mt Sm? Henriëtte. Twee studenten. Aan het ziekbed Plichtsbetrachting. bereikte een reuk van aangebrande melk de reukorganen van den dokter. De vrouw sprong verschrikt op en liep naar den ketel. „O jé, o jé," zeide de man toonloos. „Brand je niet, Lena," riep hij haar angstig na, alsof zij een kind was. „De melk is aangebrand, Jozef," ant woordde ze en brak in een stroom van lang weerhouden tranen uit. „Nu maak je daar maar niet ongerust over, vrouwtje. Smijt ze maar weg. Wij zullen andere koken. U ziet dokter," ging hij met zijn verhitte stem voort, „ik kan niet boos op haar worden, ze is toch mijn vrouw." De dokter zat daar sprakeloos en met voorover gebogen hoofd. „Ik zal u een verpleegster sturen", zeide hij na een oogenblik. „Het eenige, wat u ontbreekt, is een goede verpleging. Morgen kom ik weer terug." „Dank u dokter," riep de zieke hem be wogen na. De vrouw wischte de laatste tranen uit haar oogen weg. Twee uur daarna trad de toegezegde verpleegster, een forsche, vriendelijke vrouw binnen. Zij had levensmiddelen en alle zaken die bij een zieke te pas komen, medegebracht. Dokter Ford begaf zich langzaam naar huis. Het was reeds laat, toen de deur achter hem dichtviel, desniettegenstaande straalde hem uit de woonkamer het hel dere gaslicht tegen. In den haard brandde een vuur, dat een matige en aangename warmte in het vertrek verspreidde. Nie mand kwam hem echter tegemoet. Zijn vrouw was op haar leuningstoel vast in geslapen. De' schijn der lamp viel op haar goudblonde lokken en haar met een frisschen blos overtogen wangen schil derachtig teekende zich het fraaie ge zicht op het donkerroode kussen af, dat over de leuning was gehangen. Een vrien delijke uitdrukking lag over haar gelaat verspreid, een weemoedige trek speelde om haar lippen en haar handen lagen los gevouwen op den schoot van haar grijs- zijden japon. Uit een schaal op het midden der tafel lachte hem heerlijke rijstebrij tegen. Dokter Ford boog zich over zijn sla pende vrouw en drukte zacht een kus op haar blozende wangen. Zij bewoog Zich en sloeg langzaam haar oogen naar hem op. „Ha, ben je daar eindelijk," riep zij uit. „Het spijt mij, dat ik ingeslapen ben en je niet tegemoet ben gekomen. Maar daar is rijstebrij voor je ik heb een boodschap naar je moeder hierover gezonden en haar er om verzocht." „Och, herinner me niet meer aan die brij," was zijn antwoord. „Leonora, ik heb niet goed gedaan." „Oh 1 Ik vergeef je de slechte stemming van vanmiddag, en ach, ook ik had niet zoo moeten handelen. Na eenig na denken, aan de wieg van mijn kind, ben ik verstandiger geworden. Laat ons een zijn van gevoelen en kibbelarijen ver mijden." „Je bent een goed vrouwtje, een goede steun voor mij op mijn levensweg, laat ik je nu eens een geschiedenis vertellen." Nu vertelde de dokter, gezeten aan den gezellfgen huiselijken haard, aan zijn vrouw de pas doorleefde gewaarwordin gen in Jozefs woning. Dr. Ford en zijn verstandige vrouw keuvelden nog eenigen tijd over de ellende die geleden wordt en brachten den an deren dag troost en hulp bij den zieke, die beter geworden, zijn dankbaarheid toonde in menige hulp, die ook de arme aan den rijke kan schenken. Neen, ducht niet engel van goedheid, dat mijn hart u vergeten heeft. Al slaapt ge zacht onder den treuresch in 't hoekje van den doodenakkcr, toch staat me uw lief, zachtzinnig beeld nog immer voor oogen, en leeft gij voort in mijne herin nering. Henriëtte, lezer, was mijn boezem vriendin, een dier wezens van liefde en toewijding, welke God schiep als vrede- boden in de wereld, in de koude, licfde- looze wereld. Vaak wanneer de slaap zich mijner met ontfermen wil en ik alléén een wakende ben In den zoetêtt nacht, rt&sr neer ik dan mijn venster