Verscheurd door een Leeuw.
Be moordenaar ontdekt.
gewïselïl te hébben.
Marie en de huwelijksadvertentie
om naar terug te döen Sieren aflfwcofcr-
de Raoul Berteux
Bovenstaande geschiedenis is waar ge
beurd Raoul en Lucy zijn kort daarna
in den echt verbonden.
Wat hef in de Seine gevonden lijk be
treft, daaromtrent kwam de justitie niets
naders te weten, zoodat die zaak sedert
van de rol is afgevoerd, zooals men dat in
rechtstermen noemt.
Vertelling van het slachtoffer zelf,
I.
„Het zal zoo wat een jaar of twaalf
geleden zijn, de datum doet er niet toe,
dat ik, John Dubley, alhier in leven
den lijve tegenwoordig, zooveel als het
avondeten ben geweest van een leeuw."
We keken den spreker allemaal met
groote oogen aan, hetwelk op schrift
wordt weergegeven met een groot vraag-
teeken.
„Ja, ja mijne heeren, als je mij niet
gelooven wilt, daar zit docter Stockbein,
die daar met dien gouden bril. Hij weet
er alles van."
Nu keken wij natuurlijk allemaal naar
den gouden bril, die echter niets uitliet
dan een geheimzinnig lachje.
Dat vreemde tweetal, John Dubley en
dokter Stockbein, waren sedert een paar
weken geregelde bezoekers van ons kof
fiehuis geworden. We wisten van beiden
niets, dan,dat ze eerst kort in Amsterdam
woonden en fortuin hadden gemaakt in
Zuid-Afrika. Hun namen deden ons ver
moeden dat John een Engeischman en
zijn gezel een Duitscher was, terwijl wij
later opmerkten, dat ze onafscheidelijke
vrienden waren. „We passen bij mekaar
als twee broekspijpen," heb ik indertijd
John hooren beweren.
Intusschen was het in de zaal doodstil
geworden, d. w. zde verteller had zijn
doel bereikt allen keken hem de woor
den uit den mond.
„Het zal zoowat twaalf jaren geleden
zijn, toen waren wij op reis, de dokter
daar en ik, plus 12 bedienden. We waren
's-nachts wel een paar keer wakker ge
schrokken door het ijseiijk gebrul van een
paar leeuwen, maar aan ons kamp hadden
ze geen visite gebracht, het vuur was
namelijk door de wachters uitstekend
onderhouden. Nog vóór zonsopgang wa
ren wij allen marschvaardig. Doch de lust
bekroop me cp een der leeuwen jacht te
maken. De dokter wou ook van de partij
wezen, ofschoon hij zoo kippig is, dat hij
op 100 pas afstand een paard voor een
struisvogel aanziet We namen twee
bedienden mee en lieten de overige achter
ter bewaking van onze wagens. Het begon
al te schemeren, een tijd. dat de leeuwen
gemeenlijk een dutje gaan doen. Daaraan
zal het ook wel gelegen hebben, dat wij
er geen een te zien kregen, zoodat wij, na
een vergeefschen tocht van een half uur,
besloten terug te keeren. Juist kwam er
ons nu 'n troepje springbokken voorbij
een soort antilopen en om niet heele-
maal platzak thuis te komen velde ik een
prachtig exemplaar. Mijn compagnons
schoten nu ook, maar raakten niet goed.
Zooals ik zei, mijn springbok was een
prachtexemplaar, zoo groot als een kalf
een heerlijk boutje dus. We hakten hem
in stukken en laadden ieder een brok op
den rug en voort ging het, terug naar
het kamp. Maar we hadden nog geen
tien passen gedaan, toen op een afstand
van een meterjof 30 aan onze rechterhand,
de plaats, waar de springbokken vandaan
gekomen waren, het kreupelhout kraakte
en de kop van een reusachtigen leeuw
zichtbaar werd. Ik stond versteend van
schrik bij die plotselinge verschijning
tijd ont mijn geweer te laden had ik niet
meer om mijn mes te trekken was het
ook te laatik zag maar één uitkomst.
Als de inboorlingen jacht maken op leeu
wen, gaan ze, zoodra de leeuw zichtbaar
is, de een naast den ander op één knie
Zitten. De leeuw kiest dan iemand uit,
springt op hem aan, slaat zijn klauwen in
diens lichaam, maar heeft geen tijd om
Zijn prooi te verscheuren, want van alle
zijden doorboren en doorkerven hem mes-
en en andere wapenen, zoodat het slacht
orrer gewoonlijk met een paar ernstige
kwetsuren vrijkomt.
