VOOR DE Grootmoeder en Kleinkind. UIT DE MOPPENTROMMEL NUMMER 41 DERDE JAARGANG No. 1924 U I -O H 4 MURIEL'S VLUCHT mm gen waren versierd en met een fijnen kan ten zakdoek speelden „Dat is niet voldoende, en boven dien hebt u ook nog geen ondervinding van kinderen op te voeden." „Ik zal mij alle moeite geven om in ieder opzicht te voldoen." „Het spijt mij wel," antwoordde me vrouw Mordijn, heel kalm, „maar het gaat toch niet Geheel ontmoedigd en met bezwaard hart wankelde Grazia langs de breéde marmeren trappen naar beneden en ont moette een slanken, jongen man, die met vluggen tred voorbij schreed. Haar adem stokte, haar hart dreigde te breken. Een oogenblik zag Grazia Hilton in het schoo- ne, donkere gelaat van Paul Harrington. Hij zag haar niet. Hij vermoedde niet, dat zijn kostbare pels het nederige kleed van het meisje aanraakte, dat hij nog niet had vergeten. Maar bitter werd de smart in haar binnenste en het bewustzijn dat zij^van ieder verlaten was, drong als een vlijmende dolk haar in het hart. „Heb je nog mets gevonden, Celeste?" vroeg hij aan de zuster, toen hij de kamer binnentrad, waarin mevrouw Mordijn met haar borduurwerk bezig was. „Ik ontmoette een jonge dame op de trap, die tot de categorie der „niet-bruikbare" scheen te behooren." „Het deed mij leed, maar zij voldeed niet aan de beide hoofdvoorwaarden. Waar heb ie de geneesmiddelen voor Jessua?" „Die heb ik waarlijk vergeten Wacht, ik haal ze dadelijk. De apotheek is in de buurt." Hij greep zijn hoed en ijlde heen. „In een halve minuut is de drank ge reed, mijnheer Harrington, wil u een oogen blik plaats nemen?" Plotseling kwam er beweging voor de deur der apotheek, een oude politie agent trad binnen. „Daar ligt een jong meisje bewusteloos op de straat, staat u toe, dat wij haar hier binnen dragen?" Paul Harrington trad ter zijde, toen de dragers de teedere gestalte onverschillig op den vloer legden. Er komen te New York zooveel dergelijke tooneelen voor, dat de omstanders er weinig belang meer in stellen. Even ging de blik van Paul Harrington over die marmerbleeke trekken. Een doodelijke schrik kwam over hem. „Barmhartige God! Is het mogelijk? Grazia Hij drong tot de bewustelooze door, zonk op de knieën en ondersteunde het schoone hoofd. „Is zij dood Mijn God, moet ik haar zóó terugvinden „Neen, zij is niet dood," zeide de apotheker, „maar zij heeft frissche lucht noodig," zeide hij tot de nieuwsgierigen, die door het onverwacht tconeel aangelokt waren. „Het arme kind is geheel uit geput 1" Toen Grazia Hilton haar bewustzijn terugkreeg, blikte zij in het bezorgde gelaat van Paul Harrington. „Wees bedaard," fluisterde hij, toen zij zich wilde oprichten. „Je kunt niet gaan, ik zal een rijtuig laten komen. „Waarheen wil u mij brengen sta melde zij, „o, mijn God, droom ik? „Naar mijn zuster zal ik je laten bren gen, zij zal je verzorgen, mijn bleek roos- je Grazia antwoordde niethet onver wachte geluk deed haar duizelen. „Moet ik je familie kennis geven van je toestand, Grazia vroeg hij een oogen blik later. „Ach, ik heb niemand," nokte zij, „ik heb geen tehuis meer." „Zeg dat niet weder, Grazia, mijn huis Zal je huis zijn, als je wilt." „O, Paul," stamelde zij en boog het moede hoofd aan zijn borst. „Hoe gaat het met haar. Celeste?" „Beter zij is nu op. Wat een treurig lot voor dat arme schepsel honger, ellende, wanhoop. Maar, Paul...." „Wel „Zij is de onderwijzeres, die ik gisteren avond afgewezen heb." „Dat alles is nu voorbij voor mijn vrouw zal er, als God het wil, slechts ge luk en tevredenheid op de wereld zijn." Weinige weken later huwde Grazia Hilton, door het