Verscheurd door een Leeuw. Be moordenaar ontdekt. gewïselïl te hébben. Marie en de huwelijksadvertentie om naar terug te döen Sieren aflfwcofcr- de Raoul Berteux Bovenstaande geschiedenis is waar ge beurd Raoul en Lucy zijn kort daarna in den echt verbonden. Wat hef in de Seine gevonden lijk be treft, daaromtrent kwam de justitie niets naders te weten, zoodat die zaak sedert van de rol is afgevoerd, zooals men dat in rechtstermen noemt. Vertelling van het slachtoffer zelf, I. „Het zal zoo wat een jaar of twaalf geleden zijn, de datum doet er niet toe, dat ik, John Dubley, alhier in leven den lijve tegenwoordig, zooveel als het avondeten ben geweest van een leeuw." We keken den spreker allemaal met groote oogen aan, hetwelk op schrift wordt weergegeven met een groot vraag- teeken. „Ja, ja mijne heeren, als je mij niet gelooven wilt, daar zit docter Stockbein, die daar met dien gouden bril. Hij weet er alles van." Nu keken wij natuurlijk allemaal naar den gouden bril, die echter niets uitliet dan een geheimzinnig lachje. Dat vreemde tweetal, John Dubley en dokter Stockbein, waren sedert een paar weken geregelde bezoekers van ons kof fiehuis geworden. We wisten van beiden niets, dan,dat ze eerst kort in Amsterdam woonden en fortuin hadden gemaakt in Zuid-Afrika. Hun namen deden ons ver moeden dat John een Engeischman en zijn gezel een Duitscher was, terwijl wij later opmerkten, dat ze onafscheidelijke vrienden waren. „We passen bij mekaar als twee broekspijpen," heb ik indertijd John hooren beweren. Intusschen was het in de zaal doodstil geworden, d. w. zde verteller had zijn doel bereikt allen keken hem de woor den uit den mond. „Het zal zoowat twaalf jaren geleden zijn, toen waren wij op reis, de dokter daar en ik, plus 12 bedienden. We waren 's-nachts wel een paar keer wakker ge schrokken door het ijseiijk gebrul van een paar leeuwen, maar aan ons kamp hadden ze geen visite gebracht, het vuur was namelijk door de wachters uitstekend onderhouden. Nog vóór zonsopgang wa ren wij allen marschvaardig. Doch de lust bekroop me cp een der leeuwen jacht te maken. De dokter wou ook van de partij wezen, ofschoon hij zoo kippig is, dat hij op 100 pas afstand een paard voor een struisvogel aanziet We namen twee bedienden mee en lieten de overige achter ter bewaking van onze wagens. Het begon al te schemeren, een tijd. dat de leeuwen gemeenlijk een dutje gaan doen. Daaraan zal het ook wel gelegen hebben, dat wij er geen een te zien kregen, zoodat wij, na een vergeefschen tocht van een half uur, besloten terug te keeren. Juist kwam er ons nu 'n troepje springbokken voorbij een soort antilopen en om niet heele- maal platzak thuis te komen velde ik een prachtig exemplaar. Mijn compagnons schoten nu ook, maar raakten niet goed. Zooals ik zei, mijn springbok was een prachtexemplaar, zoo groot als een kalf een heerlijk boutje dus. We hakten hem in stukken en laadden ieder een brok op den rug en voort ging het, terug naar het kamp. Maar we hadden nog geen tien passen gedaan, toen op een afstand van een meterjof 30 aan onze rechterhand, de plaats, waar de springbokken vandaan gekomen waren, het kreupelhout kraakte en de kop van een reusachtigen leeuw zichtbaar werd. Ik stond versteend van schrik bij die plotselinge verschijning tijd ont mijn geweer te laden had ik niet meer om mijn mes te trekken was het ook te laatik zag maar één uitkomst. Als de inboorlingen jacht maken op leeu wen, gaan ze, zoodra de leeuw zichtbaar is, de een naast den ander op één knie Zitten. De leeuw kiest dan iemand uit, springt op hem aan, slaat zijn klauwen in diens lichaam, maar heeft geen tijd om Zijn prooi te verscheuren, want van alle zijden doorboren en doorkerven hem mes- en en