NAAR SIBERIË VERBANNEN
DE VIOOLSPELER.
aanstonds haar genegenheid. De Lésigny
was haar sympathiek geworden; Zij had
den dezelfde verlangens en het was huir
steeds eed genot in "Wonders gezelschap
te zijn. Relinda was niet ongevoelig vooi
de vraag vap de Lésigny, maar toch had
zij zijn huwelijksaanzoek afgeslagen. Wat
de reden daarvan was, kon mevrouw
Josselin niet raden, maar wel geloofde
zij, dat haar weigering niet onherroepe
lijk zou zijn. Nelson de Lésigny was ech
ter blijkbaar niet van die meening hij
had een andere gehuwd.
Gelijk geen van hen die met elk tnder
verbonden zijn en voor elkanders geluk
zorg dragen, zoo hadden ook Relinda en
haar moeder geen geheimen voor'elkaar.
Zii deelden haar geluk en vreugde van
ieder oogenblik, maar bewaarden haar
leed in haar hart om het geluk van den
ander niet te storen. De kracht om spijt
en droefheid te verh^-^en bezat Relinda
die een vast karakter had. ten volle.
Haar zwakke moeder echter slaagde er
niet altijd in, haar gevoelens te verber
gen en het was haar meer dan eens ge-
beurd, dat zij die onverwacht en plotse
ling geuit had.
Zoo kwam het dan ook dat zij, al had
zij zich ook stellig voorgenomen niet het
eerst over de Lésigny te spreken, den
volgenden morgen opeens uitriep: „Ik
had nooit kunnen denken, dat men twee
dagen onder heizelfde dak vert reven
kon zonder elkander te ontmoeten."
„Waarvan spreekt u, moeder," vroeg
Relinda bedaard.
Zij zag niet dat haar moeder een blik
sloeg op het vreemdelingenboek, dat
haar omtrent het verblijf der jongge
huwden te Biarritz ingelicht had.
„Ik spreek van de hotelbewoners in
het algemeen," verbeterde mevrouw
Josselin wijl zij trachtte haar verlegen
heid te verbergen. Zij voelde dat zij
zich weer verraden had.
„Het is zoo'n -wonder niet, dat wij met
niemand nog kennis gemaakt hebben,
omdat wij ons altijd hier laten bedienen.
Maar als u wil zullen wij voortaan
bij de anderen in de groote eetzaal gaan
dineeren."
„O neen, neen! Daar ben ik volstrekt
niet op gesteld," antwoordde haar moe
der levendig. En zacht voegde zij er aan
toe: „Trouwens, zij zijn misschien reeds
Vertrokken."
„Waarlijk, moeder, u heeft iemand op
het oog! Van wie spreekt u toch?"
Mevrouw Josselin voelde een oogen
blik een warmen blos op haar wangen,
maar daar zij zich in haar eigen woor
den gevangen zag, antwoordde zij met
haar oogen onafgewend naar den grond
gekeerd, om haar dochter niet in verle
genheid te brengen: „Ik dacht aan mijn
heer en mevrouw De Lésigny."
(Wordt voortgezet.)
Onder keizerin Katharma II van Rus
land, leefde te Niktin, een stadje, gelegen
in het góuvernement van Katherinoslav,
een douane-beambte, Tzernikof genaamd,
een man van een onbesproken levens
wandel- Tevreden met zijn ambt,
vervulde hij zijn plichten met een ijver
en nauwgezetheid, zooals men die slechts
Zelden ziet. Hij leefde gelukkig met zijn
vrouw en cenige dochter, Nahyda en
was door al zijn medeburgers, zoowel om
zijn eerlijkheid, als om zijne rechtschapen
heid geacht.
Een koopman te Cherson, een stad
aan de monding der Dnieper, was er in
geslaagd verscheidene ontrouwe douane
beambten over te halen, hem behulpzaam
te zijn bij het ongeoorloofd binnenvoeren
Zijner waren.
Toen Tzernikof te Niktin geplaatst
werd, beproefde hij Ook dezen door mid
del van geld te bewegen zijn verboden
handel oogluikend toe te staan. Maar
Tzernikof wees met verontwaardiging
elk aanbod van de hand, zeggende
„Of gij in ernst of slechts in scherts
spreekt, nooit zal ik er in toestemmen
om tegen mijn plicht te handelen. Ik
verzoek u dus, mij geen verdere aanbie
dingen te doen, die u tot oneer strekken
en mijn geweten mij verbiedt in te wil-
rgen
i"
Kwaad door den tegenstand, dien hij
ontmoette, antwoordde de koopman nij
dig
„Dit zal u eens berouwen, man, met
straffeloos laat ik mij beleedigen."
