Haast!
Mijn beste vriend.
Gered.
de rij wilde evenwel niet, dat wij ons
daarom zouden ophouden en zoo reisde»
wij verder naar Florence. Wij logeerden
daar in een groot hotel met lange gangen
en groote zalen waarvan men niet kon ver
langen, dat ze doorjvuur zouden verwarmd
worden. Men deed dit dan ook niet en zoo
doende werd ik voortdurend aan het
ka.iejl der Ijskoningin herinnerd.
Papa was van meening, dat wij, in
Florence zijnde, ook de beelden en schil
derijen in de museums moesten zien.
Wij bezochten ze dan ook, maar daar
was het nog veel kouder dan in ons hotel.
De muren en de wandelpaden zijn meestal
met marmer bekleed en dan staat in een
verborgen hoekje van elke zaal een klein
kolenbekken, waarin een paar kolen
gloeien. Dat noemt men hier „verwar
men."
Ik maakte mij bezorgd voor mama
maar papa had nog steeds zijn „reisge-
zicht" en dit weerhield mij, iets te zeggen.
Onderlusschen had papa zich zeer boos
gemaakt. Denk eens hij had ruzie ge
kregen met onze beide dienstboden die
wel wat brutaal zijn 1 Waarom papa nu
eigenlijk zoo boos was, weet ik niet, maar
hij zeide dat hij ze op reis niet meer kon
gebruiken en stuurde ze naar huis
Denzelfden avond dat zij waren ver
trokken, moest mama naar bed gebracht
worden, omdat zij eene hevige koorts
kreeg papa en ik pasten haar op. li-
maakte mij zeer bezorgd over mama en
daarbij kwam mijn vurig verlangen naar u
en naar al onze vrienden in het vaderland,
naar ons huis en naar onze bedienden.
Maar het moest nog erger worden. Den
volgenden morgen had papa zulk een
hevige pijn in zijn voeten, dat hij niet kon
opstaan. De dokter verklaarde, dat het
een aanval van jicht was en dat papa zich
vooral warm moest houden. De dokter
bezorgde ons eene kleine kachel, die af
schuwelijk rookte en die men den gehee-
len dag hard moest stoken, wilde ze een
weinig warmte geven. Ik brandde mij
daarbij den vinger en kon dus papa en
mama niet meer zoo goed helpen en ver
plegen als ik gedaan had, en zoo kwam ik
op een denkbeeld waarover gij zeker boos
zult zijn, maar ik wist waarlijk niet meer
wat te doen. Ik dacht aan alle menschen
die ik kende, en toen scheen het mij alsof
uw Walter de eenige was, die ons helpen
kor. en ik weet ook, dat hij het gaarne doen
wilde Ik schreef met verlof van pa aan
Walter en vertelde hem hoe 't ons ging. En
ja, tante, ik had goed gezien. Walter
kwam en sedert hij hier is, gaat alles goed.
Mama is weder opgestaan, papa is van
Zijne pijnen bevrijd...."
„Lieve mama, ik neem Hedy de pen uit
de band, want zij zelve kon li toch niet
Zeggen, hoe trouw zij haar ouders ver
zorgd heeft en er is mij alles aan gelegen,
dat gij dit weet. Denk eens, ons verwend
prinsesje heeft hier de kachel gestookt,
nachten gewaakt, hare zieke mama koude
compressen en papa warme doeken ver
schaft als een dienstmeisje en eene
zuster van barmhartigheid heeft het kind
gewerkt, en onder al deze bezigheden is
zij de kinderschoenen ontwassen en eene
vrouw geworden. Haar pa, die mij over
den schouder kijkt, zegt het zelf en lacht
van genot," dan schreef Walter verder
„Liefste mama, Hedy wil niet, dat ik
den brief wegzend, maar gij zult hem
toch ontvangen, want hij wordt in het
gewichtigste en gelukkigste oogenblik
mijns levens geschreven Ik ben thans
de gelukkigste mensch en dat Hedy de
schoonste bruid is, welke de zon aan deze
zijde der ,'dpen beschijnt, zeg ik u in
waarheid. Ja, de schoonste bruid en mijn
bruid 1 Beste mama, wees gelukkig met
uw Walter 1"
En toen weder Hedy's schrift
„Liefste tante,nu word ik uw dochter en
behoef niet meer van Walter een lang af
scheid te nemen. Ik wist niet, dat ik hem
toen reeds zoo lief had toen hij met hef
regiment voorbijtrok en ik plotseling
zoo hevig begon te schreien. Maar ik dacht
toen ook, dat ik hem niet zou weerzien."
