Haast! Mijn beste vriend. Gered. de rij wilde evenwel niet, dat wij ons daarom zouden ophouden en zoo reisde» wij verder naar Florence. Wij logeerden daar in een groot hotel met lange gangen en groote zalen waarvan men niet kon ver langen, dat ze doorjvuur zouden verwarmd worden. Men deed dit dan ook niet en zoo doende werd ik voortdurend aan het ka.iejl der Ijskoningin herinnerd. Papa was van meening, dat wij, in Florence zijnde, ook de beelden en schil derijen in de museums moesten zien. Wij bezochten ze dan ook, maar daar was het nog veel kouder dan in ons hotel. De muren en de wandelpaden zijn meestal met marmer bekleed en dan staat in een verborgen hoekje van elke zaal een klein kolenbekken, waarin een paar kolen gloeien. Dat noemt men hier „verwar men." Ik maakte mij bezorgd voor mama maar papa had nog steeds zijn „reisge- zicht" en dit weerhield mij, iets te zeggen. Onderlusschen had papa zich zeer boos gemaakt. Denk eens hij had ruzie ge kregen met onze beide dienstboden die wel wat brutaal zijn 1 Waarom papa nu eigenlijk zoo boos was, weet ik niet, maar hij zeide dat hij ze op reis niet meer kon gebruiken en stuurde ze naar huis Denzelfden avond dat zij waren ver trokken, moest mama naar bed gebracht worden, omdat zij eene hevige koorts kreeg papa en ik pasten haar op. li- maakte mij zeer bezorgd over mama en daarbij kwam mijn vurig verlangen naar u en naar al onze vrienden in het vaderland, naar ons huis en naar onze bedienden. Maar het moest nog erger worden. Den volgenden morgen had papa zulk een hevige pijn in zijn voeten, dat hij niet kon opstaan. De dokter verklaarde, dat het een aanval van jicht was en dat papa zich vooral warm moest houden. De dokter bezorgde ons eene kleine kachel, die af schuwelijk rookte en die men den gehee- len dag hard moest stoken, wilde ze een weinig warmte geven. Ik brandde mij daarbij den vinger en kon dus papa en mama niet meer zoo goed helpen en ver plegen als ik gedaan had, en zoo kwam ik op een denkbeeld waarover gij zeker boos zult zijn, maar ik wist waarlijk niet meer wat te doen. Ik dacht aan alle menschen die ik kende, en toen scheen het mij alsof uw Walter de eenige was, die ons helpen kor. en ik weet ook, dat hij het gaarne doen wilde Ik schreef met verlof van pa aan Walter en vertelde hem hoe 't ons ging. En ja, tante, ik had goed gezien. Walter kwam en sedert hij hier is, gaat alles goed. Mama is weder opgestaan, papa is van Zijne pijnen bevrijd...." „Lieve mama, ik neem Hedy de pen uit de band, want zij zelve kon li toch niet Zeggen, hoe trouw zij haar ouders ver zorgd heeft en er is mij alles aan gelegen, dat gij dit weet. Denk eens, ons verwend prinsesje heeft hier de kachel gestookt, nachten gewaakt, hare zieke mama koude compressen en papa warme doeken ver schaft als een dienstmeisje en eene zuster van barmhartigheid heeft het kind gewerkt, en onder al deze bezigheden is zij de kinderschoenen ontwassen en eene vrouw geworden. Haar pa, die mij over den schouder kijkt, zegt het zelf en lacht van genot," dan schreef Walter verder „Liefste mama, Hedy wil niet, dat ik den brief wegzend, maar gij zult hem toch ontvangen, want hij wordt in het gewichtigste en gelukkigste oogenblik mijns levens geschreven Ik ben thans de gelukkigste mensch en dat Hedy de schoonste bruid is, welke de zon aan deze zijde der ,'dpen beschijnt, zeg ik u in waarheid. Ja, de schoonste bruid en mijn bruid 1 Beste mama, wees gelukkig met uw Walter 1" En toen weder Hedy's schrift „Liefste tante,nu word ik uw dochter en behoef niet meer van Walter een lang af scheid te nemen. Ik wist niet, dat ik hem