mt
Sm?
Henriëtte.
Twee studenten.
Aan het ziekbed
Plichtsbetrachting.
bereikte een reuk van aangebrande melk
de reukorganen van den dokter.
De vrouw sprong verschrikt op en liep
naar den ketel.
„O jé, o jé," zeide de man toonloos.
„Brand je niet, Lena," riep hij haar
angstig na, alsof zij een kind was.
„De melk is aangebrand, Jozef," ant
woordde ze en brak in een stroom van
lang weerhouden tranen uit.
„Nu maak je daar maar niet ongerust
over, vrouwtje. Smijt ze maar weg. Wij
zullen andere koken. U ziet dokter," ging
hij met zijn verhitte stem voort, „ik kan
niet boos op haar worden, ze is toch mijn
vrouw."
De dokter zat daar sprakeloos en met
voorover gebogen hoofd.
„Ik zal u een verpleegster sturen", zeide
hij na een oogenblik. „Het eenige, wat
u ontbreekt, is een goede verpleging.
Morgen kom ik weer terug."
„Dank u dokter," riep de zieke hem be
wogen na.
De vrouw wischte de laatste tranen uit
haar oogen weg.
Twee uur daarna trad de toegezegde
verpleegster, een forsche, vriendelijke
vrouw binnen. Zij had levensmiddelen
en alle zaken die bij een zieke te pas
komen, medegebracht.
Dokter Ford begaf zich langzaam naar
huis. Het was reeds laat, toen de deur
achter hem dichtviel, desniettegenstaande
straalde hem uit de woonkamer het hel
dere gaslicht tegen. In den haard brandde
een vuur, dat een matige en aangename
warmte in het vertrek verspreidde. Nie
mand kwam hem echter tegemoet. Zijn
vrouw was op haar leuningstoel vast in
geslapen. De' schijn der lamp viel op
haar goudblonde lokken en haar met een
frisschen blos overtogen wangen schil
derachtig teekende zich het fraaie ge
zicht op het donkerroode kussen af, dat
over de leuning was gehangen. Een vrien
delijke uitdrukking lag over haar gelaat
verspreid, een weemoedige trek speelde
om haar lippen en haar handen lagen los
gevouwen op den schoot van haar grijs-
zijden japon.
Uit een schaal op het midden der tafel
lachte hem heerlijke rijstebrij tegen.
Dokter Ford boog zich over zijn sla
pende vrouw en drukte zacht een kus
op haar blozende wangen. Zij bewoog
Zich en sloeg langzaam haar oogen naar
hem op.
„Ha, ben je daar eindelijk," riep zij
uit. „Het spijt mij, dat ik ingeslapen ben
en je niet tegemoet ben gekomen. Maar
daar is rijstebrij voor je ik heb een
boodschap naar je moeder hierover
gezonden en haar er om verzocht."
„Och, herinner me niet meer aan die
brij," was zijn antwoord. „Leonora, ik
heb niet goed gedaan."
„Oh 1 Ik vergeef je de slechte stemming
van vanmiddag, en ach, ook ik had niet
zoo moeten handelen. Na eenig na
denken, aan de wieg van mijn kind, ben
ik verstandiger geworden. Laat ons een
zijn van gevoelen en kibbelarijen ver
mijden."
„Je bent een goed vrouwtje, een goede
steun voor mij op mijn levensweg, laat
ik je nu eens een geschiedenis vertellen."
Nu vertelde de dokter, gezeten aan den
gezellfgen huiselijken haard, aan zijn
vrouw de pas doorleefde gewaarwordin
gen in Jozefs woning.
Dr. Ford en zijn verstandige vrouw
keuvelden nog eenigen tijd over de ellende
die geleden wordt en brachten den an
deren dag troost en hulp bij den zieke,
die beter geworden, zijn dankbaarheid
toonde in menige hulp, die ook de arme
aan den rijke kan schenken.
Neen, ducht niet engel van goedheid,
dat mijn hart u vergeten heeft. Al slaapt
ge zacht onder den treuresch in 't hoekje
van den doodenakkcr, toch staat me uw
lief, zachtzinnig beeld nog immer voor
oogen, en leeft gij voort in mijne herin
nering.