„En toen kwamen de droevige dagen.
Tante, lieve tante, thans weet ik ook, wat
dat zijn. Maar nu o, nu is ook alles d.i.u
door veel schooner geworden dan het
vroeger was, en nu weet ik eerst goed, hoe
wondervol het geluk is vroeger heb ik
daarover niet nagedacht. Thans ben ik
eerst recht een „gelukskind;" thans ge
loof ik zelf daaraan."
De brief ontviel mevrt uw von Welten's
hand-
„Ja," fluisterde zij, m t een dankbaren
blik, „thans geloof ik ook daaraan zelfs
uit het leed wordt voor haar geluk gebo
ren 1 En mijn Walter mijn Walter.
Hij vliegt over het trottoir met een
trijpen reiszak over den houder er>
schijnt erg gehaast. Hij houdt een voor
bijganger staande.
„Mienheer, kun ie mien ook zeggen
woar 't station is?"
„Station? Station? Wacht even 't
station zegt u immers? Laat ik even be
denken, anders mocht ik u eens ver
keerd sturen juist, u slaat de eerste
straat rechts in 't is immers wel
rechts.... ja rechts, dan de tweede
straat linksmaar
„Dank oe mienheer 'k heb hoast,
begriep ie."
„Wacht ik heb me vergist: 't is de
tweede straat rechts en de eerste links."
„Hoe is 't nu 'k heb geen tied
de trein gaat over vijf minuten....'
„Ja, nu ben ik er neen, de derde
links en vierde rechts, dan komt u er
zeker."
„Weet ie 't goed?"
„h goed en goed is twee, ziet u? Ik
ben zelf hier ook niet vandaan!"
„Verdekseld, dat had u mien toch wel
doadelijk kunnen zeggen!"
„Maar u hebt er mij niet naar ge
vraagd. Hoe kon ik weten, dat 't u inte
resseerde waar ik geboren ben?"
De ander verwijdert zich met een woe
denden blik, terwijl de ondervraagde in
zich zeiven moppert:
„Dat heb je nu voor de moeite. Wat
'n pummel! Hij zegt niet eens dankje."
De man met den zak snelt voort; een
eind verder ziet hij een stucadoor, die
met een jolig gezicht tegen de post van
een deur geleund, een pijp staat te roo-
ken. Hijgend spreekt hij hem aan.
„Mienheer, 't station, ast oe blief?"
„Ich kenn kein mienherr staosion!"
De ander lacht in weerwil van zijn ge
jaagdheid, en vervolgt:
„Ie begriepen mien neet; 'k bedoel de
spoor!"
„Schpoor kenn' ich au :h. nicht, ich bin
kein Amsterdammer."
„Dat leuv 'k wel" en nijdig wor
dend zegt de buiten.mn: „zo'n lelike
mof."
„Moef!" roept de stucadoor, die in
niet te besten luim schijnt, „wart mal ich
soil je moeffen" en nijdig grijpt hij naar
den reiszak.
„Blief ie der af?"
Beiden trekken om het hardst. De rei
ziger, die een relletje ziet aankomen,
vraagt nogmaals beleefd.
„Kom-mienheer laot mien nu goan
'k heb zoo n hoast. 'k Moet vort."
„Wenn sie for mussen, haben sie mis
nicht moef zu sjelden. Ich lass mich nicht
belu'd'gen."
„Wel heb 'k van mien leven! Heb ik
oe bcleedigd?"
„Wahrhaftig! die omstanders hier kon
den ausspraak thoen."
De reiziger rukt met een wanhopige,
poging zijn zak los, met achterlating van
het koord, schiet als een pijl uit een
boog voort en bonst een huis of wat ver
der legen een banketbakkersjongen aan.
De doos, die deze op het hoofd draagt,
kantelt en een keurig versierde room
taart ligt verpletterd op de straat. De
jongen zet een keel op, eischt schadever
goeding en dreigt met de politic
De boer, hoe langer hoe meer verward
en weinig sympathie van de lachende
kijkers verwachtend, betaalt dubbel en
dwars en doet eindelijk, waarmee hij
had moeten beginnen: hij wenkt een
huurkoetsier.
„Waarheen, mijnheer?"
,,'t Station."
De koetsier kijkt verwonderd, maar
niettemin: „Mijn goed."