andere wapenen, zoodat het slacht orrer gewoonlijk met een paar ernstige kwetsuren vrijkomt. Daaraan dacht ik, toen ik riep op je knieën op je knieën I Zelf gaf ik het voorbeeld, mijn geweer in postuur om het te kunnen laden, zoo gauw de gelegen heid zich zou aanbieden. Ik keek, zonder mijn hoofd te bewegen, ter linker, ter rechter kant geen sterveling meer te bespeuren, ook de dokter niet 1" „Dat was uw geluk," 'jet deze plechtig volgen. „Nu ja, ik neem het je ook volstrekt niet kwalijk. Ik wou maar* zeggen, dat ik moederziel alleen was en dus zooveel als een tête ó-tête had met den koning der dieren, een eer, waarvoor ik voortaan hartelijk bedank, dat kan ik je verzekeren. Van wegloopen was geen sprake en Zijne Majesteit scheen het ook zoo op te vatten, althans hij schoof of liever gleed tot op een meter of vier en strekte zich behaag lijk op den grond uit, ongeveer zooals een kat, die zich koestert in de zon. Hij bleef intusschen maar stijf naar mij kijken." Hier onderbrak de verhaler zich zeiven en het zijn glaasje bier smakelijk naar bin nen glijden, welk voorbeeld door ons allen werd gevolgd. Zelfs Stockbein, die de geschiedenis al honderdmaal gehoord had en dus zijn ooren op non-activiteit had gesteld, vond dit het meest geëigende oogenblik om zijn smaak door het genot van den vaderlandschen drank (hij kwam uit Beieren) te streelen. II „Toen ik nog school ging, had ik wel eens gelezen, dat geen enkel dier den krachtigen blik van den mensch kan ver dragen. Ik was nu in de gelegenheid om te ondervinden, of die bewering waar was, lk zette dus een gezicht zoo zuur, of mijn oogen in azijn zwommen mijn overbuur keek eens links of rechts, knipte soms zijn oogen half dicht en daarmee uit. Van den anderen kant rhaaktc hij ook volstrekt geen toebereidselen voor zijn ontbijt. Daar iagen wij nu. ik op één knie, hij plat op den grond. Waarom beet hij niet toe? Nu en dan lekte hij zijn muil eens af. Had sinjeur soms al een springbak)? op Ja dat zal het wezen Leeuwen zijn net als menschen, zc houden van versch vleesch en daarom wou hij mij zeker bewaren voor straks. Ik zag zeer goed in, dat bij de minste beweging mijn leven verloren was. In tusschen werd mijn toestand onverdraag lijk altijd door op één knie blijven zitten, terwijl de gloeiende zon mij braadde en ik in koortsachtige, spanning was, of er toch eigenlijk hulp zou komen gelooft me, dat is niet alles Ik wou eindelijk toch eens probeeren, of ik mijn geweer niet zou kunnen laden. Mijn hemel 1 daar had je dat gezicht van den leeuw eens moeten zien 't Was net of hij zeggen wou „Neen, ventje 1 Geen gekheid, hoor 1 anders...." De rest begreep ik wel 1 Daar zat ik nu al....ja hoe lang, dat weet ik niet, stijf als een kaars, terwijl het zweet mij langs het Lijf gutste. Dat ik bang was, kan ik niet zeggen; de over tuiging, dat bij dc minste weifeling mijn laatste uur zou slaan, spande mijn ze nuwen, en dat hield mijn krachten leven dig en mijn geest wakker. Wat hoor ik daar De leeuw hoorde het ook, wendde zijn kop half om en zag een troep, ik denk zebra's, die, zoo gauw re onraad bespeurden, beenen maakten. Ik hoopte, dat de leeuw, (leeuwen zijn dol op zebra's, dat wist ik) den troep zou nahollen. Hij scheen echter het Iïolland- sche spreekwoord te kennen van de 10 vogels in de lucht en 1 in de hand, ten minste hij keek me weer eens aan met een gezicht, waarop duidelijk te lezen stond „Je ziet, mijn waarde, dat ik jou boven een zebra stel. Toon je die eer waardig en houd je koest." Je kunt wel begrijpen, dat ik sinjeur naar de Mookcr- hei vcrwenschte, maar ik paste wel zalig op van het hardop te doen. Nog éénmaal scheen er hoop op red ding. Ik zag dat de leeuw onrustig werd en telkens heenkeek in