En inderdaad, uit wraak zond deze
trouwelooze man hjL.rgrijke geschenken
aan prins Fothnkin, een gunsteling van
keizerin Katharina, vergezeld van een
brief, waarin hij Tzernikof erg belasterde.
De prins overhandigde dit schrijven aan
zijn gebiedster, en reeds een week daarna
kwam het bevel te Niktin, om Tzernikof
in hechtenis te nemen. De eeilfjke man
werd in de gevangenis geworpen, waar
hem zelfs het noodzakelijkste ontbrak.
De ongelukkige begreep zeer goed, dat
dit alles liet gevolg was van een schande
lijke intrige, door den koopman van
Cherson tegen hem gesmeed nochtans
troostte hij zich met de gedachte, dat
zijn onschuld spoedig aan het licht zou
komen. Hij vroeg dus zich te mogen
rechtvaardigen. Maar men tooude hem
het bevelschrift om dadelijk naar Siberië,
dij vreeseliik verbanningsoord voor mis
dadigers en politieke gevangenen, te ver
trekken.
De arme Tzernikol was gedwongen
hieraan gevolg te geven. Zijn vrouw en
Nahyda wilden hem niet verlaten en
vergezeld door hen verliet hij de stad,
diep betreurd door de'inwoners van Nik
tin, die hem weenend uitgeleide deden.
Na - een lange en vermoeiende reis,
gedurende den strengen winter van 1791,
bereikte het drietal, begeleid door eenige
politiedienaars, Tobolsk, de hoofdstad
.van Siberië. Gedurende den ganschen
tocht, had Nahyda maar ééne gedachte,
hare ouders op te beuren en hun smarten
te lenigen.
Toen zij op de plaats hunner bestem
ming waren aangekomen, wees men den
bannelingen een klein huisje, omgeven
door een stuk land, dai zij konden be
bouwen, als woonplaats aan. Gelukkig
was de gouverneur van Siberië, Watchiki,
een edel en menschiievend man, die
trachtte de ongelukkige familie zooveel
hij kon bij te staan en hunnen toestand
zoo dragelijk mogelijk te maken.
Terwijl Nahyda en haar moeder 't
kleine lapje grond verzorgden, begaf
Tzernikof zich geregeld op jacht naar
hermelijn, marter en vos, daar de verkoop
dezer pelterijen in Rusland een belang
rijke tak van koophandel uitmaakte.
Maar helaas, al te spoedig kwam er
verandering in hun levenswijze. Watchi
ki werd naar St. Petersburg terugge
roepen en zijn opvolger deelde geenszins
zijn edele gevoelens. Op last van den pas
benoemden gouverneur moesten Tzerni
kof en 20 andere bannelingen zich naar
Mangarea begeven, een klein plaatsje,
honderd mijlen van Tobolsk gelegen
in een streek van sneeuw en ijs. Hoe
Zwaar hun dit ook viel, toch onderwierpen
Tzernikof en zijn familie zich gelaten
aan de nieuwe beproeving en vertrokken.
Met moed verdroegen zij de moeilijk
heden van dezen langen tocht, te midden
der eeuwige sneeuwvelden van Baraba
en Tomsk.
Eindelijk kwamen zi) te Séniseitsk aan,
alwaar eet i koopman hen vriendelijk
ontving en hen toestond veertien dagen
in zijn woning te toeven om zich van
hunne vermoeienis te herstellen.
Na een weinig op krachten te zijn
gekomen begaf men zich in sleden weder
om op weg.
Reeds na enkele dagen ontwaarde
men niets dan uitgestrekte ijsvelden en
verschillende malen verkeerde hun leven
in ernstig gevaar.
Eindelijk, na ongehoord lijden, kwamen
zij te Mangarea aan. Daar werd hen even
als te Tobolsk een kleine woning aange
wezen, met een stukje land, om in hun
levensonderhoud te voorzien.
Toen zij de nederige stulp binnen
traden, keken de vrouwen elkaar treurig
aan, en braken zij in tranen uit. Tzerni
kof toonde niet de minste verslagenheid.
„Houd moed," zei hij tot zijn echt-
genoote en dochter. „Dikwijls komt men
eerder tot zijn doel langs doornige paden,
dan langs wegen, bestrooid niet rozen.
Ondertusschen beklom Alexander I
den troon van Rusland in 1801. Geduren
de vier jaar leefde de verbannen familie
te Mangarea, toen op zekeren dag Nahyda
tot haar vader zeide „Verscheidene
malen hoorde ik reeds spreken van den
nieuwen keizer. Mijn plan is mij naar St.
Petersburg te begeven, mij aan de voeten
van den edelen vorst te werpen en gerech
tigheid voer u af te smeeken. Sta mij toe,
o dierbare vader, dit voornemen ten
uitvoer te brengen.