Daaraan dacht ik, toen ik riep op je
knieën op je knieën I Zelf gaf ik het
voorbeeld, mijn geweer in postuur om
het te kunnen laden, zoo gauw de gelegen
heid zich zou aanbieden. Ik keek, zonder
mijn hoofd te bewegen, ter linker, ter
rechter kant geen sterveling meer te
bespeuren, ook de dokter niet 1"
„Dat was uw geluk," 'jet deze plechtig
volgen.
„Nu ja, ik neem het je ook volstrekt
niet kwalijk. Ik wou maar* zeggen, dat ik
moederziel alleen was en dus zooveel als
een tête ó-tête had met den koning der
dieren, een eer, waarvoor ik voortaan
hartelijk bedank, dat kan ik je verzekeren.
Van wegloopen was geen sprake en Zijne
Majesteit scheen het ook zoo op te vatten,
althans hij schoof of liever gleed tot op
een meter of vier en strekte zich behaag
lijk op den grond uit, ongeveer zooals een
kat, die zich koestert in de zon. Hij bleef
intusschen maar stijf naar mij kijken."
Hier onderbrak de verhaler zich zeiven
en het zijn glaasje bier smakelijk naar bin
nen glijden, welk voorbeeld door ons allen
werd gevolgd. Zelfs Stockbein, die de
geschiedenis al honderdmaal gehoord
had en dus zijn ooren op non-activiteit
had gesteld, vond dit het meest geëigende
oogenblik om zijn smaak door het genot
van den vaderlandschen drank (hij kwam
uit Beieren) te streelen.
II
„Toen ik nog school ging, had ik wel
eens gelezen, dat geen enkel dier den
krachtigen blik van den mensch kan ver
dragen. Ik was nu in de gelegenheid om
te ondervinden, of die bewering waar was,
lk zette dus een gezicht zoo zuur, of mijn
oogen in azijn zwommen mijn overbuur
keek eens links of rechts, knipte soms
zijn oogen half dicht en daarmee uit. Van
den anderen kant rhaaktc hij ook volstrekt
geen toebereidselen voor zijn ontbijt.
Daar iagen wij nu. ik op één knie, hij plat
op den grond. Waarom beet hij niet toe?
Nu en dan lekte hij zijn muil eens af. Had
sinjeur soms al een springbak)? op
Ja dat zal het wezen Leeuwen zijn net
als menschen, zc houden van versch
vleesch en daarom wou hij mij zeker
bewaren voor straks.
Ik zag zeer goed in, dat bij de minste
beweging mijn leven verloren was. In
tusschen werd mijn toestand onverdraag
lijk altijd door op één knie blijven zitten,
terwijl de gloeiende zon mij braadde en
ik in koortsachtige, spanning was, of er
toch eigenlijk hulp zou komen gelooft
me, dat is niet alles Ik wou eindelijk toch
eens probeeren, of ik mijn geweer niet
zou kunnen laden. Mijn hemel 1 daar
had je dat gezicht van den leeuw eens
moeten zien 't Was net of hij zeggen
wou „Neen, ventje 1 Geen gekheid,
hoor 1 anders...." De rest begreep ik
wel 1
Daar zat ik nu al....ja hoe lang, dat
weet ik niet, stijf als een kaars, terwijl
het zweet mij langs het Lijf gutste. Dat
ik bang was, kan ik niet zeggen; de over
tuiging, dat bij dc minste weifeling mijn
laatste uur zou slaan, spande mijn ze
nuwen, en dat hield mijn krachten leven
dig en mijn geest wakker.
Wat hoor ik daar De leeuw hoorde
het ook, wendde zijn kop half om en zag
een troep, ik denk zebra's, die, zoo gauw
re onraad bespeurden, beenen maakten.
Ik hoopte, dat de leeuw, (leeuwen zijn
dol op zebra's, dat wist ik) den troep zou
nahollen. Hij scheen echter het Iïolland-
sche spreekwoord te kennen van de 10
vogels in de lucht en 1 in de hand, ten
minste hij keek me weer eens aan met
een gezicht, waarop duidelijk te lezen
stond „Je ziet, mijn waarde, dat ik jou
boven een zebra stel. Toon je die eer
waardig en houd je koest." Je kunt wel
begrijpen, dat ik sinjeur naar de Mookcr-
hei vcrwenschte, maar ik paste wel zalig
op van het hardop te doen.
