VOOR DE
§L) Ui
_F 1
i~L
^iillBIllII8IIIllIiilIIII!l81II":2SiUI»l.!liailiü!llliII!i:i!UlIlllHIlIIIinEiIllII3IllSIIS9!EiailIIIISll!iaiIlliIB!!IIlLlIIIiIllSail3iB1IIBiI!nSIiS^
::miiiiiiiiiiHimiiuiiiiiiii:!iiiiii!i;iiiwiiiMi!iiiniiimiimii:!iiiiiiiiiiiiiii!ii'
!iiiiimii:ii:im iiicihiiiiiiiiiiuiiiiiiiiniiiiiisc
HET INDISCHE KISTJE
MOPPENTROMMEL-
NUMMER 13
DERDE JAARGANG 1923
Ik ging de woning binnen. wolven. Zij hadden de lucht van mij ge-
„Goddankdat je er beat, Fred," was kregen en joegen mij achterna,
het eerste woord van zwager Max. „We Ik kon met mijn rijwiel goed overweg
begonnen ons al ongerust te maken. Peter en had menigmaal het bewijs daarvan ge-
moet dadelijk naar den dokter de lieve leverd. Maar nooit had ik zóó hard ge-
Annie heeft diphtheritus.reden als thans. Het was of ik zelf stil-
Ik had de haren wel uit mijn hoofd stond en de boomen mij in ijlende vaart
willen trekken, toen ik zag, hoe hij ont- voorbij vlogen.
stelde bij mijn verhaal, wat er met paard Vrooruit, speller, sneller 1 was de eenige
en slede was gebeurd. Toch deed de goede gedachte, die mij vervulde,
kerel mij geen verwijten over mijn slechte T"*
EEN GOED 'PLEIDOOI.
THEORIE IN DE KAZERNE.
Sergeant :J„Van Zwijnshoven, wat moet
een soldaat doen, als hij, met een sigaar
in den mond, bij de huisdeur staat, ter
wijl een zijner superieuren voorbij gaat
Van Zwijnshoven s „Hij neemt zijn
sigaar uit den mond, doet een pas voor
waarts en salueert."
Sergeant „Goed, en wat doet de sol-
Lysias, een Grieksch rechtsgeleerde
gaf aan een burger, wiens zaak hij voor daat als hij met zijn sigaar voor het ven-
Duidelijk intusschen werd het mij, het gerechtshof moest verdedigen, de ster staat
voermanskunst, hij wist zich zeiven te dat de wolven op mij wonnen. Reeds kon redevoering ter lezing, die hij in het be- Van Zwijnshoven „Dan doet hij een
beheerschen, maar duidelijk was het te ik hun hijgen hooren en het geluid hunner lang van Zijn cliënt zou houden. Deze las pas achterwaarts en hij rookt rustig ver#
bespeuren, dat hij de wanhoop ten prooi pooten op de krakende sneeuw. de redevoering drie maal en zeide toen der."
was. Ik klemde mijn tanden op elkaar en „de eerste keer dat ik uw pleidooi las,
„Kom, kom, Max zei ik, „;e ziet vergde het uiterste van mijn spieren. vond ik het goed, de tweede maal middel-
waarschijnlijk den toestand van het kind Te vergeefs, de wolven waren mij de matigende derde keer slecht." „Welnu,"
te donker in. Het keeltje van Anme zal baas. sprak Lysias, „ik zal 't pleidooi slechts
door kouvatten gezwollen zijn. Van Eensklaps zag ik er een aan mijn rech- eenmaal houden, bijgevolg is het goed.""
ochtend aan het ontbijt klaagde zij al, terkant. 't Was een afschuwelijk gezicht,
dat zij zoo moeilijk slikken kon, maar met die open bek met hagelwitte, scherpe WANVERHOUDING,
smaak at zij toch nog haar boterham op." tanden, die uithangende bloedroode tong,
„Ja, maar gaandeweg is het vee! erger die" vurige oogen, die van begeerten ont- Gast. „Uw nieuwe eetzaal mijnheer
geworden!" riep mijn zwager. „Ze ligt vlamden. --
IN 't HOTEL'
Kellner „Heeft u een bad genomen
Gast„Neen, waarom vraagt ge dat
Ontbreekt er een?"
VERZOENINGSPOLITIEK.
Karei „Jij bent een groote domkop."