toen reeds zoo lief had toen hij met hef regiment voorbijtrok en ik plotseling zoo hevig begon te schreien. Maar ik dacht toen ook, dat ik hem niet zou weerzien." „En toen kwamen de droevige dagen. Tante, lieve tante, thans weet ik ook, wat dat zijn. Maar nu o, nu is ook alles d.i.u door veel schooner geworden dan het vroeger was, en nu weet ik eerst goed, hoe wondervol het geluk is vroeger heb ik daarover niet nagedacht. Thans ben ik eerst recht een „gelukskind;" thans ge loof ik zelf daaraan." De brief ontviel mevrt uw von Welten's hand- „Ja," fluisterde zij, m t een dankbaren blik, „thans geloof ik ook daaraan zelfs uit het leed wordt voor haar geluk gebo ren 1 En mijn Walter mijn Walter. Hij vliegt over het trottoir met een trijpen reiszak over den houder er> schijnt erg gehaast. Hij houdt een voor bijganger staande. „Mienheer, kun ie mien ook zeggen woar 't station is?" „Station? Station? Wacht even 't station zegt u immers? Laat ik even be denken, anders mocht ik u eens ver keerd sturen juist, u slaat de eerste straat rechts in 't is immers wel rechts.... ja rechts, dan de tweede straat linksmaar „Dank oe mienheer 'k heb hoast, begriep ie." „Wacht ik heb me vergist: 't is de tweede straat rechts en de eerste links." „Hoe is 't nu 'k heb geen tied de trein gaat over vijf minuten....' „Ja, nu ben ik er neen, de derde links en vierde rechts, dan komt u er zeker." „Weet ie 't goed?" „h goed en goed is twee, ziet u? Ik ben zelf hier ook niet vandaan!" „Verdekseld, dat had u mien toch wel doadelijk kunnen zeggen!" „Maar u hebt er mij niet naar ge vraagd. Hoe kon ik weten, dat 't u inte resseerde waar ik geboren ben?" De ander verwijdert zich met een woe denden blik, terwijl de ondervraagde in zich zeiven moppert: „Dat heb je nu voor de moeite. Wat 'n pummel! Hij zegt niet eens dankje." De man met den zak snelt voort; een eind verder ziet hij een stucadoor, die met een jolig gezicht tegen de post van een deur geleund, een pijp staat te roo- ken. Hijgend spreekt hij hem aan. „Mienheer, 't station, ast oe blief?" „Ich kenn kein mienherr staosion!" De ander lacht in weerwil van zijn ge jaagdheid, en vervolgt: „Ie begriepen mien neet; 'k bedoel de spoor!" „Schpoor kenn' ich au :h. nicht, ich bin kein Amsterdammer." „Dat leuv 'k wel" en nijdig wor dend zegt de buiten.mn: „zo'n lelike mof." „Moef!" roept de stucadoor, die in niet te besten luim schijnt, „wart mal ich soil je moeffen" en nijdig grijpt hij naar den reiszak. „Blief ie der af?" Beiden trekken om het hardst. De rei ziger, die een relletje ziet aankomen, vraagt nogmaals beleefd. „Kom-mienheer laot mien nu goan 'k heb zoo n hoast. 'k Moet vort." „Wenn sie for mussen, haben sie mis nicht moef zu sjelden. Ich lass mich nicht belu'd'gen." „Wel heb 'k van mien leven! Heb ik oe bcleedigd?" „Wahrhaftig! die omstanders hier kon den ausspraak thoen." De reiziger rukt met een wanhopige, poging zijn zak los, met achterlating van het koord, schiet als een pijl uit een boog voort en bonst een huis of wat ver der legen een banketbakkersjongen aan. De doos, die deze op het hoofd draagt, kantelt en een keurig versierde room taart ligt verpletterd op de straat. De jongen zet een keel op, eischt schadever goeding en dreigt met de politic De boer, hoe langer hoe meer verward en weinig sympathie van de lachende kijkers verwachtend, betaalt dubbel en dwars en doet eindelijk, waarmee hij had moeten beginnen: hij wenkt een huurkoetsier. „Waarheen, mijnheer?" ,,'t Station." De koetsier kijkt verwonderd, maar niettemin: „Mijn goed." „Allo, goa oe bok op, veuruit 'k heb hoast." „O, we'hebben al den