Nog éénmaal scheen er hoop op red
ding. Ik zag dat de leeuw onrustig werd
en telkens heenkeek in de richting, waar
onze wagens een kamp vormden. Eens
zelfs richtte hij zich half op en bromde zoo
onheilspellend, dat ik over heel mijn
lichaam beefde. Zou er hulp komen
Zooals ik later vernam had James, onze
Europeesche bediend®, beproefd on-
gerasr&t 'tot op een afstand te naderen,
waar hij den leeuwonder schot zou hebben.
Deze echter was hem te glad af geweest
en zoo moest James terug. Mijn beul
legde zich opnieuw ter ruste en knipte
zoo nu en dan een oogje tegen me. Einde
lijkhoe ik het zoo lang uitgehouden
heb, weet ik niet eindelijk werd het
avond. Nu zou mijn lot beslist worden.
Om mij zeiven maar goedmoeds te laten
opeten, daar had ik geen zin in iets
moest ik probeeren. Nu wou ik dit, dan
dat. Ten laatste bleef ik er bij om den
leeuw, zoo gauw hij met geopenden muil
op mij toe zou springen, mijn geweer
kolf dwars tusschen zijn kaken te wringen
en met mijn andere hand mijn zakdoek
in zijn keelgat te stoppen, om hem op
die manier te doen stikken."
„Ja, maar dat kan toch niet
„Dat zou je niet helpen 1"
„Da's onmogelijkklonk het van
alle kanten.
„Onmogelijk? Dat weet ik nog niet,"
hervatte Dubley. „Maar welk mensch
zou, als hij in denzelfden toestand ver
keerde, ook niet het onmogelijke willen
probeeren 1"
Hij keek onzen kring eens rond, alsof
hij op die laatste vraag antwoord ver
wachtte doch allen zwegen, van welk
stilzwijgen Dubley profiteerde om zijn
glas Beiersch nog eens aan te spreken.
III.
„De zon was onder, ik denk zoowat
een kwartier. Het werd dus al donker.
Nog een poosje en ik zag van den leeuw
niets dan een donkere massa, waar af en
toe beweging in kwam, namelijk wanneer
er in den omtrek springbokken, anti
lopen of zebra's passeerden. De hoop
dat hij zich uit de onderdanen van zijn
dierenrijk een hapje zou kiezen, wilde
mij nog niet verlaten. Eensklaps lichtte
hij zijn kop op, keek mij strak aan en
begon te brullen, „Mijn laatste uur,"
dacht ik, ik hield mij voor mijn laatste
wanhopige poging gereed. Hij rees op,
liep heen en weer en zwiepte met zijn
staart, alsof hij niet precies wist wat te
doen. Ik zag, dat hij weer half neerhurkte
en zich gereed maakte tot een sprong.
EéntweeIk dook en voelde
een ontzettend gewicht, dat mij als 't ware
tegen den grond plette. Nog één seconde
en stralen bloed liepen langs mijn
hals en mijn wangen neer. Ik hoorde het
gek'aak van beenderen, en toch....ik
voelde niet de minste pijn, alleen maar
een verpletterenden last. Daar stiet mijn
moordenaarop ééns een gebrul uit, zoo
verschrikkelijk, dat de hevigste donder
slag er met bij kan halen. Toen werd
alles doodstil. Alleen het knagen en kau
wen van het monster trof mijn oor. Hoe
lang dat geduurd heeft, weet ik niet
in zulke oogeublikken heeft de mensch
geen begrip van tijd. Zag ik daar niet den
weerschijn van een vuur Nog vóór ik dc
vraag kon beantwoorden, huilde in mijn
onmiddellijke nabijheid het akeligste ge
luid, dat ooit uit een menschelijke borst
is opgestegen. Op hetzelfde oogenblik
voelde ik den leeuw van mijn lichaam
afspringen ik richtte mij half op en zag
hem onder het uitstooten van een ijseiijk
gebrul in groote sprongen tusschen de
boomen ve dwijnen. „Laad je geweer
Gauw gauw Dat was gemakkelijker
gezegd dan gedaan ik was zoo stijf, dat
ik geen vin verroeren kon. De angst ech
ter en de hoop gaven mij kracht ik stond
op en zag.... De rest moet de dokter
je rnaar vertellen die weet het beter
dan ik."
„Pardon, mijn waarde 1" fleemde deze,
„ik heb je de toedracht der gcheele zaak
zoo accuraat en zoo vaak medegedeeld,
dat jouw lezing de mijne volkomen aeqtri-
valeert."
Toen wij allen, de luisteraars, dit
kleine staaltje van den verhaaltrant van
geleerden man gehoord hadden-, wenschten
wij, dat John Dubley en niet de andere
„broekspijp" aan onze geprikkelde
nieuwsgierigheid zou voldoen. Werkelijk
nam deze dan ook weer het woord op
„Zooals ik zei, ik stond en zag Dr.