Henriëtte, lezer, was mijn boezem
vriendin, een dier wezens van liefde en
toewijding, welke God schiep als vrede-
boden in de wereld, in de koude, licfde-
looze wereld. Vaak wanneer de slaap zich
mijner met ontfermen wil en ik alléén een
wakende ben In den zoetêtt nacht, rt&sr
neer ik dan mijn venster open, en die
duizenden sterren aan het firmament
Zweven zie, dan verheft zich mijn ge
dachte tot haar, die ongetwijfeld nu reeds
ver boven de huppelende hemellichten
baadt in den goudglans van 't eeuwig
Licht, ten loon. van haar leven, haar
liefde en haar lijden. Want geleden heeft
zij veel en diep, hoe kort haar leven ook
geweest zij. En dan verschijnt ze mij in
den blijden lach der jeugd, met een -trek
van hoop in de toekomst op het gelaat,
en van geiuk tintelende oogen. Dan door
leef ik met haar opnieuw die dagen van
blijheid en innig zielsgeluk. Maar dan ook
zie ik haar weder, gelijk ze voor mij neder-
lag op haar doodsbed, bleek, uitgeteerd,
en toch onderworpen aan den hoogeren
Wil. Op tweeëntwintig jarigen leeftijd
rukte God de edele weg.
Tweeëntwintig jaren 1 Het tijdperk
waarin de lente des levens zoo stralend
is en schoon, waarin men zijn idealen
voor de toekomst het heerlijkste schept,
en zijn droomen het schoonste droomt,
en dan sterven, dat was hard, bitter
hard
Henriëtte was op vijfjarigen leeftijd
reeds een arme wees. Haar moeder had
op haar sterfbed mijn ouders gebeden
zich te ontfermen over het lot van haar
lieveling. Met tranen in de oogen beloof
den zij het. Toen stierf de goede vrouw
met een laatste zegening op haar lippen
voor haar kind.
Dienzelfden dag nog namen mijn
ouders haar mee naar ons huis en Hen
riëtte werd mijn vriendinnetje, Zij kon
nog niet het vreesdij ke begrijpen van den
slag die haar getroffen had, evenmin als ik,
want we waren beide kinderen. Alleen
riep zij nu en dan om haar moeder, en ik
herinner mij nog zeer goed, dat ze daarbij
bitter schreide. Dan had ik medelijden
met de arme kleine, nam haar handje in
het mijne, of deelde' mijn speelgoed met
haar. En een oogenblik later sloeg zij haar
blanken arm om mijn hals en lachte weder
door haar tranen heen. Zoo werden wij
samen tot elkander getrokken, en groei
den wij op onder de hoede mijner ouders.
En gelijk wij in ons kinderleven ge
neugten en tranen met elkander deelden,
zoo vertrouwden wij later de diepste
geheimen van ons hart aan elkander toe.
Een innige vriendschap snoerde ons te
zamen. En met den dag groeide die ge
negenheid aan, en hechtten wij ons inni
ger aan elkander, evenals in de lente de
klimop nieuwe loten schiet en zich vaster
strengelt rondom den woudeik.
Op een zomeravond, toen wij even het
stadsgewoel waren ontvlucht, om te
genieten van de koelte, vertelde ze mij
met schuchtere, schier'fluistereride stem,
dat zij beminde, dat zij in stilte een jonge
ling liefhad, zoon van een diplomaat.
„Jij bent de eerste," sprak zij, „wie
ik mijn geheim toevertrouw. Hij is een
flinke,|brave man, en ik geloof dat ik ge
lukkig met hem zal worden, want ik weet
het, hij heeft me lief.
De laatste woorden had zij op zulken
beslisten toon gesproken, dat ik daaraan
nietjjtwijfelen kon. Ik kende Herman van
Wudborch, en ik kon mij moeilijk een
geschikter partij voor haar voorstellen.
En ik zag Henriëtte zoo gaarne gelukkig
Was het wonder, dat ik haar aanried,
onmiddellijk aan haar pleegouders te
vragen, of zij met den jongeling verkeeren
mocht
En die dagen van ziele weelde welke
er toen voor mijn Henriëtte volgden,
wie waagt ze te beschrijven Ja, wèl
had-zij gelijk te zeggen, dat hij haar lief
had, haar beminde met al de innigheid
zijner ziel. En zij, Henriëtte O, zij
was geen dweepster, maar reiner en inni
ger was haar liefde, dan ooit een dichter
bezongen, heiliger, dan ooit een menschen-
ziel gedroomd heeft
In hoe rozig morgenkleed lachte de
toekomst de beidejminnenden toe 1 Wan
neer ze bij elkander waren, en spraken
van hun liefde en van het geluk dat hen
wachtte, dan gre»'~i zij onwillekeurig el
kanders handen, en een wereld van liefde
lag in hun blikken....