ongeluk gelouterd, met den man, dien zij eens in lichtzinnigen overmoed had afgewezen. De kleine Lucie Vernier was het kind van tooneelspelers, die tragische rollen in een klein theater in een der voorsteden van Parijs vervulden. Tot haar tweede jaar was het kind door een boerenvrouw op het land opge voed, want door hun beroep hadden haar ouders geen tijd zich met het kind te bemoeien, en toen het kleine schepseltje in het ouderlijke huis terugkeerde, nam tegelijkertijd de grootmoeder haar intrek bij haar zoon en schoondochter, om de zorg voor haar kleinkind op zich te ne men. Van 's-ochtends tot 's-avonds was de 60-jarige met de kleine bezig, want haar zoon en dochter brachten hun tijd door met repetities in den schouwburg bij te wonen of thuis te repeteeren. Van kind af was de kleine gewend de langdradige tooneelzinnen door haar ouders te hooren uitgalmen dikwijls wanneer de groot moeder haar in de donkere achterkamer op de knieën wiegde, richtte het kind zich op en luisterde opmerkzaam naar de klanken, die van uit de donkere kamer door de gesloten deur tot haar door drongen. Somtijds, wanneer de Verniers in de provincie op tournée waren, begaf zich de grootmoeder den geheelen dag met de kleine naar buiten. Als ze dan de laatste huizen achter zich hadden en zich geheel buiten waanden, zette de oude vrouw zich op een klein veldstoeltje, daartoe medegenomen, schoof den bril terecht en verdiepte zich in een courant. Het meisje speelde intusschen in het gras, en verheugde zich in iedere bloem, iedere kapel en trachtte de stemmen der vogels na te bootsen. 't Was een eenvoudig en lief kind. Zij groeide onder de zorg der oude vrouw voorspoedig op en toen zij zes jaar was geworden, vervulde zij met haar helder stemmetje de kleine woning, 't zij dat ze versjes voordroeg of liedjes zong, of op honderden vragen van haar grootmoe der een antwoord verlangde. De ouders begonnen langzamerhand ook wat aan dacht te schenken aan de lieftalligheid van het kind en hun eigenliefde werd niet weinig gestreeld door de vroegtijdige ontwikkeling van de kleine Lucie. Op een avond zeide zij voor haar vader een gedicht op en de tooneelspeler riep opgewonden „Dat kind heeft talent Zij moet naar het theater Daar hoort zij thuis „Dat is een goede gedachte," zeide de moeder. „Neen maar," riep de vader, „daar valt mij wat in. Wij repeteeren voor den winter een groot stuk, waarin ik de hoofd rol vervul. Ik ben wachtmeester en moet een kind redden. De directeur heeft nog niemand voor de kinderrol, ik zal hem voorstellen Lucie daarvoor te nemen." „Jullie bent dol," riep de grootmoeder heftig. „Een 6-jarig kind!.... Zoo'n teer schepseltje Dat houdt Lucie niet uit; het maakt haar ziekd" „Nou, nou, moeder, zoo erg is het niet. Dat zal volstrekt geen kwaad doen, en, wat ook niet te versmaden is": 't brengt een goed stuk geld aan en Lucie leert me teen wat van het vak. Laat alles maar aan mij over." De protesten der oude vrouw waren vruchteloos. Reeds den volgenden dag begon haar vader haar te leeren, wat Zij in de kinderrol moest zeggen, wat tus- schen haakjes, niet veel was. Vernier kwam met zijn voorstel bij den directeur en na twee proeven, waarbij Lucie zich uitstekend hield, stemde hij met vreugde toe, in gedachte reeds avond aan avond het huis gevuld ziende door den roep, die van het „wonderkind" uit ging- De avond van de premiere kwam en toen Lucie met haar vader ophettooneel verscheen, had de geheele schouwburg slechts oogen voor het kind. Het tooneel stelde een legerplaats voor en daarop volgde een gevecht en Vernier moest mid den door den kruitdamp het kind redden. Lucie