Stockbein en James. Ze droegen samen,
de een aan de linker, de ander aan de
rechter hand een tamelijk lang toestel,
waaruit de vlammen hoog opstegen. Zoo
als ik later hoorde, van den dokter, hadden
hij en James door den dag dc andere
bedienden trachten te bewegen om mij te
ontzetten doch tevergeefs. Toen wou
James alléén een poging wagen (de dok
ter kon, om zijn kippigheid, met een
geweer niets uitrichtendoch ook die
poging mislukte, zooals straks bleek.
Daarop had James aan Stockbein voor
gesteld om te wachten tot den avond en
dan den leeuw als het niet te laat was
te verdrijven met vuur, want gij moet
weten, dat alle dieren bang zijn voor
vuur. Het was dus zaak mij te naderen
zoo dicht als maar mogelijk was en dan
plotseling met brandendè takkenbosschen
op den leeuw aan te stormen. Toen het
donker geworden was, gingen zij op weg
en kwamen tot op een goede honderd
meter. De bediende wou nog verder
doorloopen, maar de dokter beval krui
pen en zoo kropen ze allebei tot op een
vijftig meter. Daar hoorden ze op eens
het ontzettend gebrul van het monster,
dat zeker onraad bespeurend zich tot den
sprong gereed maakte en dien ook werke
lijk deed, zooals ik straks vertelde. Het
was dus hoog tijd, ze slopen doodstil
nog een een eindje,.nog een eindje.
Toen werd het stroo en hout in brand
gezet en 'daar kwamen ze aangevlogen,
juist op het oogenblik, dat de leeuw bezig
was mij op te peuzelen
James, die een uitstekend schutter is,
gaf mij zijn part van het brandende boel
tje over en bleef, met zijnf geweer in aan
slag, voorbereid op iederen aanval. Het
was echter gelukkig niet noodig, dat hi?
zijn kunst vertoonde en zoo kwamen wij
ongedeerd in ons kamp terug."
„Hola Dubley riep er een uit het
gezelschap. „Ongedeerd Da's zeker
niet waar."
„Ongedeerd, zooals ik je zeg, behalve
een paar kleine wondjes en wat schram
men."
„En straks vertelde je, dat het bloed
met stralen langs je hals en je gezicht
liep
Een algémeene schaterlach deed de
ruiten in de sponningen rinkelen.
„Jullie lachen te vroeg," antwoordde
Dubley. De leeuw was op mijn rug ge
sprongen. „En ik heb je in het begin
verteld, dat ik een flinken springbokke-
bout op mijn rug droeg. Daarvan was de
leeuw et eerst aan het peuzelen gegaan."
„Prachtig 1 Leve Dubley 1" klonk het
onder uitbundige toejuiching, van alle
kanten.
,,'t Was in 't begin van 't jaar 18..,
ik weet het nog goed, alsof 't van gisteren
was.
In wilde vaart kwam hij de trappen
afgeloopen en viel in mijn kelderwoning
aan mijn zijde op een stoel neer.
Ik was druk aan den arbeid en moest
om twee uur een paar laarzen gereed
hebben, waaraan ik nog al wat te doen
had.
En 't v£as reeds half drie
Deze laarzen waren van een goeden
klant, die beloofd had, dat hij ze zelf
zou laten halen op het vastgestelde uur,
en ik was al zeer tevreden, dat er tot nu
toe nog niemand gekomen was.
't Jongmensch, dat zeer stormachtig
bij mij kwam binnengedrongen, kon on
geveer tweeëntwintig jaren oud zijn en
had wellicht meer dan een minuut op
zijn stoel zitten hijgen, alvorens hij weer
tot adem kwatn.
Dan wendde hij zich eensklaps op
gebiedenden toon tot mij.
„Hier, oude, hier heb ik wat voor je te
doen 1" voegde hij mij zeer norsch toe.
„Doch er is groote haast bij 1"
De toon, waarop deze. woorden ge
sproken werden, beviel mij in het geheel
niet, en toen ik mijn bezoeker nader aan
staarde, viel het mij op dat zijn gelaat er
ook zeer terugstootend uitzag. Overigens
was hij netjes gekleed, er. behoorde, naar
zijn uiterlijk te oordeelen, blijkbaar tot
den gegoeden stand. De jonge man scheen
echter zeer ontsteld en was zoo bleek als
een lijk.
