NAAR SIBERIË VERBANNEN DE VIOOLSPELER. aanstonds haar genegenheid. De Lésigny was haar sympathiek geworden; Zij had den dezelfde verlangens en het was huir steeds eed genot in "Wonders gezelschap te zijn. Relinda was niet ongevoelig vooi de vraag vap de Lésigny, maar toch had zij zijn huwelijksaanzoek afgeslagen. Wat de reden daarvan was, kon mevrouw Josselin niet raden, maar wel geloofde zij, dat haar weigering niet onherroepe lijk zou zijn. Nelson de Lésigny was ech ter blijkbaar niet van die meening hij had een andere gehuwd. Gelijk geen van hen die met elk tnder verbonden zijn en voor elkanders geluk zorg dragen, zoo hadden ook Relinda en haar moeder geen geheimen voor'elkaar. Zii deelden haar geluk en vreugde van ieder oogenblik, maar bewaarden haar leed in haar hart om het geluk van den ander niet te storen. De kracht om spijt en droefheid te verh^-^en bezat Relinda die een vast karakter had. ten volle. Haar zwakke moeder echter slaagde er niet altijd in, haar gevoelens te verber gen en het was haar meer dan eens ge- beurd, dat zij die onverwacht en plotse ling geuit had. Zoo kwam het dan ook dat zij, al had zij zich ook stellig voorgenomen niet het eerst over de Lésigny te spreken, den volgenden morgen opeens uitriep: „Ik had nooit kunnen denken, dat men twee dagen onder heizelfde dak vert reven kon zonder elkander te ontmoeten." „Waarvan spreekt u, moeder," vroeg Relinda bedaard. Zij zag niet dat haar moeder een blik sloeg op het vreemdelingenboek, dat haar omtrent het verblijf der jongge huwden te Biarritz ingelicht had. „Ik spreek van de hotelbewoners in het algemeen," verbeterde mevrouw Josselin wijl zij trachtte haar verlegen heid te verbergen. Zij voelde dat zij zich weer verraden had. „Het is zoo'n -wonder niet, dat wij met niemand nog kennis gemaakt hebben, omdat wij ons altijd hier laten bedienen. Maar als u wil zullen wij voortaan bij de anderen in de groote eetzaal gaan dineeren." „O neen, neen! Daar ben ik volstrekt niet op gesteld," antwoordde haar moe der levendig. En zacht voegde zij er aan toe: „Trouwens, zij zijn misschien reeds Vertrokken." „Waarlijk, moeder, u heeft iemand op het oog! Van wie spreekt u toch?" Mevrouw Josselin voelde een oogen blik een warmen blos op haar wangen, maar daar zij zich in haar eigen woor den gevangen zag, antwoordde zij met haar oogen onafgewend naar den grond gekeerd, om haar dochter niet in verle genheid te brengen: „Ik dacht aan mijn heer en mevrouw De Lésigny." (Wordt voortgezet.) Onder keizerin Katharma II van Rus land, leefde te Niktin, een stadje, gelegen in het góuvernement van Katherinoslav, een douane-beambte, Tzernikof genaamd, een man van een onbesproken levens wandel- Tevreden met zijn ambt, vervulde hij zijn plichten met een ijver en nauwgezetheid, zooals men die slechts Zelden ziet. Hij leefde gelukkig met zijn vrouw en cenige dochter, Nahyda en was door al zijn medeburgers, zoowel om zijn eerlijkheid, als om zijne rechtschapen heid geacht. Een koopman te Cherson, een stad aan de monding der Dnieper, was er in geslaagd verscheidene ontrouwe douane beambten over te halen, hem behulpzaam te zijn bij het ongeoorloofd binnenvoeren Zijner waren. Toen Tzernikof te Niktin geplaatst werd, beproefde hij Ook dezen door mid del van geld te bewegen zijn verboden handel oogluikend toe te staan. Maar Tzernikof wees met verontwaardiging elk aanbod van de hand, zeggende „Of gij in ernst of slechts in scherts spreekt, nooit zal ik er in toestemmen om tegen mijn plicht te handelen. Ik verzoek u dus, mij geen verdere aanbie dingen te doen, die u tot oneer strekken en mijn geweten mij verbiedt in te wil- rgen i" Kwaad door den tegenstand, dien hij ontmoette, antwoordde de koopman nij dig „Dit zal u eens berouwen, man, met straffeloos laat ik mij beleedigen." En inderdaad, uit wraak zond deze trouwelooze man hjL.rgrijke geschenken aan prins Fothnkin, een gunsteling