Albert „En jij bent een nog grooterea
- - r imden. Meijer is zeer fraai, doch niet gepropor-
nu in een heete koorts, het keeltje is Nauwelijks had ik hem ontwaard of tioneerd." aomxop.
vreeselijk ontstoken,;_ik ken de verschijn- reeds sprong de wolf naar mij toe, maar Restaurateur. „Wat bedoelt ge daarmee, bren^en wil.) :,Jonge^, houdt festij
je hebt beiden "gelijk."
selen van diphtheritus maar al te goed, en 0p hetzelfde oogenblik draaide ik mijn mijnheer
je weet hoe snel 't verloop van die ziekte wiel links af, zoodat zijn sprong te kort - Gast. „Ik meen slechts dat zij veel te
is. Ach God Als Anme moest, sterven, V/as en hij met een smak tegen den grond groot is in verhouding tot de porties die
dan kwijnde ook mijn vrouwtje weg. En slceg. - worden opgedischt."
geen dokters nu om raad te schaffen Nu trok ik mijn revolver, wachtte tot
en hulp te bieden dat de wolf, die spoedig zijn loop hernam, HET TOPPUNT VAN WETTELOOS-
„Max zei ik, „als het er zoo mee mij weder op zijde was gekomen en vuur- HEID.
staat, dan zal ik zorgen, dat de dokter de af.
komt. Het schot was raak. De wolf viel neer Een agent zonder nummer, spelende ver ^omt het nooit J ik weet niet hoe 1
„Wil jij hem dan halen, Fred? Maar en de achteraankomenden stortten zich voor een kroeg zonder „Vergunning", komt' maar ik heb alti!d gelijk."
hoe wil je dat doen Als er mogelijkheid 0p hun gekwetsten makker om hem te met een hondje zonder belasting-penning,
bestond om in het holle van den nacht, verslinden.
Daarmede had ik tenminste een mi-
ONBEGRIJPELIJK.
Caroline „Wel, Anna, hoe gaat het mei
je in 't huwelijksleven, heb je 2 eens ruzie
gehad met je echtgenoot
Anna „De hemel beware me, zoa
over de sneeuwvlakte en door het bcsch,
te voet naar de naaste stad te gaan,-, dan nUut gewonnen, maar meer ook niet,
iet tt
TOEVALLIG DAN EVENMIN.
was ik zelf al op weg geweest
want spoedig bemerkte ik, dat de wolven, Een hoveling was in een woordenwis-
GEMOEDELIJKE DEELING.
Bedelaar „Een aalmoes als 't u be«
lieft."
Heer „Hoe is 't mogelijk dat iemand,
na hun .bloed'S avefk verricht te hebben, sd; gewikkeld met een maarschalk van die ee« aalmoes vraagt, zich nog de weel-
ik „de zaak is doodeenvoudig ts m<>ak mij opnieuw op de hielen zaten. Frankrijk tot wien hij vernederd ais hij de veroorlooft er een honct op na te houdeï
den tocht op mijn rijwiel en kom met den
dokter in de slede terug."
mij opnieuw op ae meien zaten. Frankrijk, tot wien hij, vernederd ais hij ,v_ r
Lang, voelde ik, kon ik het niet meer w geide: „U is een maarschalk, ik Wat geef je hem te eten
uithouden. Wanhoop begon zich van mij weet het m 20O £k er b dan Bedelaar „Als ik te eten heb, krijgi
mpoi'tor fi» mil/on on olorVifo itror V(1; i rrz>— 7
Op je fiets? Ja, op de vastgevroren, meester te maken en slechts werktuige- l -L7 u wi,.g
„harde sneeuw dat misschien g ben ik toch van het hout, waarvan men
steenharde sneeuw zou dat misschien lijk deden mijn voeten dienst
kunnen. Maar bij deze vreeselijke kou Goddank ik was uit het bosch nu
Zoo'n nachtelijken tocht te ondernemen, ging het weder bergafwaarts en vermeer-
is krankzinnigenwerk derde dientengevolge de snelheid, waar-
„Maak je maar niet ongerust. Je weet tRee mijn rijwiel voortliep,
niet wat een goed wielrijder al zoo doen ik waagde het even om te zien.
kan. Twintig kilometer, dat beteekent De wolven hadden de vervolging nog htefondërhöud^nd te%!rteïleï van'ëmnë
eeTLde ISnSfn op^eve?' maar Z'> Werden bli'k" bereizen *en menigvuldige aëonturin!
een slede en het onalgebroken trappen baar vermoeid en waren nu ongeveer
ze snijdt." „Ja," sprak de maarschalk,
indien ze van hout werden gesneden.',
AD REM.