bleef even kalm, alsof zij altijd in zulk een rumoer had verkeerd en viel geen oogenblik uit haar rol. Herhaaldelijk moest na afloop der akte „gehaald wor den en onder stormachtig applaus ver langde het publiek het „wonderkind" te Zien. Achter de coulissen ging het op de zelfde wijze. Allen verdrongen zich om Vernier en zijn dochtertje en de directeur overhandigde het kind, dat van dit alles niets begreep, een engagementscontract in optima forma. De acteurs wenschten Vernier geluk met het succes van het kind, en de vrouwen overlaadden haar met omhelzingen en geschenken. Vernier wenschte zich zelf eveneens geluk met het goede idee, dat hij had ge had, want de directeur was zeer loyaal geweest en voor Vernier's oogen fonkel den in den geest reeds de talrijke goud stukken, die 't kind hem zou aanbrengen. Het stuk beleefde meer dan honderd voorstellingen iederen avond stond de naam „Lucie Vernier" met groote letters op programma's en aanplakbiljetten, en iederen avond was de schouwburg uitver kocht. Tot zoover ging alles naar wensch. Alleen scheen Lucie na verloop van drie maanden aan groote vermoeidheid te lijdén. Haar gezichtje was smal en bleek geworden, maar tevergeefs beproefde de grootmoeder, die zich nog maar altijd vol strekt niet met dat alles kon vereenigen, de ouders daarop opmerkzaam te maken. „Maak u toch niet bezorgd, moeder," was telkens 't woord„binnenkort wordt het repertoire veranderd en dan heeft Lucie al den tijd om op haar ver haal te komen." En nu rustte Lucie Haar gezicht was nog bleeker dan de kussensloopen, waarop zij lag en het kleine vermagerde handje greep telkens als door angst opgeschrikt naar de hand van grootmoeder, die in de halfdonkere achterkamer aan 't bed van haar lieveling zat. De arme vrouw 1 Welk een ontzettende marteling was het voor haar, haar lieveling daar zoo ellendig te zien neerliggen Ieder oogenblik streek zij met de hand over het gloeiende voorhoofdje van het kind. Zij vreesde het maar al te zeer de onver- biddelijke dood zou het haar ontrukken. Bij de gedachte daaraan vervulde een machtelooze woede het hart der arme vrouw. De ouders zelf hadden door hun eigenliefde en geldzucht het kind zoo ver gebracht. De vader was diep terneergeslagen. De ongelukkige gevoelde zijn schuld, en wan neer Lucie de koortsachtige groote oogen opsloeg, meende hij daarin een stil ver wijt te lezen. Een dokter werd gehaald, een man, die onder een ruw uiterlijk een goed hart had. Hij onderzocht het kind, bromde iets onverstaanbaars voor zich heen, wat de grootmoeder evenwel als zoovele onheil spellende woorden meende te moeten be schouwen, en eindelijk, toen hij zich ge reed maakte te vertrekken, liet hij zich ontvallen „Voor den duivel 't Is hersenaandoeningen wel een heel erge Ik zal doen wat ik kan Leg haar ijs op het hoofd Van avond kom ik terug Voor den vorm had hij nog een recept geschreven maar zijn woorden lieten geen hoop meer. Een uur later lag Lucie in hevige koorts- fantasiën. Zij zat rechtop in haar bedje, en met angstigen blik in de oogen riep zij: „De vijand.,., hij komt," of: „Snel, red u,woorden, die zij eiken avond in haar rol had te zeggen. Aan het bed van het kind stonden de ouders en elk woord der kleine lijderes drong als een dolksteek in hun harten. De grootmoeder zat als vernietigd. Toen werd het kind gedurende eenige seconden wat rustiger, maar plotseling vloog zij weer overeind, kaarsrecht in haar bedje, het bleeke gezichtje van angst verwrongen. „De vijand," riep zij, „de vijand!" Zij strekte den arm naar haar vader uit en viel daarop dood in haar kussen terug. Twee dagen later werd Lucie