He-Rhodes.
M. L.
De brandwacht en
zijn kind.
Wederzien.
UIT DE
MOPPENTROMMEL
niet zooveel te weten konten, maar ik
ben er zeker van, dat de sleutel van het
geheim, wat het dan ook blijkt te zijn, in
Frankrijk gevonden zal worden."
„Op de tweede plaats, zal ik me onmid
dellijk wenden tot het kantoor der ad
vocaten, die zooals juffrouw St. Pierre
vertelde, iets te maken hadden met haar
zaken. Ik ken de heeren Baldwin en Con
way wel en ze zullen zeker hun uiterste
best doen om me te helpen, zoover dat
vereenigbaar is met de discretie, die ze
in hun beroep in acht moeten nemen.
„Ten derde, en dit is misschien wel
het belangrijkste van alles, moeten we
zoo volledig mogelijk onderzoek doen naar
de afkomst van dien Radney. We willen
weten, waarom hij dit meisje op die ma
nier bij zich hield. Het is waarschijnlijk,
dat hij daarvoor betaald werd, ja haast
zeker. Maar we moeten uitvinden, wiè
hem betaalde, en ook, als we kunnen,
of hij de reden weet, die achter dit alles
zit, of niet."
„Ik zal naar Muriel schrijven," zei
Charles,en haar verschillende vragen
stellen. Ik weet, dat ze dadelijk zal ant
woorden en dat ze even veel als wij haar
best zal doen om het geheim, dat haar
omgeeft, uit den weg te ruimen. Of,
misschien is dat nog beter, ik zal haar
vragen me ergens te ontmoeten. We
kunnen naar een afgelegen plaats gaan,
waar niemand ons zal herkennen." Zijn
gelaat klao-iue op bij uit vooruitzicht,
en Sir Augustus glimlachte bij zichzelf.
f,Dat zal het beste zijn," zei hij, „en ze
zal makkelijk genoeg weg kunnen. Tus-
schen twee haakjes, ik twijfel er niet aan,
of juffrouw St. Pierre zal heel gelukkig
Zijn bij Lady Stonehaven, die zooals ik
van alle kanten hoor, een lief en edel
moedig meisje is. Maar ik houd niet van
het huis, waar ze woont. Men hoort
allerlei dingen natuurlijk, en iedereen is
verbaasd, dat de gravin-weduwe haar
dochter toevertrouwd heeft aan zulke
mensch-n als de Mayberlies zijn,"
Charies fronste de wenkbrauwen.
„Er is een jonge blaag van een zoon,"
zei hij, „die, naar men zegt, de gravin
zai trouwen. Hij heeft juffrouw St. Pierre
een keer beleedigd in Mcism Juliette en ik
moest hem op den gronü gooien." Char
les vertelde zijn vader het gebeurde in
wachtkamer.
i.
Het geschiedde in het vijftiende jaar
van de regeering van Paul, den richter van
de voortrekkers en hun zonen, dat He-
Rko 'es, de tweevorst, die regeerde over
Ka piand en over Charterland, hetwelk
is o.ergezet zijnde „Land van bedrog",
dat deze He-Rhodes zijn metgezellen,
kameilingen en oversten bij elkander riep
en tot hen sprak, zeggende
„Gij mannen uit de tien verloren stam
men van Israël, gij zonen van Ruben en
Levi en vn G-d, neigt uwe ooren tot mi<
en hoort mijn redenen. Gij weet dat wij,
die genoemd worden Engelschen mits
gaders wij die uit de secte der Jongoes
zijn dat wij veertien dagen voor de an
dere menschen geschapen zijn dat de we
reld en alles wat daarin is aan ons gege
ven is (Ps. 115 16) en dat wij de andere
natiën, die op de aarde zijn als bijwoners
mogen beschouwen, en laten leven, of
mogen verdelgen naar ons eigen denken
of behagen gij weet, dat er een volk
woont aan de overzijde van de Vaal, de
Takharen en Veldschoendragers genoemd.
Gij weet, dat het land, dat zij zich toeëige-
nen rijk is aan goud en zilver, en andere
metalen, en edelgesteenten. En het goud
van dat land is goed. Daar is ook bedola
en de steen sardonix. En gij weet, dat we
eens getracht hebben dat land erfelijk te
bezitten, maar, dat die Thakharen en Veld
schoendragers ons te sterk en te dapper
waren en dat wij het land moesten ont
ruimen en met groot en bitter geween
terugtrekken. Maar zie nu heb ik een plan
bedacht cm dat land erfelijk te bezitten
en bij mijn „Land van bedrog" te voegen.