Onder de passagiers eener stoomboot
zat een matroos tot algemeen genoegen
hij ook zijn deel."
Heer „Dat begrijp ik, maar als j<
niets te eten hebt
Bedelaar „Dan krijgt hij daar o&J
een weinig van."
VERSTROOID.
Professor (doceerend) „Slechts dooi
Zal mij wel warm houden."
„Mijn vrouw zal het nooit goedvinden,
dat je zoo'n tocht onderneemt. Ze weet
te goed, wat er aan vast is.'
een honderdtal meters achter mij.
„Dan zeg je er niets van aan je vrouw. houd.
nemer, die even berucht was om zijn
Bliksemsnel vloog ik over de brug. Nu roofgierigheid ala om 2ijn fnbeeldmg,
klom de weg weer, maar was ik eenmaal v;d den verteller telkens in de rede en
die steilte op, dan meent ik hopen op be- vroeg hem eindelijk ook: „Heb je wel eens
zeereizen en menigvuldige avonturen. ,.5. -p..
Een der medepassagiers, een zaakwaar- ygroverdho en p w
Vertel haar maar, dat ik van vermoeid
heid dadelijk naar bed tien gegaan.'
ij, -i Tj- 'n baai gezien
Als een waanzinnige trapte ik. Het hf.T d
Zweet liep in stralen langs mijn gezicht
OUD NIEUWS,
KLEINE VERGISSING.
„Buurvrouw, mag ik uw zaag eens tj
Max drukte mij de hand en verliet en mijn gebeente brandde alsof het in
het vertrek om weer naar de kleine Annie gloeiend metaal werd gestoken,
te gaan zien. Ik maakte ondertusschen Eindelijk eindelijk was ik de steilte
tnijn fiets in orde.
xy i. tt tjD UUt YlVJUWi Uldg 1 tv UW CCLlo U
„Nooit, zei Janmaat, ken },ebben „Menschlief, wij be
zitten geen zaag." „Nu maalt dat eei
ander wijs, eiken middag hoor ik je houi
zagen." Och mensch, je moppert, dat it
mijn man, die zijn middagslaapje doet.
Na weinige oogenblikken kwam hij even om te kijken, zag ik hoe juist de *aa, om batai,-ng van 2ekere som vfose
weer bij mij 1 .»„,u maai um Uviai.ng van zeneie som vioeg.
voorste wolf over de brug rende.
Als je dan gaan wilt, Fred 1" riep hij Opnieuw trok ik mifn revolver. Drie- Uet geld kwam echter niei. Eenige dagen
wanhopig uit. „De koorts is nog heviger maai schoot ik, de laatste maal was raak, Ifroee^Phr' denbrirfnmt on-w-noeffhad*
an Jiat i„„rj hao-mt ta «Jan .i,1„„i. ,i...„tt;„i vroeg ot hij den briei met ontvangen had.
- Iemand richtte een schrijven aan een
ii agni!. kennis' waarin hij hem voor de zooveelste WELDADIGE UITVINDING.
Echtgenoote van een telegraafbeambtt
,,'t Is toch waarlijk een weldaad, dat de
telegraaf an-
geworden en het kind begint te ijlen.". en ik zag hoe'ook deze wolf neerviel en VVT" ëas™t ënëërmrdm>t ders die arrae famibëo van de telegraaf#
„Ik ben klaar, maar propos, geef me door zijn kameraden werd verscheurd. "jf' beambten moeten bezinnen
je revolver mee, men kan nooit weten, Nu bespeurde ik in de verte de lichten ^erSe Neen "ant^ordde dedebS
waar. dat. nog. goed voor ,s_.» van het stadje. Binnen twee of drie minu- f^fegds heb ik m^r ^ergeslagen
dat was toch maar oud nieuws."
„Hier heb je ze maar Fred, je zorgt ten was ik tusschen de huizen en vertoon-
toch dat dokter Brown onmiddelijk mee- den zich menschelijke gestalten. Maar ik
komt bad alle stuur over mijn fiets verloren.