open, en die duizenden sterren aan het firmament Zweven zie, dan verheft zich mijn ge dachte tot haar, die ongetwijfeld nu reeds ver boven de huppelende hemellichten baadt in den goudglans van 't eeuwig Licht, ten loon. van haar leven, haar liefde en haar lijden. Want geleden heeft zij veel en diep, hoe kort haar leven ook geweest zij. En dan verschijnt ze mij in den blijden lach der jeugd, met een -trek van hoop in de toekomst op het gelaat, en van geiuk tintelende oogen. Dan door leef ik met haar opnieuw die dagen van blijheid en innig zielsgeluk. Maar dan ook zie ik haar weder, gelijk ze voor mij neder- lag op haar doodsbed, bleek, uitgeteerd, en toch onderworpen aan den hoogeren Wil. Op tweeëntwintig jarigen leeftijd rukte God de edele weg. Tweeëntwintig jaren 1 Het tijdperk waarin de lente des levens zoo stralend is en schoon, waarin men zijn idealen voor de toekomst het heerlijkste schept, en zijn droomen het schoonste droomt, en dan sterven, dat was hard, bitter hard Henriëtte was op vijfjarigen leeftijd reeds een arme wees. Haar moeder had op haar sterfbed mijn ouders gebeden zich te ontfermen over het lot van haar lieveling. Met tranen in de oogen beloof den zij het. Toen stierf de goede vrouw met een laatste zegening op haar lippen voor haar kind. Dienzelfden dag nog namen mijn ouders haar mee naar ons huis en Hen riëtte werd mijn vriendinnetje, Zij kon nog niet het vreesdij ke begrijpen van den slag die haar getroffen had, evenmin als ik, want we waren beide kinderen. Alleen riep zij nu en dan om haar moeder, en ik herinner mij nog zeer goed, dat ze daarbij bitter schreide. Dan had ik medelijden met de arme kleine, nam haar handje in het mijne, of deelde' mijn speelgoed met haar. En een oogenblik later sloeg zij haar blanken arm om mijn hals en lachte weder door haar tranen heen. Zoo werden wij samen tot elkander getrokken, en groei den wij op onder de hoede mijner ouders. En gelijk wij in ons kinderleven ge neugten en tranen met elkander deelden, zoo vertrouwden wij later de diepste geheimen van ons hart aan elkander toe. Een innige vriendschap snoerde ons te zamen. En met den dag groeide die ge negenheid aan, en hechtten wij ons inni ger aan elkander, evenals in de lente de klimop nieuwe loten schiet en zich vaster strengelt rondom den woudeik. Op een zomeravond, toen wij even het stadsgewoel waren ontvlucht, om te genieten van de koelte, vertelde ze mij met schuchtere, schier'fluistereride stem, dat zij beminde, dat zij in stilte een jonge ling liefhad, zoon van een diplomaat. „Jij bent de eerste," sprak zij, „wie ik mijn geheim toevertrouw. Hij is een flinke,|brave man, en ik geloof dat ik ge lukkig met hem zal worden, want ik weet het, hij heeft me lief. De laatste woorden had zij op zulken beslisten toon gesproken, dat ik daaraan nietjjtwijfelen kon. Ik kende Herman van Wudborch, en ik kon mij moeilijk een geschikter partij voor haar voorstellen. En ik zag Henriëtte zoo gaarne gelukkig Was het wonder, dat ik haar aanried, onmiddellijk aan haar pleegouders te vragen, of zij met den jongeling verkeeren mocht En die dagen van ziele weelde welke er toen voor mijn Henriëtte volgden, wie waagt ze te beschrijven Ja, wèl had-zij gelijk te zeggen, dat hij haar lief had, haar beminde met al de innigheid zijner ziel. En zij, Henriëtte O, zij was geen dweepster, maar reiner en inni ger was haar liefde, dan ooit een dichter bezongen, heiliger, dan ooit een menschen- ziel gedroomd heeft In hoe rozig morgenkleed lachte de toekomst de beidejminnenden toe 1 Wan neer ze bij elkander waren, en spraken van hun liefde en van het geluk dat hen wachtte, dan gre»'~i zij onwillekeurig el kanders handen, en een wereld van liefde lag in hun blikken.... Daar kwam