Daar kwam de tijding, dat Herman
van Wudborch voor onbcpaalden tijd
naar de residentip vertrekken moest, om
voor zijn vader een zending van gewicht
te vervullen. Daarover was H"* "«'te
perst bedroefd.
„Niet zoo treurig je hoofdje laten han
gen, Henriette," troostte hij haar, „bin
nenkort keer ik immers terug, om nooit
meer van je te scheiden. Dan zal je mijn
vrouwtje worden, en we zullen gelukkig
zijn, gelukkig voor altijd. Ik heb je toch
zoo lief, engel, zoo innig lief."
En hij drukte haar tegen zijn hart, en
zij hoorde hoe dat hart klopte van liefde
voor "haar
Ik herinner mij nog levendig den dag
van Herman's vertrek. Henriëtte en ik
vergezelden hem naar het station. Nog
veel spraken we met elkander, terwijl wij
het perron op en neer liepen. En hij beval
haar aan gedurende zijn afwezigheid
goed het huishouden te leeren, „want een
vriendelijk huishoudstertje", zeide hij,
„is een zonneke bij den haard," en hij
lachte met een blijden lach. Henriëtte
beloofde dit en nog veel meer de hoop
op de toekomst gaf haar immers moed
daartoe.
Daar rolde het stoommonster hijgend
en blazend aan. Wat er toen plaats greep
tusschen de beide geliefden, was een dier
oogenblikken, welke door een pen on
mogelijk zijn weer te geven. Zij hadden
elkaar omhelsd, lang en innig. En ze
spraken niet meer, neen, want wat er
omging in hun zielen, dat was niet door
woorden uit te drukken, en een laatst
vaarwel hadden ze reeds gefluisterd. Nog
een laatste handdruk, een laatste kus en
Herman ging. Maar hij keerde even snel
terug en omhelsde haar weder, en nog
eens en toen, toen was hij weg.
De trein zette zich in beweging, en met
tranen in de oogen staarde Henriëtte hem
na. Maar Herman stak zijn hoofd buiten
het portierraampje, en wuifde haar met
zijn zakdoek toe, en zij beantwoordde
zijn groeten.
Nog eenmaal boog zich de jongeling
zoover mogelijk vooruit, en een laatste
maal zwaaide hij zijn zakdoek, ten tee ken
van afscheid aan haar, die hem dierbaar
was boven alles
Toen wendde Henriëtte zich tot mij,
en zij glimlachte door haar tranen heen,
en sprak
„Hij heeft me lief. Wat is het zalig
bemind te worden.O, ik ben zoo ge
lukkig
Gelukkig 1 Ja, dat was Henriëtte
een jaar geleden, maar sinds niet meer.
Het arme kind kwijnde langzaam weg,
want hij, de dierbaarste onder haar dier
baren, hij had een diepe wonde geslagen
in het hart, dat hem toch zoo vurig lief
had.
Gelijk Herman van Wudborch beioofü
had, schreef hij Henriëtte dikwijls. Maar
langzamerhand werden zijn brieven
schaarscher, en Henriëtte meende te be
merken, dat zijn gevoelens jegens haar
koeler begonnen te worden. En inderdaad,
het meisje bedroog zich niet. Omgeven
door de weelde, gelijk zij in zijn kring
hem toelachte in duizenden vormen, ver
leid door bedorven makkers, jeugdige
losbollen, bekoord door de streelende
liederen, welke een immer rijzende stroom
van geneugten en vermaken hem toe
zong, gaf hij zich eindelijk geheel over
aan het bandelooze leven eener licht
zinnige hofstad. Wèl dook somwijlen
het beeld zijner Henriëtte voor hem op,
met den vinger waarschuwend opgeheven,
en een stil verwijt in de zachte oogen. Ja,
het leek hem vaak dat zij in stilte weende
over hem. Maar dan trachtte hij ondanks
zichzclve, haar uit zijn herinnering weg
te wisschen, en haar te vergeten. Maar
vergeten kon hij haar niet, al hield hij
eindelijk voor goed op, te antwoorden
op de brieven, waarin zij hem telkens en
telkens vroeg, of hij haar niet meer lief
had, of zij het beste plaatsje niet meer had
in zijn hart.
En onderwijl leed Henriëtte vreeselijk.
Eertijds mocht zij hem bezitten en hem
liefhebben, en gelukkig zijn. Maar nu
was hij heengegaan, hij bekommerde
zich niet meer om haar, en zij was name
loos diep ongelukkig. En wanneer ik haar
troostte en zeide, dat hij weldra zou terug-
keeren en haar vergiffenis vragen, dan
antwoordde ze met een weemoedigen
glimlach
„Neen, hij heeft me niet meer lief.