„Daar kun je op aan!" Ik sprong op m'n Alles draaide om mij heen. Ik begreep
fiets en voort ging het over de stetnharde dat ik omviel, maar had besef en kracht
sneeuw. verloren om bijtijds van mijn fiets te
JUISTE AANMERKING
Zeker blad behelsde eens de medeaee-
ling, dat men nabij de Schotsche kust een
menigte walvisschen had zien zwe i'men.
Een van die menschen, die overal hunne
„Gij twijfelt toch niet aan de waarheid aanmerkingen op hebben te maken, zeis
van mijn verhaal V* vroeg een opsnijder. f* *s moeite wel waard, daar 200 n op-
i linf Un n/M.-Autnv. ita- f n l-vixtrnn ntr* m/IO
TWIJFEL OVERBODIG.
1. V (UI kklXJMJi V v,A ilutti 1 I Uvg vvlf t/UOiltJ Uvl« T -
Dokter Brown ivas een vriend van miin ^*ter^e banden grePen ml) die nog al eens met spek schoot, na het be^ ln de couranten van te maken als men
Dokter Brown was een vriend van mpn beet, ik hoorde menschenstemmen en ODdNschen var. "en aardiv vc-insel de walvisschen nog had zien vliegen, was
Zwager. Sedert mijn aankomst was hij daaronder de zware basstem van dokter °Palssc n aarais verzinsel.-
reeds enkele keeren bij ons geweest, zoo- Brown,
dat wij elkander goed kenden. (j,j j"
Dc weë 'dien fk^moesV^afïèzeen was "i*'bji- .waar ko?1 slechts uwe gave van vertellen en bewon- SARCASTISCH.
„Integendeel," zei een der aanwezigen, 1 een ander geval
„twijfelen is overbodig. Wij waardeeren
sneeuwvlakte legde ik betrekkelijk spoe
in een
zonnen verhaal, tal van menschen zoo te kouden winter een langen tijd in eene
amuseeren." gerechtskamer gewacht en w.lde zijn
overjas, die hij in de voorzaal had laten
QUALIFICATIE. hangen, weer aantrekken. De zakken vol
akten, lieten niet toe, die hij een jas over
lf D De correspondent van een dagblad de gewone jas aantrok Toen hij een tijd
late!L'at5nBrown maakt in zijn courant melding van een lang te vergeefs had geworsteld, met één
,'t* oto,„ c.n lk, n een slede met twee linke Paar- geva( van hondsdolheid, in de plaats zij- arm in n mouw, riep hij toornig en stamp-
e.. den besPanncn, en reden wij, vergezeld ner fnwoajng voorgevallen. Hij meldde voetend: „Steekt dan de duivel in die
als volgt Eerst zes kilometer sneeuw- Hoe kom je er toe, in den nacht en bij
vlakte, dan ging het opwaarts, vervolgens joo'n koude?"
door een bosch, daarna afwaarts weder „Dokter we hebben je noodig
door een vlakte, tot men aan een rivier daarginds," was het eenige wat ik nog
kwam, waarover een brug lag. De weg kon uitbrengen. „Ik ben gekomen om
van de brug tot aan het stadje bedroeg u te halen,
nog drie kilometers en liep aanvankelijk
in klimmende richting.
De eerste zes
dig en zonder veel moeite af. Maar toen paard, van brandende fakkels voorzien,
steeg de weg en slechts met de grootste baar het huis van
door een aantal gewapende mannen te 0-a- ;/t Razende dier heeft zijn'meester overjas Iemand die dit hoorde, zei
inspanning kon ik vorderen. Van koude woiven "was onderweg"me"ts"'mëer"'te be-
had ik weldra geen last meer, integendeel, speuren. Ze hadden het op de lichten van U,K te a „„T „T
het zweet gutste mij van het aangezicht. ons talrijk gezelschap blijkbaar niet be- VORST EN WERKMAN
Eindelijk had ik het hoogland bereikt en grepen. Zeker vorst had de loffelijke gewoonte
nu ging het door het bosch. Zoo deed ik mijn woord gestand en incognito in zijn residentie te wandelen
e taKKeis voorzien, en nog vier andere honden gebeten, al- droogjes „nog niet, maar ik zal u wel
mijn zwager, van vorens men er jn siaagde, het onschade- even een handje helpen, de jas aan te knj»
be; lijk te maken." gen
GEVAARLIJKE RAADPLEGING.