van keizerin Katharina, vergezeld van een brief, waarin hij Tzernikof erg belasterde. De prins overhandigde dit schrijven aan zijn gebiedster, en reeds een week daarna kwam het bevel te Niktin, om Tzernikof in hechtenis te nemen. De eeilfjke man werd in de gevangenis geworpen, waar hem zelfs het noodzakelijkste ontbrak. De ongelukkige begreep zeer goed, dat dit alles liet gevolg was van een schande lijke intrige, door den koopman van Cherson tegen hem gesmeed nochtans troostte hij zich met de gedachte, dat zijn onschuld spoedig aan het licht zou komen. Hij vroeg dus zich te mogen rechtvaardigen. Maar men tooude hem het bevelschrift om dadelijk naar Siberië, dij vreeseliik verbanningsoord voor mis dadigers en politieke gevangenen, te ver trekken. De arme Tzernikol was gedwongen hieraan gevolg te geven. Zijn vrouw en Nahyda wilden hem niet verlaten en vergezeld door hen verliet hij de stad, diep betreurd door de'inwoners van Nik tin, die hem weenend uitgeleide deden. Na - een lange en vermoeiende reis, gedurende den strengen winter van 1791, bereikte het drietal, begeleid door eenige politiedienaars, Tobolsk, de hoofdstad .van Siberië. Gedurende den ganschen tocht, had Nahyda maar ééne gedachte, hare ouders op te beuren en hun smarten te lenigen. Toen zij op de plaats hunner bestem ming waren aangekomen, wees men den bannelingen een klein huisje, omgeven door een stuk land, dai zij konden be bouwen, als woonplaats aan. Gelukkig was de gouverneur van Siberië, Watchiki, een edel en menschiievend man, die trachtte de ongelukkige familie zooveel hij kon bij te staan en hunnen toestand zoo dragelijk mogelijk te maken. Terwijl Nahyda en haar moeder 't kleine lapje grond verzorgden, begaf Tzernikof zich geregeld op jacht naar hermelijn, marter en vos, daar de verkoop dezer pelterijen in Rusland een belang rijke tak van koophandel uitmaakte. Maar helaas, al te spoedig kwam er verandering in hun levenswijze. Watchi ki werd naar St. Petersburg terugge roepen en zijn opvolger deelde geenszins zijn edele gevoelens. Op last van den pas benoemden gouverneur moesten Tzerni kof en 20 andere bannelingen zich naar Mangarea begeven, een klein plaatsje, honderd mijlen van Tobolsk gelegen in een streek van sneeuw en ijs. Hoe Zwaar hun dit ook viel, toch onderwierpen Tzernikof en zijn familie zich gelaten aan de nieuwe beproeving en vertrokken. Met moed verdroegen zij de moeilijk heden van dezen langen tocht, te midden der eeuwige sneeuwvelden van Baraba en Tomsk. Eindelijk kwamen zi) te Séniseitsk aan, alwaar eet i koopman hen vriendelijk ontving en hen toestond veertien dagen in zijn woning te toeven om zich van hunne vermoeienis te herstellen. Na een weinig op krachten te zijn gekomen begaf men zich in sleden weder om op weg. Reeds na enkele dagen ontwaarde men niets dan uitgestrekte ijsvelden en verschillende malen verkeerde hun leven in ernstig gevaar. Eindelijk, na ongehoord lijden, kwamen zij te Mangarea aan. Daar werd hen even als te Tobolsk een kleine woning aange wezen, met een stukje land, om in hun levensonderhoud te voorzien. Toen zij de nederige stulp binnen traden, keken de vrouwen elkaar treurig aan, en braken zij in tranen uit. Tzerni kof toonde niet de minste verslagenheid. „Houd moed," zei hij tot zijn echt- genoote en dochter. „Dikwijls komt men eerder tot zijn doel langs doornige paden, dan langs wegen, bestrooid niet rozen. Ondertusschen beklom Alexander I den troon van Rusland in 1801. Geduren de vier jaar leefde de verbannen familie te Mangarea, toen op zekeren dag Nahyda tot haar vader zeide „Verscheidene malen hoorde ik reeds spreken van den nieuwen keizer. Mijn plan is mij naar St. Petersburg te begeven, mij aan de voeten van den edelen vorst te werpen en gerech tigheid voer u af te smeeken. Sta mij toe, o dierbare vader, dit voornemen ten uitvoer te brengen. Tzernikof maakte allerlei bezwaren haar