•J - PI VOORDE Tl dl ZA lufl L r }:iiiim:iiiniiiiiiiiiiiiMiniiwii.iiiiiiiiiiiiiiiiiimimmmmiiiiiiii!iiii:iiiii!iniiiiiiMmiiiim:iim.!mmim.,iriiimmi:i ~l ^!miii;iii!ini]3iiiiHiHiii[:i!nisiii;ininisii!i!ui:!S!iis!!Eiiiii:]iiiini!i!iii!ii!i muLiiiimmü^üuiüin::] De zwerversjaren van Kees Melders UIT DE MOPPENTROMMEL uitzicht, daf ik spoedig o, keel spoedig T weer te Bronswijk zou zijn De trem was op hei pum re vertrekken, toen onverwachts nog een reiziger mijn coupé werd Dmnengeduwd Wij waren weder met ons beiden 'uist als dien mor gen Ik had echter nog geen rijd den vreem de op te nemen Un hei portier praatte ik tot het laatste oogenblik met Henrierre en haar Droei mijn boezemvriend Karei, en de trein was reeds een tijdlang m beweging toen ik met mijn zakdoek nog hun groeteu beantwoordde De avond was heerujk Ben zware dauw breidde zich als een onmetelijk meer over het landschap un Hei zou weldra gaan schemeren en aan de Oostzijde werd de tucht reeds staaiachtig van kleur, ter wijl ui het Westen een gouden sluier van den hemel scheen neet 'e hangen Ge ruimen tijd hield ik mijn hoofd buiten het portier, onafgebroken den bhk ge richt naar den kam van het vriendelijke Bronswijk, dat langzamerhand door deu avondnevel aan tniin oog onttrokken werd De groote vierkante toren werd steeds grijzer en waziger en ten slotte geleek hij nog slee ts eer. o bekende massa. De stad scheen door nevel en dauw te zijn verzwolgen. Het werd koud ik trok mijn hoofd naar binnen en vlijde mij neer in een hoek van de coupe met het voornemen nog eens na te denken over de zaligheden van dien dag. Het licht in de coupe werd steeds krachtiger, naarmate het buiten donkerder weru Gonzend en raieienu vervolgde de lan ge trem sijn vaart Nu en dan liet de loco motief een heesch gefluit hooren en ver anderde de rythmus van het regelmatig ge dreun tusschen de wielen Met gesloten oogen luisterde tk naar het eigenaardige forsche geluid, waarin de volle kracht der beweging zich openbaarde en dat mij in mijn dichterlijke stemming ren slotte als een grootsche muziek in de ooren klonk Een diepe zuch' m een hoek van de «oupé deed mij opzien. Er was iets zóó smartelijks, zóó wanhopigs in dien zucht, dat ik er van ontstelde Ik keek den vreemdeling aan Hemel.,., vergiste ik mij I Was mijn gezet mijn gelukkige gezel van dien morgen ook thans weder mijn reisgenoot Het licht in onze coupé werd een oogenblik zeei flauw, zoodat ik Zijn trekken met meer onderscheiden kon. Mijn hart klopte geweldig Ik begreep ter stond dat er iets vreeselij ks moest gebeurd Zijn, en m angstige spanning wachtte ik het oogenblik at, dat de vlam weer zou opflikkeren.... Neen. ik had mi) met bedrogen. Hij was het. maar hoe was hij veranderd Hij scheen twintig jaar ouder te zijn geworden Zijn geiaat had een vale, akelige kleur, zijn oogen staarden onafge broken met de uitdrukking van een krank zinnige op eenzelfde punt slap hingen zijn armen langs zijn lichaam en er was niets meer van dat fiere, dat levenslustige in zijn uiterlijk te bespeuren, hetwelk mij dien morgen zoozeer voor hem had inge nomen. Zijn gansche voorkomen getuigde van de diepste moedeloosheid f Ik wist niet wat te doen Moest ik hem toespreken, moest ik vragen naar de oor zaak zijner treurigheid....? Ik aarzelde Plotseling vestigde hij zijn blikken op mij. „Kent U mij nog vroeg hij, terwijl een pijnlijke glimlach zich om zijn mond teekende „Ze er, zeker," antwooru de ik. zoo haas tig en met zooveel nadruk alsof ik vrees de, dat hij tnij met gelooven zou. „Ik moet anders veel veranderd zijn sinds vanmorgen." ging hij voort. Ik