de richting, waar onze wagens een kamp vormden. Eens zelfs richtte hij zich half op en bromde zoo onheilspellend, dat ik over heel mijn lichaam beefde. Zou er hulp komen Zooals ik later vernam had James, onze Europeesche bediend®, beproefd on- gerasr&t 'tot op een afstand te naderen, waar hij den leeuwonder schot zou hebben. Deze echter was hem te glad af geweest en zoo moest James terug. Mijn beul legde zich opnieuw ter ruste en knipte zoo nu en dan een oogje tegen me. Einde lijkhoe ik het zoo lang uitgehouden heb, weet ik niet eindelijk werd het avond. Nu zou mijn lot beslist worden. Om mij zeiven maar goedmoeds te laten opeten, daar had ik geen zin in iets moest ik probeeren. Nu wou ik dit, dan dat. Ten laatste bleef ik er bij om den leeuw, zoo gauw hij met geopenden muil op mij toe zou springen, mijn geweer kolf dwars tusschen zijn kaken te wringen en met mijn andere hand mijn zakdoek in zijn keelgat te stoppen, om hem op die manier te doen stikken." „Ja, maar dat kan toch niet „Dat zou je niet helpen 1" „Da's onmogelijkklonk het van alle kanten. „Onmogelijk? Dat weet ik nog niet," hervatte Dubley. „Maar welk mensch zou, als hij in denzelfden toestand ver keerde, ook niet het onmogelijke willen probeeren 1" Hij keek onzen kring eens rond, alsof hij op die laatste vraag antwoord ver wachtte doch allen zwegen, van welk stilzwijgen Dubley profiteerde om zijn glas Beiersch nog eens aan te spreken. III. „De zon was onder, ik denk zoowat een kwartier. Het werd dus al donker. Nog een poosje en ik zag van den leeuw niets dan een donkere massa, waar af en toe beweging in kwam, namelijk wanneer er in den omtrek springbokken, anti lopen of zebra's passeerden. De hoop dat hij zich uit de onderdanen van zijn dierenrijk een hapje zou kiezen, wilde mij nog niet verlaten. Eensklaps lichtte hij zijn kop op, keek mij strak aan en begon te brullen, „Mijn laatste uur," dacht ik, ik hield mij voor mijn laatste wanhopige poging gereed. Hij rees op, liep heen en weer en zwiepte met zijn staart, alsof hij niet precies wist wat te doen. Ik zag, dat hij weer half neerhurkte en zich gereed maakte tot een sprong. EéntweeIk dook en voelde een ontzettend gewicht, dat mij als 't ware tegen den grond plette. Nog één seconde en stralen bloed liepen langs mijn hals en mijn wangen neer. Ik hoorde het gek'aak van beenderen, en toch....ik voelde niet de minste pijn, alleen maar een verpletterenden last. Daar stiet mijn moordenaarop ééns een gebrul uit, zoo verschrikkelijk, dat de hevigste donder slag er met bij kan halen. Toen werd alles doodstil. Alleen het knagen en kau wen van het monster trof mijn oor. Hoe lang dat geduurd heeft, weet ik niet in zulke oogeublikken heeft de mensch geen begrip van tijd. Zag ik daar niet den weerschijn van een vuur Nog vóór ik dc vraag kon beantwoorden, huilde in mijn onmiddellijke nabijheid het akeligste ge luid, dat ooit uit een menschelijke borst is opgestegen. Op hetzelfde oogenblik voelde ik den leeuw van mijn lichaam afspringen ik richtte mij half op en zag hem onder het uitstooten van een ijseiijk gebrul in groote sprongen tusschen de boomen ve dwijnen. „Laad je geweer Gauw gauw Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan ik was zoo stijf, dat ik geen vin verroeren kon. De angst ech ter en de hoop gaven mij kracht ik stond op en zag.... De rest moet de dokter je rnaar vertellen die weet het beter dan ik." „Pardon, mijn waarde 1" fleemde deze, „ik heb je de toedracht der gcheele zaak zoo accuraat en zoo vaak medegedeeld, dat jouw lezing de mijne volkomen aeqtri- valeert." Toen wij allen, de luisteraars, dit kleine staaltje van den verhaaltrant van geleerden man gehoord hadden-, wenschten wij, dat John Dubley en niet de