„Allo, goa oe bok op, veuruit 'k heb
hoast."
„O, we'hebben al den tijd."
„Moar ik heb gien lied."
„Best. Een o ogenblikje, dat ik bles z'n
haverzak afdoe, 't Beert staat net te
vreten,"
„Moar ik zeg oe, dat ik hoast heb."
„Ja dat zeggen alle reizigers, maar 't
is zoo erg niet, een minuutje maar. De
haver blijft duur, hé?"
„Hoe is het kesier: goan we of goan
wij niet?"
„Direct mijnheer; tijd zat. U is zeker
ook van buiten, als ik vragen mag? Ver
leden jaar kwam ik bij mijn vader om
haver te koopen hij doet in fou-
rage
„Dat kan mien allemoal gien steek
schelen; breng mien naar 't station, of ik
goa henen."
„Hé! Hé! dat gaat zoo niet, u hebt mij
gehuurd en we hebben immers tijd te
over."
„Verdikke, k zeg pe krek van niet."
En alles was op 't veld verrot
van wagens het natte weer; dat is nu
al drie jaar achtereen krek 't zelfde; 't
is om dol te worden.
De reiziger schijnt van hetzelfde ge
voelen, hij neemt althans driftig zijn
reiszak weer op en wil heengaan.
„Ho, mijnheer, laat liggen, u hebt me
gehuurd; u kent toch het reglement? An
ders zal ik u het even voorlezen."
Maar daar de koetsier zijn vrachtje
eensklaps onheilspellend rood ziet wor
den, bedenkt hij zich en klimt brommend
op den bok
„Hort!"
t Paard sukkelt de straat uit, draait
den hoek om en de rit is afgeloopen.
.„Asjeblieft, mijnheer, het station!"
„He, ben we d'r al,"
„Nou nog mooier, dacht u soms dat
dit het Rijksmuseum was! Ik moest
u immers naai 't station rijden?"
„Jawel, maar 'k wist niet, dat ik er
temet veur stond, dat had ie mien moe
ten zeggen."
„Ik? geen idee; u zou met recht heb
ben kunnen vragen, waar bemoei je je
mee? Zestig cents asjeblieft."
„Twoaif stuivers voor in- en uitstap
pen en umdreen."
„De rit is 60 cents."
„Maar t het gien minuut geduurd."
„Dat bewijst, dat ik u vlug gereden
heb, omdat u zoon htfast had en nu
maakt u nog aanmerkingen. Die vind ik
goed!"
De koetsier begint te schreeuwen. Een
paar chauffeurs hebben hun standplaats
verlaten en zich bij hem gevoegd. Straat
jongens, kruiers vormen gaandeweg een
kring om hen heen.
„Zestig centjes, hoor! volgens tarief, ik
zal het u voorlezen."
„Laat 't maar, hier is oe geld," zegt
de reiziger, om van hem af te komen.
„En mijn fooi dan?"
„Oe fooi?"
„Natuurlijk, dat is voor den rit; wat is
nu voor mij?"
„Loop naar de soatan. Oe begint mien
te vervelen, 'k Heb veul te veul hoast."
„Toch niet om te betalen zeker! Dat
wil den branie uithangen en rijdt en rost,
maar wat weerga, als je 't niet kunt be
talen, loop dan als je ergens wezen
moet."
inwendig ziedend, maar zich nog be
dwingend, geeft de reiziger hem dadelijk
een dubbeltje. De koetsier ligt het in de
palm van zijn hand, bekijkt het een
poosje verachtelijk, steekt het eindelijk
op en pruttelt tot dank, terwijl hij zijn
paard laat omkeeren:
„Jawel! ik ben erg gepresseerd,
koetsier dat hoof je altijd, als ze d'r
hand over den zak moeten strijken. Maar
dat loopje kennen wc al, he bles? Hu!
vort dan, satansche knol! leelijke oude
scharminkel!"
De gejaagde man staat eindelijk binnen
het station, 't Loket is gesloten hij-
klopt.
Geen antwoord.
De portier ziet hem en komt naar hein
toe.
„Wat blieft u?"
,,'k Mot naar Zwol."
„Veel te vroeg over anderhalf uur."
„Fn d'r gaat 'n trein om elf uur."
„Die is weg - 't is er tien minuten
over."
De ongelukkige trekt zijn horloge
het loopt een kwartier achter!
De portier glimlacht zoetsappig.