knikte onwillekeurig. „Er is ook veel veranderd in mijn leven," hernam hij weer, „ot.hever alles was reeds veranderd ik wist hei alleen nog met. Maar nu weet ik alles en ga ik de wijde wereld weer in. hoewel ik geen doel, geen bestemming meer heb." „Is uwe moeder dood V vroeg ik met Innig medelijden „Zij is een klein jaar geleden gestorven." „En....?" Mij bezinnende brak ik plotseling den nauw begonnen zm ai. „En Martha, wilt u vragen, met waar zeide hij op een toon, waann smart en ironie om den voorrang streden. „Martha is, sinds ruim een taar getrouwd." Ik kon een kreet van deernis en ver rassing riet Pttdertln'kken, Dat is ver schrikkelijk," mompelde tk. „Waarom?" en hij trachtte tever geefs zijn stem onverschillig en min ol meer sarcastisch te doen klinken, „zij maakt nu toch immers een ander geluk kig Ik antwoordde met ik begreep maar al te zeer hef bittere van deze woorden Het werd weei duister in de coupé en tusschen het doffe geratel van den trein meende ik een onderdrukt zuchten te hooren Wij zaten ais straks, teder tn zijn hoek, Zwijgend tegenover elkander Maar mijn stemming was geheel veranderd. Ik vond thans, dat er iets onbeschrijfelijk zwaar moedigs was in den rhytmus van dea vooranorrenden trein. En m mijn ver beelding volgde ik den ongelukkige, wiens idealen »n rook waren vergaan op her oogenblik dat hij ze verwezenlijkt meende te zien Ik volgde hem naar het huis van zijn moeder en zijn verloofde waar hij dien morgen vol van de zoete hoop moest heb ben aangeklopt Ik stelde hem mij voor, hoe hij nog trillend van blijde verwachting en geluk hei verpletterende antwoord ontving, dat hem rot den rampzaligste van alle stervelingen moest maken Ik zag hem daarop heen gaan gebroken, ver nietigd. En terwijl hij mei de wanhoop m de ziel voortwankelde, passeerde hem aan den arm van haar man de vrouw, tn wie hij had gehoopt, voor wie hij had ge werkt. Eindelijk zag ik hem knielen op het graf zijner moeder, tang zeer lang, en daar gaf hij zin gemoed lucht tn een stroom van tranen. Misschien was zij wel ge storven de goede vrouw, van smart over Martha's trouweloosheid De trein naderde mijn woonplaats. Ik durfde mijn reisgezel geen vragen meer te doen, en ik leed met den ongelukkige, die gewerkt en gezwoegd had voor een ideaal, dat op zoo wreede wijze zou worden ver nietigd Ik slaakte een zucht van verlichting, toen de trein het station mijner stad bin nenreed en de treurige reis een einde had genomen. De luidruchtigheid op het per ron stak scherp al bij de sombere stilre, welke tn mijn coupé nad geheerscht. Het kwam mij zelfs voot, dai er tets wreeds was in de luidruchtige bedrijvig- neid der reizigers. Hoe verlaten moest mijn arme medereiziger zich gevoelen te midden dier menschen, die allen onver schillig hem, den man, wiens leven was verwoest, voorbijgingen. Hij stapte met uit „Waar gaat U heen?" vroeg ik, ter wijl ik hem de hand tot afscheid reikte. „Ik weet het niet," antwoordde hij, „tk heb u immers gezegd'dat ik geen be stemming meer heb. Mijn eemg doel zal zijn mij zoo ver mogelijk te verwijderen." Diep ontroerd verhei ik de coupé. Een oogenblik later snelde de trein voort. Mijn reisgenoot was alleen m het halfdonkere compartiment achtergebleven. Reeds vele jaren zijn sinds die ont moeting verloopen. Ik heb ruimschoots gelegenheid gehad mi) te overtuigen dat de dag, waarop zij plaats had en waarop ik zoovele en groote verwachtigen had gesteld, geen der gelukkigste mijns le vens is geweest. Al mijn tllusiën, toen ge koesterd. zijn verwezenlijkt,. En toch niet zonder pijnlijke aandoening denk ik eraan terug, want