tijd." „Moar ik heb gien lied." „Best. Een o ogenblikje, dat ik bles z'n haverzak afdoe, 't Beert staat net te vreten," „Moar ik zeg oe, dat ik hoast heb." „Ja dat zeggen alle reizigers, maar 't is zoo erg niet, een minuutje maar. De haver blijft duur, hé?" „Hoe is het kesier: goan we of goan wij niet?" „Direct mijnheer; tijd zat. U is zeker ook van buiten, als ik vragen mag? Ver leden jaar kwam ik bij mijn vader om haver te koopen hij doet in fou- rage „Dat kan mien allemoal gien steek schelen; breng mien naar 't station, of ik goa henen." „Hé! Hé! dat gaat zoo niet, u hebt mij gehuurd en we hebben immers tijd te over." „Verdikke, k zeg pe krek van niet." En alles was op 't veld verrot van wagens het natte weer; dat is nu al drie jaar achtereen krek 't zelfde; 't is om dol te worden. De reiziger schijnt van hetzelfde ge voelen, hij neemt althans driftig zijn reiszak weer op en wil heengaan. „Ho, mijnheer, laat liggen, u hebt me gehuurd; u kent toch het reglement? An ders zal ik u het even voorlezen." Maar daar de koetsier zijn vrachtje eensklaps onheilspellend rood ziet wor den, bedenkt hij zich en klimt brommend op den bok „Hort!" t Paard sukkelt de straat uit, draait den hoek om en de rit is afgeloopen. .„Asjeblieft, mijnheer, het station!" „He, ben we d'r al," „Nou nog mooier, dacht u soms dat dit het Rijksmuseum was! Ik moest u immers naai 't station rijden?" „Jawel, maar 'k wist niet, dat ik er temet veur stond, dat had ie mien moe ten zeggen." „Ik? geen idee; u zou met recht heb ben kunnen vragen, waar bemoei je je mee? Zestig cents asjeblieft." „Twoaif stuivers voor in- en uitstap pen en umdreen." „De rit is 60 cents." „Maar t het gien minuut geduurd." „Dat bewijst, dat ik u vlug gereden heb, omdat u zoon htfast had en nu maakt u nog aanmerkingen. Die vind ik goed!" De koetsier begint te schreeuwen. Een paar chauffeurs hebben hun standplaats verlaten en zich bij hem gevoegd. Straat jongens, kruiers vormen gaandeweg een kring om hen heen. „Zestig centjes, hoor! volgens tarief, ik zal het u voorlezen." „Laat 't maar, hier is oe geld," zegt de reiziger, om van hem af te komen. „En mijn fooi dan?" „Oe fooi?" „Natuurlijk, dat is voor den rit; wat is nu voor mij?" „Loop naar de soatan. Oe begint mien te vervelen, 'k Heb veul te veul hoast." „Toch niet om te betalen zeker! Dat wil den branie uithangen en rijdt en rost, maar wat weerga, als je 't niet kunt be talen, loop dan als je ergens wezen moet." inwendig ziedend, maar zich nog be dwingend, geeft de reiziger hem dadelijk een dubbeltje. De koetsier ligt het in de palm van zijn hand, bekijkt het een poosje verachtelijk, steekt het eindelijk op en pruttelt tot dank, terwijl hij zijn paard laat omkeeren: „Jawel! ik ben erg gepresseerd, koetsier dat hoof je altijd, als ze d'r hand over den zak moeten strijken. Maar dat loopje kennen wc al, he bles? Hu! vort dan, satansche knol! leelijke oude scharminkel!" De gejaagde man staat eindelijk binnen het station, 't Loket is gesloten hij- klopt. Geen antwoord. De portier ziet hem en komt naar hein toe. „Wat blieft u?" ,,'k Mot naar Zwol." „Veel te vroeg over anderhalf uur." „Fn d'r gaat 'n trein om elf uur." „Die is weg - 't is er tien minuten over." De ongelukkige trekt zijn horloge het loopt een kwartier achter! De portier glimlacht zoetsappig. ,,'t Is jammer, maar er zit niets anders op dan te wachten „Je bebt mooi prcaten maar k heb hoast. 