,,'t Is jammer, maar er zit niets anders
op dan te wachten
„Je bebt mooi prcaten maar k heb
hoast. 'k Most mien schoonmoeder be-
groaven."
„Hml 'n beetje in de war gebracht i
ik bedoel de droefheid over 't sterfgeval
ik kan 't me best voorstellen maar
afijn! u moet je er maar in getroosten,
d'r gaat eerder geen trein."
In zijn wanhoop slingert de reiziger
woedend zijn zak op den grond.
De portier brult het uit. De zak is op
zijn likdoorns gekomen, die hem gewel
dig pijn doen
„Kijk dan toch uit, lompe vent! Je
gooit dat ding op mijn voeten."
„Neem 't mien niet kwalijk, mienheer,
'k heb niet met opzet gedoan."
't Is best mogelijk, maar ik heb 't al
beet en wat is dat?"
Een geel straaltje loopt uit den zak en
verspreidt zich langzaam over de zerken.
„Groote genaode de ilesschen ad-
vekoat, die 'k veur mien vrouw moest
meibrengen.en mien laokensche pak,
woar ik ze had ingerold. Dat zal d'r lek
ker uitzien van aovond."
„Dat zit et wel op," zegt de portier,
met moeite zijn lachen bedwingend,
„maar neem dat ding weg, dan zal ik
het laten opdweilen."
De ongelukkige raapt werktuigelijk den
zak op en verwijdert zich in de richting
der 3e klasse wachtkamer, een spoors
van gele druppels achterlatend.
In de wachtkamer treft hij een bejaar
den burgerman, die met filosofische
kalmte zijn pijpje zit te rooken en klampt
hem aan. Hij heeft behoefte, om zijn
hart lucht te geven.
De andere schijnt met de grootste
aandacht en sympathie het relaas van
zijn verdrietelijkheden aan te hooren.
Eindelijk vraagt de ongelukkige: „Wat
zeg je daorvan. heb je ooit zoo veel nao-
righeid geheurd?"
De burgerman brengt met een vriende
lijk glimlachje zijn hand achter het oor
en zegt door zijn neus: „Niet verstaan,
hardstikke doof weet uwe?"
Al eeuwen lang is er geklaagd, dat er
geen ware vriendschap meer bestaat en
dat men niemand meer vertrouwen kan,
't Is nu eenmaal zoo de gewoonte, dat
de philosofen ergens over klagen, maar
daar trek ik mij weinig van aan, want wat
ze praten of niet, ik heb een vriend gevon
den, een trouwen, waren vriend, zooals er
maar weinig zijn.
Eerlijkheid en oprechtheid is zijn leus
hij zal je geen compliment maken, dat je
niet verdient, en ook geen hatelijke on
waardigheid zeggen in zijn raadgevingen
is hij heel belangeloos, en als gij hem vlak
weg naar zijn meening vraagt, zal hij u
die bloot leggen, zonder er zich om te be
kommeren of zij u bevalt of niet. Somtijds
was ik over die oprechtheid wel 'n weinig
geraakt, maar later leerde ik ze ten volle
waardeeren, voorat toen ik ondervond,
dat hij steeds gelijk had.
fk was reeds lang met hem in kennis,
maar ik wist hem nog niet op zijn waarde
te schatten en ik verwaarloosde hem een
Geinig.
De eerste maal, dat ik hem ten volle
leerde waardeeren, was op een avond.
Ik was op een partij genoodigd, waar
muziek gemaakt zou worden en waarvoor
een kleine liefhebberij-comedie was op
touw gezet. En ik, half uit ijdelheid, half
uit' gedienstigheid, had een rol aange
nomen in het comediestukje en in het
concert.
Ik hoopte op een succes en velen van
mijn kennissen hadden mij op de repetitie
bij hoog en laag verzekerd, dat ik speelde
als Talma en dat ik een stem had als een
nachtegaal.
Reeds stond ik op het punt, uit te gaan,
toen het mij opeens inviel, zeker gedeelte
van het tooneelstuk voor te dragen in
tegenwoordigheid van mijn vriend, dien
ik nog niet had geraadpleegd. Wij waren
maar met ons beiden, ik stond midden
in het vertrek en hij bevond zich bij den
schoorsteen.
Ik begon te declaineeren en gebaren
te maken, maar ik had nog geen tien woor
den gezegd of hij viel mij in de rede.
„Wat is dat nu I" zeide hij, „ben je nu
stapel gek geworden? Je gebaren ziin
onhandig, je trekt scheeve gezichten en
je armen gaan op en neer als een sein-
toestel."