Tzernikof maakte allerlei bezwaren
haar jeugd, hare zwakte, de moeilijkheden
van den tocht, enz., enz. Nahyda bleef
nochtans bij haaf besluit, gesteund door
haar moeder, die niet ophield al snikkende
haar echtgenoot te herhalen
„Mijn vriend, ik smeek u, laat haar
vertrekken, God geeft haar deze gedachte
in, God zal haar beschermen."
Eindelijk, na rijpelijk te hebben nage
dacht, zeide Tzernikof tot zijn dochter
„Welnu, mijn kind, ga dan dat de
deugd en godsdienst u tot bewaarders
strekïnn in moge God u geleiden 1"
Verscheidene andere gevangenen, wier
straftijd was geëindigd, keerden naar
Rusland terug. Nahyda voegde zich bij
hen. Gesteund door haar kinderlijke
liefde stak zij met hare reisgenoot en de
sombere, eenzame vlakten van Siberië
over. Te Tobolsk hield men eenige dagen
stil. Maar ongeduldig het doel van haar
reis te bereiken, vervolgde het jonge
meisje al'enn kaar weg. Niets was in
Staat haar te doen besluiten ook maar een
enkelen dag rust te nemen. Hoewel
hare voeten tot bloedens toe doorgeloopen
waren en zij slechts met groote moeite
voorwaarts kon, wilde zij geen oogenblik
verliezen. En als bijwijlen een soort
ontmoediging zich van haar meester
maakte, zeide zij tot zich zelve „Het
is een heilige plicht, dien ik volbreng.
Moed dus, moed Hoeveel ben ik mijn
ouders niet verschuldigdIk zou niet
waardig zijn, den naam van mijn vader
te dragen, indien ik ook maar één oogen
blik verwaarloosde zijn bevrijding te
verhaasten."
Eindelijk bereikte zij St. Petersburg,
na een afstand van 1000 mijlen in 8
maanden vol ontberingen te hebben
afgelegd.
Eerst bij haar aankomst bezweek zij
een oogenblik, tengevolge der uitgestane
vermoeienissen. In een herberg binnen
gedragen, viel zij bewusteloos op een
stoel neder. Na eenige uren kwam zij
echter weer bij en maakte zij de hotel
houdster bekend met het doel van hare
reis zij vroeg om raad, daar zij niemand
in de hoofdstad kende. Deze noemde
haar prinses Trubeszkoï, als een der
weldadigste vrouwen der stad.
Den volgenden morgen sleepte Nahyda
zich met haar doorwonde voeten naar het
paleis van de prinses.
De minzaamheid en goedheid, waar
mede deze haar ontving, brachten het
jonge meisje er toe, haar al de bijzonder
heden van de verbanning van haar vader
te vertellen.
De prinses, geroerd door het verhaal
van dit lijden, begaf zich oogenblikkelijk
tot den keizerlijken raadsheer, om hem
de zaak van Tzernikof aan te bevelen.
Zijn papieren werden aan een nauw
keurig onderzoek onderworpen en als
een bewijs van schuld vond men den
verraderlijken brief van den koopman te
Cherson.
Hij ondervroeg Nahyda, die hem alles
meedeelde, aangaande de lasterrijke aan
tijging, waarvan Tzernikof het onschuldig
slachtoffer geworden was.
Het rechtsgeding werd opgemaakt en
de keizer gaf bevel den banneling zonder
uitstel terug te roepen.
Toen Nahyda dit vernam, was zij op
het toppunt van geluk. Door de prinses
naar den edelen Alexander geleid, dankte
zij hem persoonlijk, terwijl zij tranen van
vreugde stortte over de redding van haar
ongelukkigen vader, die thans zou terug-
keeren.
De edelmoedige vorst hief haar vol
goedheid op, zich tot de prinses wendende
sprak hij „Ik ben overtuigd, dat er een
groot onrecht aan de ouders van dit jonge
meisje is gepleegd ik zal trachten goed
te maken, al wat jegens hen misdreven
is."
Den volgenden dag ontving Nahyda
een keizerlijk schrijven, waarin bevolen
werd haar zoo spoedig mogelijk tot haren
vader te voeren. De gouverneur van Si
berië kreeg last Tzernikof onmiddellijk
in vrijheid te stellen en hem op kosten van
den keizer op eervolle wijze naar St.
Petersburg te doen terugkeeren. Hij was
vrij.
Nahyda bereikte gezond en in goeden
weistand hare ouders-. Onmogelijk de
vreugde en het geluk te schilderen van
het drietal, toen zij, na elkaar weder ge
vonden te Ijebben, vernamen, dat het
Nahyda gelukt was, gerechtigheid en
bevrijding voor haren vader verworven
te hebben.