jeugd, hare zwakte, de moeilijkheden van den tocht, enz., enz. Nahyda bleef nochtans bij haaf besluit, gesteund door haar moeder, die niet ophield al snikkende haar echtgenoot te herhalen „Mijn vriend, ik smeek u, laat haar vertrekken, God geeft haar deze gedachte in, God zal haar beschermen." Eindelijk, na rijpelijk te hebben nage dacht, zeide Tzernikof tot zijn dochter „Welnu, mijn kind, ga dan dat de deugd en godsdienst u tot bewaarders strekïnn in moge God u geleiden 1" Verscheidene andere gevangenen, wier straftijd was geëindigd, keerden naar Rusland terug. Nahyda voegde zich bij hen. Gesteund door haar kinderlijke liefde stak zij met hare reisgenoot en de sombere, eenzame vlakten van Siberië over. Te Tobolsk hield men eenige dagen stil. Maar ongeduldig het doel van haar reis te bereiken, vervolgde het jonge meisje al'enn kaar weg. Niets was in Staat haar te doen besluiten ook maar een enkelen dag rust te nemen. Hoewel hare voeten tot bloedens toe doorgeloopen waren en zij slechts met groote moeite voorwaarts kon, wilde zij geen oogenblik verliezen. En als bijwijlen een soort ontmoediging zich van haar meester maakte, zeide zij tot zich zelve „Het is een heilige plicht, dien ik volbreng. Moed dus, moed Hoeveel ben ik mijn ouders niet verschuldigdIk zou niet waardig zijn, den naam van mijn vader te dragen, indien ik ook maar één oogen blik verwaarloosde zijn bevrijding te verhaasten." Eindelijk bereikte zij St. Petersburg, na een afstand van 1000 mijlen in 8 maanden vol ontberingen te hebben afgelegd. Eerst bij haar aankomst bezweek zij een oogenblik, tengevolge der uitgestane vermoeienissen. In een herberg binnen gedragen, viel zij bewusteloos op een stoel neder. Na eenige uren kwam zij echter weer bij en maakte zij de hotel houdster bekend met het doel van hare reis zij vroeg om raad, daar zij niemand in de hoofdstad kende. Deze noemde haar prinses Trubeszkoï, als een der weldadigste vrouwen der stad. Den volgenden morgen sleepte Nahyda zich met haar doorwonde voeten naar het paleis van de prinses. De minzaamheid en goedheid, waar mede deze haar ontving, brachten het jonge meisje er toe, haar al de bijzonder heden van de verbanning van haar vader te vertellen. De prinses, geroerd door het verhaal van dit lijden, begaf zich oogenblikkelijk tot den keizerlijken raadsheer, om hem de zaak van Tzernikof aan te bevelen. Zijn papieren werden aan een nauw keurig onderzoek onderworpen en als een bewijs van schuld vond men den verraderlijken brief van den koopman te Cherson. Hij ondervroeg Nahyda, die hem alles meedeelde, aangaande de lasterrijke aan tijging, waarvan Tzernikof het onschuldig slachtoffer geworden was. Het rechtsgeding werd opgemaakt en de keizer gaf bevel den banneling zonder uitstel terug te roepen. Toen Nahyda dit vernam, was zij op het toppunt van geluk. Door de prinses naar den edelen Alexander geleid, dankte zij hem persoonlijk, terwijl zij tranen van vreugde stortte over de redding van haar ongelukkigen vader, die thans zou terug- keeren. De edelmoedige vorst hief haar vol goedheid op, zich tot de prinses wendende sprak hij „Ik ben overtuigd, dat er een groot onrecht aan de ouders van dit jonge meisje is gepleegd ik zal trachten goed te maken, al wat jegens hen misdreven is." Den volgenden dag ontving Nahyda een keizerlijk schrijven, waarin bevolen werd haar zoo spoedig mogelijk tot haren vader te voeren. De gouverneur van Si berië kreeg last Tzernikof onmiddellijk in vrijheid te stellen en hem op kosten van den keizer op eervolle wijze naar St. Petersburg te doen terugkeeren. Hij was vrij. Nahyda bereikte gezond en in goeden weistand hare ouders-. Onmogelijk de vreugde en het geluk te schilderen van het drietal, toen zij, na elkaar weder ge vonden te Ijebben, vernamen, dat het Nahyda gelukt was, gerechtigheid en bevrijding voor haren vader verworven te hebben. Zonder uitstel verlieten zij het