andere „broekspijp" aan onze geprikkelde nieuwsgierigheid zou voldoen. Werkelijk nam deze dan ook weer het woord op „Zooals ik zei, ik stond en zag Dr. Stockbein en James. Ze droegen samen, de een aan de linker, de ander aan de rechter hand een tamelijk lang toestel, waaruit de vlammen hoog opstegen. Zoo als ik later hoorde, van den dokter, hadden hij en James door den dag dc andere bedienden trachten te bewegen om mij te ontzetten doch tevergeefs. Toen wou James alléén een poging wagen (de dok ter kon, om zijn kippigheid, met een geweer niets uitrichtendoch ook die poging mislukte, zooals straks bleek. Daarop had James aan Stockbein voor gesteld om te wachten tot den avond en dan den leeuw als het niet te laat was te verdrijven met vuur, want gij moet weten, dat alle dieren bang zijn voor vuur. Het was dus zaak mij te naderen zoo dicht als maar mogelijk was en dan plotseling met brandendè takkenbosschen op den leeuw aan te stormen. Toen het donker geworden was, gingen zij op weg en kwamen tot op een goede honderd meter. De bediende wou nog verder doorloopen, maar de dokter beval krui pen en zoo kropen ze allebei tot op een vijftig meter. Daar hoorden ze op eens het ontzettend gebrul van het monster, dat zeker onraad bespeurend zich tot den sprong gereed maakte en dien ook werke lijk deed, zooals ik straks vertelde. Het was dus hoog tijd, ze slopen doodstil nog een een eindje,.nog een eindje. Toen werd het stroo en hout in brand gezet en 'daar kwamen ze aangevlogen, juist op het oogenblik, dat de leeuw bezig was mij op te peuzelen James, die een uitstekend schutter is, gaf mij zijn part van het brandende boel tje over en bleef, met zijnf geweer in aan slag, voorbereid op iederen aanval. Het was echter gelukkig niet noodig, dat hi? zijn kunst vertoonde en zoo kwamen wij ongedeerd in ons kamp terug." „Hola Dubley riep er een uit het gezelschap. „Ongedeerd Da's zeker niet waar." „Ongedeerd, zooals ik je zeg, behalve een paar kleine wondjes en wat schram men." „En straks vertelde je, dat het bloed met stralen langs je hals en je gezicht liep Een algémeene schaterlach deed de ruiten in de sponningen rinkelen. „Jullie lachen te vroeg," antwoordde Dubley. De leeuw was op mijn rug ge sprongen. „En ik heb je in het begin verteld, dat ik een flinken springbokke- bout op mijn rug droeg. Daarvan was de leeuw et eerst aan het peuzelen gegaan." „Prachtig 1 Leve Dubley 1" klonk het onder uitbundige toejuiching, van alle kanten. ,,'t Was in 't begin van 't jaar 18.., ik weet het nog goed, alsof 't van gisteren was. In wilde vaart kwam hij de trappen afgeloopen en viel in mijn kelderwoning aan mijn zijde op een stoel neer. Ik was druk aan den arbeid en moest om twee uur een paar laarzen gereed hebben, waaraan ik nog al wat te doen had. En 't v£as reeds half drie Deze laarzen waren van een goeden klant, die beloofd had, dat hij ze zelf zou laten halen op het vastgestelde uur, en ik was al zeer tevreden, dat er tot nu toe nog niemand gekomen was. 't Jongmensch, dat zeer stormachtig bij mij kwam binnengedrongen, kon on geveer tweeëntwintig jaren oud zijn en had wellicht meer dan een minuut op zijn stoel zitten hijgen, alvorens hij weer tot adem kwatn. Dan wendde hij zich eensklaps op gebiedenden toon tot mij. „Hier, oude, hier heb ik wat voor je te doen 1" voegde hij mij zeer norsch toe. „Doch er is groote haast bij 1" De toon, waarop deze. woorden ge sproken werden, beviel mij in het geheel niet, en toen ik mijn bezoeker nader aan staarde, viel het mij op dat zijn gelaat er ook zeer terugstootend uitzag. Overigens was hij netjes gekleed, er. behoorde, naar zijn uiterlijk te oordeelen, blijkbaar tot den gegoeden stand. De jonge man scheen echter zeer ontsteld en was zoo bleek als een lijk. „Ik moet eerst deze laarzen afwerken," luidde mijn antwoord, „dat duurt nog maar enkele oogenblikken, mijnheer." De onbarmhartige kerel stiet zoo'n vrecselijken vloek uit, dat ik verschrikt de laars liet vallen, waaraan ik bezie was. en de hand naar de botfïne uitstrekte, die hij intusschen had uitgetrokken. „Hoe lang kan dat duren?" vroeg hij barsch. 