VOOR DE
Grootmoeder en
Kleinkind.
UIT DE
MOPPENTROMMEL
NUMMER 41
DERDE JAARGANG No. 1924
U I
-O
H
4 MURIEL'S VLUCHT
mm
gen waren versierd en met een fijnen kan
ten zakdoek speelden
„Dat is niet voldoende, en boven
dien hebt u ook nog geen ondervinding
van kinderen op te voeden."
„Ik zal mij alle moeite geven om in
ieder opzicht te voldoen."
„Het spijt mij wel," antwoordde me
vrouw Mordijn, heel kalm, „maar het
gaat toch niet
Geheel ontmoedigd en met bezwaard
hart wankelde Grazia langs de breéde
marmeren trappen naar beneden en ont
moette een slanken, jongen man, die met
vluggen tred voorbij schreed. Haar adem
stokte, haar hart dreigde te breken. Een
oogenblik zag Grazia Hilton in het schoo-
ne, donkere gelaat van Paul Harrington.
Hij zag haar niet. Hij vermoedde niet,
dat zijn kostbare pels het nederige kleed
van het meisje aanraakte, dat hij nog niet
had vergeten. Maar bitter werd de smart
in haar binnenste en het bewustzijn dat
zij^van ieder verlaten was, drong als een
vlijmende dolk haar in het hart.
„Heb je nog mets gevonden, Celeste?"
vroeg hij aan de zuster, toen hij de kamer
binnentrad, waarin mevrouw Mordijn
met haar borduurwerk bezig was. „Ik
ontmoette een jonge dame op de trap,
die tot de categorie der „niet-bruikbare"
scheen te behooren."
„Het deed mij leed, maar zij voldeed
niet aan de beide hoofdvoorwaarden.
Waar heb ie de geneesmiddelen voor
Jessua?"
„Die heb ik waarlijk vergeten Wacht,
ik haal ze dadelijk. De apotheek is in de
buurt." Hij greep zijn hoed en ijlde heen.
„In een halve minuut is de drank ge
reed, mijnheer Harrington, wil u een oogen
blik plaats nemen?"
Plotseling kwam er beweging voor de
deur der apotheek, een oude politie
agent trad binnen.
„Daar ligt een jong meisje bewusteloos
op de straat, staat u toe, dat wij haar
hier binnen dragen?"
Paul Harrington trad ter zijde, toen de
dragers de teedere gestalte onverschillig
op den vloer legden. Er komen te New
York zooveel dergelijke tooneelen voor,
dat de omstanders er weinig belang meer
in stellen.
Even ging de blik van Paul Harrington
over die marmerbleeke trekken. Een
doodelijke schrik kwam over hem.
„Barmhartige God! Is het mogelijk?
Grazia Hij drong tot de bewustelooze
door, zonk op de knieën en ondersteunde
het schoone hoofd.
„Is zij dood Mijn God, moet ik
haar zóó terugvinden
„Neen, zij is niet dood," zeide de
apotheker, „maar zij heeft frissche lucht
noodig," zeide hij tot de nieuwsgierigen,
die door het onverwacht tconeel aangelokt
waren. „Het arme kind is geheel uit
geput 1"
Toen Grazia Hilton haar bewustzijn
terugkreeg, blikte zij in het bezorgde
gelaat van Paul Harrington.
„Wees bedaard," fluisterde hij, toen
zij zich wilde oprichten. „Je kunt niet
gaan, ik zal een rijtuig laten komen.
„Waarheen wil u mij brengen sta
melde zij, „o, mijn God, droom ik?
„Naar mijn zuster zal ik je laten bren
gen, zij zal je verzorgen, mijn bleek roos-
je
Grazia antwoordde niethet onver
wachte geluk deed haar duizelen.
„Moet ik je familie kennis geven van
je toestand, Grazia vroeg hij een oogen
blik later.
„Ach, ik heb niemand," nokte zij,
„ik heb geen tehuis meer."
„Zeg dat niet weder, Grazia, mijn huis
Zal je huis zijn, als je wilt."
„O, Paul," stamelde zij en boog het
moede hoofd aan zijn borst.
„Hoe gaat het met haar. Celeste?"
„Beter zij is nu op. Wat een treurig
lot voor dat arme schepsel honger,
ellende, wanhoop. Maar, Paul...."
„Wel
„Zij is de onderwijzeres, die ik gisteren
avond afgewezen heb."