„Zoo dan gijlieden, die in de Goudstad
Johannesbu'v, in de Transvaal woont,
keert terug vaar uw woningen en raast veel,
ja maakt een gansch groot geraas,
over het onrecht dat gij lijdt en houdt ver-
gadersSigeti en Aahkt het sop dat genoemd
wordt Whisky en Three Star opdat gij
moed krijgt. En geeft ook aar de gravers
en beeldhouwers, en timmerlieden en
metselaars te drinken, opdat zij verhit sn
verrukt van zin-oen mogen worden. En
ziet wanneer het geraas en de toorn groot
zal geworden zijn, ja zoo zelfs dat de
groote stad van Londen er van zal weer
galmen, zoo zal ik mijn stadhouder van
„Land van bedrog", Jiems, met een heir-
leger van eenige honderden manschappen
zenden, dat hij in het land der Takharen
valle van den kant van Zeerust. En als hij
komt in de nabijheid van Johannesburg,
zoo zult gij lieden uittrekken met eenige
duizenden mannen hem te gemoet. En de
Takharen zullen sidderende en bevende
voor uw aangezicht vlieden en gij zult hen
slaan met de scherpte des zwaards, en wij
zullen dat land erfelijk bezitten, wij en
onze kinderen na ons."
II.
En als He-Rhodes deze woorden geëin
digd had, zoo stonden die mannen op,
en riepen met grocee stemme „De twee-
vorst He-Rhode^1 .eve in eeuwigheid. Naar
uw woord za' het geschieden, o machtigste
He-Rhodes. Hebben wij niet veel geld, en
zijn wij niet groot in de oogen der wereld
Wie is deze Paul en wie zijn zijne Takha
ren, dat wij hen zullen gehoorzamen, ons
voor hen buigen en hen cLanen in het land
dat werfglijk ons erfdeel is Zoo doen ons
de Goden en zoo doen zij daartoe, indien
er bij het einde dezes jaars nog een Tak-
haar te vinden zal zijn in Transvaal."
En He-Rhodes riep zijn schenker en
zeide „Schenk in." En, hij schonk in, en
die mannen kamen de bekers op en riepen
in hunne eigene taal „Here's luck old
man l" er. zij dronken tot aan de derde
nachtwake, en toen zongen die mannen
„Rule Brittannia, Brittania rule the wa
ves," totdat zij amechtig werden. Daar
na maakten zij zich op en gingen huns
weegs.
Op den laatsten dag nu van het jaar zat
Paul, de richter der voortrekkers en hunne
zonen, op zijn stoep en ziet een boodschap
per bracht hem een brief en die geopend
hebbende, las hij als volgt „Lang leve gij,
o Paul. Ziet er is een hoop volks van de
Jiemieten in onze landpalen ingevallen en
Jiems, de stadhouder van He-Rhodes, is
hun krijgsoverste. Zoo laat mij toch weten
wat ik met die bende doen moet."
En Paul zond een boodschap aan Piet,
zijn krijgsoverste, dat hij Jiems en zijne
manschappen gevangen moest nemen
en voor hem brengen.
III.
En ziet als Piet met eenige man
schappen Jiems en zijne bende ontmoette,
zoo stelde deze zich in slagorde en viel aan
op de manschappen van Piet. En Piet zeide
tot zijn mannen „Schiet ze neder", en zij
schoten ze neder en als de strijd heet
werd zoo ontviel aan Jiems en zijne man
schappen het hart en zij riepen „Vrede,
o Piet 1" En Piet nam ze allen gevangen
en voerde ze tot Paul, en Paul liet ze in de
gevangenis werpen.
En als de bondgenooten van Jiems die
te Johannesburg woonden te weten kwa
men wat aan Jiems en zijne manschappen
wedervaren was, zoo hieven zij eendrach
tiglijk hunne stemmen op en weenden
gansch zeer. En zij riepen „O onze broe
ders, och dat wij voor u gestorven wa
ren I"
En Paul zeide tot zijne oversten „Haalt
ook de bondgenooten van Jiems, en de
handlangers van He-Rhodes die te Jo
hannesburg wonen en werpt ze in de ge
vangenis, opdat ik hen straffe, die de rust
mijns volk verstoorden." Zij grepen die
mannen en wierpen ze in de gevangenis.
V.