Maar ik heb hem nog altoos lief, hij is nog
immer mijn goede jongen."
Helaas, de herinnering aan haar vroeger
eeluk noHermiinde het arme meisi*. en
werd ziek, zwaar ziek. En toen zij op haar
sterfbed neerlag, en haar koortsig hoofd
in mijn arm rustte, toen bad ze mij, uit
haar naam vergiffenis te schenken aan
haar geliefde.
„Zoo hij ooit mocht terugkeeren,"
sprak zij, „zeg hem dan, dat ik geen
oogenblik ophield hem lief te hebben, en
dat mijn laatste gedachte aan hèm was,
mijn laatste wensch een wensch voor zijn
Seluk."
Met die woorden op de lippen is zij
in mijn armen gestorven, en ik heb haar
de oogen gesloten. Ach, haar laatsten,
half weemoedigen, halfsmeekenden blik
zal ik nooit vejgeten.
Toen zij daar lag op haar doodsbed,
gehuld in de lange, witte lijkwade, toen
kwam hij bij haar lijk, hij, om wiens wille
zij zoo veel geleuea had. En toen hij zijn
oogen vestigde op dat bieeke, uitgeteerde
gelaat, toch nog zoet glimlachende in den
dood, toen scheen hij eerst ten volle te
begrijpen, hoe innig, hoe nameloos innig
zij hem had lief gehad. En een vreeselijk,
„te laat" bruiste er in zijn ziel. En hij dacht
na. Had dat'engelachtige kind zulk een
lot verdiend Had zij hem daarom zoo
bemind Groote God Wat was hij
schuldig 1
„Dood Gestorven om mij, om mij!"
Met een rauwen gil wierp hij zich op het
lijk, en omarmde het, en weder, en nog
maals. En weder schreide hij
„Gestorven, gestorven zonder vergiffe
nis voor mij. Gerechte hemel, laat ook
mij sterven."
Tranen, dikke tranen biggelden over
Zijn wangen. Nimmer zag ik zulk een
verschrikkelijke smart, zulk een berouw.
Ik kreeg medelijden met den jongen man,
doch wanneer ik cr aan dacht, dat hij *t
was die mijn lieveling zoo diep ongelukkig
gemaakt had, dan kon ik mijn afschuw
niet overwinnen, en. ik keerde mij af van
hem. Maar toen herinnerde ik mij ook,
met welk een smeekenden blik zij me
gevraagd had, hem haar laatste woorden
over te brengen. En mijn belofte moest
ik houden.
Hij was voor het doodsbed op de knieën
gezonken, toen ik mijn opdracht vervuld
had, en weende, weende bitter.
„Engel", lispelde hij.
-Ziedaar de geschiedenis van een meis
jesleven. Hoe eenvoudig en kort die ge
schiedenis is, toch blijft zij me heilig en
schoon, want nimmer heb ik een vrouwen
hart gekend, dat zoo lief heeft gehad en
zoo geleden, om den man haars harten.
Metblom, student in de rechten, en
Pihnans, student in de medicijnen, woon
den in hetzelfde huis naast elkaar en
ofschoon van verschillende faculteit, wa
ren zij als huisgenöoten dikke vrienden
geworden, 's Avonds gingen ze samen hun
biertje drinken en kwamen ook santen
thuis, tot grooten schrik der huisvrouw,
die hen in 't holle van den nacht met
groot geraas op de steile trap hoorde
stommelen gewoonlijk werd er dan nog
een waterkaraf gebroken of tegen de deur
geschopt en tusschen de twee vrienden van
de eene kamer naar de andere een leven
dig gesprek gevoerd.
De vrouw des huizes durfde echter niet
klagen om wille van de lieve dubbeltjes,
die haar werden beloofd voor kamerhuur.
Gelukkig werd voor het goede mensch
de toestand wat beter, toen beide studen
ten zich ongeveer tegelijkertijd gedwon
gen zagen voor hun examen te gaan sttt-
deerenzij kwamen voortaan minder
bij elkaar en ieder ging zijns weegs: Pil-
mans had zich op de studie toegelegd, ter
wijl Meiblom er nog maar niet toe kon
komen, ja hij ergerde zich over den ijver
en het teruggetrokken leven van zijn
buurman. Terwijl de laatste bijna iederen
avond thuis bleef of bijtijds terugkeerde
om tot diep in den nacht te blokken, kon
Meiblom van het kroegleven maar geen
afscheid nemen en begon, als hij 's nachts
thuis kwam, te schelden op den „vervelen
den Philistijn", waarmee zijn buurman
bedoeld werd.