Zonder uitstel verlieten zij het land
der ballingschap en vertrokken naar
Rusland.
St. Petersburg was spoedig bereikt.
Tzernikof werd dadelijk bij den keizer
ontboden, en om hem schadeloos te stellen
voor het geleden onrecht, schonk de vorst
hem een zeer belangrijke betrekking.
Tzernikof leefde nog langen- tijd in
vrede te midden der zijnen. Nahyda
voelde zich, indien het kon, nog gelukki
ger dan voorheen, daar God haar kinder
lijke trouw zoo rijkelijk beloond had.
De koopman te Cherson was reeds lang
gestorven en Tzernikof betreurde het
alleen, dat het hem niet gegeven was zijn
aanklager persoonlijk vergiffenis te kun
nen schenken.
1 4
Toen ik mij eenige jaren geleden ge
durende den zomer in een stad in 't Zui
den ophield, was het een van mijn ge
liefde uitspanningen 's-avonds te gaan
wandelen. Overdag was het er te druk,
de plantsoenen wemelden van de talrijke
bezoekers en sierlijke rijtuigen door
kruisten de wegen en daar het er aan
schouwburgen en theaters niet ontbrak,
was het 's-avonds op de straten als uit
gestorven.
Reeds meermalen had ik geluisterd
naar een zielvol spel op de violoncel,
hetwelk weerklonk uit een huis pachter
den muur" zoo noemde men de
huizen, die door kleine omheinde gras
velden gescheiden, achter den ouden
ringmuur stonden en, wat te meer op
merkelijk was, wanneer het zweeg ant
woordde uit de villa daartegenover een
harp. De spelenden schenen elkander te
verstaan, en door die tonen een onder
houd met elkander te voeren. Het slot
van dit muzikaal gesprek werd gevormd
door korte volzinnen, die even als een
„Slaap wel 1" klonken.
Ik had het huis, uit hetwelk de zonder
linge nachtmuziek klonk reeds het
instrument zelf was iets ongewoons
vroeger niet zoo nauwkeurig beschouwd.
Op zekeren morgen, nadat ik den avond
te voren wederom met genoegen naar
dat muzikale duo geluisterd had, nam ik
het gebouw zelf eens nauwkeurig op.
Het was, evenals de overige, het onder
huis niet medegerekend, één verdieping
hoog, doch blijkbaar het elegantste uit
den omtrek. Het onderhuis scheen door
burgerlieden van den ouden stempel
bewoond te worden, want achter de
vensters hingen van die kleine gordijnen,
die de vensterruiten slechts ten halve
bedekten, vroeger algemeener dan thans
en die toen onloochenbare kentee kenen
waren van zekere gegoedheid. Omzichtig
naar binnen ziende, vielen mij de be
stoven, ouderwetsche meubelen in het
oog en weldra overtuigde mij de gansche
gesteldheid van het vertrek dat het sedert
lang niet meer bewoond werd. De ven
sters der bovenste verdieping waren met
roode wollen gordijnen geslotendes
avonds dit herinnerde ik mij nauw
keurig, toen ik die muziek hoorde, stond
het eene venster open, doch de ruimte
daarachter was niet verlicht.
„Wie woont er toch in het vijfde huis
van den toren af gerekend „achter den
muur", vroeg ik op zekeren morgen den
kellner toen hij mij mijn koffie bracht.
„De oude, krankzinnige violoncellist
Engel."
„Krankzinnig
„Nu ja, zoo moet men tenminste iemand
noemen die zich uit alle kwartieren heeft
uitgefiedeld."
„Dat is dus de reden," zeide ik, doch
ik dacht bij mij zeiven dat er iets anders
achter scheen te steken met de violoncel
staat de geheimzinnige villa zonder twij
fel in betrekking alsook de verwisseling
van kwartier, zoo die al heeft plaats gehad.
„Wien behoort de villa die tegenover
het huis ligt," vroeg ik weder.
„Die villa met balkon
„Ja."
„Den bankier Liszmann."
„A propos, zou ik met dien gekken
violoncellist niet in kennis kunnen komen?
De kellner lachte. „Gij zijt zijn uur
man aan tafel," zeide hij, „zoo lang gij
hier woont, en gij hebt u dikwijls met
hem onderhouden."
Met deze woorden vertrok de kellner.
Nu lachte ik overluid. Mijn taf 1-
buurman was toch zoo oud niet, hij kon
nauwelijks twee en dertig jaar zijn, en
ook niet gek, want zijn onderhoud, dat
op elk gebied thuis was, bewoog zich zoo
geestig, zoo vrij gemanierd als men zelden
aantreft. Langzamerhand hadden wij
vriendschap voor elkander opgevat.