de tijding, dat Herman van Wudborch voor onbcpaalden tijd naar de residentip vertrekken moest, om voor zijn vader een zending van gewicht te vervullen. Daarover was H"* "«'te perst bedroefd. „Niet zoo treurig je hoofdje laten han gen, Henriette," troostte hij haar, „bin nenkort keer ik immers terug, om nooit meer van je te scheiden. Dan zal je mijn vrouwtje worden, en we zullen gelukkig zijn, gelukkig voor altijd. Ik heb je toch zoo lief, engel, zoo innig lief." En hij drukte haar tegen zijn hart, en zij hoorde hoe dat hart klopte van liefde voor "haar Ik herinner mij nog levendig den dag van Herman's vertrek. Henriëtte en ik vergezelden hem naar het station. Nog veel spraken we met elkander, terwijl wij het perron op en neer liepen. En hij beval haar aan gedurende zijn afwezigheid goed het huishouden te leeren, „want een vriendelijk huishoudstertje", zeide hij, „is een zonneke bij den haard," en hij lachte met een blijden lach. Henriëtte beloofde dit en nog veel meer de hoop op de toekomst gaf haar immers moed daartoe. Daar rolde het stoommonster hijgend en blazend aan. Wat er toen plaats greep tusschen de beide geliefden, was een dier oogenblikken, welke door een pen on mogelijk zijn weer te geven. Zij hadden elkaar omhelsd, lang en innig. En ze spraken niet meer, neen, want wat er omging in hun zielen, dat was niet door woorden uit te drukken, en een laatst vaarwel hadden ze reeds gefluisterd. Nog een laatste handdruk, een laatste kus en Herman ging. Maar hij keerde even snel terug en omhelsde haar weder, en nog eens en toen, toen was hij weg. De trein zette zich in beweging, en met tranen in de oogen staarde Henriëtte hem na. Maar Herman stak zijn hoofd buiten het portierraampje, en wuifde haar met zijn zakdoek toe, en zij beantwoordde zijn groeten. Nog eenmaal boog zich de jongeling zoover mogelijk vooruit, en een laatste maal zwaaide hij zijn zakdoek, ten tee ken van afscheid aan haar, die hem dierbaar was boven alles Toen wendde Henriëtte zich tot mij, en zij glimlachte door haar tranen heen, en sprak „Hij heeft me lief. Wat is het zalig bemind te worden.O, ik ben zoo ge lukkig Gelukkig 1 Ja, dat was Henriëtte een jaar geleden, maar sinds niet meer. Het arme kind kwijnde langzaam weg, want hij, de dierbaarste onder haar dier baren, hij had een diepe wonde geslagen in het hart, dat hem toch zoo vurig lief had. Gelijk Herman van Wudborch beioofü had, schreef hij Henriëtte dikwijls. Maar langzamerhand werden zijn brieven schaarscher, en Henriëtte meende te be merken, dat zijn gevoelens jegens haar koeler begonnen te worden. En inderdaad, het meisje bedroog zich niet. Omgeven door de weelde, gelijk zij in zijn kring hem toelachte in duizenden vormen, ver leid door bedorven makkers, jeugdige losbollen, bekoord door de streelende liederen, welke een immer rijzende stroom van geneugten en vermaken hem toe zong, gaf hij zich eindelijk geheel over aan het bandelooze leven eener licht zinnige hofstad. Wèl dook somwijlen het beeld zijner Henriëtte voor hem op, met den vinger waarschuwend opgeheven, en een stil verwijt in de zachte oogen. Ja, het leek hem vaak dat zij in stilte weende over hem. Maar dan trachtte hij ondanks zichzclve, haar uit zijn herinnering weg te wisschen, en haar te vergeten. Maar vergeten kon hij haar niet, al hield hij eindelijk voor goed op, te antwoorden op de brieven, waarin zij hem telkens en telkens vroeg, of hij haar niet meer lief had, of zij het beste plaatsje niet meer had in zijn hart. En onderwijl leed Henriëtte vreeselijk. Eertijds mocht zij hem bezitten en hem liefhebben, en gelukkig zijn. Maar nu was hij heengegaan, hij bekommerde zich niet meer om haar, en zij was name loos diep ongelukkig. En wanneer ik haar troostte