„Dat alles is nu voorbij voor mijn
vrouw zal er, als God het wil, slechts ge
luk en tevredenheid op de wereld zijn."
Weinige weken later huwde Grazia
Hilton, door het ongeluk gelouterd, met
den man, dien zij eens in lichtzinnigen
overmoed had afgewezen.
De kleine Lucie Vernier was het kind
van tooneelspelers, die tragische rollen
in een klein theater in een der voorsteden
van Parijs vervulden.
Tot haar tweede jaar was het kind
door een boerenvrouw op het land opge
voed, want door hun beroep hadden
haar ouders geen tijd zich met het kind te
bemoeien, en toen het kleine schepseltje
in het ouderlijke huis terugkeerde, nam
tegelijkertijd de grootmoeder haar intrek
bij haar zoon en schoondochter, om de
zorg voor haar kleinkind op zich te ne
men.
Van 's-ochtends tot 's-avonds was de
60-jarige met de kleine bezig, want haar
zoon en dochter brachten hun tijd door
met repetities in den schouwburg bij
te wonen of thuis te repeteeren. Van kind
af was de kleine gewend de langdradige
tooneelzinnen door haar ouders te hooren
uitgalmen dikwijls wanneer de groot
moeder haar in de donkere achterkamer
op de knieën wiegde, richtte het kind
zich op en luisterde opmerkzaam naar de
klanken, die van uit de donkere kamer
door de gesloten deur tot haar door
drongen. Somtijds, wanneer de Verniers
in de provincie op tournée waren, begaf
zich de grootmoeder den geheelen dag
met de kleine naar buiten. Als ze dan de
laatste huizen achter zich hadden en zich
geheel buiten waanden, zette de oude
vrouw zich op een klein veldstoeltje,
daartoe medegenomen, schoof den bril
terecht en verdiepte zich in een courant.
Het meisje speelde intusschen in het gras,
en verheugde zich in iedere bloem, iedere
kapel en trachtte de stemmen der vogels
na te bootsen.
't Was een eenvoudig en lief kind. Zij
groeide onder de zorg der oude vrouw
voorspoedig op en toen zij zes jaar was
geworden, vervulde zij met haar helder
stemmetje de kleine woning, 't zij dat
ze versjes voordroeg of liedjes zong, of
op honderden vragen van haar grootmoe
der een antwoord verlangde. De ouders
begonnen langzamerhand ook wat aan
dacht te schenken aan de lieftalligheid
van het kind en hun eigenliefde werd niet
weinig gestreeld door de vroegtijdige
ontwikkeling van de kleine Lucie.
Op een avond zeide zij voor haar vader
een gedicht op en de tooneelspeler riep
opgewonden „Dat kind heeft talent
Zij moet naar het theater Daar hoort
zij thuis
„Dat is een goede gedachte," zeide de
moeder.
„Neen maar," riep de vader, „daar
valt mij wat in. Wij repeteeren voor den
winter een groot stuk, waarin ik de hoofd
rol vervul. Ik ben wachtmeester en moet
een kind redden. De directeur heeft nog
niemand voor de kinderrol, ik zal hem
voorstellen Lucie daarvoor te nemen."
„Jullie bent dol," riep de grootmoeder
heftig. „Een 6-jarig kind!.... Zoo'n
teer schepseltje Dat houdt Lucie
niet uit; het maakt haar ziekd"
„Nou, nou, moeder, zoo erg is het niet.
Dat zal volstrekt geen kwaad doen, en,
wat ook niet te versmaden is": 't brengt
een goed stuk geld aan en Lucie leert me
teen wat van het vak. Laat alles maar aan
mij over."
De protesten der oude vrouw waren
vruchteloos. Reeds den volgenden dag
begon haar vader haar te leeren, wat
Zij in de kinderrol moest zeggen, wat tus-
schen haakjes, niet veel was.
Vernier kwam met zijn voorstel bij
den directeur en na twee proeven, waarbij
Lucie zich uitstekend hield, stemde hij
met vreugde toe, in gedachte reeds avond
aan avond het huis gevuld ziende door
den roep, die van het „wonderkind" uit
ging-
De avond van de premiere kwam en
toen Lucie met haar vader ophettooneel
verscheen, had de geheele schouwburg
slechts oogen voor het kind. Het tooneel
stelde een legerplaats voor en daarop
volgde een gevecht en Vernier moest mid
den door den kruitdamp het kind redden.