En na deze dingen zat Paul op zijn stoep
en rookte zijn pijp en dronk zijn koffie,
en hij dacht na over hetgeen geschied was,
en Paul begon te lachen, en lachte tot de
tranen hem over de wangen rolden, en hij
sprak bij zich zeiven en zeide „Zijn dan
He-Rhodes en zijne mannen vol zoeten
wijns Weten zij het dan nog niet en is
het hun nog niet bekend dat mijne man
nen helden zijn En hij riep zijne dienst
maagd en zeide tot haai i „Haal mij nog
koffie." En zij haalde hem nog koffie.
Het overige nu der geschiedenis van
He-Rhodes, hoe hij Masjonaland en Mata-
beland geroofd heeft, als ook de geschie
denis van het onrecht door Engeland in
Zuid Afrika gedaan, van Natal, Boom
plaats, Basoetoland, de diamantvelden,
Transvaal, zijn die niet geschreven in het
boek der kronijken en oorlogen van Zuid-
Af ri ka
Piet Verneuil, leidekker van beroep,
was te gelijk sergeant van het korps pom
piers te Coutances in Frankrijk en bij de
inspectie of plaatselijke plechtigheden
verscheen hij met gouden strepen op de
jas en twee zilveren medailles op de borst
die hij verdiend had door zijn leven voor
de redding van zijn evenmensch te wa
gen.
Maar op den avond, waarop mijn ver
haal loopt, dacht Piet noch aan zijn am
bacht, noch aan zijn edele daden bleek
en ongerust zag hij den dokter aan die
met het oor op de borst van een ziek
kind naar de ademhaling luisterde.
Nadat de geneesheer breedvoerig over
de behandeling had uitgeweid, stond hij
op en opende de deur om te vertrekken.
Verneuil volgde hem tot op de trap en
vroeg met bevende stem
„De toestand van den kleine is hope
loos, niet waar dokter?.... Hij is ver
loren, hij zal sterven evenals zijne moe
der.... de longen zijn aangedaan."
„Neen, mijn vriend, volstrekt niet.
Jacques is niet verloren," antwoordde
de dokter, „maar ik mag niet ontveinzen,
dat een der longen aangetast is, maar dat
geneest, dat geneest."
„Wat moet daarvoor gedaan worden
„Een winter in het Zuiden doorbrengen,
dan komt alles in orde."
„Een winter in het Zuiden 1Maar
dokter, daar valt niet aan te denken. Dat
is onmogelijk."
„Ik begrijp u, maar we zullen zonder
dat de zaak te boven zien te komen 't zal
wat langer duren maar dat is ook alles.
Het noodzakelijkste voor 't oogenblik is
de hoest te doen bedaren waardoor het
kind afgemat wordt.... Nu moet ge
van nacht ieder uur een lepel van den
voorgeschreven drank ingeven.... Ver
geet het niet, ieder uur."
„Goed dokter."
Op hetzelfde oogenblik weergalmde
in de stilte van den nacht het geluid der
groote klok. Een rilling overviel Verneuil
hij luisterde hopende zich bedrogen te
hebben, maar de sombere klank duurde
voort. Toeri opende hij het raam, de lucht
scheen vuur te zijn en hij hoorde zijn
makkers loopen.
„Brand," zeide hij, „brand dokter
en mijn kind."
„Maar," hernam de geneesheer, „mij
dunkt dat ge voor een enkele maal wel
eens
„Bij Jacques kunt blijven, niet waar
„Ja, denk er om hem ieder uur in te
gevennu, houd moed, morgen kom
ik weer."
En Verneuil kwam bij het bed van zijn
kind en de klok luidde voort.
Met bevende hand vatte de brand
wacht als onwillekeurig zijn gordel, helm
en bijl van den wand.
„Ga je weg pa?" vroeg Jacques met
zwakke stem al hoestende.
En het geluid van den trompet, die
de pompiers opriep, klonk schetterend
in de straat.
Een traan parelde in het oog van Ver
neuil, hij veegde die spoedig weg, kuste
den kleine en gezwind zijn gordel vast
makende, verdween hij.
„Voor mijn kind," riep hij aan de deur
eener buurvrouw, „ieder uur een lepel
ik bid u, denk er aan, en hij wierp haar
het recept toe.