Onderwijzer. „Waarom teckent ge
Maar wat was dat voor een vreemd bracht den dokter bij het ziekbed van dé en. aan «mie lieden aalmoezen uit te niet Waar is uw liniaal
Leerling. „Vader heeft er mij gisteren
mede geslagen en toen is het gebroken."
Onderwijzer. „Verzoek dus uwen vader
gerucht, dat na een korten tijd tot mij kleine Annic. Hét lieve kind had werke- reiken. Zoo was hij ook voornemens aan
doordrong? lijk diphtheritus. Nog eenige uren zweefde den hulpbehoevenden arbeider van Rin-
Ik kon er aanvankelijk geen verklaring het doodsgevaar boven haar hoofd, maar kelel1 ecnig geld ie geven, doch vooraf j
voor vinden. Het leek of een achter mij 2ij herstelde, dank zij voor een goed deel vroe§ bii hem „kent ge mij „Neen, dat hij u een steviger koope
opgekomen windvlaag door de toppen de bekwaamheid en de toewijding van den Uwe Hoogheid," sprak van Rinkelen,
der boomen streek. geneesheer. Behoef ik nog te zeggen hoe »Aan een leugenaar geef ik met," ant-
In snelle vaart reed tk voort. Maar dut- grenzeloos dankbaar de ouders mij waren, woordde de vorst en hij ging zijns weegs
delijker en dichter achter mij hoorde ik maar h0e blijde ik was, dat die gevaarlijke
opnieuw hetzelfde geluid. tocht, waarbij mijn leven op het spel had
Ik keek om en wat ik nu bespeurde, gestaan, althans niet te vergeefs was ge
dreigde het bloed in mijn aderen te doen ve/wx?
Stollen. Een oogenblik weigerden de
beenen mij hun dienst.
Wolven I Er viel niet aan te twijfelen,
die donkere stippen achter mij waren
BEVESTIGD.
„Je bent een ezel," zeide eene vrouw
tegen haar man, toén hij haar bij het mid
dagmaal het heetste gedeelte eener groen
teschotel in de hand gaf.
„Ja," antwoordde de heer des huizes
„dat heeft mij de burgemeester ook gezegd
B. Dat hangt er van af wanneer h#t toen ik hem vertelde dat ik met u ia hel
geschoten wordt." huwelijk zou treden."
OUDERDOM DER HERTEN
A. „Hoe oud zou zoo'n hert wel
worden
HUISKAMER
I l NAAR HET ENGELSCH DOOR Q. J. H. I
Haar gelaat was een van die, welke
men niet licht vergeet, zoodra men ze
eens gezien heeft en toch lag er niets
treffends in, om de bewondering tot zich
te trekken. Ik kan mij beter de uitdruk
king, die er op lag, herinneren, dan de
kleur harer oogen, of de regelmatigheid
harer trekken. Er was op dit gelaat een
pijnlijk ongeduld te lezen, of deze vrouw
door een ernstig verdriet gekweld werd,
waartegen zij zich met geweld trachtte te
verzetten. Deze zonderlinge uitdrukking
deed haar trekken hard schijnen en ont
nam er al het jeugdige aan; zij scheen
dan -ook meer in overeenstemming met
deze stoutmoedigheid, waarvan de jonge
vrouw een bewijs gaf, door ons zoo aan te
zien, terwijl zij zich op den drempel in
haar volle lengte oprichtte. Zij was eêfi
brunette met zwarte oogen en een mat
blanke teint. Ik keek haar aan, evenals
iedereen, tot een van de beambten mij
kwam roepen, om te zien, of mijn koffer
ook bij de vrachtgoederen was. Om aan
dit verzoek gehoor te geven moest ik de
schoone toeschouwster van haar observa
tiepost verdrijven. Ik ging naar haar toe,
groette beleefd en stamelde:
„Wees zoo goed, mevrouw, mij even
door te laten."
Maar zij beantwoordde mijn groet niet.
Zij verwaardigde zich niet eens, mij aan
te zien; alleen nam zij de plooien van 't
golvende neteldoek wat op, om mij een
kleinen doortocht vrij te laten, terwijl zij
op dezelfde plaats bleef staan, zonder het
hoofd om te wenden. Er lag voor mij wel
niet veel onaangenaams, in maar toch, ik
gevoelde mij gekwetst over haar onbe
leefdheid. en ik vond er inwendig beha
gen in, toen ik iets hoorde scheuren, ter
wijl ik voorbij ging. Daar ik voelde, dat
ik vast zat, keerde ik mij om, en bemerk
te na, dat mijn reiszak, dien ik op den
rug droeg in het neteldoek was blijven
vastzitten en er een paar ellen van mee
trok.