Vernier, „het wonderkind", begraven. De kleine kist verdween onder de bloe men en kransen, door de collega's van den ongelukkigen vader gezonden. Op sommige stond „Lucie Vernier, onze lieve kleine collega." De vader liep met zware schreden achter het lijkje. Daarop kwamen de collega's netjes geschoren en in het zwart, babbe lend over hun eigen aangelegenheden. „Tooneelspelers," zeiden de menschen op straat die den treurigen stoet zagen voorbijgaan. De moeder volgde in een rijtuig. De oude grootmoeder had verklaard, dat zij de kracht niet bezat het kind naar de laatste rustplaats te begeleiden, en was thuis gebleven. Doch toen de kist in de groeve was afgedaald, toen het gras heuveltje was opgeworpen, bloedverwan ten en vrienden waren heengegaan en ook de doodgraver het kerkhof had verlaten, kwam de oude vrouw uit haar schuil hoek te voorschijn, waar zij zich had ver borgen gehouden. Diepe stilte heerschte alom. De zon ging roodgloeiend onder alleen een kleine klok liet zich hooren, die den levenden toeriep, dat zij de rustplaats der dooden moesten verlaten. De oude vrouw zonk op het graf van haar lievelinge neer. Uit haar arme oude oogen liepen de tranen over de vermager de wangen en haar strakke blik rustte op den heuvel, die het eenige wezen verborg, dat haar aan het leven bond. Alsof zij vreesde de kleine doode te storen, fluis terde zij zacht „Lucie.mijn hartje. mijn kleine Lucie! Ik ben het, ja.Hoor je me niet?. De nacht brak aan en de grootmoeder had zich met uitgebreide armen op den kleinen aardheuvel geworpen. Slechts één wensch, een gedachte vervulde haar ook te sterven, deze wereld te verlaten, de gruwzame wereld, die geen barmhartig heid kent, zelfs niet voor oude menschen en onschuldige kinderen.... Den volgenden morgen', toen de dood gravers hun taak kwamen hervatten, vonden zij op het graf van het „wonder kind" de arme, oude vrouw uitgestrekt, wier wensch, weer met haar lievelinge vereenigd te zijn, was vervuld geworden. DROEVIG VERLIES. Mijn oude erfoom is toch zoo sarcas tisch. Verbeeldt u, daar krijg ik vanmorgen het volgende telegram van hem „Beste neef Als gij uw ouden oom nog eenmaal zien wilt voor hij gaat trouwen, kom dan dadelijk." EEN BROEDERMOORDENAAR In een gezelschap was 'n oud-jager druk bezig met allerlei geloofelijke en on geloofelij ke heldenfeiten uit zijn vroege jagersleven op te snijden. „Verbeeldt u," zegt hij, „voor eenige jaren schoot ik in een schot drie hazen, die ieder vijftig passen van elkander liepen. Een ander maal schoot ik, in plaats van een hert een grooten os." „O 1 O Broedermoordenaar 1" riepen allen in schaterlach uit. EEN KENTEEKEN. Agent van politie (iemand arrestee- rende) „Hoe heet je Arrestant „Van Piekeren." Agent „Qualiteit Arrestant „Student." Agent „Student Bewijs dat." Arrestant „Hier is een rekening van mijn kleermaker." Agent, (de rekening beziende) „Onbe taald en van 1916 in orde, je bent stu dent." OOK EEN TROOST. Een Franschman vernam dat een zijner vrienden, dien hij om zijn vroolijk karak ter en zijn geestige invallen bizonder lief had, onverwachts was gestorven. Luide gif hij zijn droefheid en zijn deelneming in dit verlies te kennen, tot hij eindelijk in opgeruimde stemming uitriep „Nu, een zaak troost mij In den hemel zal men schik met hem hebben." VERSCHILLEND GELUK. „Wie is tevredener, de man die 500.000 gulden bezit of de man die zeven dochters bezit „De laatste." „Waarom „De man met 5 ton wil ahiid meer heb ben de ander niet." HUISKAMER NAAR HET ENGELSCH VAN GAV THORNE door M T „Ik zou wel willen voorstellen," zei Charles ten slotte, „dat we eens op stapten en ergens