't Was een elegante bottine zeer keurig afgewerkt, doch de gansche hak jvas er afgerukt. „Waarop .wacht ge nu nog riep de Zonderling wild uit. „Waarop wacht je nog „Waar is de hak?" vroeg ik. „Bij den duivel," bromde hij, „waar k jou ook heen wensch 1" en daarbij itaarde de kerel mij met een paar oogen aan, alsof hij mij met mijn eigen leest wilde afranselen. „Een hal£ uurtje," antwoordde ik, „en dan zal ik mij nog zeer moeten haasten." „Ik geef je een kwartier," antwoordde hij en trok zijn horloge uit den zak. ,,'t Komt zoo nauw niet, als er maar een hak onder staat." Haastig ging ik aan het werk en hij had steeds het oog op mij gevestigd. Ik was te moede, alsof men mij een pistool op het voorhoofd hield gericht, en in die ge moedsstemming werkte ik zoo snel en zoo goed mogelijk een hak op de bottine van mijn nieuwen klant, die zeker in 't geheel niet op die van den anderen schoen geleek. Dat scheen hem echter totaal onverschil lig te zijn de jonge man trok zijn bottine weer aan, keek naar de straat, zocht even niet de hand in den zak, bracht een gan- schen bundel bankpapier te voorschijn en wierp mij een briefje van tien gulden toe. „Ziedaar," zeide hij, „het geld zal ik bij een andere gelegenheid wel eens terug krijgen," en weg was hij, even snel als hij gekomen was. Eerst dacht ik onwillekeurig dat het een valsch briefje was, doch toen ik er meer aandachtig het oog op wierp, bleek het mij echt te zijn. „De zaak gaat goed vandaag," dacht ik. „Tien gulden voer een hak Dat zijn buitenkansjes." Terwijl ik nog langer hef oog op het briefje hield, merkte ik dat er een roode druppel aan vastkleefde, die nog niet verdroogd was. Zonder aan iets bizonders te denken, bracht ik den vinger op de roode plek, en toen ik hm terugtrok, kleef de er iets aan, dat mij eensklaps het hart deed kloppen. Niet wetend wat te doen, riep ik mijn vrouw, die in het aangrenzend vertrek bezig was. „Wat is er vroeg zij haastig binnen tredend. Ik hield haar mijn vinger voor. „Wat is dat?" vroeg ik op mijn beurt. „BJoed," antwoordde zij. ,(Heb je je alweer gesneden?" ,,'t Korfit mij voor dat er iemand anders gesneden is," antwoordde ik, en deelde hét goede mensch alles mede water was voorgevallen. „Vooruit dan," antwoordde zij, „en haast je naar de politie 1" „Dan zou ik zelf misschiet! nog wel achter de dikke deur gebracht worden," meende ik. „Zou ik niet wachten, totdat de kranten omtrent de zaak berichten En hoe zou 't toch komen, dat de heer Paulsen zijn laarzen niet laat halen 't Is ongeveer drie uur.." „Misschien denkt hij er niet meer aan, dat hij beloofd heeft, iemand hierheen te zenden," opperde mijn vrouw, „en hij wacht thuis wellicht op je." In enkele oogenblikken maakte ik de laarzen gereed en spoedde mij er mee naar de woning van mijn klant. 