De vriendschap, van die twee verander
de in haat en Metblom begon tegen zijn
makker allerlei streken te verzinnen..
Op het gebied 1 oe een kamer overhoop
te zetten, gold Meibloin als een autori
teit geen wonder dat hij dat talent thans
aanwendde om zijn buurman te plagen,
als deze 's avonds maar een uurtje zijn
kamer verliet om te gaan eten of een potje
bier te drinken, kon hij er zeker van zijn,
bij zijn terugkomst alles onderstboven te
vinden en ofschoon hij wel wist, wie dat
gedaan had, bleef hij er koud en kalm
onder.
Hij begreep dat zijn buurman pleizter
zou hebben als hij zich kwaad toonde,
en begon bedaard de piramide van stoelen
ar te breken, die, met een lamp bekroond,
boven op de tafel was opgestapeld hij
zocht zijn boeken bij elkaar, die overal
verborgen lagen, en verwijderde uit de
Zakken van zijn kleeren de keisteenen,
die Meiblom er in had gestopt. lederen
avond doorzocht hij zorgvuldig zijn bed
om er de harde voorwerpen, zooals dicti-
onnaire, pijp en ledige sigarenkistjes uitte
verwijderen. Dit alles deed hij met het
groot geduld van een wijze en liet zich
daarbij geen enkel hard woord ontvallen,
om Meiblom, die den halven nacht aan
dachtig lag te luisteren of hij niets hoorde,
geen pleizier te doen.
riens brak Piimans in luid gelach uit.
„Waarom lach je toch riep Meiblom.
„O, ik lach om den ezel, die zich ver
beeldt, dat hij mijn kamer goed over
hoop kan zetten," antwoordde hij „als
je hem soms onimoet, zeg hem dan dat
hij zijn studies op dit gebied eerst nog
moet voltooien, alvorens zich aan de prak
tijk te wagen."
Meiblom was woedend en het duurde
verscheiden dagen eer liij zijn vriend weer
op die wijze durfde plagen. Intusschen
was ook voor hem de harde noodzakelijk
heid gekomen, dat hij studeeren moest,
en dag en nacht zat hij over zijn boeken
gebogen zonder aan uitgaan te denken.
Toen hij er eindelijk mee begon, zijn ver
handeling over het Romcinsche recht in
schoonschrift over te brengen, vond Pii
mans de gelegenheid gunstig, de doorge
stane plageri.e i met woeker tc vergelden.
öp zekeren middag waren beiden ijve
rig aan 't werk, toen Piimans uit de kamer
van zijn buurman een krachtigen uitroep
vernam.
„Wat is er te doen?" vroeg hij kalm.
„Voor den drommel, het stinkt hier
naar kaas 1"
Piimans lachte heimelijk. „Dat is een
sm kelijk en gezond voedingsmiddel
vijfentwintig procent eiwit eri nog meer."
■"oen werd het weer stil en de pen van
M 'blom kraste over het papier, maar een
oogenblik later klonk het opnieuw
,,'t Isliier niet om uit te houden. Waar
komt die stank toch vandaan
„Zinsbedrog," meende de buurman.
„Misschien heb je bij vergissing je des
sertkaas in je zak gestoken?"
„Loop heen, ik heb een klein stukje
Gruyère gegeten, maar het ruikt hier alsof
er ergens honderd pond Limburgsche
kaas lag."
„Wie zou je in deze slechte tijden
honderd pond Limburgsche kaas pre
sent doen? Dat is heel onwaarschijnlijk."
Ondertusschen begon Meiblom zijn
heele katne<- te doorsnuffelen, maar zon
der gevolg ten einde raad wierp hij beide
vensters open, maar de koude winter
lucht, die binnenstroomde, noodzaakte
hem die spoedig weer te sluiten. Opnieuw
begon hij een onderzoek, hij schoof alle
laden van zijn meubels open, doorzocht
Zijn waschtafel en kleerkast, maar vond
«iets.
Op het 'spectakel, dat hij maakte, kwam
Pihnans eens kijken en zag zijn vriend
boven op een stoel staan om te kijken
of cr ook iets op de kleeerkast lag.
„Wat voer je toch uit vroeg hij.
„Ik zoek de verpestende kaas," was
het antwoord.
„Willen 'we eens achter de kast kij
ken
Met vereende krachten werd de zware
kasi midden in de kamer gezet, maar-
niéts werd gevonden.