Nu kent gij, zeide ik tot mij zeiven, het
terrein en een der personen, nu zult gij
ook achter het geheimzinnig spel komen,
maar hoe Dat moet gij aan het toeval
overlaten. Den dag dat mij de kellner
die mededeeling gedaan had, alsook de
beide daaropvolgende dagen, verscheen
mijn buurman niet den vierden dag
kwam ik later aan tafel, toen reeds de
soep en het eerste gerecht was opgedievid.
„Ik vreesde dat gij niet komen zoudt,"
zeide hij mij, „en toch heb ik iets op het
hart, waarvan niemand anders dan gij mij
verlossen kunt."
„Evenals ik", dacht ik bij mij zeiven en
ik dankte het toeval waarop ik mij ver
laten had, dat ik weldra scheen te zullen
slagen.
„Ik heb uw gezelschap twee volle
dagen moeten missen," zoo zette ik het
gesprek voort.
„Ik was ongesteld.*1
Het bleek gelaat van mijn buurman
Strekte tot bevestiging zijner woorden.
„Des te meer verheug ik mij nu over
uw herstelmaar wat hebt gij op het
hart?"
„Wij moeten elkander zonder het bij-
Zijn van getuigen spreken. Hebt gij dezen
middag niet een uurtje vrij om mij te
bezoeken
Nu had ik weliswaar dien middag wèl
een uurtje vrij, doch wegens het geheim-
Zinnig spel lag er mij veel aan gelegen,
juist tegen den avond in zijn woning te
komen, zoodat ik hem mijn leedwezen
te kennen gaf, dat mijn tijd dien namiddag
bezet was.
„Maar den heelen avond ben ik tot uw
dienst," zeide ik.
„Den avond," herhaalde hij en zag
voor zich neer. „Welnu, kom dan heden
avond," zeide hij na zich een tijd lang
bedacht te hebben. Ons onderhoud wilde
ditmaal niet recht vlotten. Engel verwij
derde zich dan ook zeer spoedig om de
hem nog noodzakelijke rust na het eten
niet te verzuimen, doch voor hij heen
ging zeide hij
„Ik zou haast vergeten, mijn woning
aan te duiden."
„Dat behoeft niet," gaf ik hem ten
antwoord, „gij woont'*achter den muur"
in het huis tegenover de villa van Lisz
mann"
Het ontging mij niet, dat hij bij het
hooren van dien naam bleeker werd dan
hij reeds was.
Ik kon den avond nauwelijks afwach
ten.
Wat ik ook bij de hand nam, de na
middag wilde maar niet eindigen, ten
slotte wierp ik alles ter zijde en besloot
een wandeling te doen.
Hoewel ik een andere richting had
ingeslagen, bevond ik mij toch plotseling
midden in de bedoelde voorstad een
aantal wegen, die naar buiten de stad
voerden, kruisten elkander, langs een
daarvan was ik teruggekeerd.
Het was zeer onaangenaam, zonder
eenig bepaald doel rond te dwalen. Uit
vele tuinen klonken lachende stemmen
hier en daar zag ik dames op koffievisite
en ik kon door de omheining heen, zonder
moeite de dames niet haar ruischende
.kleederen zien wandelen. Ik sloeg een
ziipad in en opeens bevond ik mij achter
den tuin van bankier Liszmann waar ik
de villa aan de achterzijde zag liggen. De
hooge omheining van ijzeren traliewerk,
was zoo begroeid, dat men er niet door
heen kon zien. Ik ging de omheining
langs, toen ik aan den hoek een klein
poortje opmerkte, dat weinig of in 't ge
heel niet gebruikt werd, want het was
bijna geheel bedekt onder de neerhangende
takken van een esschenboom, die in den
hoek van den tuin groeide. Daardoor
heen kon men eenigszins de ruimte over
zien. De trappen, die naar de villa voer
den, prijkten met marmeren beelden.
Uit het bassin, eenige schreden van daar
verwijderd, ontsprong een fontein, wier
geruisch de stilte verbrak. Juist wilde
ik mijn schuilhoek verlaten, toen de
verschijning eener dame, die van de
trappen der villa afkwam, mij terughield.
Een zwart zijden kleed omsloot haar rij
zige gestalte slechts een zwak blosje
kleurde haar wangen en haar zwarte
lokken werkten mede om haar bleek
gelaat nog bleeker te doen schijnen. Zij
hield een blad muziek in de hand en
scheen de noten, die daarop geschreven
waren, te bestudeeren. Hoewel langzaam,
naderde zij hoe langer hoe meer mijn
schuilplaats, en ik kon nu het schoone
gelaat duidelijk zien, ofschoon tot mijn
leedwezen niet haar oogen, die, door
lange wimpers overschaduwd, op het
muziekblad waren geslagen.