onverzwakt blijft mij de herinnering bij aan de ontmoeting met den ongelukkige, die op dienzelfden dag zijn lang gekoesterd ideaal in rook zag opgaan, TE SlaM At*. Een Engelschman beweerde eens dat Zijn moedertaal verre de voorkeur ver dient boven de Duitsche, en verhaalde bij die gelegenheid het volgende, als een der bewijzen voorde juistheid zijner stellingen. Een Engelschman en een Duitscher kwamen op zekeren dag vrijwel gelijktijdig in een dorpsherberg aan. Beiden rammelden van den honger. Een stuk brood en een kalkoenbout werden hun voorgezet, het was de 'enige spijs die de waard in huis had. Een kal- koenbout voor twee hongerige reizigers is zoo goed ais mets aan deelen dacht dus geen van beiden. Maar wat dan ge daan Hun eetlust zelf deed hun een middel aan de hand om uit deze verlegen heid te geraken. Zij besloten namelijk ieder een einde van den bout tusschen de tanden te nemen en te zien wie hem den anderen kon ontrukken. Zoo gezegd, zoo gedaan de beide kampioenen plaatsten zich in positie. „Are you readvV' (zijt gij gereed), vroeg de Engelschman tusschen zijn vasthoudende tanden door. „Ja", antwoordde de Duitscher, ter wijl hij uit den geopendea mond den kalkoenbout liet glippen, dien de over winnaar haastig opat. EEN GOEDE RAAD. Een wandelaar wordt in de Champs Elysées te Parijs bijna overreden door een ruiter, die alle moeite heeft, om zijn paard meester te blijven. Zeer bedaard gaat hij een stap of wat ter zijde en als een echt Parijzer kind begint hij den onhan- digen ruiter met spotternijen te overladen. Deze gevoelt zich beleedigd en heeft de nieuwe onhandigheid zich om te keeren en een visitekaartje uit den zak te halen. „Hier heb je mijn adres, mijnheer," zegt hij. „Geef dat liever aan je paard," ant woordde de andere, „dan kan het u thuis brengen." OOK EEN CONTROLE. Sergeant-majoor„Kapitein, er ont breken drie man." Kapitein s „Hoe weet je dat V' Sergeant-majoor t „Omdat er drie worsten te veel zijn." VALSCH GELD. „Maar, mijnheer die gulden is valsch!" „Valsch 1 En hij is nog van Willem I!" Dat zouden ze in al dien tijd dan toch wel gemerkt hebben EERSTE VOORWAARDE. Notaris „Heeft bruid of bruidegom nog iets aan het huwelijkscontract bij te voegen Bruid „Ja, mijnheer, de huissleutel krijg tk." EEN GECOMPLICEERD INSTRU MENT. Examinator „Geef eens een verklaring van den Stethoscoop." Candidaat „De Stethoscoop is een bril waardoor men met de ooren in de borst van den patiënt ziet." GOEDKOOP. Twee bekenden ontmoeten elkander in een onooglijke kroeg. „Kijk, wat heb je een mooien ketting sprak de een. „En het horloge dan Wat zeg je daar van?" „Prachtig. Hoeveel heeft je dat gekost „Ik weet het nietde winkelier sliep gerust." MILITARIA. Onderofficier ,,Wat is het onder scheidingstee ken van een officier van ge zondheid Recruut Van Vledderum (van beroep onderwijzer) s „Zij dragen een Esculaap staf op den kraag." Onderofficier „Die schoolmeesters willet toch altijdjden geleerde uithangen onzin, gekheid, de militaire dokters heb ben een stok met een bloedzuiger er om heen op den kraag." MODERN. Man „Maar vrouwlief is de koffie nu nog niet gereed. Ik wacht reeds twee volle uren." Jonge vrouw „Ik weet niet waar het aan ligt, de koffieboonen willen maar niet week worden." INCOGNITO. Overste. Maar luitenant, hoe durft u zonder verlof hier te komen. Weet u wel dat ik u streng kan straffen. Luitenant. Pardon, overste, ik reis in cognito. TREFFEND GELIJKEND. Kapitein. Nu Van Vledderen, wat zeg je van mijn photographie Is zij niet sprekènd gelijkend? Oppasser. O, uitstekend, kapitein, men moet ti in dat