„Het ziet er hier uit, alsof ze je kamer
overhoop hebben gehaald," zei Piimans
lachend.
De student in de rechten zag hem grim
mig aan, maar antwoordde niet en liep
de deur uit om een wandeling te gaan
maken.
Den ganschen' nacht had Mciblont niet
geslapen en den volgenden dag was hij
nog niet van zijn kwelling verlost; hij
doorreh 'o met rijn lessenaar heel de ka
mer, dan in dezen, dan in genen boek,
dan naar het raam, dan naar de deur, maar
de kaaslucht bleef in zijn nabijheid.
„Wat doe je<*och vroeg Piimans, die
op het rumoer kwam toeioopen.
Meiblom zat, vlak naast de kachel,
met den zakdoek voor den neus te schrij
ven.
„Niets riep zijn vriend woedend.
„Ik verga in dezen kaaswinkel."
„Het is nu dxiidelijker te ruiken dan
gisteren."
„Zonderling, dat jij het merkt sprak
de andere nijdig.
,,'t Ruikt niet kwaad," merkte Piimans
onnoozel op.
Den derden dag werd het treurspel
voortgezet. Meiblom had allerlei reuk
werken meegebracht, maar de kaas geurde
boven alles uit. Intusschen begonnen er
onder de studenten geruchten te ioopen,
dat hij het in 't hoofd had gekregen en al
sjnds drie dagen naar een onzichtbare
kaas zocht in menigte kwamen zij hem
bezoeken.
„Waarachtig, vandaag ruikt het nog
sterker," zei Piimans, terwijl hij zijn neus
in-de kamer tak.
„Ik word nog gek," zei Meiblom.
„En die lekkere kaas staat te bederven,
't is jammer."
„Ik kan niet werken, ik kom niet klaar
met mijn ex3men, ik word nog ongeluk
kig."
„Kom, je moet zoo gauw den moed
niet opgeven, willen we samen eens zoe
ken
Meiblom, die inwendig van de schuld
van zijn vriend overtuigd was, durfde het
voorstel niet afslaan en beiden begonnen
de meubels weer overhoop te haien.
„Hier moet het ergens zijn," zei Pii
mans, toen hij bij de schrijftafel gekomen
was.
De lessenaar werd onderzocht, maar
niets gevonden.
„Is er ook een lade in
Ze werd opengetrokken, maar was leeg.
„En toch met het hier zijn," verzekerde
de gedienstige vriend. Hij knielde op den
grond en keek onder den lessenaar.
„Ho hier is het."
Haastig keerde Meiblom den lessenaar
onderstboven, en daar zat het corpus
delictis, ongeveer een half pond Lim
burgsche kaas, netjes tegen het blad ge
spijkerd.
„Kijk, dat heb je nu aan mij te danken,
dat je van je kwelduivel verlost bent,"
zei Piimans met het onnoozelste gezicht
van de wereld, „maar zeg eens, geloof je
mi niet, dat de mensch, die hier dien kaas
heeft vastgespijkerd, er veel meer ver
stand van heeft een huis overhoop te ha
len, dan de stumper, die nu en dan bij mij
zijn kunst kwam beproeven
„Ik wou dat hij ik weet niet waar
zat," gromde Meiblotn en ging alles weer
op zijn plaats zetten.
De twee studenten plaagden elkaar
niet meer.
't Was in een der voornaamste huizen
van Madrid.
Een ziekenkamer, met halfgesloten
blinden, waardoor het licht der buiten
zoo helder schijnende zon slechts sche
merachtig kon doordringen. Irt het hooge
ledikant lag een jonkman, doodsbleek en
ais stervende een tafeltje met kruisbeeld,
wijwaterbak en palmtak daarncven. Naast
de sponde een leunstoel, waarin een be
jaarde dame met zilverwit haar en fijn
besneden gelaat, den rozenkrans bidt,
welks ivoren koralen haar door de fijne
vingers glijden.
Er wordt zacht, zeer zacht aan de deur
geklopt. Een livrei-bediende treedt op de
teenen binnen en fluistert
„Een juffrouw wacht in de spreek
kamer zij verzoekt de Barones een oogen
blik te spreken."
„Ik verlaat inuij stervenden zoon niet.
Is het een dame?"
„Zij heefteen fijn gezicht en goede
manieren, overigens is ze zeer bescheiden
gekleed ik geloof niet, dat zij tot me-
vrouw's kennissen behoort."
„Misschien een mijner armen vraag
haar wat zij van mij wil," zeide de oude
dame en tastte in haar geldbeugel.