en zeide, dat hij weldra zou terug- keeren en haar vergiffenis vragen, dan antwoordde ze met een weemoedigen glimlach „Neen, hij heeft me niet meer lief. Maar ik heb hem nog altoos lief, hij is nog immer mijn goede jongen." Helaas, de herinnering aan haar vroeger eeluk noHermiinde het arme meisi*. en werd ziek, zwaar ziek. En toen zij op haar sterfbed neerlag, en haar koortsig hoofd in mijn arm rustte, toen bad ze mij, uit haar naam vergiffenis te schenken aan haar geliefde. „Zoo hij ooit mocht terugkeeren," sprak zij, „zeg hem dan, dat ik geen oogenblik ophield hem lief te hebben, en dat mijn laatste gedachte aan hèm was, mijn laatste wensch een wensch voor zijn Seluk." Met die woorden op de lippen is zij in mijn armen gestorven, en ik heb haar de oogen gesloten. Ach, haar laatsten, half weemoedigen, halfsmeekenden blik zal ik nooit vejgeten. Toen zij daar lag op haar doodsbed, gehuld in de lange, witte lijkwade, toen kwam hij bij haar lijk, hij, om wiens wille zij zoo veel geleuea had. En toen hij zijn oogen vestigde op dat bieeke, uitgeteerde gelaat, toch nog zoet glimlachende in den dood, toen scheen hij eerst ten volle te begrijpen, hoe innig, hoe nameloos innig zij hem had lief gehad. En een vreeselijk, „te laat" bruiste er in zijn ziel. En hij dacht na. Had dat'engelachtige kind zulk een lot verdiend Had zij hem daarom zoo bemind Groote God Wat was hij schuldig 1 „Dood Gestorven om mij, om mij!" Met een rauwen gil wierp hij zich op het lijk, en omarmde het, en weder, en nog maals. En weder schreide hij „Gestorven, gestorven zonder vergiffe nis voor mij. Gerechte hemel, laat ook mij sterven." Tranen, dikke tranen biggelden over Zijn wangen. Nimmer zag ik zulk een verschrikkelijke smart, zulk een berouw. Ik kreeg medelijden met den jongen man, doch wanneer ik cr aan dacht, dat hij *t was die mijn lieveling zoo diep ongelukkig gemaakt had, dan kon ik mijn afschuw niet overwinnen, en. ik keerde mij af van hem. Maar toen herinnerde ik mij ook, met welk een smeekenden blik zij me gevraagd had, hem haar laatste woorden over te brengen. En mijn belofte moest ik houden. Hij was voor het doodsbed op de knieën gezonken, toen ik mijn opdracht vervuld had, en weende, weende bitter. „Engel", lispelde hij. -Ziedaar de geschiedenis van een meis jesleven. Hoe eenvoudig en kort die ge schiedenis is, toch blijft zij me heilig en schoon, want nimmer heb ik een vrouwen hart gekend, dat zoo lief heeft gehad en zoo geleden, om den man haars harten. Metblom, student in de rechten, en Pihnans, student in de medicijnen, woon den in hetzelfde huis naast elkaar en ofschoon van verschillende faculteit, wa ren zij als huisgenöoten dikke vrienden geworden, 's Avonds gingen ze samen hun biertje drinken en kwamen ook santen thuis, tot grooten schrik der huisvrouw, die hen in 't holle van den nacht met groot geraas op de steile trap hoorde stommelen gewoonlijk werd er dan nog een waterkaraf gebroken of tegen de deur geschopt en tusschen de twee vrienden van de eene kamer naar de andere een leven dig gesprek gevoerd. De vrouw des huizes durfde echter niet klagen om wille van de lieve dubbeltjes, die haar werden beloofd voor kamerhuur. Gelukkig werd voor het goede mensch de toestand wat beter, toen beide studen ten zich ongeveer tegelijkertijd gedwon gen zagen voor hun examen te gaan sttt- deerenzij kwamen voortaan minder bij elkaar en ieder ging zijns weegs: Pil- mans had zich op de studie toegelegd, ter wijl Meiblom er nog maar niet toe kon komen, ja hij ergerde zich over den ijver en het teruggetrokken leven van zijn buurman. Terwijl de laatste bijna iederen avond thuis bleef of bijtijds terugkeerde om tot diep in den nacht te blokken, kon Meiblom van het kroegleven maar