„Ik moet eerst deze laarzen afwerken,"
luidde mijn antwoord, „dat duurt nog
maar enkele oogenblikken, mijnheer."
De onbarmhartige kerel stiet zoo'n
vrecselijken vloek uit, dat ik verschrikt
de laars liet vallen, waaraan ik bezie was.
en de hand naar de botfïne uitstrekte, die
hij intusschen had uitgetrokken.
„Hoe lang kan dat duren?" vroeg hij
barsch.
't Was een elegante bottine zeer keurig
afgewerkt, doch de gansche hak jvas er
afgerukt.
„Waarop .wacht ge nu nog riep de
Zonderling wild uit. „Waarop wacht je
nog
„Waar is de hak?" vroeg ik.
„Bij den duivel," bromde hij, „waar
k jou ook heen wensch 1" en daarbij
itaarde de kerel mij met een paar oogen
aan, alsof hij mij met mijn eigen leest
wilde afranselen.
„Een hal£ uurtje," antwoordde ik, „en
dan zal ik mij nog zeer moeten haasten."
„Ik geef je een kwartier," antwoordde
hij en trok zijn horloge uit den zak.
,,'t Komt zoo nauw niet, als er maar een
hak onder staat."
Haastig ging ik aan het werk en hij had
steeds het oog op mij gevestigd. Ik was
te moede, alsof men mij een pistool op het
voorhoofd hield gericht, en in die ge
moedsstemming werkte ik zoo snel en zoo
goed mogelijk een hak op de bottine van
mijn nieuwen klant, die zeker in 't geheel
niet op die van den anderen schoen geleek.
Dat scheen hem echter totaal onverschil
lig te zijn de jonge man trok zijn bottine
weer aan, keek naar de straat, zocht even
niet de hand in den zak, bracht een gan-
schen bundel bankpapier te voorschijn en
wierp mij een briefje van tien gulden toe.
„Ziedaar," zeide hij, „het geld zal ik
bij een andere gelegenheid wel eens terug
krijgen," en weg was hij, even snel als
hij gekomen was.
Eerst dacht ik onwillekeurig dat het
een valsch briefje was, doch toen ik er
meer aandachtig het oog op wierp, bleek
het mij echt te zijn.
„De zaak gaat goed vandaag," dacht ik.
„Tien gulden voer een hak Dat zijn
buitenkansjes."
Terwijl ik nog langer hef oog op het
briefje hield, merkte ik dat er een roode
druppel aan vastkleefde, die nog niet
verdroogd was. Zonder aan iets bizonders
te denken, bracht ik den vinger op de
roode plek, en toen ik hm terugtrok, kleef
de er iets aan, dat mij eensklaps het hart
deed kloppen. Niet wetend wat te doen,
riep ik mijn vrouw, die in het aangrenzend
vertrek bezig was.
„Wat is er vroeg zij haastig binnen
tredend.
Ik hield haar mijn vinger voor.
„Wat is dat?" vroeg ik op mijn beurt.
„BJoed," antwoordde zij. ,(Heb je je
alweer gesneden?"
,,'t Korfit mij voor dat er iemand anders
gesneden is," antwoordde ik, en deelde
hét goede mensch alles mede water was
voorgevallen.
„Vooruit dan," antwoordde zij, „en
haast je naar de politie 1"
„Dan zou ik zelf misschiet! nog wel
achter de dikke deur gebracht worden,"
meende ik. „Zou ik niet wachten, totdat
de kranten omtrent de zaak berichten
En hoe zou 't toch komen, dat de heer
Paulsen zijn laarzen niet laat halen 't Is
ongeveer drie uur.."
„Misschien denkt hij er niet meer aan,
dat hij beloofd heeft, iemand hierheen
te zenden," opperde mijn vrouw, „en
hij wacht thuis wellicht op je."
In enkele oogenblikken maakte ik de
laarzen gereed en spoedde mij er mee naar
de woning van mijn klant.
't Was nog al ver, en op den ganschen
weg ging mij de vlek op het briefje van
tien en de andere, die aan mijn vinger
kleefde, niet uit het geheugen. Ik had er
Zelfs niet aan gedacht deze af te wasschen.
Nauwelijks had ik bij den heer Paulsen
gescheld, of de deur werd haastig open
getrokken en voor mij stond zijn zestien
jarig dochtertje, geheel gekleed om uit
te gaan.
„Juffrouw," zeide ik, „hier zijn de
laarzen van papa."
„Papa is nog niet thuis," antwoordde
het meisje angstig, „en hij had mij toch
beloofd, dat wij om drie uur te zamen op
reis zouden gaan. Ik weet waarlijk niet
wat ik er van denken moet, hij is anders
altijd zoo precies."
