoo goed en
was het 'snachts inspecteeren der schild
wachten, terwijl de tijd voor die inspectie
gewoonlijk was een uur nadat de officier
van piket de wacht geïnspecteerd had
de officier van piket was een kolonel of
een majoor, die den dag had en die eens
over dag en eens nachts de wacht inspec
teerde om te zien of alles ging, zooals het
gaan moet.
Niets was er bepaald over het aantal ma
len, dat deze officier de wacht moest in
specteeren, maar de gewoonte was dat hij
overdag een keer en des nachts een keer
kwam, zoodat na de laatste visitatie, de
subalterne officier, die de wachtkomman-
deerde, meestal een' uur wachtte en dan
zijn ronde ging doen.
Het was een bitter koude Januarimor-
gen, toen 't mijn beurt was om de wacht
te betrekken. Ik marcheerde er met mijn
mannetjes heen, loste de oude wacht af en
nadat ik alles overgenomen en goed ge-
zoo kwaad het met mijn klapperende
tanden ging, beantwoordde.
Het meest inspannende werk was ech
ter het voorbijkomen der gaslantaarns, die
om de tweehonderd meter geplaatst wa
ren.
De wind ging zoo te l.e:r, dat ik sle hts
met de grootste moeite mijn fladderenden
-kapotjas bijeen hield en zoo mijn négligé
bedekte. Zoo nu en dan kwam er nog een
extra windvlaag om 'n hoek en wip
te dan ten spijt van alle voorzorgen, die
ik bij zulke gevaarlijke plaatsen nam, een
slip van mijn jas op.
Zooveel mogelijk bleef ik in de scha
duw en meer dan eens liep ik gevaar een
schop van het paard z'n pooten te krijgen
als ik er achter hem aansloop, op plaatsen
waar het sterke licht te veel onthuld zou
hebben.
Bijna hadden we onze taak volbracht en
we waren zoowat een tweehonderd meter
dineerd had, probeerde ik den tijd rond van de wacht af, toen we het huis van mijn
te komen tot de officier van piket was ge
weest en bijgevolg was ik erg vermoeid en
begeleider passeerden. Een flauwe hoop
kwam 'in me op, dat hij dat niet zou'voor-
slaperig en zag met verbazend verlangen bijgaan en me nu zóu ontslaan, maar ja-
uit naar't oogenblik, dat ik me kon verster- wel, en nog meer werd ik verrast, toen ik
ken door me gauw uit te kleeden, en bo- licht door de gordijnen zag schijnen en
venbedoeld veldbed te probeeren. muziek hoorde.
Ten laatste hoorde ik het welkome ge- Er moest daar een fuifje zijn en bijzin-
roep van „Werda" beantwoordt met siinct begon ik nog meer te beven, voelend
„Ronde" „Welke ronde Hoofdronde dat er nog meer ongelukkigs over mijn
en „In 't geweer" was 'n signaal dat ik blij
moedig gehoorzaamde, want ik wist, dat
ik na verloop van een uur lekker zou lig
gen.
Drommels gauw Kroop ik in mijn jas,
zette mijn pet op, gespte mijn sabel om.
en ontving den officier van piket aan 't
hoofd van mijn wacht. Kort vroeg hij me
of alles in orde was en reed weg zonder
zelfs goeden nacht te zeggen, wat me
wel wat lomp voorkwam.
Ik gaf den sergeant order om me over
een uur te roepen, daarJk dan de posten
moest j'nsDeciceren, zetn> tne in m'n luien
arm corpus zou komen.
Mijn voorgevoel liet me niet inden steek
want bij de deur zei mijn kwelgeest
vroolijk „Nou, we hebben een koud
baantje gehad je moet nu even boven
komen en misschien wordt ge dan _we:
warm door een glas wijn en een walsje."
Ik zou 't graag doen, antwoordde ik
maar ik mag mijn wacht maar zoo niet
verlaten.
Onzin, man, onzin, aan de wacht za'
alles toch wel in orde zijn, gij zult bin
nenkomen." Dit „zult" zeide hij op er;
beslisten toon-