'k Most mien schoonmoeder be- groaven." „Hml 'n beetje in de war gebracht i ik bedoel de droefheid over 't sterfgeval ik kan 't me best voorstellen maar afijn! u moet je er maar in getroosten, d'r gaat eerder geen trein." In zijn wanhoop slingert de reiziger woedend zijn zak op den grond. De portier brult het uit. De zak is op zijn likdoorns gekomen, die hem gewel dig pijn doen „Kijk dan toch uit, lompe vent! Je gooit dat ding op mijn voeten." „Neem 't mien niet kwalijk, mienheer, 'k heb niet met opzet gedoan." 't Is best mogelijk, maar ik heb 't al beet en wat is dat?" Een geel straaltje loopt uit den zak en verspreidt zich langzaam over de zerken. „Groote genaode de ilesschen ad- vekoat, die 'k veur mien vrouw moest meibrengen.en mien laokensche pak, woar ik ze had ingerold. Dat zal d'r lek ker uitzien van aovond." „Dat zit et wel op," zegt de portier, met moeite zijn lachen bedwingend, „maar neem dat ding weg, dan zal ik het laten opdweilen." De ongelukkige raapt werktuigelijk den zak op en verwijdert zich in de richting der 3e klasse wachtkamer, een spoors van gele druppels achterlatend. In de wachtkamer treft hij een bejaar den burgerman, die met filosofische kalmte zijn pijpje zit te rooken en klampt hem aan. Hij heeft behoefte, om zijn hart lucht te geven. De andere schijnt met de grootste aandacht en sympathie het relaas van zijn verdrietelijkheden aan te hooren. Eindelijk vraagt de ongelukkige: „Wat zeg je daorvan. heb je ooit zoo veel nao- righeid geheurd?" De burgerman brengt met een vriende lijk glimlachje zijn hand achter het oor en zegt door zijn neus: „Niet verstaan, hardstikke doof weet uwe?" Al eeuwen lang is er geklaagd, dat er geen ware vriendschap meer bestaat en dat men niemand meer vertrouwen kan, 't Is nu eenmaal zoo de gewoonte, dat de philosofen ergens over klagen, maar daar trek ik mij weinig van aan, want wat ze praten of niet, ik heb een vriend gevon den, een trouwen, waren vriend, zooals er maar weinig zijn. Eerlijkheid en oprechtheid is zijn leus hij zal je geen compliment maken, dat je niet verdient, en ook geen hatelijke on waardigheid zeggen in zijn raadgevingen is hij heel belangeloos, en als gij hem vlak weg naar zijn meening vraagt, zal hij u die bloot leggen, zonder er zich om te be kommeren of zij u bevalt of niet. Somtijds was ik over die oprechtheid wel 'n weinig geraakt, maar later leerde ik ze ten volle waardeeren, voorat toen ik ondervond, dat hij steeds gelijk had. fk was reeds lang met hem in kennis, maar ik wist hem nog niet op zijn waarde te schatten en ik verwaarloosde hem een Geinig. De eerste maal, dat ik hem ten volle leerde waardeeren, was op een avond. Ik was op een partij genoodigd, waar muziek gemaakt zou worden en waarvoor een kleine liefhebberij-comedie was op touw gezet. En ik, half uit ijdelheid, half uit' gedienstigheid, had een rol aange nomen in het comediestukje en in het concert. Ik hoopte op een succes en velen van mijn kennissen hadden mij op de repetitie bij hoog en laag verzekerd, dat ik speelde als Talma en dat ik een stem had als een nachtegaal. Reeds stond ik op het punt, uit te gaan, toen het mij opeens inviel, zeker gedeelte van het tooneelstuk voor te dragen in tegenwoordigheid van mijn vriend, dien ik nog niet had geraadpleegd. Wij waren maar met ons beiden, ik stond midden in het vertrek en hij bevond zich bij den schoorsteen. Ik begon te declaineeren en gebaren te maken, maar ik had nog geen tien woor den gezegd of hij viel mij in de rede. „Wat is dat nu I" zeide hij, „ben je nu stapel gek geworden? Je gebaren ziin onhandig, je trekt scheeve gezichten en je armen gaan op en neer als een sein- toestel." „Maar...." „Er is geen maar, onthoud wat ik je zeg, je zal druk geapplr tdisseerd worden, maar achter je rug word je uitgelachen. En nu, ga