Dat alles sprak dc jonge dame meer tot
Zich zelve dan tot mij.
„Wellicht wordt hij deor zaken tegen
gehouden," antwoordde ik, en dacht dan
weer onwillekeurig aan mijn met bloed
bevlekten vinger.
„Ik hoop toch dat hem geen onheil
overkomen is," hernam zij zeer bezorgd.
„Hoe kunt u dat denken, juffrouw
vroeg ik, „papa zal wellicht binnen enkele
minuten hier zijn."
Hoe ik van deze woorden afkwam,
weet ik zelf niet. Ik haastte mij weg, en
hield steeds het oog op den akeligen vin
ger.
„Vrouw," sprak ik tot mijn wederhelft,
zoodra ik mijn woning weer binnen was
getreden, „er moet iets verschrikkelijks
gebeurd zijn. Morgen zal 't bepaald in de
krant staan."
„Zorg wel, Peter," voegde het goede
mensch mij toe, „den vinger niet af te
wasschen, alvorens wij weten wat er is
voorgevallen."
„Maar dat is verschrikkelijk, vrouw 1"
riep ik uit. „Zal ik den ganschen nacht het
bloed daaraan laten kleven. Zoo zal ik
niet in staat zijn een oog te sluiten."
„Ik zal er een doekje om winden, opdat
de vlek niet verdwijne," zei mijn-vrouw.
En eer ik in staat was het te verhinderen,
had zij den vinger geheel omwikkeld.
Ik kon noch eten noch werken en begaf
mij vroegtijdig te bed. Doch ook daar werd
ik door vreeselijke gedachten gekweld.
Dat alles was de schuld van dien ellen-
digen vinger.
Eindelijk sliep ik in en droomde dat hij
begon te zwellen en geregeld grooter en
grooter werd, totdat hij eindelijk zoo dik
werd als mijn hoofd. Daar kwam de dok
ter om hem af te snijden en nauwelijks
had hij zijn mes te voorschijn gehaald of
ik hoorde een luid angstgeschrei, waarvan
ik wakker werd. Voor mijn bed stond
mijn goede vrouw met een dagblad in de
hand.
„Peter, er is iets verschrikkelijks ge
beurd 1" riep zij mij toe. „De heer Paulsen
is gisterennamiddag vermoord en de kerel
voor wien jij een hak onder den schoen
geplaatst hebt, is de moordenaar. Daar is
de krant, lees zelf."
't Was slechts een kort bericht. Men
had het lijk van den heer Paulsen, door
talrijke messteken gewond, in den kelder
gevonden, onder zijn magazijn. De brand
kast stond open en was geheel leeggeplun
derd. Voor de kelderdeur bevond zich
eer. ijzeren rooster in den vloer, waar
langs het daglicht in den kelder kon
dringen en tusschen de ijzeren staven
zat de hak vast van een der schoenen van
den moordenaar. Overigens was er geen
spoor van hem te ontdekken.
Met een enkelen sprong was ik uit
mijn bed,
„Wat zult gij nu doen vroeg mijn
vrouw.
„Onmiddellijk naar het politiebureau
gaan," antwoordde ik, kleedde mij haastig
en vertrok. De commissaris liet mij alles
mededeelen en stelde mij zoovele vragen,
dat het mij spoedig voorkwam, alsof hij
mij zelf voor den dader hield. De com
missaris toonde mij den verloren hak.
Ik zou in staat geweest zijn er op te zwe
ren, dat het dezelfde was, die aan de bot
tine ontbrak, welke ik hersteld had.
Ik wikkelde ijlings het doekje van mijn
vinger en wees den man op de roode vlek
„Wat is dat vroeg hij.
Ik verklaarde het den commissaris.
„Laat dat maar rusten," zeide dc man.
„Maar geef mij het briefje van tien gulden
hier."
Ik moest er een tec ken aan maken om
het later te kunnen herkennen. Daarop
sloot hij het in een couvert, schreef enkele
regels er op en borg alles in zijn lessenaar.
Zoo was ik dan mijn briefje kwijt.
Acht dagen lang iieerschte er groote
ontsteltenis.
Tal van personen bezochten mijn kel
derwoning, gaapten mij nieuwsgierig aan
en trachtten mij op allerlei wijzen uit te
hooren. Dit bezorgde mij bovendien nog
veel tijdverlies. Dc politie nam den eeneu
verdachte na den anderen in arrest en
steeds werd ik ontboden om hen eventuee
te herkennen. De ware schuldige was
echter niet te vinden.