Zou zij de harpspeelster zijn Maar
hoe komt zij dan tot mijn tafelbuurman
in betrekking De dame sloeg een zijpad
in van den tuin, waar mijn blikken haar
niet konden volgen. Ik zette mijn wan
deling v,port. Steeds hielden die beide
personen mijn gedachten bezig, doch
vruchteloos peinsde ik er over hen in be
trekking tot elkander te brengen. Dat er
echter inderdaad de een of andere be
trekking tusschen hen was, dit werd mij
door het spel, waarmede zij elkander
schenen te antwoorden, duidelijk.
Eindelijk begon het te schemeren en
het werd avond. Ik keerde naar de stad
terug en weldra stond ik voor het huis
van mijn tafelbuurman.
De huisschel weerklonk, de deur werd
geopend en Engel kwam mij halverwege
de trap tegemoet.
Het vertrek dat bewoonde, had ik
in dat huis niet vermoed. Het wa§ hoog
en al wat ik er zag, getuigde al aanstonds
van den rijkdom des bewoners, doch
tevens van diens fijnen gelouterden
smaak.
„Hoe dank ik u dat gij gekomen zijt
Wilt u mij volgen naar mijn studeer
vertrek
Wij begaven ons daarheen door een
grootere kamer, in wier midden een
vleugelpiano stond.
Welk een aangenamen indruk bracht
dit kabinet op mij te weeg. Het was niet
groot, maar zoo aanlokkelijk, zoo gezel
lig, ik weet er geen bekend woord voor.
Langs het donkerroode tapijten behang
sel hingen voortreffelijke schilderijen,
landschappen, zeestukken groote porte
feuilles met kostbare platen lagen achter
de schrijftafel, die met boeken en manus
cripten bedekt was, kenteekenen van
letterkundige werkzaamheid. Op een
klein hoektafeltje dat met een kostbaar
tapijt behangen was, stond een met ivoor
en zilver rijk versierd instrumentkistje,
waarin ik de violoncel vermoedde, voor
het venster dat achter het gordijn ver
borgen was, een bloemtafeltje en op 't
midden der tafel een glazen bak met
goudvisschen.
De schilderijen gaven de eerste aan
leiding om een gesprek aan te knoopen.
Mijn onbekende vriend had alle wonderen
der Alpen gezien, hij had de rivieren be
varen, had de bevallige plaatsen aan de
oevers daarvan bezocht en hij had een
geruimen tijd in groote steden doorge
bracht.
„Zij zijn mij," zeide hij, „thans in
mijn eenzaamheid aangename souvenirs."
„Naar de piano in het zijvertrek en
naar het instrumentkistje daar te oor-
deelen, is ook de muziek u een welkom
gezelschap."
„Zij is mijn troosteres," viel hij mij
snel in de rede „doch laat mij tot de
hoofdzaak, de reden van mijn verzoek
om eens bij mij te komen, overgaan."
„Hoor ik niet iemand ginds aan de
overzijde op de harp spelen," vroeg ik
hem, want ik had inderdaad de welbe
kende tonen vernomen.
„Op de harp," herhaalde hij en zijn
stem sidderde.
„Zeker, hoor slechts."
Wij luisterden beide.
Welk een machtigen, ik zou bijna
zeggen, bovenaardschen indruk de mu
ziek op de ziel teweegbrengt, wanneer wij
de uitoefenende hand niet zien, onder
vond ik in dit oogenblik levendig.
Het was een klagend adagio, hetwelk
met een zeldzame kunstvaardigheid aan
't voortreffelijk instrument werd ontlokt.
Engel zat met gezonken hoofd en
gevouwen handen naast mij, hij scheen
mijn tegenwoordigheid vergeten te heb
ben. De onzichtbare musicienne eindigde
met een schel accoord.
Engel sprong overeind, hij snelde naar
het kistje op het hoektafeltje, nam het
instrument, een violoncel, er uit, en
speelde daarop een meesterlijke phantasie
die men inderdaad een antwoord op het
adagio kon noemen. Hij eindigde met
een bevredigend slotal koord en een
oogenblik daarna antwoordde de harp
evenzoo als wilde zij zeggen „Ik dank
u, ik ben tevreden gesteld."