Nu keerde de daine zich om.
„O, excuseer mij, mevrouw," riep ik
uit, den hoed afnemend, werkelijk me
vrouw. I
,,'t Is mijn schuld; ik had voor u opzij
moeten gaan," antwoordde zij bedaard.
En den gescheurden sleep op haar arm
nemend, verwaardigde zij zich, mij ook te
groeten, maar met zooveel koele hoog
hartigheid, dat ik mij haastte, weg te ko
men en ik dacht haar waarschijnlijk wel
nooit meer terug te zullen zien, toen ik
tot mijn groote verwondering hoorde roe
pen: „Mijnheer Ornini"
En Cecilia sprong naar mij toe, met
haar hoed in de hand, terwijl haar zwarte
lokken om haar kopje fladderden en
Bruno, de jachhond van Charles, haar
blaffende volgde.
Deze verschijning trok nauurlijk aan
dacht. Cecilia snelde door de wachtka
mer heen en voor men haar kon tegen-
houdeu was zij aan den anderen kant
van de rails reeds bij mij gekomen.
Toen ik terug kwam, met mijn kleine
vriendin aan de hand, kon ik niet nalaten
te glimlachen bij het zien van de teleur
stelling van de moeder met de drie doch
ters. Een zelfs zette een lang niet vrien
delijk gezicht en bromde: „Getrouwd!"
En Cecilia, sprak ik zoo luid, dat ieder
een het hooren kon, „hoe gaat het nu met
oom Gaunt? Kan hij al weer opstaan?"
Ik zag, dat alle aanwezigen naar mij
luisterden en ik nam een vaderlijke hou
ding aan. Cecilia, Bruno en ik begonnen
in het station te spelen, tot de chef mij
kwam verzekeren, dat mijn koffer over
een uur bezorgd zou worden in de her
berg Het witte Paard, waar Gaunt zijn
verblijf hield.
Toen maakte ik mij gereed om te ver
trekken en ik bemerkte, dat de dame in
neteldoek de wachtkamer binnen geko
men was, en dat zij aandachtig luisterde
naar hetgeen wij zeiden, terwijl zij onaf
gebroken Cecilia aanstaarde. Zoodra zij
zag, dat ik haar aankeek, wendde zij on
verschillig het hoofd af en kwam weer
naar de deur.
Nu echter ging zij wat op zij, om mij
door te laten; ik verliet nu de wachtka
mer met Cecilia aan de hand. Zij beant
woordde zelfs mijn groet, terwijl "zij een
beleefde buiging maakte en haar groote
bruine oogen mij met een uitdrukking
van onrust aanzagen, die elke gedachte
aan behaagzucht buitensloot, en die toch
te brutaal was, om mij te bevallen.
IV.
Ik vond Gaunt in een toestand die
verre van vroolijk was. Sedert zijn ver
trek van Londen in dit kleine dorp opge
houden met geen ander gezelschap dan
Cecilia en Bruno, veroordeeld om met
een verstuikten voet op de canapé te
blijven liggen, den heelen langen dag
door, was zijn toestand weinig benijdens
waardig.
De omstandigheden in aanmerking ge
nomen en het prikkelbare humeur van
mijn vriend, die altijd zeer weinig lust
voor de studie getoond had, was ik niet
verwonderd, dat hij mij met open armen
ontving, of ik weken en maanden afwezig
was geweest.
Hij verzekerde mij, dat deze eenzame,
schilderachtige plaats een zeer aangenaam
verblijf was, voor lieden die zich van hun
beide beenen konden bedienen; er was
eene zeer vischrijke rivier, daarom juist
was hij naar dit dorp toegegaan; het hen
gelen was een van zijn liefste bezighe
den.
Ik luisterde met het grootste geduld
naar hem, al wistrik ook, dat zijn bewe
ren evenmin waarheid bevatte, als zijne
voorgevende reis naar Norfolk, en hoe
wel Cecilia den heelen avond ia het
kleine salon speelde, waar zij ons vol
strekt koffie wilde schenken mei haar
mollige handjes, hield ik mij, of ik haar
aanwezigheid als een zeer natuurlijke
zaak beschouwde, zonder Charles te zeg
gen, dat het onnoodig was te liegen, om
dat ik wel wist, dat hij terwille van het
kind dit dorp tot zijn verblijf gekozen
had.