thee gaan drinken. Daar aan den overkant van de Serpentine is een uitstekende gelegenheid, niet ver van de beroemde Rotten Road, waarvan u wel gehoord zult hebben, we hebben van daar een mooi uitzicht op den zijweg, zoodat we de parade van equipages en auto's zullen kunnen gadeslaan. Het zal er nu wel druk zijn." „O, ja, laten we dat doen, dat vind ik heerlijk. Ik zie zoo graag die elegante vrouwen in haar chique costuums en vooral voor de hoeden heb ik een zwak!" Zijlachte vroolijk, toen zij opstonden, om heen te gaan. „Hoeden zei hij. „Wat een humbug is dat. Ik heb gehoord, dat Madame Ju liette een hoed verkoopt voor twintig pond, waaraan voor niets meer dan één, hoogstens twee pond materiaal zit. Ik wou dat ik ook zoo gemakkelijk geld kon verdienen." Het was aardig, haar te hooren verkla ren, dat er ook betaald moest worden voor den naam, en voor de handigheid en de kennis, voor de artisticiteit van de maakster, die een waarde van twee pence aan materiaal kon veranderen in een creatie die even zooveel pond waard was. Zij verklaarde hem dat alles, alsof zij een jarenlange ondervinding achter zich 4?ad en dankbaar nam hij haar lessen aan. Muriel genoot, toen zij naar het bonte gewoel der fashionable wereld stonden te kijken. „Ik zou hier wel uren lang kunnen blijven staan," zei ze. „En ik," antwoordde hij zacht, „zou er niets om geven, als ik het nooit terug Zag. Kijk die menschen eens aan louter vlinders. Hun eenige doel is, te zien en gezien te worden. Al die mooi gekleede en. met Madame Juliette's hoeden ge sierde dames zijn zoo hol als leege vaten." Zij keek hem verwonderd aan en zag dat zijn gelaat strak en ernstig stond. „Bent. u socialist, of zoo iets vroeg zij. Hij schudde ongeduldig het hoofd. „Neen, dat niet, maar als ik bedenk, dat er nog geen kwart mijl hier vandaan duizenden menschen alle uren van den dag moeten zwoegen en zwoegen en nooit een behoorlijk maal krijgen, dan haat ik deze weelde-tentoonstellingen. Engeland moet wakker geschud worden, Engeland moet de waarheid vernemen, omtrent West-End en de Londensche society en misschien zal wel eens...." Hij brak plotseling af, alsof hij te veel had gezegd. „Misschien zal wat?" vroeg ze ver wonderd. Hij aarzelde en zei toen „Misschien zal wel eens iemand, die de feiten wer kelijk kent, een boek schrijven, laten we zeggen, een grooten roman, een bijtende satyre Zij luisterde verbaasd naar hem, toen plotseling haar aandacht werd afgeleid. „O, kijk eens!" zei ze zacht, „daar gaat dat mooie meisje, de gravin van Stonehaven. Ziet zij er niet schitterend uit, mijnheer Smith Een keurig rijtuig reed voorbij, waarin de jonge gravin van Stonehaven zat naast mevrouw Mayberlie. Tegenover de da mes zat een lange, vale man met een zware snor en diep liggende oogen. Zijn neus was krom en zijn heele voorkomen had iets Joodsch. „De duif en de sperwers 1" zei de jonge man zacht. „Waarom zegt u dat vroeg Muriel, terwijl zij weggingen en naar de thee kiosk liepen, „en wie was die kleine man die tegenover haar zat „Die kleine man," zei Charles, „is mijnheer Constantine Mayberlie, die in de kranten gewoonlijk „de groote finan cier" genoemd wordt. Hij maakt zijn geld in de City. Hij is een magneet, die het goud trekt uit de zakken van weduwen en weezen en van den man, die zijn kin deren geen behoorlijke opvoeding kan geven en die hoopt zijn inkomen te ver meerderen, door zijn beetje geld toe te vertrouwen aan dezen mijnheer Mayber lie. Om kort te gaan, ik heb reden om te gelooven, dat die man een der meest ge- we tenlooze schurken van Londen is, hoewel ik het, als iemand het mij hoorde zeggen en