geen afscheid nemen en begon, als hij 's nachts thuis kwam, te schelden op den „vervelen den Philistijn", waarmee zijn buurman bedoeld werd. De vriendschap, van die twee verander de in haat en Metblom begon tegen zijn makker allerlei streken te verzinnen.. Op het gebied 1 oe een kamer overhoop te zetten, gold Meibloin als een autori teit geen wonder dat hij dat talent thans aanwendde om zijn buurman te plagen, als deze 's avonds maar een uurtje zijn kamer verliet om te gaan eten of een potje bier te drinken, kon hij er zeker van zijn, bij zijn terugkomst alles onderstboven te vinden en ofschoon hij wel wist, wie dat gedaan had, bleef hij er koud en kalm onder. Hij begreep dat zijn buurman pleizter zou hebben als hij zich kwaad toonde, en begon bedaard de piramide van stoelen ar te breken, die, met een lamp bekroond, boven op de tafel was opgestapeld hij zocht zijn boeken bij elkaar, die overal verborgen lagen, en verwijderde uit de Zakken van zijn kleeren de keisteenen, die Meiblom er in had gestopt. lederen avond doorzocht hij zorgvuldig zijn bed om er de harde voorwerpen, zooals dicti- onnaire, pijp en ledige sigarenkistjes uitte verwijderen. Dit alles deed hij met het groot geduld van een wijze en liet zich daarbij geen enkel hard woord ontvallen, om Meiblom, die den halven nacht aan dachtig lag te luisteren of hij niets hoorde, geen pleizier te doen. riens brak Piimans in luid gelach uit. „Waarom lach je toch riep Meiblom. „O, ik lach om den ezel, die zich ver beeldt, dat hij mijn kamer goed over hoop kan zetten," antwoordde hij „als je hem soms onimoet, zeg hem dan dat hij zijn studies op dit gebied eerst nog moet voltooien, alvorens zich aan de prak tijk te wagen." Meiblom was woedend en het duurde verscheiden dagen eer liij zijn vriend weer op die wijze durfde plagen. Intusschen was ook voor hem de harde noodzakelijk heid gekomen, dat hij studeeren moest, en dag en nacht zat hij over zijn boeken gebogen zonder aan uitgaan te denken. Toen hij er eindelijk mee begon, zijn ver handeling over het Romcinsche recht in schoonschrift over te brengen, vond Pii mans de gelegenheid gunstig, de doorge stane plageri.e i met woeker tc vergelden. öp zekeren middag waren beiden ijve rig aan 't werk, toen Piimans uit de kamer van zijn buurman een krachtigen uitroep vernam. „Wat is er te doen?" vroeg hij kalm. „Voor den drommel, het stinkt hier naar kaas 1" Piimans lachte heimelijk. „Dat is een sm kelijk en gezond voedingsmiddel vijfentwintig procent eiwit eri nog meer." ■"oen werd het weer stil en de pen van M 'blom kraste over het papier, maar een oogenblik later klonk het opnieuw ,,'t Isliier niet om uit te houden. Waar komt die stank toch vandaan „Zinsbedrog," meende de buurman. „Misschien heb je bij vergissing je des sertkaas in je zak gestoken?" „Loop heen, ik heb een klein stukje Gruyère gegeten, maar het ruikt hier alsof er ergens honderd pond Limburgsche kaas lag." „Wie zou je in deze slechte tijden honderd pond Limburgsche kaas pre sent doen? Dat is heel onwaarschijnlijk." Ondertusschen begon Meiblom zijn heele katne<- te doorsnuffelen, maar zon der gevolg ten einde raad wierp hij beide vensters open, maar de koude winter lucht, die binnenstroomde, noodzaakte hem die spoedig weer te sluiten. Opnieuw begon hij een onderzoek, hij schoof alle laden van zijn meubels open, doorzocht Zijn waschtafel en kleerkast, maar vond «iets. Op het 'spectakel, dat hij maakte, kwam Pihnans eens kijken en zag zijn vriend boven op een stoel staan om te kijken of cr ook iets op de kleeerkast lag. „Wat voer je toch uit vroeg hij. „Ik zoek de verpestende kaas," was het antwoord. „Willen 'we eens achter de kast kij ken Met vereende krachten werd de zware kasi midden in de