Den volgenden dag begon ik het dorp
eens door te wandelen, dat wel schilder
achtig was, maar geen enkele andere
aanbeveling had, dan dat het dicht bij de
stad M. gelegen was. Als ik het derhalve
van verveling niet langer- meer kon uit
houden, zou ik altijd nog afleiding in de
stad kunnen vinden, die het gezicht der
boomen en de rivier mij niet kon aan
bieden.
Ik moet eerlijk bekennen, dat de uren
te B, niet snel voorbij gingen; de morgen
geleek op den middag en den middag op
den avond.
Met een soort van genoegen ging ik el-
ken morgen naar de oude zaal, met haar
eikenhouten paneelen, haar breede ramen,
die op een landelijk balcon uitkwamen,"
van hout gebouwd, en met klimop en jas
mijn begroeid, die een sterken geur ver
spreidde aan de onbijttafel, die met bloe
men en loover versierd was, welke de
kleine handen van Cecilia kunstig gerang
schikt hadden. En ondanks den last en
den dwang die de tegenwoordigheid van
dit kind somtijds aan twee jonge lieden
van onzen leeftijd oplegde, zag ik haar
toch altijd met een zeker genoegen ach
ter uit den uin komen springen, gelukkig
en vlug als een vogeltje en zich dan heel
bevallig tusschen ons neerzetten,
Charles was nog altijd verplicht het
grootste deel van den dag op de canapé
door te brengen; de ontwrichting was in
het begin zoo slecht verbonden, dat hij
de grootste omzichtigheid in acht moest
nemen en de zieke maakte het mij en Ce
cilia tamelijk lastig. De arme Gaunt leek
veel op een geketenden reus; zijn kracht
zelfs was een last voor hem.
In zijn boosheid over zijn toestand, had
hij twee beroemde geneesheeren van
Londen laten overkomen, maar zij konden
hem niets anders voorschrijven, dan vol
komen rust. Tevergeefs las ik hem voor,
praatte ik met hem en wekte ik hem op,
om geduld te oefenen; bij mijn lezen viel
hij in slaap en mijne Vermaningen maak
ten hem boos.
Eindelijk echter'viel er een gebeurtenis
voor, die ons beide het bestaan wat aan
genamer maakte.
Aan het einde van den tuin der herberg
stond een zeer lage heining, die in een
slechten toestand verkeerde en weldra
verdween, om plaats te maken voor een
diepe, smalle beek, die met evenveel
kracht, als eene stortbeek op de bergen,
tusschen laag kreupelhout door van een
aangrenzend vertrek voortschoot.
Ik kon er mij geen denkbeeld van vor
men, waar deze miniatuur rivier haar
oorsprong had en reeds meer dan eens
had ik een paar uren met vergeefsch on
derzoek doorgebracht. Ik wist alleen, dat
ik op verscheidene plaatsen in het dich
te bosch het schuimende water bemerkt
had; nu eens bijna geheel verborgen onder
slingerplanten braamstruiken en andere
planten, die langs den oever groeiden, en
dan weder verderop schitterend in den
zonneschijn.
De dichtheid van het hout verhinderde
mij de bron van dit riviertje te ontdek
ken, dat aan het eind van onzen tuin de
planken heining kwam helpen om de grens
te vormen, waardoor hij gescheiden was
van den tuin bij het Zwitsersch huisje, die
geheel onbebouwd lag en waar het on
kruid voeten hoog opschoot. Misschien
kwam dit ook wel, omdat dit huisje geen
huurder had.
Met den naam van Zwitsersch huisje
werd een naburige villa aangewezen, die,
hoewel klein van omvang, toch getuigde
van een artistieken smaak van den bouw
heer, welke deze woning waarschijnlijk
verlaten had, oindat hij lot het inzicht
gekomen was, dat zoo'n gebouw voor het
ruwe klimaat van Engeland niet bizonder
geschikt is.
Ik moet bekennen, dat ik er mij weinig
over verwonderde, dat het mogelijk was
om voor dit huis een huurder te krijgen;
de lichte deuren en vensters, het ameu
blement in een vreemdsoortigen stijl,
schenen zelfs in de maand Augusus zoo
weinig met het omringende Engelsche
landschap in overeenstemming, dat de ge
heimzinnige geschiedenis, die de herber
gier er mij van vertelde, mij geheel over
bodig voorkwam.