beeld herkennen, zelfs al heeft tnen u nimmer gezien. ACHTER DE TRALIES. Zeer laat en in 't donker van een feestje komende, zoekt iemand op den tast zijn weg naar huis. Plotseling stuit hij voor het ronde ijzeren hek. dat het standbeeld op het plein omgeeft. Zeven malen onge veer palmt hij zich zonder verder te ko men om het hek heen in de rondte, tot hij eindelijk verdrietig uitroept „Flauwe- lingen, om mij hier op te sluiten 1" KIESCH. „Waaraan is je broer ook weer gestor ven vroeg een Ier aan een ander „Och luidt het eenigszins verlegen antwoord „er wa3 een jury, die hem schuldig vond." VERSPROKEN. Reiziger. U kunt bij alle soliede fir ma's goede informaties van ons huis ver krijgen, men zal u overal zeggen dat wij een uitstekende reputatie genieten en dat wij aan alle concurrentie met het grootste gemak het hoofd kunnen bieden Winkelier. Ik heb thans niets noodig, mijnheer, wellicht later Reiziger. Toch zou ik gaarne relaties met u aanknoopen want uit het oog uit het hart. Ik ben overtuigd, als u later iets noodig hebt en er komt toevallig een mij ne concurrenten die u dezelfde kool ver koopt, dan bestelt u aan hem. RECHTMATIGE KLACHT. Passagier, (te laat komend) Wat? De trein komt altijd twintig minuten te laat en nu slechts twee waar is het klach tenboe k ERKENTELIJK. Een boerenjongen ontving uit handen van den burgemeester een getuigschrift van goed gedrag. „Hier hebt je 't bewijs. Hannes, „zegt de burgervader, wees vlij tig en word een verstandig man."„Dank je, insgelijks," antwoordde de erkentelij ke knaap. GEFOPT. Een hoefsmid komt met een gloeiend ijzer naar buiten om een paard te beslaan en ziet een cavalerist die met aandacht naar die bezigheid staat te kijken. De smid, uit zijn humeur over dit afkijken, houdt den landsverdediger het gloeiende ijzer vlak onder den neus als om hem af te schrikken. Verre van verschfrikt te zijn spreekt de paardenman „Als je me een kwartje geeft, wil ik er wel aan likken." Wat Daar zou de smid pleizier van hebben hij grijpt in zijn zak en geeft den vuureter een kwartje. Deze lacht scham per, likt even aan het niuntstukje en verwijdert zich daaroo snel BLUF BOVEN BLUF. „Is dat nu dat mooie land, waar ze zooveel van vertellen vraagt een Noordbrabantsche landverhuizer, korten tijd na zijn aankomst tn Amerika, aan den agent, bij de bezichtiging van een armza lig stuk weiland, dat de andere hem te koop aanbiedt, „dan moet je bij ons in Holland komen, als je daar 's avonds een beest het land indrijft, kan je het 's morgens haast niet terugvinden, zoo hoog staat het gras."# - „Wat dat betreft," ze t de agent, „kun je gerust wezen, als je dat hier probeert, vin je 't 's morgens in 't geheel niet terug." ONVERGEEFLIJKE VRAAG. Student A. (zijn vriend op straat ont moetend) Ben je bij kas Student B. (verontwaardigd). „Ben je goed bij zinnen DISCIPLINE EN SUPERIEUREN. Zeg eens, Van Dommelen, wat is disci pline? vroeg een onderofficier aan een soldaat. „Disciplineantwoordde deze, „is een onaangenaam gevoel, dat men onder vindt, als superieuren in onze nabijheid zijn." „tin wat verstaat men onder superieu ren vroeg de bevredigde onderofficier verder. „Onder superteuien verst..al de soldaat al diegenen, wien hij geer* klap om de ooren mag geven, als re hem grofheden zeggen ,-itiT DUURSTE ME I AAL. Goud cn zilver zijn de kostbaarste aller metalen. Maar het koper der neus komt nog veel duurder te staan. m Ol J IolA/\ JYlt 6f* Door Tine Langenhorst I. WEGGEJAAGD. „Verduivelde kwajongen, maak dat je mijn deur uit komt, en als ik je weer on der mijn oogen krijg dandan 1" Het gebaar, waarmee