„Vriend," riep ik uit, „ik bid u, wat
beduidt dat geheimzinnige spel, dat ik
reeds zoo dikwijls van de straat beluis
terd heb, welks elegie mij vroeger "ver
heugde, doch waarvan de melancholie
mij heden zoo sterk aangrijpt, dat ik u
nadrukkelijk om opheldering verzoeken
moet. Neem mij niet kwalijk dat ik zoo
onbescheiden ben uw levensbaan te
kruisen een grond daarvoor kan ik niet
aanvoeren, doch ik heb daaromtrent een
voorgevoel dat ik u nog eens van dienst
kan zijn."
Terwijl ik sprak had hij de violoncel
weder weggeborgen.
„Opheldering Waartoe zou die dienen,
waarheen leiden Neen, neen 1"
Ik wilde daarop antwoorden, doch hij
wenkte mij met de hand.
„Verspil verder geen verzoek aan mij,
doch beantwoordt mij een vraag zoudt
gij de harpspeelster ginds een dienst
willen bewijzen
„Eiken dienst dien gij verlangt."
„De Hemel zij gedankt dat ik u ïtb
mogen aantreffen."
Engel sprak deze woorden bijna op den
toon van een gebed, zoodat ik inderdaad
in koortsachtige opgewondenheid den
uitslag van dit tooneel afwachtte.
Mijn raadselachtige vriend was naar
het zijvertrek gegaan, nu keerde hij terug
en telde op de tafel de aanzienlijke som
van 100.000 gulden uit.
„Deze som," begon hij, „brengt gij
Zelf naar het kantoor van den bankier
Liszmann, en gij laat het bewijs omtrent
de storting voor dit bedrag in de zaken
op uw naam ter hand stellen."
„Maar mijn vriend
„Doe het, al ware het slechts ter wille
van de harpspeelster."
Engel zag mij daarbij met zulk een
smeekenden blik aan, dat ik hem beloofde
de som als mijn eigendom te zullen af
geven, en den bankier te verzoeken, haar
tegen billijken interest voor mij in de
zaken op te nemen.
Nauwelijks had ik de belofte gedaan of
hij wierp zich aan mijn borst.
„Dank, duizendmaal dank; vrees niet
dat het gemis dezer som mij hindert. Ik
ben rijk en op dit oogenblik besef ik eerst
ten volle het geluk het te zijn. Weldra
zult gij alles vernemen."
„Een voorwaarde moet ik evenwei
maken."
„Welke
„Veroorloof mij u de Schriftelijke be
kentenis ter hand ie stellen, dat den mij
toevertrouwde som uw eigendom is.
„Wil hij die som niet in zijn
zaken steken, want het blijft altijd
van zijnentwege een welwillendheid wan
neer hij het geld neemt, dan geef ik het
u natuurlijk terug."
„Ja dan," zeide liij, „doch onze zaken
zijn spoedig afgehandeld, morgenochtend
vroeg zult gij het doen, niet waar, gij
belooft het mij immers
„Op mijn woord."
„De harpspeelster zal er u voor dan
ken."
Nu speelde Engel een phantasie met
een vroolijk motief. Men had haar voor
de vierde afdeeling eener symphonie
kunnen houden die de vreugde na het
lijden te kennen geeft. Midden door het
stuk heen liet het spel der harp zich
hooren. Van welk een vreugde spraken
die tonen.
De overgang van zijn eigen spel in
dat van een ander en de ineensmelting
van beide motieven verkondigden de
meesters, waarvan ik er een met schitte
rende oogen voor mij zag staan.
„Nu, goeden nacht, goeden nacht
Ik verliet het geheimzinnige huis.
Toen ik mij weder op mijn kamer be
vond, werd het mij eerst door het pak
ketje banknoten duidelijk, dat ik niet
gedroomd had, doch dien avond werkelijk
zoo veel dat mij onverklaarbaar was, had
gezien en gehoord.
Ik bracht een vrij onrustigen en slape-
loozen nacht door.
Juist sloeg de klok van de Johannes-
toren negen uur, toen ik het hotel verliet,
en eenige oogenblikken later het kabinet
van den bankietr Lizmann binnentrad.
Hij was niet alleen naast hem stond
een klein gebogen mannetje met sneeuw
wit haar, vermoedelijk zijn eerste boek
houder en de oudste zijner bedienden.
Er lag een groot boek voor den patroon
opengeslagen.
„Ga zitten," zeide hij, „ik ben terstond
tot uwe dienst."
Intusschen had ik gelegenheid beide
personen nauwkeurig op te nemen.
Het gelaat van den ouden man gaf
iets goedhartigs te kennen en voor het
oogenblik scheen hij zich over het een of
ander te bekommerenzijn blikken
zwierven onrustig op het blad dat voor
hem lag, heen en weer. De bankier, een
man van hooge gestalte met koele, strenge
gelaatstrekken, waaruit de minst te
rechtvaardigen trots, die van het geld,
sprak, vormde een merkwaardig con
trast.