Van ons balkon af had men het uitzicht
op den tuin, die aan den anderen oever
der rivier gelegen was, ja, zelfs in de wo
ning; en daar wij ons zoo gemakkelijk
mogelijk ingericht hadden, deed het ons
genoegen, dat het Zwitsersche huisje on
bewoond v/as en wij dus geen last van
nieuwsgierige buren hadden.
Men kan zich derhalve mijn verwonde
ring voorstellen, toen ik op zekeren mor
gen, terwijl ik langs het riviertje wandel
de, tot de ontdekking kwam, dat alle blin
den geopend waren. Ik bemerkte een
dame, die, op het balkon staande, beve
len gaf aan een man met een donkere ge
laatskleur, die op Indische wijze gekleed
was en een tulband droeg. Hij liep het
huis in en uit m.t zooveel vlugheid als
zijn Oostersche waardigheid hem veroor
loofde.
Ik beschouwde beide personen met
bizondere belangstelling, want ik meende
in de onachtzame en toch bevallige hou
ding van de dame iets te bemerken dat
mij niet geheel onbekend was. Ik trachtte
haar gelaat te zien, ten einde er mij van
te verzekeren, dat het dezelfde perspon
v/as, wier zonderling gedrag aan het
spoorwegstation mijn aandacht getrokken
had.
Ik wachtte vergeefs; zij bleef gedurende
eenige seconden tegen het balkon ge
leund staan, toen ging zij naar binnen en
ik zag haar niet meer. In de hoop een
nieuwe gelegenheid te vinden voor mijn
waarnemingen, slenterde ik den heelen
morgen langs den oever van het riviertje,
maar zonder succes. Bijna een uur lang
zag ik den Indiër in en uit gaan en een
oude vrouw, die zeker bezig was, om de
.kamers wat in orde te brengen, maar
de dame zelf bleef ontzichtbaar. Tegen
den middag weiden de gordijnen cn stores
neergelaten, zooals men dat in het Oos
ten ziet, de bedienden verdwenen en er
heerschte volkomen rust in het Zwitser
sche huisje.
„Ik ging nu haar huis en mijn gewone
bezigheden deden mij geheel onze nieuwe
buurvrouw vergeten, tot het oogenblik
dat ik voor het diner naar het balkon
ging. Nu kv/am mijn nieuwsgierigheid van
's-morgens weer boven, zoodra ik be
merkte, dat de ramen van het Zwitser
sche huisje wüd open stonden, de stores
en gordijnen weder opgehaald waren, ter
wijl de dame op een sierlijken schommel
stoel gezeten was, die in de schadpw
eener acacia stond. Hare voeten rustten
op een kussen, haar witte, neteldoeksche
japon viel in ruime plooien op het pas
gemaaide grasperk neer; op een klein ta
feltje naast haar zag men een kopje kof
fie staan, waarnaast een courant lag; het
geheel vormde een bevallig en aantrekke
lijk tafereel.
Deze onachtzame houding, want de
dame lag half uitgestrekt met een beval
lige luiheid, die toonde, dat zij zich zeer
weinig bekommerde om de in de salons
gebruikelijke vormen en haar lichtkleu
rige, neteldoeksche klecren herinnerden
mij opnieuw aan mijn kennis uit het
spoorwegstation; maar ondanks de oplet
tendheid, waarmede ik haar wel een
kwartier lang van het balkon af be
schouwde, was het mij onmogelijk haar
gelaat te zien krijgen. Het weinig succes,
dat ik had, scheen mij zoo zonderling toe,
dat ik mij verbeeldde, dat zij met opzet
dezen kant niet uitkeek.
Zij bleef daar zitten, tot de zon onder
ging; dat was ten minste mijn veronder
stelling, want toen ik de canapé op het
balkon schoof, waar Gaunt na het diner
als naar gewoonte zich op neergelegd had,
zag ik haar nog in dezelfde houding; en
zij bleef er tot de schemering inviel, zon
der dat zij scheen te vermoeden dat wij
haar bespiedden.
Toen maakte zij eenige bewegingen,
als een kat, die wakker wordt, rekte
zich uit, stond op, liep het grasperk