„Ik geloof niet dat rii een bedelares is,
mevrouw."
„Dan heeft zij geen recht mij te storen,"
antwoordde de Barones ongeduldig en
wendde zich tot den- zieke.
In drie dagen had de Barones meer
aalmoezen uitgedeeld dan ooit, en
haar zoon heeft drie jaren lang gebrek
geleden. Slechte voeding en vermoeiend
werk hadden zijn krachten ondermijnd en
hadden hem weerloos gemaakt tegen de
ziekte zoo zeide de arts.
De Barones was tweemaal gehuwd ge
weest. Als levenslustig jong meisje had
een bejaard diplomaat haar naar het altaar
geieid hem schonk zij een zoon en een
dochter. De zoon verbond zich later bij de
diplomatie, de dochter huwde met een
hooggeplaatst beambte te Madrid. Uit
haar tweeden echt had de Barones slechts
dezen zoon, Jago. Ditmaal was zij uit
liefde getrouwd. Het geluk duurde tien
jaren, toen werd zij wederom weduwe en
wijdde zich nu geheel aan de opvoeding
van ht jongste kind. Geen geld bezittende
en geheel andere neigingen hebbende dan
zijn voorouders, verwierp Jago dj diplo
matie en den krijgsmansstand, en ruim
met geestesgaven bedeeld, koos hij de
academie te Barcelona.
Toen hij 21 jaren oud was, verraste hij
zijn moeder, door haar mede te deelen,
dat hij de academie niet verkoos, maar
in de techniek studeeren wilde. Natuurlijk
werd hem dit verboden. Hij studeerde
verder, tenminste hij bleef in Barcelona
de colleges bezocht hij niet meer, maar
des te ijveriger de koffiehuizen, misschien
om zijn familie te dwingen, hem zijn zin
te geven. Eindelijk maakte hij de maat
vol, door zijn moeder om hare toestem
ming te vragen tot een huwelijk met een
winkeljuffrouw.
De verwanten lieten hem los, voor de
wereld, in 't geheim hielden zij hem
in 't oog. Zij wisten te verhinderen, dat
hij ergens een aanstelling of bezigheid
kreeg. Menschen, die een langen arm
hebben, kunnen op deze wijze veel doen
om 'n onwaardigen drager van hun naam
de middelen van bestaan te onthouden.
Zoo hij honger kreeg, zou hij wel in den
schoot der familie terugkeeren.
Hij had het niet gedaan. Een karig
bestaan verdiende hij met schrijfwerk,
eerst buiten, later in Madrid, waar be
kenden hem in zijn versleten kleeding
konden ontmoeten.
Op een dakkamertje woonde hij tot
smaad van de familie, wier naam hij droeg.
Deze naam verried hem eindelijk, toen hij,
lijdende aan typhus, in het ziekenhuis
kwam. Man gaf bericht aan de moeder.
Zij ijlde dadelijk derwaarts, om hem
in een gesloten rijtuig naar haar huis te
doen overbrengen. Thans ontbrak hem
niets meer, dan de levenskracht, zonder
welke alle verpleging nutteloos is.
Weder werd aan de deur.geklopt.
„Het rijtuig van Zijn Excellentie slaat
voor mevrouw Matilda wil zelf naar
den toestand van den patiënt vernemen I"
Ditmaal stond de oude dame op. Zij
snelde met elastischen tred in de spreek
kamer naar haar dochter. Als Matilda
zooveel belang in haar broer stelde, om
resds zoo vroeg toilet te maken en uit
te rijden, dan moest men haar niet laten
wachten.
En zij had toilet gemaakt fluweel,
zijde en sieraden, wat anders haar ge
woonte niet was. Met haar statig voor
komen, en regelmatig gezicht geleek zij
op haar moeder.
„Goeden morgen, mama Ik ga naar
den weldadigheidsbazar; ik heb een ver-
kooptentje opgericht, parfumerie en bloe
men. Nu moest ik onderweg tóch eens
even naar Jago komen zien. Hoe gaat het
met hem
„Slecht, hij zal sterven."
Deze mededeeling kwam Matilda niet
onverwacht zij wist het reeds van de
kamenier, vandaar dat zij niet schrikte.
„Overspan u niet, mama."
„O, dat ook niets kan baten," kreunde
de oude vrouw, „ik gaf gaarne mijn leven
voor het zijne."