kamer gezet, maar- niéts werd gevonden. „Het ziet er hier uit, alsof ze je kamer overhoop hebben gehaald," zei Piimans lachend. De student in de rechten zag hem grim mig aan, maar antwoordde niet en liep de deur uit om een wandeling te gaan maken. Den ganschen' nacht had Mciblont niet geslapen en den volgenden dag was hij nog niet van zijn kwelling verlost; hij doorreh 'o met rijn lessenaar heel de ka mer, dan in dezen, dan in genen boek, dan naar het raam, dan naar de deur, maar de kaaslucht bleef in zijn nabijheid. „Wat doe je<*och vroeg Piimans, die op het rumoer kwam toeioopen. Meiblom zat, vlak naast de kachel, met den zakdoek voor den neus te schrij ven. „Niets riep zijn vriend woedend. „Ik verga in dezen kaaswinkel." „Het is nu dxiidelijker te ruiken dan gisteren." „Zonderling, dat jij het merkt sprak de andere nijdig. ,,'t Ruikt niet kwaad," merkte Piimans onnoozel op. Den derden dag werd het treurspel voortgezet. Meiblom had allerlei reuk werken meegebracht, maar de kaas geurde boven alles uit. Intusschen begonnen er onder de studenten geruchten te ioopen, dat hij het in 't hoofd had gekregen en al sjnds drie dagen naar een onzichtbare kaas zocht in menigte kwamen zij hem bezoeken. „Waarachtig, vandaag ruikt het nog sterker," zei Piimans, terwijl hij zijn neus in-de kamer tak. „Ik word nog gek," zei Meiblom. „En die lekkere kaas staat te bederven, 't is jammer." „Ik kan niet werken, ik kom niet klaar met mijn ex3men, ik word nog ongeluk kig." „Kom, je moet zoo gauw den moed niet opgeven, willen we samen eens zoe ken Meiblom, die inwendig van de schuld van zijn vriend overtuigd was, durfde het voorstel niet afslaan en beiden begonnen de meubels weer overhoop te haien. „Hier moet het ergens zijn," zei Pii mans, toen hij bij de schrijftafel gekomen was. De lessenaar werd onderzocht, maar niets gevonden. „Is er ook een lade in Ze werd opengetrokken, maar was leeg. „En toch met het hier zijn," verzekerde de gedienstige vriend. Hij knielde op den grond en keek onder den lessenaar. „Ho hier is het." Haastig keerde Meiblom den lessenaar onderstboven, en daar zat het corpus delictis, ongeveer een half pond Lim burgsche kaas, netjes tegen het blad ge spijkerd. „Kijk, dat heb je nu aan mij te danken, dat je van je kwelduivel verlost bent," zei Piimans met het onnoozelste gezicht van de wereld, „maar zeg eens, geloof je mi niet, dat de mensch, die hier dien kaas heeft vastgespijkerd, er veel meer ver stand van heeft een huis overhoop te ha len, dan de stumper, die nu en dan bij mij zijn kunst kwam beproeven „Ik wou dat hij ik weet niet waar zat," gromde Meiblotn en ging alles weer op zijn plaats zetten. De twee studenten plaagden elkaar niet meer. 't Was in een der voornaamste huizen van Madrid. Een ziekenkamer, met halfgesloten blinden, waardoor het licht der buiten zoo helder schijnende zon slechts sche merachtig kon doordringen. Irt het hooge ledikant lag een jonkman, doodsbleek en ais stervende een tafeltje met kruisbeeld, wijwaterbak en palmtak daarncven. Naast de sponde een leunstoel, waarin een be jaarde dame met zilverwit haar en fijn besneden gelaat, den rozenkrans bidt, welks ivoren koralen haar door de fijne vingers glijden. Er wordt zacht, zeer zacht aan de deur geklopt. Een livrei-bediende treedt op de teenen binnen en fluistert „Een juffrouw wacht in de spreek kamer zij verzoekt de Barones een oogen blik te spreken." „Ik verlaat inuij stervenden zoon niet. Is het een dame?" „Zij heefteen fijn gezicht en goede manieren, overigens is ze zeer bescheiden gekleed ik geloof niet, dat zij tot me- vrouw's kennissen behoort." „Misschien een mijner armen vraag haar wat zij van mij wil," zeide de oude dame en tastte in haar geldbeugel. „Ik geloof