mijnheer Slips die laatste woorden vergezelde, sprak duidelijker, dan meer woorden gedaan zouden hebben, en de jongen, tot wie hij sprak, begreep het zóó goed, dat hij het kantoor en den winkel uitrende, den straat op, zijn pet op het kantoor achter latende- Wat er gebeurd was Een half uur geleden was een vriend van mijnheer Slips de apotheek binnen gestapt, waar Kees Melders bezig was fleschies te spoelen. Zijn patroon, de deftige apotheker Slips, was nog in zijn huiskamer bezig met zijfc ontbijt en de vriend had aan Kees gevraagd hoe mijn heer het maakte. In een dartele bui, zooals jongens van veerden jaar wel meer hebben, had Kees gezegd. „Op sterven na dood, mijnheer." De ernst waarmee Kees dat zei, was ooreaak, dat de bezoeker zijn vriend half dood waande of ten minste doodziek en met de handen in het haar van schrik, had hij gevraagd, wat mijnheer dan scheelde. „Wel niets mijnheer," zei Kees kalm pjes. „En je zegt dat.... dat hij.... De bezoeker aar: e'Je, de vreeselijke woor den nog eens te herhalen en Kees ver volgde. „Ik zei, dat mijnheer op sterven na dood is. Dat zijn we toch allemaal?" Boos geworden was de bezoeker en zijn harde woorden hadden mijnheer Slips in den winkel gelokt, waar de heeren elkaar begroet hadden, en waar de bezoe ker zijn nood geklaagd had over dat brutaal stuk jongen Toen de bezoeker vertrokken was had Slips zijn boosheid lucht gegeven en den brutale tongen was weggejaagd. Wat dit voor Kees beteekende, daarvan trok hij zich mets aan. In een deftige apotheek mocht zooiets niet gezegd worden en dus, weg met zoo'n jongen I Daar stond Kees op straat en bedacht, wat het voor hem zeggen wilde, weg ge jaagd te zijn. Dat was, geen andere dienst te zullen krijgen, want zonder getuigen nam men hem nergens. Thuis zijn mocht en wilde hij niet. Zijn vader was 'n dronk aard, die van zijn weekgeld nauwlijks zooveel afstond, om te voorkomen dat men van henger stierf. Een moeder had Kees niet meer en zijn zusje Leentje, een jaar jonger dan hij, deed 't huishouden en kookte het armzalig middagmaal, ont ving slaag als vader dronken thuis kwam en verstelde de armoedige plunje, 't Arme kleine Leentje I Wat zou die wel zeggen dat hij „gedaan had gekregen." Ze kon de vier gulden weekloon, die Kees trouw thuis bracht niet missen. Wat was ze blij als hij met fooien erbij soms wel vijf gaf I En nu zou ze niks hebben, want de baas had hem niet eens zijn weekloon gegeven. Daar had hij toch recht op? Zou hij 't gaan vragen Nee, hij zou maar niet naar huis gaan, meteen maar naar wat anders uitkijken. De week was nog lang. Zoo in gedachten slenterde Kees voort, bleef staan bij een verhuiswagen die uitgeladen werd en de baas vroeg hem of hij 'n handje wilde helpen, omdat hij s-middags nog een vrachtje halen moest. Dat viel mee. Dap per hielp de jongen, draafde trap op, trap af, met de kleine meubelstukken die niet geheschen konden worden, droeg voor zichtig spiegels en schilderijen aan, maak te zich zoo verdienstelijk, dat de baas hem na afloop een gulden in den hand stopte, van de eigenares van de verhuis- boedel kreeg hij 'n broodje, en hij kocht aan een kraam een haring, die hij met smaak at. Zoo'n twaalfuurtje beviel hem beter, dan dat van meneer Slips die altijd marga rine op zijn boterham deed, en waar hij heel dankbaar moest zijn als ze een plak koek of kaas erop deed. Al etend, op de brugleuning gezeten, zag hij een oud mannetje, dat moeizaam een kar met groenten de brug opduwde. In 'n wip was Kees behulpzaam en het mannetje, dankbaar, gaf hem 'n appel. Die smaakte best. na de zoute haring. Het scheen, dat