„We moeten den moed niet verliezen
misschien is er beterschap. Gebeurt het
ergste echter, dan moeten wij ons troosten
met de gedachte, dat dit mislukte leven
geëindigd is, en dat toch nooit iets goeds
uit hem was gegroeid, dan komt gij bij
ons, mama, dan heeft uw eenzaamheid
geen reden meer."
Weemoedig schudde de Ba. ones he
hoofd. Nog steeds wederstond zit den aan
drang harer dochter, om te verhuizen,
wijl zij den verloren zoon hoopte terug te
zien keeren,
„Ik moet weg, het is hoog tijd," zêï
Matilda. „Adieu, mama
Zij ruischte weg. De plicht roept
en deze glanzende bazar is misschien
haar laatste gezelschap in het openbaar
met hét oog op den toekomstigen rouw.
De Barones keerde terug, om weder
naar den zieke te gaan. Daar houdt een
hand haar kleed vast. Een jong meisje
is het, die onopgemerkt in een hoek van
de kamer had gezeten.
„Vergeving, mevrouw de Barones
Reeds vroeger verzocht ik u een oogenblik
te mogen spreken. Ik zou den zieke
nog gaarne eenmaal willen zien al is
hij ook bewusteloos."
„Mijn zoon? Wie zijt gij dan?"
„Ik mijn naam ik ben Veronica 1"
De winkeljuffrouw, Jago's geliefde I
De Barones trok onzacht haar kleed uit
's meisjes hand,
In dit pijnlijk oogenblik kon zij een
zekere nieuwsgierigheid tegenover het
meisje, dat haar het hart van haar zoon
had ontstolen, niet bedwingen.
Niets van de kokette, opgedirkte, geen
beschaving toonende dametjes met veder-
baret en kiokmouwen, zooals zij zich
die Veronica steeds voorstelde. Groot,
slank, bruine oogen en bruin haar, zachte
uitdrukking in 't gezicht, dat vroeger
misschien een gezonde kleur droeg doch
thans bleek als een lelie was. Een schoone
vrouw, dit meisje uit het volk. Schooner
dan de meeste voorname dames uit haar
omgeving, schooner dan haar eigen doch
ter Matilda op dien leeftijd was.
„Zijt gij gekomen, om rechten op mijn
zoon te doen gelden?"
„Néén hoogstens die, welke zijn
liefde mij gaf. Ik was hem toch het naaste
op de wereld zijn moeder natuurlijk
uitgenomen."
Zwijgend staarde zij het meisje aan.
Na een poos zeide zij zacht
„Kom, ga maar met mij mee."
Veronica brak niet in een luid snikken
uit, zooals de moeder verwacht had; met
een zekere rust trad zij aan het bed, zonder
den zieke aan te raken slechts de oogen
in haar bleek gezicht spraken.
De Barones wees op een stoel aan 'l
hoofdeinde.
„Ga zitten, kind."
Weer was alles stil de vrouwen wacht
ten vergeefs op de crisis, die volgens den
geneesheer op handen was. Zoolang mocht
Veronica blijven de spanne tijds tusschen
leven en dood.
De oude dame had zich door het waken
overspannen, de natuur werd haar wil te
sterk zij sluimerde in. De sluimering
duurde een half uur en was zeer onrustig
zij droomde over de ellende van haar
zoon en de opoffering van de schoone
Veronica. Zij zuchtte in den slaap, keerde
het hoofd om en ontwaakte daardoor.
Veronica lag voor het kruisbeeld ge
knield. Zij had haar rozenkrans in de
hand haar oogen rustten op den geliefde
met een zachte uitdrukking van gebed
en berusting. Jago ademde zwaar. Zijn
trekken werden minder vreemd en strak,
hij zag er thans uit als een sluimerende,
niet als een stervende.
De deur ging open, de arts trad binnen.
Zijn blik viel verrast op 't schoone meisje.
„Een verwante," zeide de oude dame,
„die gekomen is, om mij ter zijde te
staan."
De arts boog. Toen wijdde hij al zijn
opmerkzaamheid aan den zieke, wiens
pols en hartslag hij lang onderzocht.
„Er is een verrassende wending tot
beterschap gekomen," zeide hij „het
gevaar voor hartverlamming bestaat niet
meer. Als zijn krachten toereikend zijn,
heb ik hoop."
Thans begonnen de tranen bij Veron/ca
te vloeien.
Daar voelde zij zich door de Barones
omarmd, die haar aan haar borst drukte
en fluisterde
„Als mijn zoon in leven blijft, zult gij
mijn dochter worden."
i.
't Is een donkere winterdag. C, «livve
wolken drijven door de lucht on Hen