land der ballingschap en vertrokken naar Rusland. St. Petersburg was spoedig bereikt. Tzernikof werd dadelijk bij den keizer ontboden, en om hem schadeloos te stellen voor het geleden onrecht, schonk de vorst hem een zeer belangrijke betrekking. Tzernikof leefde nog langen- tijd in vrede te midden der zijnen. Nahyda voelde zich, indien het kon, nog gelukki ger dan voorheen, daar God haar kinder lijke trouw zoo rijkelijk beloond had. De koopman te Cherson was reeds lang gestorven en Tzernikof betreurde het alleen, dat het hem niet gegeven was zijn aanklager persoonlijk vergiffenis te kun nen schenken. 1 4 Toen ik mij eenige jaren geleden ge durende den zomer in een stad in 't Zui den ophield, was het een van mijn ge liefde uitspanningen 's-avonds te gaan wandelen. Overdag was het er te druk, de plantsoenen wemelden van de talrijke bezoekers en sierlijke rijtuigen door kruisten de wegen en daar het er aan schouwburgen en theaters niet ontbrak, was het 's-avonds op de straten als uit gestorven. Reeds meermalen had ik geluisterd naar een zielvol spel op de violoncel, hetwelk weerklonk uit een huis pachter den muur" zoo noemde men de huizen, die door kleine omheinde gras velden gescheiden, achter den ouden ringmuur stonden en, wat te meer op merkelijk was, wanneer het zweeg ant woordde uit de villa daartegenover een harp. De spelenden schenen elkander te verstaan, en door die tonen een onder houd met elkander te voeren. Het slot van dit muzikaal gesprek werd gevormd door korte volzinnen, die even als een „Slaap wel 1" klonken. Ik had het huis, uit hetwelk de zonder linge nachtmuziek klonk reeds het instrument zelf was iets ongewoons vroeger niet zoo nauwkeurig beschouwd. Op zekeren morgen, nadat ik den avond te voren wederom met genoegen naar dat muzikale duo geluisterd had, nam ik het gebouw zelf eens nauwkeurig op. Het was, evenals de overige, het onder huis niet medegerekend, één verdieping hoog, doch blijkbaar het elegantste uit den omtrek. Het onderhuis scheen door burgerlieden van den ouden stempel bewoond te worden, want achter de vensters hingen van die kleine gordijnen, die de vensterruiten slechts ten halve bedekten, vroeger algemeener dan thans en die toen onloochenbare kentee kenen waren van zekere gegoedheid. Omzichtig naar binnen ziende, vielen mij de be stoven, ouderwetsche meubelen in het oog en weldra overtuigde mij de gansche gesteldheid van het vertrek dat het sedert lang niet meer bewoond werd. De ven sters der bovenste verdieping waren met roode wollen gordijnen geslotendes avonds dit herinnerde ik mij nauw keurig, toen ik die muziek hoorde, stond het eene venster open, doch de ruimte daarachter was niet verlicht. „Wie woont er toch in het vijfde huis van den toren af gerekend „achter den muur", vroeg ik op zekeren morgen den kellner toen hij mij mijn koffie bracht. „De oude, krankzinnige violoncellist Engel." „Krankzinnig „Nu ja, zoo moet men tenminste iemand noemen die zich uit alle kwartieren heeft uitgefiedeld." „Dat is dus de reden," zeide ik, doch ik dacht bij mij zeiven dat er iets anders achter scheen te steken met de violoncel staat de geheimzinnige villa zonder twij fel in betrekking alsook de verwisseling van kwartier, zoo die al heeft plaats gehad. „Wien behoort de villa die tegenover het huis ligt," vroeg ik weder. „Die villa met balkon „Ja." „Den bankier Liszmann." „A propos, zou ik met dien gekken violoncellist niet in kennis kunnen komen? De kellner lachte. „Gij zijt zijn uur man aan tafel," zeide hij, „zoo lang gij hier woont, en gij hebt u dikwijls met hem onderhouden." Met deze woorden vertrok de kellner. Nu lachte ik overluid. Mijn taf 1- buurman was toch zoo oud niet, hij kon nauwelijks twee en dertig jaar zijn, en ook niet gek, want zijn onderhoud, dat op elk gebied thuis was, bewoog zich zoo geestig, zoo vrij gemanierd als men zelden aantreft. Langzamerhand hadden wij