Lucie bleef even kalm, alsof zij altijd in
zulk een rumoer had verkeerd en viel
geen oogenblik uit haar rol. Herhaaldelijk
moest na afloop der akte „gehaald wor
den en onder stormachtig applaus ver
langde het publiek het „wonderkind" te
Zien. Achter de coulissen ging het op de
zelfde wijze. Allen verdrongen zich om
Vernier en zijn dochtertje en de directeur
overhandigde het kind, dat van dit alles
niets begreep, een engagementscontract
in optima forma. De acteurs wenschten
Vernier geluk met het succes van het
kind, en de vrouwen overlaadden haar
met omhelzingen en geschenken.
Vernier wenschte zich zelf eveneens
geluk met het goede idee, dat hij had ge
had, want de directeur was zeer loyaal
geweest en voor Vernier's oogen fonkel
den in den geest reeds de talrijke goud
stukken, die 't kind hem zou aanbrengen.
Het stuk beleefde meer dan honderd
voorstellingen iederen avond stond de
naam „Lucie Vernier" met groote letters
op programma's en aanplakbiljetten, en
iederen avond was de schouwburg uitver
kocht.
Tot zoover ging alles naar wensch.
Alleen scheen Lucie na verloop van
drie maanden aan groote vermoeidheid te
lijdén. Haar gezichtje was smal en bleek
geworden, maar tevergeefs beproefde de
grootmoeder, die zich nog maar altijd vol
strekt niet met dat alles kon vereenigen,
de ouders daarop opmerkzaam te maken.
„Maak u toch niet bezorgd, moeder,"
was telkens 't woord„binnenkort
wordt het repertoire veranderd en dan
heeft Lucie al den tijd om op haar ver
haal te komen."
En nu rustte Lucie Haar gezicht was
nog bleeker dan de kussensloopen, waarop
zij lag en het kleine vermagerde handje
greep telkens als door angst opgeschrikt
naar de hand van grootmoeder, die in de
halfdonkere achterkamer aan 't bed van
haar lieveling zat.
De arme vrouw 1 Welk een ontzettende
marteling was het voor haar, haar lieveling
daar zoo ellendig te zien neerliggen Ieder
oogenblik streek zij met de hand over
het gloeiende voorhoofdje van het kind.
Zij vreesde het maar al te zeer de onver-
biddelijke dood zou het haar ontrukken.
Bij de gedachte daaraan vervulde een
machtelooze woede het hart der arme
vrouw. De ouders zelf hadden door hun
eigenliefde en geldzucht het kind zoo ver
gebracht.
De vader was diep terneergeslagen. De
ongelukkige gevoelde zijn schuld, en wan
neer Lucie de koortsachtige groote oogen
opsloeg, meende hij daarin een stil ver
wijt te lezen.
Een dokter werd gehaald, een man, die
onder een ruw uiterlijk een goed hart had.
Hij onderzocht het kind, bromde iets
onverstaanbaars voor zich heen, wat de
grootmoeder evenwel als zoovele onheil
spellende woorden meende te moeten be
schouwen, en eindelijk, toen hij zich ge
reed maakte te vertrekken, liet hij zich
ontvallen „Voor den duivel 't Is
hersenaandoeningen wel een heel
erge Ik zal doen wat ik kan
Leg haar ijs op het hoofd Van avond
kom ik terug
Voor den vorm had hij nog een recept
geschreven maar zijn woorden lieten
geen hoop meer.
Een uur later lag Lucie in hevige koorts-
fantasiën. Zij zat rechtop in haar bedje, en
met angstigen blik in de oogen riep zij:
„De vijand.,., hij komt," of: „Snel,
red u,woorden, die zij eiken avond
in haar rol had te zeggen.
Aan het bed van het kind stonden de
ouders en elk woord der kleine lijderes
drong als een dolksteek in hun harten. De
grootmoeder zat als vernietigd.
Toen werd het kind gedurende eenige
seconden wat rustiger, maar plotseling
vloog zij weer overeind, kaarsrecht in
haar bedje, het bleeke gezichtje van angst
verwrongen.
„De vijand," riep zij, „de vijand!" Zij
strekte den arm naar haar vader uit en
viel daarop dood in haar kussen terug.
Twee dagen later werd Lucie Vernier,
„het wonderkind", begraven.