„Het blijft dus zooals ik gezegd heb ga
heen en handel dienovereenkomstig."
De boekhoud tr deed het boek dicht,
nam het onder den arm en verliet het
kabinet.
Nu vroeg- de bankier mij wat ik ver
langde. Ik droeg hem mijne verlangens
voor, en, vergiste ik mij, of was het wer
kelijkheid, een straal van vreugde ver
lichtte dat marmerkoude gelaat.
„Voor hoe lang meent gij het kapitaal
in mijne zaken te laten
„Ik heb het vooreerst niet noodig en
ik stel het in uwe handen omdat ik weet
dat het hier het beste belegd is beschouw
het geld als of 't u toebehoorde voor een
onbepaaldën tijd."
„Wees zoo goed mij te volgen."
Wij verlieten nu het kabinet en traden
het kantoor binnen en ik ontving de
schuldbekentenis die de boekhouder ge
schreven had en door den patroon onder
teekend was
Ik verheugde mij reeds in het voor
uitzicht van cp 't middaguur, mijn raad-
s-tachtigen vriend de afloop der zaak
mede te deelen, waaraan hem zooveel
gelegen scheen te liggen.
Dien middag verscheen hij niet aan de
table d'höte.
Des namiddags werd ik tot het vallen
van den avond door mijn bezigheden
verhinderd Engel te bezoeken. Eindelijk
was ik vrij, ik snelde naar zijn huis, schelde
aan, wachtte ecnigen tijd, waarop ik
nogmaals schelde, doch alles bleef stil
en de deur werd niet geopend.
„Er is 'n brief voor u bezorgd," zeide
de kellner, toen ik weder naar het hotel
teruggekeerd was.
De brief was van hem en luidde
„Waarde vriend. Dringende omstan
digheden noodzaken mij voor eenigen
tijd op reis te gaan. De bewuste zaak, is,
gelijk ik weet, naar wensch afgeloopen.
Wellicht zien wij elkander eenmaal weder.
Heb nogmaals dank voor den mij be
wezen dienst, waarvan gij de waarde
niet beseffen kunt."
Ten opzichte van dezen brief, in ver
band. met hetgeen ik had bijgewoond had
ik een gewaarwording alsof er een molen
rad in mijn hoofd omdraaide.
De herfst spoedde ten einde. Ik ver
trok weder naar huis. Een menigte zaken
waren gedurende mijne afwezigheid on
afgedaan blijven liggen. Ik moest mij met
allerlei werkzaamheden bezighouden en,
hetgeen ik nooit gedacht had, de her
innering aan die geheimzinnige muziek,
aan mijn vriend Engel en aan mijn zonder
linge schuldbekentenis was bijna uit-
gewisclu.
Er waren reeds twee jaren verloopen
toen bij het doorzoeken mijner papieren
het bewuste stuk mij weder in handen
kwam en daarmede alles wat daarop be
trekking had mij weder zoo levendig voor
den geest stond, alsof het eerst gisteren
geschied was.
Waar hij zich tegenwoordig bevinden
mocht, of zijn omstandigheden nog steeds
dezelfde zijn, of hij nog in verre lande
rondzwerft of teruggekeerd is in zijn
huis „achter den muur" en of de geheim
zinnige muziek daar weder gehoord
wordt
Op het oogenblik dat ik mij zeiven dus
vragen deed, bracht mijn bediende mij
een brief. Het stempel was uit de stad
waar ik Engel had leeren kennen.
Verheugd eindelijk eens iets van mijn
vriend te vernemen, brak ik haastig den
brief open.
Hij was niet van hem, maar van de
bankier. Hij meldde mij, dat hij wegens
zijn dagelijks zwakker wordende gezond
heid zijn zaken had overgedaan en mij
verzocht het ingelegd kapitaal persoon
lijk te komen lossen. Hij had zich ver
oorloofd buiten de interest ook mijn
reiskosten in rekening te brengen, daar
hij niet verlangen kon dat ik die betalen
zou.
„Mijn roman," zeide ik, na dien brief
gelezen te hebben, „schijnt in twee deelen
te zijn> en zoo tot een ontknooping te
naderen, waarnaar ik nu nieuwasgierig
ben. Maar wat zal ik beginnen met het
geld, ingeval mijn vriend niet terugge
keerd is?"
In de eerste plaats moest ik mij op reis
begeven.
Om des te spoediger het doel mijner
wenschen te bereiken, ging ik per nacht
trein. De laatste nevelen van den morgen
stond trokken op en de toppen der
twee verwijderde bergen gloeiden reeds
in de stralen der zon, toen de trein voor
het stationsgebouw der stad B. stil hield»
Weldra schitterden de kruisen op de