„Maar...."
„Er is geen maar, onthoud wat ik je
zeg, je zal druk geapplr tdisseerd worden,
maar achter je rug word je uitgelachen.
En nu, ga je gang."
„Je zal toch wel even geduld hebben
om de drie kleine strophen van mijn ro
mance te hooren vroeg ik.
Reeds opende ik den mond om te be
ginnen.
„Hoe langer hoe mooier 1" riep mijn
vriend. „Een klein mondje en ten hemel
geslagen oogen 1 Wil je dan absoluut een
levende caricatuur van je leven geven
Een oogenblik lang was ik kwaad,
maar met een weinig nadenken begreep
ik, dat zijn opmerking juist was, en sinds
dien tijd kan ik op geen enkel soiree een
slachtoffer zien voordragen of zingen,
of ik zegen de tijdige waarschuwing van
mijn vriend.
Van dien tijd af, zijn wij de beste vrien
den en ik doe niets meer alvorens hem
te hebben geraadpleegd. Dat is trouwens
wel noodig, want met zijn bewonderens
waardig scherpen blik is het onmogelijk
hem iets te verbergen. Zoodra hij mij ziet,
weet hij al wat er gaande is.
„Bonjour Is er wat nieuws vandaag
Drommels, wat zie je er ontevreden uit.
Jc hebt zeker iets niet goeds in den zin of
je hebt iets gedaan waar je spijt van hebt
Pas maar op, spijt is een slecht gezelschap
voor je."
Ofwel hij zegt
„Ah nu kijk je vroolijk, dat doet mij
pleizier. Ik durf wedden, dat je vandaag
iets goeds hebt verricht. Ik maak je daar
geen compliment over, want je bent er
door je zeiven al genoeg door beloond."
En iederen keer, als hij zoo spreekt,
heeft de kerel gelijk, en hij raadt het altijd
zoo goed, dat ik wel verplicht zal zijn
een braaf mensch te worden uit vrees
voor de juiste opmerkingen van mijn
vriend, 't Is ook de beste dokter, dien ik
ken hij heeft wel nooit aar een univer
siteit gestudeerd, maar zijn diagnose gaat
altijd op.
Hij houdt er wei is waar geen enkel
systeem op ha, hij is noch voor allopathie,
noch voor homeopathie, noch voor water-
of badkuren. Hij heeft geen enkel geheim
geneesmiddel uitgevonden, hij maakt
geen reclame op dé vierde bladzijde der
kranten en hij is lid van geen enkel geleerd
genootschap.
Maar is hij daarom minder waard
Ik voor mij schat hem daarom des te
hooger, want alle wetenschap is gebaseerd
op de ondervinding.
Nooit zal hij zich vergissen.
„Hm, hm, je hebt slecht geslapen
vannacht."
„Toch niet."
„Huichel nu maar niet. Je bent te iaat
opgebleven, je hebt in de sociëteit zitten
spelen en je te veel opgewonden, ja, ja,
je hebt er weer nachtwerk van gemaakt,
ik zie het aan de kringen om je oogen.
Ga nu vanavond maar vroeg naar bed,
anders ondermijn je je gezondheid.
En bovendienja, ja, de kwaal is nog
erger dan ik dacht, je hebt nogal veel
gesmuld deze week.. Ontken nu maar
niet. Je hebt veel getruffeerd vleesch
gegeten en champagne gedronken, ik
zie het aan je opgezwollen aderen., en je
gele tint verraadt duidelijk dat je maag
van streek is. Matig zijn van de week,
flink werken en veel de lucht in."
Op zekeren dag hebben wij ruzie gehad,
en dat is nog niet heel lang geleden.
Ik ging hem voorbij, zonder aan iets
kwaads te denken.
„Weet je wel, dat je grijs begint te
worden
„Wat 1 op mijn leeftijd al
,,'t Is nog maar een waarschuwing."
„Die kan ik best missen."
„Dat neemt niet weg, dat ik daar aan
je slapen een mooi wit haartje heb gezien,
ik zeg het je maar, opdat je er uit zoudt
scheiden den jongen heer uit te hangen
dat wordt belachelijk Op uw leeftijd."
„Kopi, houd maar op, je verveelt me
genoeg."
„'t Spijt me wel."
„Nu dan...."