je gang." „Je zal toch wel even geduld hebben om de drie kleine strophen van mijn ro mance te hooren vroeg ik. Reeds opende ik den mond om te be ginnen. „Hoe langer hoe mooier 1" riep mijn vriend. „Een klein mondje en ten hemel geslagen oogen 1 Wil je dan absoluut een levende caricatuur van je leven geven Een oogenblik lang was ik kwaad, maar met een weinig nadenken begreep ik, dat zijn opmerking juist was, en sinds dien tijd kan ik op geen enkel soiree een slachtoffer zien voordragen of zingen, of ik zegen de tijdige waarschuwing van mijn vriend. Van dien tijd af, zijn wij de beste vrien den en ik doe niets meer alvorens hem te hebben geraadpleegd. Dat is trouwens wel noodig, want met zijn bewonderens waardig scherpen blik is het onmogelijk hem iets te verbergen. Zoodra hij mij ziet, weet hij al wat er gaande is. „Bonjour Is er wat nieuws vandaag Drommels, wat zie je er ontevreden uit. Jc hebt zeker iets niet goeds in den zin of je hebt iets gedaan waar je spijt van hebt Pas maar op, spijt is een slecht gezelschap voor je." Ofwel hij zegt „Ah nu kijk je vroolijk, dat doet mij pleizier. Ik durf wedden, dat je vandaag iets goeds hebt verricht. Ik maak je daar geen compliment over, want je bent er door je zeiven al genoeg door beloond." En iederen keer, als hij zoo spreekt, heeft de kerel gelijk, en hij raadt het altijd zoo goed, dat ik wel verplicht zal zijn een braaf mensch te worden uit vrees voor de juiste opmerkingen van mijn vriend, 't Is ook de beste dokter, dien ik ken hij heeft wel nooit aar een univer siteit gestudeerd, maar zijn diagnose gaat altijd op. Hij houdt er wei is waar geen enkel systeem op ha, hij is noch voor allopathie, noch voor homeopathie, noch voor water- of badkuren. Hij heeft geen enkel geheim geneesmiddel uitgevonden, hij maakt geen reclame op dé vierde bladzijde der kranten en hij is lid van geen enkel geleerd genootschap. Maar is hij daarom minder waard Ik voor mij schat hem daarom des te hooger, want alle wetenschap is gebaseerd op de ondervinding. Nooit zal hij zich vergissen. „Hm, hm, je hebt slecht geslapen vannacht." „Toch niet." „Huichel nu maar niet. Je bent te iaat opgebleven, je hebt in de sociëteit zitten spelen en je te veel opgewonden, ja, ja, je hebt er weer nachtwerk van gemaakt, ik zie het aan de kringen om je oogen. Ga nu vanavond maar vroeg naar bed, anders ondermijn je je gezondheid. En bovendienja, ja, de kwaal is nog erger dan ik dacht, je hebt nogal veel gesmuld deze week.. Ontken nu maar niet. Je hebt veel getruffeerd vleesch gegeten en champagne gedronken, ik zie het aan je opgezwollen aderen., en je gele tint verraadt duidelijk dat je maag van streek is. Matig zijn van de week, flink werken en veel de lucht in." Op zekeren dag hebben wij ruzie gehad, en dat is nog niet heel lang geleden. Ik ging hem voorbij, zonder aan iets kwaads te denken. „Weet je wel, dat je grijs begint te worden „Wat 1 op mijn leeftijd al ,,'t Is nog maar een waarschuwing." „Die kan ik best missen." „Dat neemt niet weg, dat ik daar aan je slapen een mooi wit haartje heb gezien, ik zeg het je maar, opdat je er uit zoudt scheiden den jongen heer uit te hangen dat wordt belachelijk Op uw leeftijd." „Kopi, houd maar op, je verveelt me genoeg." „'t Spijt me wel." „Nu dan...." Het scheelde niet veel of alles was tus- schen ons uitgeweest. Maar hij bleef volkomen kalm en vervolgde „Alweer een nieuwe vertooning. Ik had je nog niet boos gezies. Weet je wel, dat je verschrikkelijk leeKjk bent als je driftig wordt?" Hij had gelijk en mijn toorn bedaarde voor die spottende, maar juiste opmerking van mijn