mij ter verantwoording riep, niet zou kunnen bewijzen en ik heel gauw de gevangenis zou indwalen." „Verschrikkelijk 1" zei Muriel. „Maar hoe komt Lady Stonehaven dan bij die menschen Ik heb haar gisteren den hoed verkocht, dien ze nu draagt. Ze was bizonder aardig tegen mij." „Ik geloof ook wel, dat ze een heel aardig meisje is," antwoordde hij onver schillig, „maar er wordt van haar gezegd, dat ze geen zelfstandigheid bezit en precies doet, wat haar gezegd wordt. Haar moeder, die weduwe is, is ziekelijk. Zij v/as de tweede vrouw van den graaf en, naar ik geloof, niet van zijn stand. In elk geval leeft ze in groote afzon dering te Richmond en daar de gravin haar intrede in de groote wereld moest doen, werd zij toevertrouwd aan de hoede van Jael Mayberlie, die den naam heeft een der eersten te zijn in de groote wereld, ofschoon er families genoeg zijn, die haar voor niets ter wereld zouden toestaan, over den drempel harer woningen te komen. De oude gravin, die van de groote wereld niets afweet, heeft zich leelijk vergist, door haar dochter aan zulke men schen toe te vertrouwen. Men wil haar laten trouwen met dien nietsnut, dien ze gisteren beleedigde en al haar geld en haar goederen, want zij is enorm rijk, zullen dan komen in handen van dien slungel en van zijn schurkachtigen vader." „Wat weet u veel van die menschen," zei Muriel, „dat weet toch zeker niet iedereen „Och, beschouwt u het maar als be diendenpraatjes. Bedienden weten altijd een heeleboel van hun meerderen, al klopt niet altijd alles precies wat ze van hen vertellen Zjj begreep, dat hij niets meer wilde zeggen. Een krantenjongen kwam langs de stoelenrijen en Charles kocht een blad. „Laten we eens even kijken, hoe het in de wereld toegaat," zei hij, blij dat de jongen juist op dit oogenblik was gekomen. „Allemachtig riep hij uit. „Dat is tenminste een nieuwtje en nog wel een dat ons huis betreft Madame is eindelijk vrij Muriel keek verbaasd, „Madame Juliette vroeg zij. „Ja," antwoordde hij, op een berichtje „Laatste Nieuws" wijzend. „U weet waarschijnlijk, dat zij getrouwd is met een nietswaardigen schurk, die haar voort durend geld afperste Muriel kniktezij waagde het niet te spreken. Zij voelde haar hart heftig kloppen, zóó heftig, dat zij meende, dat hij het moest hooren. Hij begon te lezen. „Op de lijn LondenChatham Dover is gisteravond een betreurens waardig ongeluk gebeurd. Een zekere Devereux Viping, vroeger in theater kringen welbekend, heeft even voor bij Chiselhurst den dood gevonden. De ongelukkige reisde met een vriend, Paul Radney uit Marshlands, bij wien hij een paar weken zou gaan doorbrengen en voor een oogenblik zijn coupe verlatend, opende hij bij vergissing in de zijgang de ver keerde deur en viel uit dqn wagen. Toen hij werd opgenomen was hij reeds dood Zaterdag zal te Chisel hurst het verhoor in deze zaak plaats hebben." Toen de jonge man van de krant op keek en hij het lijkbleeke gelaat van Mu riel zag, riep hij uit „Wat scheelt u, juffrouw heb ik u zoo laten schrikken?" „Neen, neen," stamelde zij, „maar ik heb hem gezien Hij keek haar ten hoogste verbaasd aan. „Wien hebt u gezien Muriel dacht aan den eed dien zij had af gelegd zij had op het punt gestaan dien te breken en wist zich nog juist intijds te beheerschen. „Mijnheer Radney," dwong zij zich te zeggen. „Ik ging in het Charing Cross station een tijdschrift koopen, en zag toen mijnheer Radney arm in arm met een anderen heer, die dus mijnheer Viping geweest moet zijn. Zij gingen naar den trein en passeerden mij rakelings." „Dus u kent dien mijnheer Radney?" „Ja," antwoordde zij langzaam, „het was in