De kleine kist verdween onder de bloe
men en kransen, door de collega's van
den ongelukkigen vader gezonden. Op
sommige stond „Lucie Vernier, onze
lieve kleine collega."
De vader liep met zware schreden achter
het lijkje. Daarop kwamen de collega's
netjes geschoren en in het zwart, babbe
lend over hun eigen aangelegenheden.
„Tooneelspelers," zeiden de menschen
op straat die den treurigen stoet zagen
voorbijgaan.
De moeder volgde in een rijtuig. De
oude grootmoeder had verklaard, dat
zij de kracht niet bezat het kind naar de
laatste rustplaats te begeleiden, en was
thuis gebleven. Doch toen de kist in de
groeve was afgedaald, toen het gras
heuveltje was opgeworpen, bloedverwan
ten en vrienden waren heengegaan en ook
de doodgraver het kerkhof had verlaten,
kwam de oude vrouw uit haar schuil
hoek te voorschijn, waar zij zich had ver
borgen gehouden.
Diepe stilte heerschte alom. De zon
ging roodgloeiend onder alleen een kleine
klok liet zich hooren, die den levenden
toeriep, dat zij de rustplaats der dooden
moesten verlaten.
De oude vrouw zonk op het graf van
haar lievelinge neer. Uit haar arme oude
oogen liepen de tranen over de vermager
de wangen en haar strakke blik rustte op
den heuvel, die het eenige wezen verborg,
dat haar aan het leven bond. Alsof zij
vreesde de kleine doode te storen, fluis
terde zij zacht „Lucie.mijn hartje.
mijn kleine Lucie! Ik ben het, ja.Hoor
je me niet?.
De nacht brak aan en de grootmoeder
had zich met uitgebreide armen op den
kleinen aardheuvel geworpen. Slechts één
wensch, een gedachte vervulde haar ook
te sterven, deze wereld te verlaten, de
gruwzame wereld, die geen barmhartig
heid kent, zelfs niet voor oude menschen
en onschuldige kinderen....
Den volgenden morgen', toen de dood
gravers hun taak kwamen hervatten,
vonden zij op het graf van het „wonder
kind" de arme, oude vrouw uitgestrekt,
wier wensch, weer met haar lievelinge
vereenigd te zijn, was vervuld geworden.
DROEVIG VERLIES.
Mijn oude erfoom is toch zoo sarcas
tisch. Verbeeldt u, daar krijg ik vanmorgen
het volgende telegram van hem
„Beste neef
Als gij uw ouden oom nog eenmaal
zien wilt voor hij gaat trouwen, kom dan
dadelijk."
EEN BROEDERMOORDENAAR
In een gezelschap was 'n oud-jager druk
bezig met allerlei geloofelijke en on
geloofelij ke heldenfeiten uit zijn vroege
jagersleven op te snijden. „Verbeeldt u,"
zegt hij, „voor eenige jaren schoot ik in
een schot drie hazen, die ieder vijftig
passen van elkander liepen. Een ander
maal schoot ik, in plaats van een hert een
grooten os."
„O 1 O Broedermoordenaar 1" riepen
allen in schaterlach uit.
EEN KENTEEKEN.
Agent van politie (iemand arrestee-
rende) „Hoe heet je
Arrestant „Van Piekeren."
Agent „Qualiteit
Arrestant „Student."
Agent „Student Bewijs dat."
Arrestant „Hier is een rekening van
mijn kleermaker."
Agent, (de rekening beziende) „Onbe
taald en van 1916 in orde, je bent stu
dent."
OOK EEN TROOST.
Een Franschman vernam dat een zijner
vrienden, dien hij om zijn vroolijk karak
ter en zijn geestige invallen bizonder lief
had, onverwachts was gestorven. Luide
gif hij zijn droefheid en zijn deelneming
in dit verlies te kennen, tot hij eindelijk in
opgeruimde stemming uitriep „Nu, een
zaak troost mij In den hemel zal men
schik met hem hebben."
VERSCHILLEND GELUK.
„Wie is tevredener, de man die 500.000
gulden bezit of de man die zeven dochters
bezit
„De laatste."
„Waarom
„De man met 5 ton wil ahiid meer heb
ben de ander niet."