vriendschap voor elkander opgevat. Nu kent gij, zeide ik tot mij zeiven, het terrein en een der personen, nu zult gij ook achter het geheimzinnig spel komen, maar hoe Dat moet gij aan het toeval overlaten. Den dag dat mij de kellner die mededeeling gedaan had, alsook de beide daaropvolgende dagen, verscheen mijn buurman niet den vierden dag kwam ik later aan tafel, toen reeds de soep en het eerste gerecht was opgedievid. „Ik vreesde dat gij niet komen zoudt," zeide hij mij, „en toch heb ik iets op het hart, waarvan niemand anders dan gij mij verlossen kunt." „Evenals ik", dacht ik bij mij zeiven en ik dankte het toeval waarop ik mij ver laten had, dat ik weldra scheen te zullen slagen. „Ik heb uw gezelschap twee volle dagen moeten missen," zoo zette ik het gesprek voort. „Ik was ongesteld.*1 Het bleek gelaat van mijn buurman Strekte tot bevestiging zijner woorden. „Des te meer verheug ik mij nu over uw herstelmaar wat hebt gij op het hart?" „Wij moeten elkander zonder het bij- Zijn van getuigen spreken. Hebt gij dezen middag niet een uurtje vrij om mij te bezoeken Nu had ik weliswaar dien middag wèl een uurtje vrij, doch wegens het geheim- Zinnig spel lag er mij veel aan gelegen, juist tegen den avond in zijn woning te komen, zoodat ik hem mijn leedwezen te kennen gaf, dat mijn tijd dien namiddag bezet was. „Maar den heelen avond ben ik tot uw dienst," zeide ik. „Den avond," herhaalde hij en zag voor zich neer. „Welnu, kom dan heden avond," zeide hij na zich een tijd lang bedacht te hebben. Ons onderhoud wilde ditmaal niet recht vlotten. Engel verwij derde zich dan ook zeer spoedig om de hem nog noodzakelijke rust na het eten niet te verzuimen, doch voor hij heen ging zeide hij „Ik zou haast vergeten, mijn woning aan te duiden." „Dat behoeft niet," gaf ik hem ten antwoord, „gij woont'*achter den muur" in het huis tegenover de villa van Lisz mann" Het ontging mij niet, dat hij bij het hooren van dien naam bleeker werd dan hij reeds was. Ik kon den avond nauwelijks afwach ten. Wat ik ook bij de hand nam, de na middag wilde maar niet eindigen, ten slotte wierp ik alles ter zijde en besloot een wandeling te doen. Hoewel ik een andere richting had ingeslagen, bevond ik mij toch plotseling midden in de bedoelde voorstad een aantal wegen, die naar buiten de stad voerden, kruisten elkander, langs een daarvan was ik teruggekeerd. Het was zeer onaangenaam, zonder eenig bepaald doel rond te dwalen. Uit vele tuinen klonken lachende stemmen hier en daar zag ik dames op koffievisite en ik kon door de omheining heen, zonder moeite de dames niet haar ruischende .kleederen zien wandelen. Ik sloeg een ziipad in en opeens bevond ik mij achter den tuin van bankier Liszmann waar ik de villa aan de achterzijde zag liggen. De hooge omheining van ijzeren traliewerk, was zoo begroeid, dat men er niet door heen kon zien. Ik ging de omheining langs, toen ik aan den hoek een klein poortje opmerkte, dat weinig of in 't ge heel niet gebruikt werd, want het was bijna geheel bedekt onder de neerhangende takken van een esschenboom, die in den hoek van den tuin groeide. Daardoor heen kon men eenigszins de ruimte over zien. De trappen, die naar de villa voer den, prijkten met marmeren beelden. Uit het bassin, eenige schreden van daar verwijderd, ontsprong een fontein, wier geruisch de stilte verbrak. Juist wilde ik mijn schuilhoek verlaten, toen de verschijning eener dame, die van de trappen der villa afkwam, mij terughield. Een zwart zijden kleed omsloot haar rij zige gestalte slechts een zwak blosje kleurde haar wangen en haar zwarte lokken werkten mede om haar bleek gelaat nog bleeker te doen schijnen. Zij hield een blad muziek in de hand en scheen de noten, die daarop geschreven waren, te bestudeeren. Hoewel langzaam, naderde zij hoe langer hoe meer mijn schuilplaats, en ik kon nu het schoone gelaat duidelijk zien, ofschoon tot mijn leedwezen