vriend. Ik ben niet zelfzuchtig en ik wensch gaarne iedereen zulk een vriend toe. Niets is gemakkelijker, want hij wil ieder een van dienst zijn en iedereen gerieven. Hij is bijvoorbeeld tegen alle man even openhartig, en sommigen worden daar kwaad over, als ze reden hadden hem te bedanken. Voor hoeveel klippen zou hij de menschen niet bewaren als ze maar naar hem luisteren wilden. Aan den parvenu, die zich optooit met goud en juweelen, en in het besef zijner millioenen den voorbijganger met ver achting aanziet, zou hij zeggen, dat al die schittering en die pracht, op boersche wijze tentoongesteld, zijn geringe afkomst eerder aan het licht bréngt dan verbergt dat aanmatiging een fout is, waaraan voor al menschen met een klein karakter onder hevig zijn, en dat de lui, die met de meeste minachting op iemand neerzien, gewoon lijk van de laagste afkomst zijn. Aan den fat, die altijd iets buitenge woons wil hebben om de aandacht van het publiek te trekken, zou hij gaan zeg gen, dat hij de belachelijkheid niet hoeft te zoeken, maar dat die vanzelf naar hem toekomt. Den grijsaard zou hij aan het verstand brengen, dat diens beste dagen voorbij zijn, dat hij zich tevreden moet stellen met een stil en kalm leven en met waar- digen ernst zich de illusies van jongere lieden uit het hoofd moet zetten. Aan den gierigaard, die er zijn eenig vermaak in vindt schatten op schatten te stapelen, zou hij den raad geven op gepaste wijze van zijn rijkdom te profi- teeren. Spoedig immers kan de dood hem zijn bezittingen ontnemen en de erfgena men nemen er een vroolijk leventje van. O, als men hem maar gelooven wilde, zou mijn vriend nog heel wat nuttige wenken kunnen uitdeelen. Ik kan u niet genoeg aanbevelen, ken nis met hem te maken. Maar nog heb ik vergeten twee kost bare hoedanigheden van hem in het licht te stellen. Vooreerst hoeft gij hem nooit ten eten te vragen, hij is niet indringerig en ten tweede vraagt hij nooit geld ter leen. Gelooft gij mij niet En toch is het zoo. Ik geef u de verzekering, dat hij mij in tien jaar tijd niet meer gekost heeft dan de onnoozele som van 2.50. „Maar wie is dan die. De kostelijke vriend Wel, het spiegeitje, waarvoor ik mij eiken morgen scheer. Mary weende O, 't was niet de eerste maal, dat zij tranefl stortte in haar kortstondig huwe lijksleven en toch....haar echt was niet ongelukkig, integendeel, ze had haar man zielslief en hij, Arthur, aanbad zijn wijfje als elke man die de groote reis naar de zilveren en gouden bruiloft aanvaardt, met den geleibrief van Amor en niet met het lettre de cachet ontpoppend paspoort van Plutus, den god van 't geld. En ondanks de liefde, de liefde, die haar was toegewijd en die zij zelf aan haar echtgenoot schonk, zoodat zij, wat dit betreft, het „man en vrouw één" met een aureool omkransten, had Mary reeds dikwijls haar man met rood beschreide oogen ontvangen en toonden ook nu weer dikke waterlanders, die langs haar wangen gleden, dat er iets haperde. Arthur was makelaar toen hij den eed in 's burgemeesters handen aflegde, zwoer hij nimmer iets voor eigen reke ning te ondernemen, steeds als lasthebber van anderen te zullen optreden. Hij had zich op den effectenhandel toegelegd en dank zij zijn goede afkomst, zijn scherp koopmansverstand, zijn be scheiden optreden, een clientèle verwor ven, die hem niet alleen in staat stelde goed te leven, maar tevens de nijd en ijverzucht zijner tallooze mededingers in den fondsenhandel opwekte dit wist hij en het had voldoende moeten zijn om hem af te houden van al die zaken, die wel is waar verleidelijk zijn door de vele schijnbaar gunstige