HUISKAMER
NAAR HET ENGELSCH VAN GAV THORNE door M T
„Ik zou wel willen voorstellen," zei
Charles ten slotte, „dat we eens op
stapten en ergens thee gaan drinken. Daar
aan den overkant van de Serpentine is
een uitstekende gelegenheid, niet ver van
de beroemde Rotten Road, waarvan u
wel gehoord zult hebben, we hebben van
daar een mooi uitzicht op den zijweg,
zoodat we de parade van equipages en
auto's zullen kunnen gadeslaan. Het zal
er nu wel druk zijn."
„O, ja, laten we dat doen, dat vind ik
heerlijk. Ik zie zoo graag die elegante
vrouwen in haar chique costuums en
vooral voor de hoeden heb ik een zwak!"
Zijlachte vroolijk, toen zij opstonden,
om heen te gaan.
„Hoeden zei hij. „Wat een humbug
is dat. Ik heb gehoord, dat Madame Ju
liette een hoed verkoopt voor twintig
pond, waaraan voor niets meer dan één,
hoogstens twee pond materiaal zit. Ik
wou dat ik ook zoo gemakkelijk geld kon
verdienen."
Het was aardig, haar te hooren verkla
ren, dat er ook betaald moest worden
voor den naam, en voor de handigheid en
de kennis, voor de artisticiteit van de
maakster, die een waarde van twee pence
aan materiaal kon veranderen in een
creatie die even zooveel pond waard was.
Zij verklaarde hem dat alles, alsof zij een
jarenlange ondervinding achter zich 4?ad
en dankbaar nam hij haar lessen aan.
Muriel genoot, toen zij naar het bonte
gewoel der fashionable wereld stonden
te kijken.
„Ik zou hier wel uren lang kunnen
blijven staan," zei ze.
„En ik," antwoordde hij zacht, „zou
er niets om geven, als ik het nooit terug
Zag. Kijk die menschen eens aan louter
vlinders. Hun eenige doel is, te zien en
gezien te worden. Al die mooi gekleede
en. met Madame Juliette's hoeden ge
sierde dames zijn zoo hol als leege vaten."
Zij keek hem verwonderd aan en zag
dat zijn gelaat strak en ernstig stond.
„Bent. u socialist, of zoo iets vroeg
zij.
Hij schudde ongeduldig het hoofd.
„Neen, dat niet, maar als ik bedenk,
dat er nog geen kwart mijl hier vandaan
duizenden menschen alle uren van den
dag moeten zwoegen en zwoegen en nooit
een behoorlijk maal krijgen, dan haat ik
deze weelde-tentoonstellingen. Engeland
moet wakker geschud worden, Engeland
moet de waarheid vernemen, omtrent
West-End en de Londensche society
en misschien zal wel eens...."
Hij brak plotseling af, alsof hij te veel
had gezegd.
„Misschien zal wat?" vroeg ze ver
wonderd.
Hij aarzelde en zei toen „Misschien
zal wel eens iemand, die de feiten wer
kelijk kent, een boek schrijven, laten we
zeggen, een grooten roman, een bijtende
satyre
Zij luisterde verbaasd naar hem, toen
plotseling haar aandacht werd afgeleid.
„O, kijk eens!" zei ze zacht, „daar
gaat dat mooie meisje, de gravin van
Stonehaven. Ziet zij er niet schitterend
uit, mijnheer Smith
Een keurig rijtuig reed voorbij, waarin
de jonge gravin van Stonehaven zat naast
mevrouw Mayberlie. Tegenover de da
mes zat een lange, vale man met een zware
snor en diep liggende oogen. Zijn neus
was krom en zijn heele voorkomen had
iets Joodsch.
„De duif en de sperwers 1" zei de
jonge man zacht.
„Waarom zegt u dat vroeg Muriel,
terwijl zij weggingen en naar de thee
kiosk liepen, „en wie was die kleine man
die tegenover haar zat
„Die kleine man," zei Charles, „is
mijnheer Constantine Mayberlie, die in
de kranten gewoonlijk „de groote finan
cier" genoemd wordt. Hij maakt zijn geld
in de City. Hij is een magneet, die het
goud trekt uit de zakken van weduwen
en weezen en van den man, die zijn kin
deren geen behoorlijke opvoeding kan
geven en die hoopt zijn inkomen te ver
meerderen, door zijn beetje geld toe te
vertrouwen aan dezen mijnheer Mayber
lie. Om kort te gaan, ik heb reden om te
gelooven, dat die man een der meest ge-
we tenlooze schurken van Londen is,
hoewel ik het, als iemand het mij hoorde
zeggen en mij ter verantwoording riep,
niet zou kunnen bewijzen en ik heel gauw
de gevangenis zou indwalen."