daar op de brug werk genoeg te vinden was. De pet- van een kleine jongen woei af en Kees haalde hem uit het water en kreeg van de moeder een dubbeltje voor zijn moeite en daarna mocht hij voor een ouden heer, die moei zaam een zwaar valies droeg dit naar 't station brengen, wat hem weer een kwartje rijker maakte. „Als 't zoo door gaat kan ik op een dag meer verdienen dan in de apotheek per week," dacht Kees. Maar het ging zoo niet voort en toen Kees om vijf uur naar huis ging, had hij nog niet meer dan een gulden en een kwartje. Hij dacht aan een versje dat hij op school geleerd had, dat begon zoo Mijn knip, had in den boom één uurtje pas gehangen Of dezen vogel zat erin. O, dacht ik bij mij zelf, wat zal ik 'n vo gels vangen 1 Dat is eerst recht een goed begin. Maar ach er gingen vele, vele dagen, *ii Zag in dien tijd geen vink of koolmees weer. Nu ben ik heel terneergeslagen, Zooiets gebeurt in 't leven meer. Terneergeslagen was Kees nu juist niet. Hij vond het begin prachtig en durf de Leentje tenminste onder de oogen ko men. Het meisje ontving hem met een ver drietig gezichtje en zei. „O Kees, hoe kon je dat doen „Wat doen vroeg Kees, die niet be greep, dat Leentje al van zijn ontslag wist. „Wel, zoo brutaal zijn Een paar uur geleden bracht de oudste bediende van mijnheer Slips een briefje waarin stond, dat hij je om je brutaliteit ontslagen had. Hij sloot ie weekgeld, en dat voor de volgenden week erbij in." „Dus acht gulden Nou, dan is hij nog zoo kwaad niet als ik dacht. Kom Leen, wees nou niet boos ik zal wel weer een andere betrekking vinden. Ik heb van daag al een gulden vijf-en-twintig ver diend! Daar moet je nou 's iets extra's voor klaar maken I „Nee jongen, dat doe ik niet. Het is veel beter zuimg te zijn totdat je weer een dienst hebt „Je bent 'n klein zorgzaam huismoe dertje I" plaagde Kees en als teeken van tevredenheid trok hij haar aan de mooien blonden vlecht. Ja, mooi haar had Leentje, maar dat was ook al mooi aan het spichtige bleeke kind, met het zorgelijk oud vrouwtjes gezichtje. Niets kinderlijks meer. Echt eens hartelijk lachen deed ze nooit. Stoeien met haar broer ook niet. Daar had ze geen tijd voor. Altijd had ze wat te werken, of boodschappen te doen en dan nog zat ze altijd in zorg over haar vader. O 1 als die thuis kwam hoorde ze al aan den stap op den trap of hij erg „aangeschoten" was, of „stomdronken" Het laatste had ze nog maar het liefst. Dan viel hij ergens op den grond in slaap en de twee kinderen aten, stil als muisjes in een hoekje van' de keuken en voor vader werd eten warm gehouden op een stel letje, of onder de dekens van het bed, als de olie in het stel op was en Leen geen geld meer had om te halen. Was vader al leen maar wat aangeschoten dan was hij voor de kinderen verschrikkelijk. Hij sloeg ze, vloekte en raasde tot hij er bijna in stikte en de arme schapen van angst met meer wisten waar te kruipen van eten kwam er dan niet veel want vader sloeg de schaal kapot zoodat de scherven het armoedig maal oneetbaar maakten, of hij kwakte het tn zijn woede in den gootsteen of op den grond omdat het hem niet smaakte. Dan strompelde hij weer den trap af dronk zich zat en kwam pas thuis als de kinderen al in de bedstee la gen, bevend van angst dat vader hen iets zou doen. Zoo was 't leven voor hen een dagelij k- sche verschrikking. Kees, in een dienst dacht er de ganschen dag met zoo over na, maar Leentje „piekerde" er over, dacht dat de schuld aan haar lag, dat het er thuis niet netjes en gezellig genoeg uit zag, dat ze het eten werkelijk niet goed klaar gemaakt had, en.met