Het scheelde niet veel of alles was tus-
schen ons uitgeweest. Maar hij bleef
volkomen kalm en vervolgde
„Alweer een nieuwe vertooning. Ik
had je nog niet boos gezies. Weet je wel,
dat je verschrikkelijk leeKjk bent als je
driftig wordt?"
Hij had gelijk en mijn toorn bedaarde
voor die spottende, maar juiste opmerking
van mijn vriend.
Ik ben niet zelfzuchtig en ik wensch
gaarne iedereen zulk een vriend toe.
Niets is gemakkelijker, want hij wil ieder
een van dienst zijn en iedereen gerieven.
Hij is bijvoorbeeld tegen alle man even
openhartig, en sommigen worden daar
kwaad over, als ze reden hadden hem te
bedanken. Voor hoeveel klippen zou
hij de menschen niet bewaren als ze maar
naar hem luisteren wilden.
Aan den parvenu, die zich optooit met
goud en juweelen, en in het besef zijner
millioenen den voorbijganger met ver
achting aanziet, zou hij zeggen, dat al
die schittering en die pracht, op boersche
wijze tentoongesteld, zijn geringe afkomst
eerder aan het licht bréngt dan verbergt
dat aanmatiging een fout is, waaraan voor
al menschen met een klein karakter onder
hevig zijn, en dat de lui, die met de meeste
minachting op iemand neerzien, gewoon
lijk van de laagste afkomst zijn.
Aan den fat, die altijd iets buitenge
woons wil hebben om de aandacht van
het publiek te trekken, zou hij gaan zeg
gen, dat hij de belachelijkheid niet hoeft
te zoeken, maar dat die vanzelf naar hem
toekomt.
Den grijsaard zou hij aan het verstand
brengen, dat diens beste dagen voorbij
zijn, dat hij zich tevreden moet stellen
met een stil en kalm leven en met waar-
digen ernst zich de illusies van jongere
lieden uit het hoofd moet zetten.
Aan den gierigaard, die er zijn eenig
vermaak in vindt schatten op schatten
te stapelen, zou hij den raad geven op
gepaste wijze van zijn rijkdom te profi-
teeren. Spoedig immers kan de dood hem
zijn bezittingen ontnemen en de erfgena
men nemen er een vroolijk leventje van.
O, als men hem maar gelooven wilde,
zou mijn vriend nog heel wat nuttige
wenken kunnen uitdeelen.
Ik kan u niet genoeg aanbevelen, ken
nis met hem te maken.
Maar nog heb ik vergeten twee kost
bare hoedanigheden van hem in het licht
te stellen. Vooreerst hoeft gij hem nooit
ten eten te vragen, hij is niet indringerig
en ten tweede vraagt hij nooit geld ter
leen.
Gelooft gij mij niet En toch is het zoo.
Ik geef u de verzekering, dat hij mij in
tien jaar tijd niet meer gekost heeft dan
de onnoozele som van 2.50.
„Maar wie is dan die.
De kostelijke vriend Wel, het
spiegeitje, waarvoor ik mij eiken morgen
scheer.
Mary weende
O, 't was niet de eerste maal, dat zij
tranefl stortte in haar kortstondig huwe
lijksleven en toch....haar echt was niet
ongelukkig, integendeel, ze had haar man
zielslief en hij, Arthur, aanbad zijn wijfje
als elke man die de groote reis naar de
zilveren en gouden bruiloft aanvaardt,
met den geleibrief van Amor en niet met
het lettre de cachet ontpoppend paspoort
van Plutus, den god van 't geld.
En ondanks de liefde, de liefde, die haar
was toegewijd en die zij zelf aan haar
echtgenoot schonk, zoodat zij, wat dit
betreft, het „man en vrouw één" met
een aureool omkransten, had Mary reeds
dikwijls haar man met rood beschreide
oogen ontvangen en toonden ook nu weer
dikke waterlanders, die langs haar wangen
gleden, dat er iets haperde.
Arthur was makelaar toen hij den eed
in 's burgemeesters handen aflegde,
zwoer hij nimmer iets voor eigen reke
ning te ondernemen, steeds als lasthebber
van anderen te zullen optreden.
Hij had zich op den effectenhandel
toegelegd en dank zij zijn goede afkomst,
zijn scherp koopmansverstand, zijn be
scheiden optreden, een clientèle verwor
ven, die hem niet alleen in staat stelde
goed te leven, maar tevens de nijd en
ijverzucht zijner tallooze mededingers
in den fondsenhandel opwekte dit wist
hij en het had voldoende moeten zijn om
hem af te houden van al die zaken, die wel
is waar verleidelijk zijn door de vele
schijnbaar gunstige kansen, die zij met
zich voeren, matr even als de wolf in
schaapskleeren meer onheil dan heil om
zich heen verspreiden.