„Verschrikkelijk 1" zei Muriel. „Maar
hoe komt Lady Stonehaven dan bij die
menschen Ik heb haar gisteren den
hoed verkocht, dien ze nu draagt. Ze was
bizonder aardig tegen mij."
„Ik geloof ook wel, dat ze een heel
aardig meisje is," antwoordde hij onver
schillig, „maar er wordt van haar gezegd,
dat ze geen zelfstandigheid bezit en
precies doet, wat haar gezegd wordt.
Haar moeder, die weduwe is, is ziekelijk.
Zij v/as de tweede vrouw van den graaf
en, naar ik geloof, niet van zijn stand.
In elk geval leeft ze in groote afzon
dering te Richmond en daar de gravin
haar intrede in de groote wereld moest
doen, werd zij toevertrouwd aan de hoede
van Jael Mayberlie, die den naam heeft
een der eersten te zijn in de groote wereld,
ofschoon er families genoeg zijn, die haar
voor niets ter wereld zouden toestaan,
over den drempel harer woningen te
komen. De oude gravin, die van de groote
wereld niets afweet, heeft zich leelijk
vergist, door haar dochter aan zulke men
schen toe te vertrouwen. Men wil haar
laten trouwen met dien nietsnut, dien
ze gisteren beleedigde en al haar geld
en haar goederen, want zij is enorm rijk,
zullen dan komen in handen van dien
slungel en van zijn schurkachtigen vader."
„Wat weet u veel van die menschen,"
zei Muriel, „dat weet toch zeker niet
iedereen
„Och, beschouwt u het maar als be
diendenpraatjes. Bedienden weten altijd
een heeleboel van hun meerderen, al
klopt niet altijd alles precies wat ze van
hen vertellen
Zjj begreep, dat hij niets meer wilde
zeggen.
Een krantenjongen kwam langs de
stoelenrijen en Charles kocht een blad.
„Laten we eens even kijken, hoe het
in de wereld toegaat," zei hij, blij dat de
jongen juist op dit oogenblik was gekomen.
„Allemachtig riep hij uit. „Dat is
tenminste een nieuwtje en nog wel een
dat ons huis betreft Madame is eindelijk
vrij
Muriel keek verbaasd,
„Madame Juliette vroeg zij.
„Ja," antwoordde hij, op een berichtje
„Laatste Nieuws" wijzend. „U weet
waarschijnlijk, dat zij getrouwd is met
een nietswaardigen schurk, die haar voort
durend geld afperste
Muriel kniktezij waagde het niet
te spreken. Zij voelde haar hart heftig
kloppen, zóó heftig, dat zij meende,
dat hij het moest hooren.
Hij begon te lezen.
„Op de lijn LondenChatham
Dover is gisteravond een betreurens
waardig ongeluk gebeurd. Een zekere
Devereux Viping, vroeger in theater
kringen welbekend, heeft even voor
bij Chiselhurst den dood gevonden.
De ongelukkige reisde met een
vriend, Paul Radney uit Marshlands,
bij wien hij een paar weken zou gaan
doorbrengen en voor een oogenblik
zijn coupe verlatend, opende hij bij
vergissing in de zijgang de ver
keerde deur en viel uit dqn wagen.
Toen hij werd opgenomen was hij
reeds dood Zaterdag zal te Chisel
hurst het verhoor in deze zaak
plaats hebben."
Toen de jonge man van de krant op
keek en hij het lijkbleeke gelaat van Mu
riel zag, riep hij uit
„Wat scheelt u, juffrouw heb ik u
zoo laten schrikken?"
„Neen, neen," stamelde zij, „maar
ik heb hem gezien
Hij keek haar ten hoogste verbaasd aan.
„Wien hebt u gezien
Muriel dacht aan den eed dien zij had af
gelegd zij had op het punt gestaan dien
te breken en wist zich nog juist intijds
te beheerschen.
„Mijnheer Radney," dwong zij zich
te zeggen. „Ik ging in het Charing Cross
station een tijdschrift koopen, en zag toen
mijnheer Radney arm in arm met een
anderen heer, die dus mijnheer Viping
geweest moet zijn. Zij gingen naar den
trein en passeerden mij rakelings."