't Was nog al ver, en op den ganschen weg ging mij de vlek op het briefje van tien en de andere, die aan mijn vinger kleefde, niet uit het geheugen. Ik had er Zelfs niet aan gedacht deze af te wasschen. Nauwelijks had ik bij den heer Paulsen gescheld, of de deur werd haastig open getrokken en voor mij stond zijn zestien jarig dochtertje, geheel gekleed om uit te gaan. „Juffrouw," zeide ik, „hier zijn de laarzen van papa." „Papa is nog niet thuis," antwoordde het meisje angstig, „en hij had mij toch beloofd, dat wij om drie uur te zamen op reis zouden gaan. Ik weet waarlijk niet wat ik er van denken moet, hij is anders altijd zoo precies." Dat alles sprak dc jonge dame meer tot Zich zelve dan tot mij. „Wellicht wordt hij deor zaken tegen gehouden," antwoordde ik, en dacht dan weer onwillekeurig aan mijn met bloed bevlekten vinger. „Ik hoop toch dat hem geen onheil overkomen is," hernam zij zeer bezorgd. „Hoe kunt u dat denken, juffrouw vroeg ik, „papa zal wellicht binnen enkele minuten hier zijn." Hoe ik van deze woorden afkwam, weet ik zelf niet. Ik haastte mij weg, en hield steeds het oog op den akeligen vin ger. „Vrouw," sprak ik tot mijn wederhelft, zoodra ik mijn woning weer binnen was getreden, „er moet iets verschrikkelijks gebeurd zijn. Morgen zal 't bepaald in de krant staan." „Zorg wel, Peter," voegde het goede mensch mij toe, „den vinger niet af te wasschen, alvorens wij weten wat er is voorgevallen." „Maar dat is verschrikkelijk, vrouw 1" riep ik uit. „Zal ik den ganschen nacht het bloed daaraan laten kleven. Zoo zal ik niet in staat zijn een oog te sluiten." „Ik zal er een doekje om winden, opdat de vlek niet verdwijne," zei mijn-vrouw. En eer ik in staat was het te verhinderen, had zij den vinger geheel omwikkeld. Ik kon noch eten noch werken en begaf mij vroegtijdig te bed. Doch ook daar werd ik door vreeselijke gedachten gekweld. Dat alles was de schuld van dien ellen- digen vinger. Eindelijk sliep ik in en droomde dat hij begon te zwellen en geregeld grooter en grooter werd, totdat hij eindelijk zoo dik werd als mijn hoofd. Daar kwam de dok ter om hem af te snijden en nauwelijks had hij zijn mes te voorschijn gehaald of ik hoorde een luid angstgeschrei, waarvan ik wakker werd. Voor mijn bed stond mijn goede vrouw met een dagblad in de hand. „Peter, er is iets verschrikkelijks ge beurd 1" riep zij mij toe. „De heer Paulsen is gisterennamiddag vermoord en de kerel voor wien jij een hak onder den schoen geplaatst hebt, is de moordenaar. Daar is de krant, lees zelf." 't Was slechts een kort bericht. Men had het lijk van den heer Paulsen, door talrijke messteken gewond, in den kelder gevonden, onder zijn magazijn. De brand kast stond open en was geheel leeggeplun derd. Voor de kelderdeur bevond zich eer. ijzeren rooster in den vloer, waar langs het daglicht in den kelder kon dringen en tusschen de ijzeren staven zat de hak vast van een der schoenen van den moordenaar. Overigens was er geen spoor van hem te ontdekken. Met een enkelen sprong was ik uit mijn bed, „Wat zult gij nu doen vroeg mijn vrouw. „Onmiddellijk naar het politiebureau gaan," antwoordde ik, kleedde mij haastig en vertrok. De commissaris liet mij alles mededeelen en stelde mij zoovele vragen, dat het mij spoedig voorkwam, alsof hij mij zelf voor den dader hield. De com missaris toonde mij den verloren hak. Ik zou in staat geweest zijn er op te zwe ren, dat het dezelfde was, die aan de bot tine ontbrak, welke ik hersteld had. Ik wikkelde ijlings het doekje van mijn vinger en wees den man op de roode vlek „Wat is dat vroeg hij. Ik verklaarde het den commissaris. „Laat dat maar rusten," zeide dc man. „Maar geef mij het briefje van tien gulden hier." Ik moest er een tec ken aan maken om het later te kunnen herkennen. Daarop sloot hij het in een couvert, schreef enkele regels er op en borg alles in zijn lessenaar. Zoo was ik dan mijn briefje kwijt. Acht dagen lang iieerschte er groote ontsteltenis. Tal van personen bezochten mijn kel derwoning, gaapten mij nieuwsgierig aan en trachtten mij op allerlei wijzen uit te hooren. Dit bezorgde mij bovendien nog veel tijdverlies. Dc politie nam den eeneu verdachte na den anderen in arrest en steeds werd ik ontboden om hen eventuee te herkennen. De ware schuldige was echter