kansen, die zij met zich voeren, matr even als de wolf in schaapskleeren meer onheil dan heil om zich heen verspreiden. Helaas, Arthur was een kind des tijds, zijn intree in het beursleven begon, toen het Amerikaansch spoorwegpapier zijn eerste vertooning in ons land maakte, hij had het op en neer van den oceaan, die in gestalte van millioenen papieren dol lars weldra het gansche geldbeleggende land overstroomde, aanschouwd, aanvan kelijk gevreesd, toen bewonderd en ein delijk werd hij meegesleurd door den vloed, die hem verzwelgen ofmet schatten beladen aan het vaste land zou zetten. Wat bekreunde Arthur zich om dén eed, dien hij gezworen had I „De meeste makelaars zijn meineedig, ze dobbelen altegaar," zoo filosofeerde de onder- nemingslustige en trachtte zijn geweten, dat aanvankelijk meer dan eens zijn stem verhief, tot kalmte te brengen. „Wie niet waagt," aldus redeneerde hij, „brengt het tot niets"..en de eerste speculatie werd op touw gezet. Gouden dagen braken aan voor Mary, nooit kwam manlief van het kantoor thuis zonder stralende oogen en..stra lende geschenken. Nu een fraaie zh?wl, dan keurige sieraden de allernieuwste boeken kortom zijn hand geleek een hoorn des overvloeds, ze was onuitputte lijk. Mary vond die buitengewone vrijgevig heid eerst wel wat vreemd, maar als Ar thur onder een allergezelligst middagmaal de wonderen van zijn zaken vertelde, hoe hij aan X. zooveel honderd, aan Y. zoo veel verdiend had, och, dan stelde zich 't argeloos vrouwtje al ras tevreden en koes terde in stilte den wensch, dat die goede mijnheer X. en Y. heel veel zaken zouden doen en kon 't Arthur nog meer commissies laten verdienen. Zij giste niet, dat Arthur deed, wat allen doen, die zich voor 't eerst op de gladde baan der speculatie wagen en hun eerste poging met succes bekroond zien. Lichtzinnigheid en goedgeefschheid zijn tweelingzusters. Maar er kwam een kink in 't kabeltje Eens snelde Mary als gewoonlijk naar de voordeur om Arthur en zijn cadeautjes in ontvangst te nemen, toen ze bemerkte, dat zijn gelaat betrokken, zijn handen leeg waren. Dat verbaasde haar 1 „Wat is er ventje," zei ze, „is er regen op til „Regen Me dunkt dat de zon helder schijnt." „Nu ja, 'k bedoel 't figuurlijk, ben je uit je humeur „Ik Geen idee.. „Hoe was 't in de zaken?" „Zaken, zaken, 't is in 't geheel niet in de zaken, zoo als steeds." „Verleden jaar praatte je toch heel an ders. En mijnheer X en Y dan...." „God, Mary 1 bemoei je toch als je blieft niet met den handel, houd je bij je huishouding. Zulk een antwoord had ze nog nimmer gekregen, 't arme jonge vrouwtje, en haar oogen begonnen zich te omfloersen met dien prikkelenden nevel, die meestal regen voorspelt. Een heel klein traantje trachtte langs haar wang te ontsnappen, toch was 't groot genoeg om door Arthur niet onbemerkt gelaten te worden. De barometer daalde meer en meer, de regenvlagen werden menigvuldiger. Arthur's gelaat begon de sporen te dragen van zorg en verkropte smart. Mary kon slechts met moeite in zijn tegenwoordig heid de gevoelens bedwingen die haar bemachtigden, als ze Arthur neerslachtig zag thuis komen, als ze aan tafel, anders zoo gezellig en vroolijk, tevergeefs poogde een gesprek aan te knoopenen hem 's avonds hoorde zuchten, terwijl hij aan Zijn schrijftafel zat te werken. Daarbij werd hij prikkelbaar, gaf korte, onvriendelijke antwoorden, droomde on rustig. Een oogenblik begon ze argwaan te koesteren, zich te pijnigen met de vraag, of er redenen b»«tónden, aan zijn trouw te twijfelen, doch 't was slechts een oogen blik. Ze kende haar Arthur te goed en wist, dat er voor hem