niet dat rii een bedelares is, mevrouw." „Dan heeft zij geen recht mij te storen," antwoordde de Barones ongeduldig en wendde zich tot den- zieke. In drie dagen had de Barones meer aalmoezen uitgedeeld dan ooit, en haar zoon heeft drie jaren lang gebrek geleden. Slechte voeding en vermoeiend werk hadden zijn krachten ondermijnd en hadden hem weerloos gemaakt tegen de ziekte zoo zeide de arts. De Barones was tweemaal gehuwd ge weest. Als levenslustig jong meisje had een bejaard diplomaat haar naar het altaar geieid hem schonk zij een zoon en een dochter. De zoon verbond zich later bij de diplomatie, de dochter huwde met een hooggeplaatst beambte te Madrid. Uit haar tweeden echt had de Barones slechts dezen zoon, Jago. Ditmaal was zij uit liefde getrouwd. Het geluk duurde tien jaren, toen werd zij wederom weduwe en wijdde zich nu geheel aan de opvoeding van ht jongste kind. Geen geld bezittende en geheel andere neigingen hebbende dan zijn voorouders, verwierp Jago dj diplo matie en den krijgsmansstand, en ruim met geestesgaven bedeeld, koos hij de academie te Barcelona. Toen hij 21 jaren oud was, verraste hij zijn moeder, door haar mede te deelen, dat hij de academie niet verkoos, maar in de techniek studeeren wilde. Natuurlijk werd hem dit verboden. Hij studeerde verder, tenminste hij bleef in Barcelona de colleges bezocht hij niet meer, maar des te ijveriger de koffiehuizen, misschien om zijn familie te dwingen, hem zijn zin te geven. Eindelijk maakte hij de maat vol, door zijn moeder om hare toestem ming te vragen tot een huwelijk met een winkeljuffrouw. De verwanten lieten hem los, voor de wereld, in 't geheim hielden zij hem in 't oog. Zij wisten te verhinderen, dat hij ergens een aanstelling of bezigheid kreeg. Menschen, die een langen arm hebben, kunnen op deze wijze veel doen om 'n onwaardigen drager van hun naam de middelen van bestaan te onthouden. Zoo hij honger kreeg, zou hij wel in den schoot der familie terugkeeren. Hij had het niet gedaan. Een karig bestaan verdiende hij met schrijfwerk, eerst buiten, later in Madrid, waar be kenden hem in zijn versleten kleeding konden ontmoeten. Op een dakkamertje woonde hij tot smaad van de familie, wier naam hij droeg. Deze naam verried hem eindelijk, toen hij, lijdende aan typhus, in het ziekenhuis kwam. Man gaf bericht aan de moeder. Zij ijlde dadelijk derwaarts, om hem in een gesloten rijtuig naar haar huis te doen overbrengen. Thans ontbrak hem niets meer, dan de levenskracht, zonder welke alle verpleging nutteloos is. Weder werd aan de deur.geklopt. „Het rijtuig van Zijn Excellentie slaat voor mevrouw Matilda wil zelf naar den toestand van den patiënt vernemen I" Ditmaal stond de oude dame op. Zij snelde met elastischen tred in de spreek kamer naar haar dochter. Als Matilda zooveel belang in haar broer stelde, om resds zoo vroeg toilet te maken en uit te rijden, dan moest men haar niet laten wachten. En zij had toilet gemaakt fluweel, zijde en sieraden, wat anders haar ge woonte niet was. Met haar statig voor komen, en regelmatig gezicht geleek zij op haar moeder. „Goeden morgen, mama Ik ga naar den weldadigheidsbazar; ik heb een ver- kooptentje opgericht, parfumerie en bloe men. Nu moest ik onderweg tóch eens even naar Jago komen zien. Hoe gaat het met hem „Slecht, hij zal sterven." Deze mededeeling kwam Matilda niet onverwacht zij wist het reeds van de kamenier, vandaar dat zij niet schrikte. „Overspan u niet, mama." „O, dat ook niets kan baten," kreunde de oude vrouw, „ik gaf gaarne mijn leven voor het zijne." „We moeten den moed niet verliezen misschien is er beterschap. Gebeurt het ergste echter, dan moeten wij ons troosten met de gedachte, dat dit mislukte leven geëindigd is, en dat toch