niet te vinden. Hier maakte de oude een zoo lange pauze, dat ik een einde aan zijn verhaal gekomen achtte. „En dat is alles vroeg ik. „Alles 1" riep de man uit. „O, dat wcnschte ik wel Het ergste moet nog komen." En dan ging hij voort, na zich met den zakdoek het zweet van het voorhoofd af- „Vier jaren lang kwam er mets nieuws aan den dag. De zaak werd geheel en al vergeten, zooals dat in groote steden ge woonlijk gaat. Doch ik heb zoo vaak aan het aardige meisje gedacht, dat mij de deur opende, toen ik de laarzen van Paulsen wilde thuisbrengen, zoowel als aan de groote angst en de in 't oog loopende be zorgdheid, waarmede zij mij zeide „Ik hoop toch dat hem geen ongeluk overkomen is Groote God 1 't Was een verschrikke lijke gedachte voor mij, dat haar vaders eigen bloed op dit oogenblik aan mijn vinger kleefde!.. Zooals ik reeds zeide, waren er dan vier jaren voorbijgegaan, Zonder dat er iets nieuws in deze sombere aangelegenheid vernomen werd. Op zekeren dag zat ik aan mijn werk- stoel en wierp onwillekeurig den blik naar boven, en, zoo waar ik leef, op dat oogenblik zag ik Paulsen's moordenaar over de stoep heengaan. Hij had een jonge vrouw aan den arm, die een meisje, hoog stens twee jaar oud, bij de hand leidde. De kerel wierp een zonderlingen blik mijn kelder binnen, waar ik zeer moeilijk te herkennen was, en stapte langzaam voort. Haastig wierp ik mijn werk ter zijde en liep de keuken binnen naar mijn vrouw. „Ik heb hem weergevonden riep ik haar toe. „Ik heb hem weergevonden 1 gauw, gooi een doek om je schouders en zie waar bij heengaat Een jonge vrouw is bij hem en een klein kind 1 Begrepen In een oogwenk was mijn vrouw op straat. Als een steenen beeld zat ik aan mijn werkstoel, wel een half uur lang. Niemand is in staat te beschrijven wat er toen in mij omging. Eerst was ik verheugd den kerel weergevonden te hebben, zoo ver heugd, dat ik het niet zeggen kon, doch van lieverlede werd ik meer bedaard, en daar mijn vrouw nog steeds uitbleef, voe ren mij de zonderlingste gedachten door het hoofd. „Dat was zijn vrouw," verzekerde ik mij, „en het kleine ding, dat aan haar zijde voortrippelde, haar dochtertje. Moge God 't mij vergeven 1 Nu ga ik van de vrouw een weduwe, van het kind een wees maken 1" Opnieuw trad mij het beeld voor oogen van het arme meisje, dat op haar vader wachtte, die niet meer levend zou terug- keeren „Hij zal ook sterven Wat heb ik met zijnvrouw temaken en metzijn arm kind?" Toen mijn vrouwterugkwam, zag zij er zeer veranderd uit. Het goede mensch liet zich op een stoel nedervallen en sprak geen woord. „Wel, waar is hij heengegaan?" vroeg ik, na een poos gewacht te hebben. „Peter," vroeg mijn vrouw op zeer ern- stigen toon, „man, weet je wel heel zeker, dat het dezelfde is „Zoo zeker als ik hier voor je sta," gaf ik ten antwoord. „Dan zij ons de barmhartige Heer ge nadig „Vrouw „Ik ben hem tot aan Paulsen's huis na gegaan, waar thans nog diens weduwe woont, en daar zijn zij binnengetreden. Toevallig stond er een dienstmeisje voor de deur en haar heb ik gevraagd of de heer en de dame daar woonden. „Wat gaat u dat aan snauwde mij het mensch zeer barsch toe. „O, eigenlijk kan mij dat in 't geheel niet schelen, maar mijnheer kwam mij zoo bekend voor I" „Dan moest je ook weten, dat hij thans hier woont," zeide het meisje zeer on- heusch en wierp mij de deur voor den neus dicht. Peter, dat kan de ware man niet zijn 1" „En toch is hij 't, en eer er een uur ver loopen is, zal ik het je bewijzenl" ant woordde ik en spoedde mij naar den com missaris. Deze ontving mij nogal norsch, luis terde echter naar mijn woorden, die hem blijkbaar meer en mêer belangstelling in boezemden, en beval mij dan, dat ik met niemand, zelfs, niet