Helaas, Arthur was een kind des tijds,
zijn intree in het beursleven begon, toen
het Amerikaansch spoorwegpapier zijn
eerste vertooning in ons land maakte, hij
had het op en neer van den oceaan, die
in gestalte van millioenen papieren dol
lars weldra het gansche geldbeleggende
land overstroomde, aanschouwd, aanvan
kelijk gevreesd, toen bewonderd en ein
delijk werd hij meegesleurd door den
vloed, die hem verzwelgen ofmet
schatten beladen aan het vaste land zou
zetten.
Wat bekreunde Arthur zich om dén
eed, dien hij gezworen had I „De meeste
makelaars zijn meineedig, ze dobbelen
altegaar," zoo filosofeerde de onder-
nemingslustige en trachtte zijn geweten,
dat aanvankelijk meer dan eens zijn stem
verhief, tot kalmte te brengen. „Wie niet
waagt," aldus redeneerde hij, „brengt het
tot niets"..en de eerste speculatie werd
op touw gezet.
Gouden dagen braken aan voor Mary,
nooit kwam manlief van het kantoor
thuis zonder stralende oogen en..stra
lende geschenken. Nu een fraaie zh?wl,
dan keurige sieraden de allernieuwste
boeken kortom zijn hand geleek een
hoorn des overvloeds, ze was onuitputte
lijk.
Mary vond die buitengewone vrijgevig
heid eerst wel wat vreemd, maar als Ar
thur onder een allergezelligst middagmaal
de wonderen van zijn zaken vertelde, hoe
hij aan X. zooveel honderd, aan Y. zoo
veel verdiend had, och, dan stelde zich 't
argeloos vrouwtje al ras tevreden en koes
terde in stilte den wensch, dat die goede
mijnheer X. en Y. heel veel zaken zouden
doen en kon 't Arthur nog meer
commissies laten verdienen.
Zij giste niet, dat Arthur deed, wat
allen doen, die zich voor 't eerst op de
gladde baan der speculatie wagen en hun
eerste poging met succes bekroond zien.
Lichtzinnigheid en goedgeefschheid zijn
tweelingzusters.
Maar er kwam een kink in 't kabeltje
Eens snelde Mary als gewoonlijk naar
de voordeur om Arthur en zijn cadeautjes
in ontvangst te nemen, toen ze bemerkte,
dat zijn gelaat betrokken, zijn handen
leeg waren.
Dat verbaasde haar 1
„Wat is er ventje," zei ze, „is er regen
op til
„Regen Me dunkt dat de zon helder
schijnt."
„Nu ja, 'k bedoel 't figuurlijk, ben je
uit je humeur
„Ik Geen idee..
„Hoe was 't in de zaken?"
„Zaken, zaken, 't is in 't geheel niet
in de zaken, zoo als steeds."
„Verleden jaar praatte je toch heel an
ders. En mijnheer X en Y dan...."
„God, Mary 1 bemoei je toch als je
blieft niet met den handel, houd je bij
je huishouding.
Zulk een antwoord had ze nog nimmer
gekregen, 't arme jonge vrouwtje, en haar
oogen begonnen zich te omfloersen met
dien prikkelenden nevel, die meestal regen
voorspelt.
Een heel klein traantje trachtte langs
haar wang te ontsnappen, toch was 't groot
genoeg om door Arthur niet onbemerkt
gelaten te worden.
De barometer daalde meer en meer,
de regenvlagen werden menigvuldiger.
Arthur's gelaat begon de sporen te dragen
van zorg en verkropte smart. Mary kon
slechts met moeite in zijn tegenwoordig
heid de gevoelens bedwingen die haar
bemachtigden, als ze Arthur neerslachtig
zag thuis komen, als ze aan tafel, anders
zoo gezellig en vroolijk, tevergeefs poogde
een gesprek aan te knoopenen hem
's avonds hoorde zuchten, terwijl hij aan
Zijn schrijftafel zat te werken.
Daarbij werd hij prikkelbaar, gaf korte,
onvriendelijke antwoorden, droomde on
rustig.