Hier maakte de oude een zoo lange
pauze, dat ik een einde aan zijn verhaal
gekomen achtte.
„En dat is alles vroeg ik.
„Alles 1" riep de man uit. „O, dat
wcnschte ik wel Het ergste moet nog
komen."
En dan ging hij voort, na zich met den
zakdoek het zweet van het voorhoofd af-
„Vier jaren lang kwam er mets nieuws
aan den dag. De zaak werd geheel en al
vergeten, zooals dat in groote steden ge
woonlijk gaat. Doch ik heb zoo vaak aan
het aardige meisje gedacht, dat mij de deur
opende, toen ik de laarzen van Paulsen
wilde thuisbrengen, zoowel als aan de
groote angst en de in 't oog loopende be
zorgdheid, waarmede zij mij zeide
„Ik hoop toch dat hem geen ongeluk
overkomen is
Groote God 1 't Was een verschrikke
lijke gedachte voor mij, dat haar vaders
eigen bloed op dit oogenblik aan mijn
vinger kleefde!.. Zooals ik reeds zeide,
waren er dan vier jaren voorbijgegaan,
Zonder dat er iets nieuws in deze sombere
aangelegenheid vernomen werd.
Op zekeren dag zat ik aan mijn werk-
stoel en wierp onwillekeurig den blik
naar boven, en, zoo waar ik leef, op dat
oogenblik zag ik Paulsen's moordenaar
over de stoep heengaan. Hij had een jonge
vrouw aan den arm, die een meisje, hoog
stens twee jaar oud, bij de hand leidde.
De kerel wierp een zonderlingen blik
mijn kelder binnen, waar ik zeer moeilijk
te herkennen was, en stapte langzaam
voort.
Haastig wierp ik mijn werk ter zijde
en liep de keuken binnen naar mijn vrouw.
„Ik heb hem weergevonden riep ik
haar toe. „Ik heb hem weergevonden 1
gauw, gooi een doek om je schouders en
zie waar bij heengaat Een jonge vrouw
is bij hem en een klein kind 1 Begrepen
In een oogwenk was mijn vrouw op
straat.
Als een steenen beeld zat ik aan mijn
werkstoel, wel een half uur lang. Niemand
is in staat te beschrijven wat er toen in
mij omging. Eerst was ik verheugd den
kerel weergevonden te hebben, zoo ver
heugd, dat ik het niet zeggen kon, doch
van lieverlede werd ik meer bedaard, en
daar mijn vrouw nog steeds uitbleef, voe
ren mij de zonderlingste gedachten door
het hoofd.
„Dat was zijn vrouw," verzekerde ik
mij, „en het kleine ding, dat aan haar zijde
voortrippelde, haar dochtertje. Moge God
't mij vergeven 1
Nu ga ik van de vrouw een weduwe, van
het kind een wees maken 1"
Opnieuw trad mij het beeld voor oogen
van het arme meisje, dat op haar vader
wachtte, die niet meer levend zou terug-
keeren
„Hij zal ook sterven Wat heb ik met
zijnvrouw temaken en metzijn arm kind?"
Toen mijn vrouwterugkwam, zag zij
er zeer veranderd uit. Het goede mensch
liet zich op een stoel nedervallen en sprak
geen woord.
„Wel, waar is hij heengegaan?" vroeg
ik, na een poos gewacht te hebben.
„Peter," vroeg mijn vrouw op zeer ern-
stigen toon, „man, weet je wel heel zeker,
dat het dezelfde is
„Zoo zeker als ik hier voor je sta," gaf
ik ten antwoord.
„Dan zij ons de barmhartige Heer ge
nadig
„Vrouw
„Ik ben hem tot aan Paulsen's huis na
gegaan, waar thans nog diens weduwe
woont, en daar zijn zij binnengetreden.
Toevallig stond er een dienstmeisje voor
de deur en haar heb ik gevraagd of de heer
en de dame daar woonden.
„Wat gaat u dat aan snauwde mij het
mensch zeer barsch toe.
„O, eigenlijk kan mij dat in 't geheel
niet schelen, maar mijnheer kwam mij zoo
bekend voor I"
„Dan moest je ook weten, dat hij thans
hier woont," zeide het meisje zeer on-
heusch en wierp mij de deur voor den
neus dicht.
Peter, dat kan de ware man niet zijn 1"
„En toch is hij 't, en eer er een uur ver
loopen is, zal ik het je bewijzenl" ant
woordde ik en spoedde mij naar den com
missaris.