niet haar oogen, die, door lange wimpers overschaduwd, op het muziekblad waren geslagen. Zou zij de harpspeelster zijn Maar hoe komt zij dan tot mijn tafelbuurman in betrekking De dame sloeg een zijpad in van den tuin, waar mijn blikken haar niet konden volgen. Ik zette mijn wan deling v,port. Steeds hielden die beide personen mijn gedachten bezig, doch vruchteloos peinsde ik er over hen in be trekking tot elkander te brengen. Dat er echter inderdaad de een of andere be trekking tusschen hen was, dit werd mij door het spel, waarmede zij elkander schenen te antwoorden, duidelijk. Eindelijk begon het te schemeren en het werd avond. Ik keerde naar de stad terug en weldra stond ik voor het huis van mijn tafelbuurman. De huisschel weerklonk, de deur werd geopend en Engel kwam mij halverwege de trap tegemoet. Het vertrek dat bewoonde, had ik in dat huis niet vermoed. Het wa§ hoog en al wat ik er zag, getuigde al aanstonds van den rijkdom des bewoners, doch tevens van diens fijnen gelouterden smaak. „Hoe dank ik u dat gij gekomen zijt Wilt u mij volgen naar mijn studeer vertrek Wij begaven ons daarheen door een grootere kamer, in wier midden een vleugelpiano stond. Welk een aangenamen indruk bracht dit kabinet op mij te weeg. Het was niet groot, maar zoo aanlokkelijk, zoo gezel lig, ik weet er geen bekend woord voor. Langs het donkerroode tapijten behang sel hingen voortreffelijke schilderijen, landschappen, zeestukken groote porte feuilles met kostbare platen lagen achter de schrijftafel, die met boeken en manus cripten bedekt was, kenteekenen van letterkundige werkzaamheid. Op een klein hoektafeltje dat met een kostbaar tapijt behangen was, stond een met ivoor en zilver rijk versierd instrumentkistje, waarin ik de violoncel vermoedde, voor het venster dat achter het gordijn ver borgen was, een bloemtafeltje en op 't midden der tafel een glazen bak met goudvisschen. De schilderijen gaven de eerste aan leiding om een gesprek aan te knoopen. Mijn onbekende vriend had alle wonderen der Alpen gezien, hij had de rivieren be varen, had de bevallige plaatsen aan de oevers daarvan bezocht en hij had een geruimen tijd in groote steden doorge bracht. „Zij zijn mij," zeide hij, „thans in mijn eenzaamheid aangename souvenirs." „Naar de piano in het zijvertrek en naar het instrumentkistje daar te oor- deelen, is ook de muziek u een welkom gezelschap." „Zij is mijn troosteres," viel hij mij snel in de rede „doch laat mij tot de hoofdzaak, de reden van mijn verzoek om eens bij mij te komen, overgaan." „Hoor ik niet iemand ginds aan de overzijde op de harp spelen," vroeg ik hem, want ik had inderdaad de welbe kende tonen vernomen. „Op de harp," herhaalde hij en zijn stem sidderde. „Zeker, hoor slechts." Wij luisterden beide. Welk een machtigen, ik zou bijna zeggen, bovenaardschen indruk de mu ziek op de ziel teweegbrengt, wanneer wij de uitoefenende hand niet zien, onder vond ik in dit oogenblik levendig. Het was een klagend adagio, hetwelk met een zeldzame kunstvaardigheid aan 't voortreffelijk instrument werd ontlokt. Engel zat met gezonken hoofd en gevouwen handen naast mij, hij scheen mijn tegenwoordigheid vergeten te heb ben. De onzichtbare musicienne eindigde met een schel accoord. Engel sprong overeind, hij snelde naar het kistje op het hoektafeltje, nam het instrument, een violoncel, er uit, en speelde daarop een meesterlijke phantasie die men inderdaad een antwoord op het adagio kon noemen. Hij eindigde met een bevredigend slotal koord en een oogenblik daarna antwoordde de harp evenzoo als wilde zij zeggen „Ik dank u, ik ben tevreden gesteld." „Vriend," riep ik uit, „ik bid u, wat beduidt dat geheimzinnige spel, dat ik reeds zoo dikwijls van de straat beluis terd heb, welks elegie mij vroeger "ver heugde, doch waarvan de melancholie mij heden zoo sterk aangrijpt, dat ik u nadrukkelijk om opheldering verzoeken moet. Neem