nooit iets goeds uit hem was gegroeid, dan komt gij bij ons, mama, dan heeft uw eenzaamheid geen reden meer." Weemoedig schudde de Ba. ones he hoofd. Nog steeds wederstond zit den aan drang harer dochter, om te verhuizen, wijl zij den verloren zoon hoopte terug te zien keeren, „Ik moet weg, het is hoog tijd," zêï Matilda. „Adieu, mama Zij ruischte weg. De plicht roept en deze glanzende bazar is misschien haar laatste gezelschap in het openbaar met hét oog op den toekomstigen rouw. De Barones keerde terug, om weder naar den zieke te gaan. Daar houdt een hand haar kleed vast. Een jong meisje is het, die onopgemerkt in een hoek van de kamer had gezeten. „Vergeving, mevrouw de Barones Reeds vroeger verzocht ik u een oogenblik te mogen spreken. Ik zou den zieke nog gaarne eenmaal willen zien al is hij ook bewusteloos." „Mijn zoon? Wie zijt gij dan?" „Ik mijn naam ik ben Veronica 1" De winkeljuffrouw, Jago's geliefde I De Barones trok onzacht haar kleed uit 's meisjes hand, In dit pijnlijk oogenblik kon zij een zekere nieuwsgierigheid tegenover het meisje, dat haar het hart van haar zoon had ontstolen, niet bedwingen. Niets van de kokette, opgedirkte, geen beschaving toonende dametjes met veder- baret en kiokmouwen, zooals zij zich die Veronica steeds voorstelde. Groot, slank, bruine oogen en bruin haar, zachte uitdrukking in 't gezicht, dat vroeger misschien een gezonde kleur droeg doch thans bleek als een lelie was. Een schoone vrouw, dit meisje uit het volk. Schooner dan de meeste voorname dames uit haar omgeving, schooner dan haar eigen doch ter Matilda op dien leeftijd was. „Zijt gij gekomen, om rechten op mijn zoon te doen gelden?" „Néén hoogstens die, welke zijn liefde mij gaf. Ik was hem toch het naaste op de wereld zijn moeder natuurlijk uitgenomen." Zwijgend staarde zij het meisje aan. Na een poos zeide zij zacht „Kom, ga maar met mij mee." Veronica brak niet in een luid snikken uit, zooals de moeder verwacht had; met een zekere rust trad zij aan het bed, zonder den zieke aan te raken slechts de oogen in haar bleek gezicht spraken. De Barones wees op een stoel aan 'l hoofdeinde. „Ga zitten, kind." Weer was alles stil de vrouwen wacht ten vergeefs op de crisis, die volgens den geneesheer op handen was. Zoolang mocht Veronica blijven de spanne tijds tusschen leven en dood. De oude dame had zich door het waken overspannen, de natuur werd haar wil te sterk zij sluimerde in. De sluimering duurde een half uur en was zeer onrustig zij droomde over de ellende van haar zoon en de opoffering van de schoone Veronica. Zij zuchtte in den slaap, keerde het hoofd om en ontwaakte daardoor. Veronica lag voor het kruisbeeld ge knield. Zij had haar rozenkrans in de hand haar oogen rustten op den geliefde met een zachte uitdrukking van gebed en berusting. Jago ademde zwaar. Zijn trekken werden minder vreemd en strak, hij zag er thans uit als een sluimerende, niet als een stervende. De deur ging open, de arts trad binnen. Zijn blik viel verrast op 't schoone meisje. „Een verwante," zeide de oude dame, „die gekomen is, om mij ter zijde te staan." De arts boog. Toen wijdde hij al zijn opmerkzaamheid aan den zieke, wiens pols en hartslag hij lang onderzocht. „Er is een verrassende wending tot beterschap gekomen," zeide hij „het gevaar voor hartverlamming bestaat niet meer. Als zijn krachten toereikend zijn, heb ik hoop." Thans begonnen de tranen bij Veron/ca te vloeien. Daar voelde zij zich door de Barones omarmd, die haar aan haar borst drukte en fluisterde „Als mijn zoon in leven blijft, zult gij mijn dochter worden." i. 't Is een donkere winterdag. C, «livve wolken drijven door de lucht on Hen

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1924 | | pagina 12