maar twee vrouwen bestonden zijn moeder en....zij Maar wat bezielde hem dan I Gingen de zaken slecht Hij sprak er nooit meer over 1 Gedurig tooverden zich andere kwellende gedachten voor haar geest en al peinzende werd zij mismoediger. Eindelijk zegepraalde de vrouwelijke nieuwsgierigheid over den schroom, hem door vragen te vertoornen, ze tr„K de stou te schoenen aan en in de woorden „Heb je zorg, Arthurzeg het melegde zij al die teederheid, dien angst en twijfel, die in een liefhebbend vrouwenhart kaïr schuilen. „Neen 1" luidde het bitse antwoord, de conversatie werd gestaakt. Weer fonkelde een traan in 't oog. 't Was duister in hun slaapkamer 't eenzaam nachtlichtje op de tafel begon te knetteren als wilde 't zijn aanstaand afsterven aankondigen. Mary kon niet slapen, ze dacht aan de gulden dagen van voorheen, am den droeven tijd dien ze doorleefde waarvan ze de oorzaak niet kende. Eens klaps legde Arthur's hand zich op de hare, hij rees op in zijn bed, mompelde eerst eenige onverstaanbare woorden, toen dui delijke vreemde namen, cijfers, eindelijk haar naam. Zij hield zich slapende. „Arme Mary 1 riep hij. „Twmtig dui zend 1 O God en hij begon te bid den. Geen woord ontsnapte aan haar oor, een vreeselijke gedachte doorkruiste haar brein haar besluit was genomen. „Ja, mevrouw," zeide de heer Merker, die als agent van voorname Aznerikaan- sche huizen Arthur's affaires te New- York regelde, toen hij tot zijn groote ver bazing Mary op zijn kantoor zag verschij nen „hij heeft veel geld verloren in de Ame rikanen in den laatsten tijd, hij is in de liefhebberij en de boel zakt geweldig. Hij schiet er een aardig stuivertje bij in." „In de liefhebberij vroeg zij. „Dat wil zeggen, hij speculeert op hoo- gere koersen en koopt fondsen, om ze la ter met winst te ver koopen, wat echter bij deze daling wel niet het geval zijn." „Hij speculeert dus „Ja, en helaas met verlies, 't heeft hem al. veel geld gekost en ik vrees, dat die laatste operatie „Welke laatste operatie „Nu, de grand-coup, zooals hij het noemt, hij heeft me van morgen order ge geven, twintig duizend dollars Orinocco- shares te koopen, in weerwil van mijn dringend aanraden, 't niet te doen, want de koersen gaan nog veel lager." „En is er dan niets meer aan te doen „Neen, mevrouw, niets.ik heb mijn vaste order al naar New-York geseind." „Maar, mijnheer," sprak zij, „me dunkt, als hij ze nu vandaag nog weder verkocht, dan was de affaire als niet gedaan te beschouwen en hoogstens met een klein verlies te vereffenen." „Maar dat mag ik immers buiten zijn weten niet doen, mevrouw 1hoe gaarne ik u ook van dienst zou zijn." Zij aarzelde, een oogenblik was 't op het kantoor doodstil. Eensklaps scheen Mary te ontstellen, althans Merker keek eenigszins verontrust op. „Deert u iets vroeg zij. „O neen, neenoch, mijnheer Mer ker, verkoop twintigduizend dollars Ori- nocco-shares voor mij, voor verstaat u. U vertrouwt me immers? Wij verrekenen later." En voordat Merker in staat was v vergewissen of hij wel goed gehoord.... of wellicht gedroomd had, was Mary verdwenen. Reuters New-York telegrammen, in 't ochtendblad, viel een zonderlinge onder scheiding te beurteen lid van 't schoone geslacht, en daarbij nog een schoon lid van 't schoone geslacht, las ze eiken mor gen met de meeste aandacht, en, komiek, naarmate ze daalden en de echtgenoot tegenover haar somberder werd, helderde Mary's gelaat op'.Zij speculeerde met succes. 't Blaadje was gekeerd 1 Arthur weende..hij had zijn dood vonnis als koopman geveld door een pa-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1924 | | pagina 12