mij niet kwalijk dat ik zoo onbescheiden ben uw levensbaan te kruisen een grond daarvoor kan ik niet aanvoeren, doch ik heb daaromtrent een voorgevoel dat ik u nog eens van dienst kan zijn." Terwijl ik sprak had hij de violoncel weder weggeborgen. „Opheldering Waartoe zou die dienen, waarheen leiden Neen, neen 1" Ik wilde daarop antwoorden, doch hij wenkte mij met de hand. „Verspil verder geen verzoek aan mij, doch beantwoordt mij een vraag zoudt gij de harpspeelster ginds een dienst willen bewijzen „Eiken dienst dien gij verlangt." „De Hemel zij gedankt dat ik u ïtb mogen aantreffen." Engel sprak deze woorden bijna op den toon van een gebed, zoodat ik inderdaad in koortsachtige opgewondenheid den uitslag van dit tooneel afwachtte. Mijn raadselachtige vriend was naar het zijvertrek gegaan, nu keerde hij terug en telde op de tafel de aanzienlijke som van 100.000 gulden uit. „Deze som," begon hij, „brengt gij Zelf naar het kantoor van den bankier Liszmann, en gij laat het bewijs omtrent de storting voor dit bedrag in de zaken op uw naam ter hand stellen." „Maar mijn vriend „Doe het, al ware het slechts ter wille van de harpspeelster." Engel zag mij daarbij met zulk een smeekenden blik aan, dat ik hem beloofde de som als mijn eigendom te zullen af geven, en den bankier te verzoeken, haar tegen billijken interest voor mij in de zaken op te nemen. Nauwelijks had ik de belofte gedaan of hij wierp zich aan mijn borst. „Dank, duizendmaal dank; vrees niet dat het gemis dezer som mij hindert. Ik ben rijk en op dit oogenblik besef ik eerst ten volle het geluk het te zijn. Weldra zult gij alles vernemen." „Een voorwaarde moet ik evenwei maken." „Welke „Veroorloof mij u de Schriftelijke be kentenis ter hand ie stellen, dat den mij toevertrouwde som uw eigendom is. „Wil hij die som niet in zijn zaken steken, want het blijft altijd van zijnentwege een welwillendheid wan neer hij het geld neemt, dan geef ik het u natuurlijk terug." „Ja dan," zeide liij, „doch onze zaken zijn spoedig afgehandeld, morgenochtend vroeg zult gij het doen, niet waar, gij belooft het mij immers „Op mijn woord." „De harpspeelster zal er u voor dan ken." Nu speelde Engel een phantasie met een vroolijk motief. Men had haar voor de vierde afdeeling eener symphonie kunnen houden die de vreugde na het lijden te kennen geeft. Midden door het stuk heen liet het spel der harp zich hooren. Van welk een vreugde spraken die tonen. De overgang van zijn eigen spel in dat van een ander en de ineensmelting van beide motieven verkondigden de meesters, waarvan ik er een met schitte rende oogen voor mij zag staan. „Nu, goeden nacht, goeden nacht Ik verliet het geheimzinnige huis. Toen ik mij weder op mijn kamer be vond, werd het mij eerst door het pak ketje banknoten duidelijk, dat ik niet gedroomd had, doch dien avond werkelijk zoo veel dat mij onverklaarbaar was, had gezien en gehoord. Ik bracht een vrij onrustigen en slape- loozen nacht door. Juist sloeg de klok van de Johannes- toren negen uur, toen ik het hotel verliet, en eenige oogenblikken later het kabinet van den bankietr Lizmann binnentrad. Hij was niet alleen naast hem stond een klein gebogen mannetje met sneeuw wit haar, vermoedelijk zijn eerste boek houder en de oudste zijner bedienden. Er lag een groot boek voor den patroon opengeslagen. „Ga zitten," zeide hij, „ik ben terstond tot uwe dienst." Intusschen had ik gelegenheid beide personen nauwkeurig op te nemen. Het gelaat van den ouden man gaf iets goedhartigs te kennen en voor het oogenblik scheen hij zich over het een of ander te bekommerenzijn blikken zwierven onrustig op het blad dat voor hem lag, heen en weer. De bankier, een man van hooge gestalte met koele, strenge gelaatstrekken, waaruit de minst te rechtvaardigen trots, die van het geld, sprak, vormde een merkwaardig con trast. „Het blijft dus zooals ik gezegd heb ga heen en handel dienovereenkomstig." De