zijn huis dat ik, als gezelschaps juffrouw van zijn vrouw, die drie jaren van gevangenschap doorbracht, waarvan ik u verteld heb." Het gelaat van den jongen man nam een zeer ernstige uitdrukking aan en Mu riel zag plotseling inplaats van den opge- wekten, bijna jongensachtigen man ie mand dien zij niet kende, een schrandere, bijna gevaarlijke persoonlijkheid. Maar de uitdrukking op zijn gelaat veranderde weer even spoedig. „Zoo," zei hij, „dat is een zonderlinge samenloop van omstandigheden en ik ben benieuwd of dat nog gevolgen heeft. Maar laten we nu liever niet over onaangename dingen spreken. Het spijt me, dat ik u dat be richtje heb voorgelezen. Ik kan u alleen zeggen, dat de man werkelijk een infame kerel was en iedereen weet, dat hij zijn vrouw afzette en de schrik van haar leven was. En wat Madame Juliette zelf ook is en zij is veel ze is edelmoedig en vriendelijk, al zou ik toch niet graag haar weg kruisen." Het was klaarblijkelijk, dat hij van het onderwerp wilde afstappen en Muriel besloot er niet meer aan te denken. Na een poosje naar de muziek geluisterd te hebben besloten ze naar huis te gaan om te dineeren. Het begon al eenigszins schemerig te worden in het park, toen zij hun schreden richtten naar de Broad Walk. Juist toen ze die langs een zij-pad naderden en Charles iets zei over het gaan naar een schouwburg dien avond, strui kelde hij, zoodat hij bijna viel. Zijn schoen veter was los gegaan en hij bukte zich om hem weer vast te binden. „Gaat u maar door, ik ben dadelijk weer'bij u," zei hij en Muriel ging den hoek om en liep verder. Toen ze eenige meters verder was, hoorde ze 'n scherpen kreet achter zich en zich vlug omkeerend zag ze Charles bij een anderen man staan, die hem bij den arm hield. Toen zag ze plotseling wie de vreemde ling was. Zij kon zich onmogelijk ver gissen. De man die haar begeleider bij den arm gegrepen had, en blijkbaar zeer op gewonden met hem stond te praten, was niemand anders dan Sir Augustus Atlee, de vriendelijke oude heer uit den trein. Muriel liep een eindje door. Zij hoor de de stemmen der beide mannen nog flauwtjes, maar nu en dan toch ook har der en blijkbaar werd er door den ouden heer met kracht óp iets aangedrongen. Nog een maal keek zij om. Charles stond met gebogen hoofd en de oude man stak, als smeekend, beide handen naar hem uit. Vreezende meer te zullen zien, liep ze vlug door naar de Inverneas Gate, die bijna recht tegenover haar woning was. Juist toen zij den weg over stak hoorde zij vlugge voetstappen achter zich. Char les kwam haar achterop. Hij was zeer bleek en zijn gelaat vertrokken, alsof hij pijn had. Zij deed alsof zij het niet zag en zei niets toen hij zich verontschuldigde over zijn lang wegblijven. Toen zij de stoep van hun pension opgingen, zei hij, met een zekeren harts tocht „U vraagt mij niets, juffrouw St. Pierre." Zij wist met wat zij moest zeggen en schudde eenvoudig het hoofd. Hij scheen zeer zenuwachtig en leek zijn woorden niet geheel in bedwang te hebben. „U weet niet wie dat was," zei hij, bijna uitdagend. „O, dat weet ik wel," antwoordde ze vriendelijk, terwijl hij met den sleutel in zijn hand bleef staan, zonder er aan te denken dien in het slot te steken. „Dat was Sir Augustus Atlee." Hij kreeg een brok in zijn keel en met bevende hand stak hij den sleutel in het slot en opende de deur. Zij ging binnen. „Mijn vaderzei hij met heesche stem en trok de deur weer heftig toe. Toen zij alleen in de hal stond, hoorde zij voetstappen zich van het huis verwij deren. (Wordt voortgezet.^ WÊÊ^M

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1924 | | pagina 15