Deze ontving mij nogal norsch, luis
terde echter naar mijn woorden, die hem
blijkbaar meer en mêer belangstelling in
boezemden, en beval mij dan, dat ik met
niemand, zelfs, niet met mijn vrouw over
het geval zou spreken.
Weer verliepen er twee dagen, dal ik
niets van de zaak vernam, en reeds dacht
ik, dat deze opnieuw vergeten was, toen
de arrestatie van den aangewezene een
algerncene opschudding teweegbracht.
rü werd natuurlijk ontboden. v--
En wie gelooft gij nu, dat de moorde
naar was
Paulsen's eigen neef, die echter niet hier,
maar te M. woonde.
De kerel legde een volledige bekentenis
af.
Hij was toenmaals voor een paar dagen
op bezoek geweest bij zijn oom en had des
avonds voor den moord'afscheid genomen
om te vertrekken. Doch hij was te laat ge
komen aan den trein, en toen nog eens
naar zijn oom teruggekeerd, dien hij toe
vallig, zonder iemand anders te ontmoe
ten, in den kelder had aangetroffen.
Een vreeselijke gedachte had zich op dit
oogenblik van hem meester gemaakt. De
ongelukkige, die reeds gezien had dat de
brandkast open stond, greep een mes en
vermoordde op afschuwelijke wijze zijn
eigen oom.
Spoedig was de diefstal gepleegd en,
door niemand gezien, verliet de neef het
magazijn. Een kwartier, nadat de kerel
mijn werkplaats verlaten had, zat hij reeds
in den trein, en zoo kwam het, dat nie
mand een vermoeden tegen hem kon op
vatten.
Later maakte hij zijn nicht het hof, de-
Zelfde die mij op den verschrikkelijken
dag de deur geopend had, en huwde haar
een jaar later.
Zij was zijn vrouw en het kleine ding
zijn kind.
Slechts met den grootsten tegenzin had
hij zich laten bewegen haar moeder te be
zoeken, en zoo kwam de misdaad aan den
dag.
Hij werd ter dood veroordeeld, doch
zag deze straf door levenslangen dwang
arbeid vervangen.
De ongelukkige leeft nog.
Vaak nog doet het mij leed,"- ging de
oude na eei^korte pauze voort, „dat ik die
lui toenmaals gezien heb", en hij voegde
er dan weer nadenkend bij
„Ik meende echter, dat ik niet anders
handelen kon."
„En wat is er van vrouw en kind ge
worden vroeg ik.
„Dat kan ik met zeggen," antwoordde
de oude. „Zij hebben het land verlaten,
en ik heb nooit meer iets van hen gehoord"
besloot de goede man, terwijl hij een traan
uit het vochtig oog wegpinkte.
Zij had het otigeiuk er geen tweeden
naam op na te houden.
De mannen schenen aan geen trouwen
meer te denkeu en zij was overgebleven.
Zij herinnerde zich den tijd, toen kleine
Marie eiken dag van een prins droomde,
die haar kwam halen. En wanneer haar
speelmakkertjes van dergelijke droomen
spraken, misgunden zij dezert dit pleizicr
en stak ze het neusje hoog in den wind.
Zij dacht daarbij „Zij hebben zulke
hoogvliegende gedachten niet noodig ik
ben voorbeschikt voor geluk en rijkdom.1'
O, hoe naar, dat die prins is wegge
bleven en de nu volwassen vriendinnen
reeds lang een bescheiden eigen tehuis
hebben
Er kwamen zelfs tijden, dat Marie zich
zelf verweet, dat zij dezen of genen aan
bidder, die werk van haar had gemaakt,
niet wat meer had aangemoedigd.
Er was onder hen wel eens een goede
partij voorgekomen, tnaar geen, die haar
begeerte naar weelde en pracht voldoende
zou hebben kunnen bevredigen kwam
er nu inaar een, dan zou zij wel andere
maatregelen nemen
Maar de mannen vermoedden in de
verste verte niet, welk geluk daar voor
hen te grijpen lag.
Marie durfde haar ontevredenheid
slechts aan haar oude moeder laten mer
ken. Een geheel vergeten gewoonte natn
zij weder aan. Voor twintig jaar hield
Marietje er van, als zij lui was, om de
schoolzieke te spelen. Hoofdpijn en. een
lichte aanval van koorts, die een vinding
rijk kind altijd bij de hand heeft, maakten
het haar dan onmogelijk, om het verve
lende onderwijs bij te wonen.
Dan was het de kleine veroorloofd, haar
rust te houden, en kon zij zich ongestoord
aan haar droomen overgeven. De bcdro-