met mijn vrouw over het geval zou spreken. Weer verliepen er twee dagen, dal ik niets van de zaak vernam, en reeds dacht ik, dat deze opnieuw vergeten was, toen de arrestatie van den aangewezene een algerncene opschudding teweegbracht. rü werd natuurlijk ontboden. v-- En wie gelooft gij nu, dat de moorde naar was Paulsen's eigen neef, die echter niet hier, maar te M. woonde. De kerel legde een volledige bekentenis af. Hij was toenmaals voor een paar dagen op bezoek geweest bij zijn oom en had des avonds voor den moord'afscheid genomen om te vertrekken. Doch hij was te laat ge komen aan den trein, en toen nog eens naar zijn oom teruggekeerd, dien hij toe vallig, zonder iemand anders te ontmoe ten, in den kelder had aangetroffen. Een vreeselijke gedachte had zich op dit oogenblik van hem meester gemaakt. De ongelukkige, die reeds gezien had dat de brandkast open stond, greep een mes en vermoordde op afschuwelijke wijze zijn eigen oom. Spoedig was de diefstal gepleegd en, door niemand gezien, verliet de neef het magazijn. Een kwartier, nadat de kerel mijn werkplaats verlaten had, zat hij reeds in den trein, en zoo kwam het, dat nie mand een vermoeden tegen hem kon op vatten. Later maakte hij zijn nicht het hof, de- Zelfde die mij op den verschrikkelijken dag de deur geopend had, en huwde haar een jaar later. Zij was zijn vrouw en het kleine ding zijn kind. Slechts met den grootsten tegenzin had hij zich laten bewegen haar moeder te be zoeken, en zoo kwam de misdaad aan den dag. Hij werd ter dood veroordeeld, doch zag deze straf door levenslangen dwang arbeid vervangen. De ongelukkige leeft nog. Vaak nog doet het mij leed,"- ging de oude na eei^korte pauze voort, „dat ik die lui toenmaals gezien heb", en hij voegde er dan weer nadenkend bij „Ik meende echter, dat ik niet anders handelen kon." „En wat is er van vrouw en kind ge worden vroeg ik. „Dat kan ik met zeggen," antwoordde de oude. „Zij hebben het land verlaten, en ik heb nooit meer iets van hen gehoord" besloot de goede man, terwijl hij een traan uit het vochtig oog wegpinkte. Zij had het otigeiuk er geen tweeden naam op na te houden. De mannen schenen aan geen trouwen meer te denkeu en zij was overgebleven. Zij herinnerde zich den tijd, toen kleine Marie eiken dag van een prins droomde, die haar kwam halen. En wanneer haar speelmakkertjes van dergelijke droomen spraken, misgunden zij dezert dit pleizicr en stak ze het neusje hoog in den wind. Zij dacht daarbij „Zij hebben zulke hoogvliegende gedachten niet noodig ik ben voorbeschikt voor geluk en rijkdom.1' O, hoe naar, dat die prins is wegge bleven en de nu volwassen vriendinnen reeds lang een bescheiden eigen tehuis hebben Er kwamen zelfs tijden, dat Marie zich zelf verweet, dat zij dezen of genen aan bidder, die werk van haar had gemaakt, niet wat meer had aangemoedigd. Er was onder hen wel eens een goede partij voorgekomen, tnaar geen, die haar begeerte naar weelde en pracht voldoende zou hebben kunnen bevredigen kwam er nu inaar een, dan zou zij wel andere maatregelen nemen Maar de mannen vermoedden in de verste verte niet, welk geluk daar voor hen te grijpen lag. Marie durfde haar ontevredenheid slechts aan haar oude moeder laten mer ken. Een geheel vergeten gewoonte natn zij weder aan. Voor twintig jaar hield Marietje er van, als zij lui was, om de schoolzieke te spelen. Hoofdpijn en. een lichte aanval van koorts, die een vinding rijk kind altijd bij de hand heeft, maakten het haar dan onmogelijk, om het verve lende onderwijs bij te wonen. Dan was het de kleine veroorloofd, haar rust te houden, en kon zij zich ongestoord aan haar droomen overgeven. De bcdro-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1924 | | pagina 12