„Dus u kent dien mijnheer Radney?"
„Ja," antwoordde zij langzaam, „het
was in zijn huis dat ik, als gezelschaps
juffrouw van zijn vrouw, die drie jaren
van gevangenschap doorbracht, waarvan
ik u verteld heb."
Het gelaat van den jongen man nam
een zeer ernstige uitdrukking aan en Mu
riel zag plotseling inplaats van den opge-
wekten, bijna jongensachtigen man ie
mand dien zij niet kende, een schrandere,
bijna gevaarlijke persoonlijkheid.
Maar de uitdrukking op zijn gelaat
veranderde weer even spoedig. „Zoo,"
zei hij, „dat is een zonderlinge samenloop
van omstandigheden en ik ben benieuwd
of dat nog gevolgen heeft. Maar laten we
nu liever niet over onaangename dingen
spreken. Het spijt me, dat ik u dat be
richtje heb voorgelezen. Ik kan u alleen
zeggen, dat de man werkelijk een infame
kerel was en iedereen weet, dat hij zijn
vrouw afzette en de schrik van haar leven
was. En wat Madame Juliette zelf ook is
en zij is veel ze is edelmoedig en
vriendelijk, al zou ik toch niet graag haar
weg kruisen."
Het was klaarblijkelijk, dat hij van het
onderwerp wilde afstappen en Muriel
besloot er niet meer aan te denken.
Na een poosje naar de muziek geluisterd
te hebben besloten ze naar huis te gaan
om te dineeren. Het begon al eenigszins
schemerig te worden in het park, toen
zij hun schreden richtten naar de Broad
Walk. Juist toen ze die langs een zij-pad
naderden en Charles iets zei over het gaan
naar een schouwburg dien avond, strui
kelde hij, zoodat hij bijna viel. Zijn schoen
veter was los gegaan en hij bukte zich
om hem weer vast te binden.
„Gaat u maar door, ik ben dadelijk
weer'bij u," zei hij en Muriel ging den
hoek om en liep verder. Toen ze eenige
meters verder was, hoorde ze 'n scherpen
kreet achter zich en zich vlug omkeerend
zag ze Charles bij een anderen man staan,
die hem bij den arm hield.
Toen zag ze plotseling wie de vreemde
ling was. Zij kon zich onmogelijk ver
gissen. De man die haar begeleider bij den
arm gegrepen had, en blijkbaar zeer op
gewonden met hem stond te praten, was
niemand anders dan Sir Augustus Atlee,
de vriendelijke oude heer uit den trein.
Muriel liep een eindje door. Zij hoor
de de stemmen der beide mannen nog
flauwtjes, maar nu en dan toch ook har
der en blijkbaar werd er door den ouden
heer met kracht óp iets aangedrongen.
Nog een maal keek zij om. Charles stond
met gebogen hoofd en de oude man stak,
als smeekend, beide handen naar hem
uit. Vreezende meer te zullen zien, liep ze
vlug door naar de Inverneas Gate, die
bijna recht tegenover haar woning was.
Juist toen zij den weg over stak hoorde
zij vlugge voetstappen achter zich. Char
les kwam haar achterop. Hij was zeer
bleek en zijn gelaat vertrokken, alsof hij
pijn had. Zij deed alsof zij het niet zag
en zei niets toen hij zich verontschuldigde
over zijn lang wegblijven.
Toen zij de stoep van hun pension
opgingen, zei hij, met een zekeren harts
tocht „U vraagt mij niets, juffrouw St.
Pierre."
Zij wist met wat zij moest zeggen en
schudde eenvoudig het hoofd.
Hij scheen zeer zenuwachtig en leek
zijn woorden niet geheel in bedwang te
hebben. „U weet niet wie dat was," zei
hij, bijna uitdagend.
„O, dat weet ik wel," antwoordde ze
vriendelijk, terwijl hij met den sleutel in
zijn hand bleef staan, zonder er aan te
denken dien in het slot te steken. „Dat
was Sir Augustus Atlee."
Hij kreeg een brok in zijn keel en met
bevende hand stak hij den sleutel in het
slot en opende de deur. Zij ging binnen.
„Mijn vaderzei hij met heesche
stem en trok de deur weer heftig toe.
Toen zij alleen in de hal stond, hoorde
zij voetstappen zich van het huis verwij
deren.
(Wordt voortgezet.^
WÊÊ^M