verdubbelden ijver werkte het kleine ding, kocht voor 'n paar dubbeltjes een stukje kleurige stof als tafelkleed, of een paar goedkoope bloemen, vroeg buurvrouw om raad, bij het eten koken en die prees haar, zei dat Ze nog 's een goed huisvrouwtje zou wor den en als Leen klaagde, dat ze het vader nooit naar zin maakte, sprak de vrouw haar moed in, zei dat het aan haar niet lag Dan 's-avonds, hield buurvrouw buur man Melders staande, sprak over zijn kinderen, over Leen, die zoo haar best deed, en vaak een week moest rondkomen van de paar gulden, die Kees verdiende, en dan werd Melders wel boos, maar in zijn hart moest hij buurvrouw gelijk geven. Leen kreeg dan een paar gulden meer van hem en hij bleef een dag of wat nuchter rookte 's-avonds thuis 'n pijp en las de courant die Kees stiekum van buurvrouw leende, want zelf een hebben, kostte te veel. Dit waren de eenige zonnige dagen voor de arme kinderen. Leen. overgelukkig, babbelde honderd uit over kleine ge beurtenissen in 't stille straatje waar ze woonden terwijl ze bedrijvig rondschar relde en een kopje koffie zette soms lachte ze zelfs hartelijk om een grap die Kees vertelde en dan keek vader Leentje aan en dacht „ze is toch niet zoo leelijk, als ze vroolijk kijkt." Maar had vader des Zaterdags den zak vol geld. dan waren d e goeie voornemens weer vergeten en was hij dagen lang weer erger dan ooit. „Als ik wat ouder ben en meer ver dien, laten we hem in den steek en gaan ergens samen wonen hè Leen." zei Kees dan wel eens, maar Leentje schudde dap per het hoofd en zei „Nee hoor, ik blijf bij vader l Als hij alleen is, gaat ie heelemaal naar den kel der." En zoo sukkelde het drietal voort, hun troosteloos leventje, voor Kees nog het best, omdat hij andere menschen zag en sprak, met jongens van zijn slag 's-mor- gens „opliep" als ze naar hun werk gin gen en onder elkaar pret maakten, voor Leentje het slechts, omdat die op haar zwakke schouders de zorgen droeg van armoed huishouden. En nu was Kees zoo opeens ontslagen. Ze zou er maar mets van aan vader zeggen en Kees moest zijn best doen, gauw weer een anderen dienst te vinden. Dat ging echter niet zoo makkelijk. Hij had geen getuigschrift en kende zoo weinig menschen die hem aan een baantje konden helpen. II. JONGSTE BEDIENDE. Met pakjes dragen en boodschappen doen verdiende Kees heel wat meer, dan vroeger bij den apotheker. Wel had hij ook dagen, dat hij zoowat niets verdiende en dan ergerde hij zich over zijn werkloos heid liep op goed geluk winkels en werk plaatsen binnen en vroeg, of ze hem kon den gebruiken. Op een morgen, dat hij voor een heer een valies naar een hotel had gebracht, en in de gang op zijn fooi wachtte, maakte de chef van het hotel een praatje met hem, Hij had al 'n poosje naar den leuken jon gen gekeken, die als er een gast de deur binnen kwam, ijverig de tochtdeuren opende en keurig groette. Een kranig kereltje had hij hem gevonden. Hij be hoefde dat toch met te doen, deed het al leen uit voorkomendheid en om iets uit te voeren, van niets doen scheen dc jongen met te houden dus maakte hij 'n praatje, informeerde waarom hij geen vast werk zocht, inplaats pakjes te dragen. „Wel, als 'k maar wat kon vinden. Ik Zoek nu al zes weken tevergeefs" zei Kees en toen vertelde hij op zijn leuke jongens manier waarom de apotheker hem weg ge jaagd had. De chef moest lachen, vroeg of hij nog meer kon dan fleschjes spoelen en boodschappen doen. „O, ja. Lezen, rekenen schrijven. „Prachtig en verder Timmeren en zagen. Ik was 'n half jaa

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1924 | | pagina 11