boekhoud tr deed het boek dicht, nam het onder den arm en verliet het kabinet. Nu vroeg- de bankier mij wat ik ver langde. Ik droeg hem mijne verlangens voor, en, vergiste ik mij, of was het wer kelijkheid, een straal van vreugde ver lichtte dat marmerkoude gelaat. „Voor hoe lang meent gij het kapitaal in mijne zaken te laten „Ik heb het vooreerst niet noodig en ik stel het in uwe handen omdat ik weet dat het hier het beste belegd is beschouw het geld als of 't u toebehoorde voor een onbepaaldën tijd." „Wees zoo goed mij te volgen." Wij verlieten nu het kabinet en traden het kantoor binnen en ik ontving de schuldbekentenis die de boekhouder ge schreven had en door den patroon onder teekend was Ik verheugde mij reeds in het voor uitzicht van cp 't middaguur, mijn raad- s-tachtigen vriend de afloop der zaak mede te deelen, waaraan hem zooveel gelegen scheen te liggen. Dien middag verscheen hij niet aan de table d'höte. Des namiddags werd ik tot het vallen van den avond door mijn bezigheden verhinderd Engel te bezoeken. Eindelijk was ik vrij, ik snelde naar zijn huis, schelde aan, wachtte ecnigen tijd, waarop ik nogmaals schelde, doch alles bleef stil en de deur werd niet geopend. „Er is 'n brief voor u bezorgd," zeide de kellner, toen ik weder naar het hotel teruggekeerd was. De brief was van hem en luidde „Waarde vriend. Dringende omstan digheden noodzaken mij voor eenigen tijd op reis te gaan. De bewuste zaak, is, gelijk ik weet, naar wensch afgeloopen. Wellicht zien wij elkander eenmaal weder. Heb nogmaals dank voor den mij be wezen dienst, waarvan gij de waarde niet beseffen kunt." Ten opzichte van dezen brief, in ver band. met hetgeen ik had bijgewoond had ik een gewaarwording alsof er een molen rad in mijn hoofd omdraaide. De herfst spoedde ten einde. Ik ver trok weder naar huis. Een menigte zaken waren gedurende mijne afwezigheid on afgedaan blijven liggen. Ik moest mij met allerlei werkzaamheden bezighouden en, hetgeen ik nooit gedacht had, de her innering aan die geheimzinnige muziek, aan mijn vriend Engel en aan mijn zonder linge schuldbekentenis was bijna uit- gewisclu. Er waren reeds twee jaren verloopen toen bij het doorzoeken mijner papieren het bewuste stuk mij weder in handen kwam en daarmede alles wat daarop be trekking had mij weder zoo levendig voor den geest stond, alsof het eerst gisteren geschied was. Waar hij zich tegenwoordig bevinden mocht, of zijn omstandigheden nog steeds dezelfde zijn, of hij nog in verre lande rondzwerft of teruggekeerd is in zijn huis „achter den muur" en of de geheim zinnige muziek daar weder gehoord wordt Op het oogenblik dat ik mij zeiven dus vragen deed, bracht mijn bediende mij een brief. Het stempel was uit de stad waar ik Engel had leeren kennen. Verheugd eindelijk eens iets van mijn vriend te vernemen, brak ik haastig den brief open. Hij was niet van hem, maar van de bankier. Hij meldde mij, dat hij wegens zijn dagelijks zwakker wordende gezond heid zijn zaken had overgedaan en mij verzocht het ingelegd kapitaal persoon lijk te komen lossen. Hij had zich ver oorloofd buiten de interest ook mijn reiskosten in rekening te brengen, daar hij niet verlangen kon dat ik die betalen zou. „Mijn roman," zeide ik, na dien brief gelezen te hebben, „schijnt in twee deelen te zijn> en zoo tot een ontknooping te naderen, waarnaar ik nu nieuwasgierig ben. Maar wat zal ik beginnen met het geld, ingeval mijn vriend niet terugge keerd is?" In de eerste plaats moest ik mij op reis begeven. Om des te spoediger het doel mijner wenschen te bereiken, ging ik per nacht trein. De laatste nevelen van den morgen stond trokken op en de toppen der twee verwijderde bergen gloeiden reeds in de stralen der zon, toen de trein voor het stationsgebouw der stad B. stil hield» Weldra schitterden de kruisen op de

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1923 | | pagina 16