Een oogenblik begon ze argwaan te
koesteren, zich te pijnigen met de vraag,
of er redenen b»«tónden, aan zijn trouw
te twijfelen, doch 't was slechts een oogen
blik. Ze kende haar Arthur te goed en
wist, dat er voor hem maar twee vrouwen
bestonden zijn moeder en....zij
Maar wat bezielde hem dan I Gingen
de zaken slecht Hij sprak er nooit meer
over 1 Gedurig tooverden zich andere
kwellende gedachten voor haar geest en
al peinzende werd zij mismoediger.
Eindelijk zegepraalde de vrouwelijke
nieuwsgierigheid over den schroom, hem
door vragen te vertoornen, ze tr„K de stou
te schoenen aan en in de woorden „Heb
je zorg, Arthurzeg het melegde zij
al die teederheid, dien angst en twijfel,
die in een liefhebbend vrouwenhart kaïr
schuilen.
„Neen 1" luidde het bitse antwoord,
de conversatie werd gestaakt. Weer
fonkelde een traan in 't oog.
't Was duister in hun slaapkamer
't eenzaam nachtlichtje op de tafel begon
te knetteren als wilde 't zijn aanstaand
afsterven aankondigen.
Mary kon niet slapen, ze dacht aan de
gulden dagen van voorheen, am den
droeven tijd dien ze doorleefde
waarvan ze de oorzaak niet kende. Eens
klaps legde Arthur's hand zich op de hare,
hij rees op in zijn bed, mompelde eerst
eenige onverstaanbare woorden, toen dui
delijke vreemde namen, cijfers, eindelijk
haar naam. Zij hield zich slapende.
„Arme Mary 1 riep hij. „Twmtig dui
zend 1 O God en hij begon te bid
den.
Geen woord ontsnapte aan haar oor,
een vreeselijke gedachte doorkruiste haar
brein haar besluit was genomen.
„Ja, mevrouw," zeide de heer Merker,
die als agent van voorname Aznerikaan-
sche huizen Arthur's affaires te New-
York regelde, toen hij tot zijn groote ver
bazing Mary op zijn kantoor zag verschij
nen „hij heeft veel geld verloren in de Ame
rikanen in den laatsten tijd, hij is in de
liefhebberij en de boel zakt geweldig. Hij
schiet er een aardig stuivertje bij in."
„In de liefhebberij vroeg zij.
„Dat wil zeggen, hij speculeert op hoo-
gere koersen en koopt fondsen, om ze la
ter met winst te ver koopen, wat echter
bij deze daling wel niet het geval zijn."
„Hij speculeert dus
„Ja, en helaas met verlies, 't heeft hem
al. veel geld gekost en ik vrees, dat die
laatste operatie
„Welke laatste operatie
„Nu, de grand-coup, zooals hij het
noemt, hij heeft me van morgen order ge
geven, twintig duizend dollars Orinocco-
shares te koopen, in weerwil van mijn
dringend aanraden, 't niet te doen, want
de koersen gaan nog veel lager."
„En is er dan niets meer aan te doen
„Neen, mevrouw, niets.ik heb mijn
vaste order al naar New-York geseind."
„Maar, mijnheer," sprak zij, „me dunkt,
als hij ze nu vandaag nog weder verkocht,
dan was de affaire als niet gedaan te
beschouwen en hoogstens met een klein
verlies te vereffenen."
„Maar dat mag ik immers buiten zijn
weten niet doen, mevrouw 1hoe
gaarne ik u ook van dienst zou zijn."
Zij aarzelde, een oogenblik was 't op
het kantoor doodstil. Eensklaps scheen
Mary te ontstellen, althans Merker keek
eenigszins verontrust op. „Deert u iets
vroeg zij.
„O neen, neenoch, mijnheer Mer
ker, verkoop twintigduizend dollars Ori-
nocco-shares voor mij, voor verstaat
u. U vertrouwt me immers? Wij
verrekenen later."
En voordat Merker in staat was v
vergewissen of hij wel goed gehoord....
of wellicht gedroomd had, was Mary
verdwenen.
Reuters New-York telegrammen, in 't
ochtendblad, viel een zonderlinge onder
scheiding te beurteen lid van 't schoone
geslacht, en daarbij nog een schoon lid
van 't schoone geslacht, las ze eiken mor
gen met de meeste aandacht, en, komiek,
naarmate ze daalden en de echtgenoot
tegenover haar somberder werd, helderde
Mary's gelaat op'.Zij speculeerde
met succes.
't Blaadje was gekeerd 1
Arthur weende..hij had zijn dood
vonnis als koopman geveld door een pa-