De brand had zijn toppunt bereikt,
toen Verneuil op de plaats des onheils
kwam. Een moeder, schier krankzinnig
van smart, stak wanhopig de armen
uit naar de ramen, waar haar kind achter
gebleven was en in de hoop het te redden
trachtte zij aan de handen te ontkomen,
die haar vasthielden. Twee pompiers
hadden reeds getracht de noodlottige
kamer te bereiken maar beio*^ waren
half gestikt en de haren en den baard
verschroeid, vruchteloos moeten weder-
keeren.
En Verneuil dacht bij het zien der
jammerende moeder aan zijn kind, dat
ginds met de brandende koorts lag te
worstelen.
„Laten we ten minste dit schepseltje
redden 1" zeide hij. „Een andere ladder 1"
En hij drukte zijn helm vaster op het
hoofd.
„Maar, sergeant," waagde een der
manschappen in te brengen, „er zijn.
„Geen maar, een ladder zeg ik, en
gezwind 1"
„Zonder de minste aarzeling klom
Verneuil opwaarts en verdween in den
vuurgloed.
Eensklaps deed zich een verschrikke
lijk gekraak hooren, en er volgde een
doffe slag een gedeelte van het gebouw
stortte in. De menigte uitte een kreet van
schrik en eenige mannen in de brandende
opening springende verschenen, weldra
weder, twee schijnbare lijken mede
voerende.
Verneuil verkeerde veertien dagen tus-
schen leven en dood.
Toen hij weder bijkwam, herkende hij
den dokter, die aan zijn bed stond.
„En mijn kind was zijn eerste vraag.
„Dat wordt beter, vriend, en gij ook.
Ge zijt buiten gevaar, maar het heeft
moeite gekost het zoo ver te brengen,
want het hoofd is tamelijk gekneusd."
„Ik wil mijn kind omhelzen,"'hernam
de pompier.
„Het is niet hier, want ge begrijpt wel,
dat in den toestand, waarin gij verkeerde
een enkele kamer voor beiden onvoldoen
de was."
„Dan heeft men het misschien naar het
gasthuis gebracht."
„Neen vriend, verre van dat. Mevrouw
Signole, de moeder van het Jrind, dat gij
gered hebt, heeft uw zoontje tot zich
genomen en daar zij rijk is, heeft zij als
blijk van erkentelijkheid voor het geluk,
dat zij u verschuldigd is, een rente van
drie duizend franks voor Jacques vast
gesteld."
„Een rente van drie duizend franks 1"
„Ja, en dat zal u veroorloven, zoodra
ge hersteld zult zijn naar Arcachon te
vertrekken, waar mevrouw Signole u
twee kamers in haar villa zal afstaan en
dat zal, ik durf het verzekeren, voldoende
zijn om uw zoontje volkomen te doen
herstellen."
„Zeker hebt ge dat alles zoo met die
dame besproken dokter."
„Neen, Verneuil, neen eerstens is
het werk van God en vervolgens hebt gij
het te danken aan uw toewijding en
moed."
Moed en toewijding kregen hier hun
welverdiend loon.
Het was een vochtige, sombere dag,
waarop Lord Waldhurst in Londen aan
kwam. Bleek en mager, in reisdekens ge
huld, zat hij in den hoek van zijn rijtuig.
Hij wenschte, dat Londen hem een vrien
delijker aanblik had getoond, maar hij
voelde ook, dat hij meer in spanning was
dan ooit te voren in zijn leven.
Ruim drie maanden van onafgebroken
werkzaamheden in Britsch-Indië, had hij
achter den rug. Zijn tegenwoordigheid
werd weer in 't vaderland noodzakelijk.
Hij keerde terug met het vooruitzicht
op 't zalig wederzien van zijn vrouw, met
wie hij, kort vóór zijn vertrek, was ge
huwd. De terugreis was hem lang ge
vallen. Hij verlangde naar zijn vrouw en
was nieuwsgierig in haar de verandering
te zien, die hij in de brieven had gevoeld.
Een lichte aandoening overviel hem, toen
hij zijn woning, Mallowe Court, naderde.
Het huis zou er vriendelijker uitzien,
als hij er binnentrad. Emilie zou hem op
de een of andere wijze feestelijk ontvan
gen, Ze had een aardige vrouwelijke voor
liefde voor mooie bloemen. Zeker zou ze
hem met haar kinderlijken glimlach in de
oogen zien.
Maarzag hij wel goed, er moest
iemand ziek zijn te Mallowe Court, blijk
baar zeer ziek, want er lag een dikke laag
stroo vóór het huis vochtig, versch
stroo, waar de wielen van het rijtuig moeie-
lijk overheen gingen.
De deuren gingen open toen zijn rijtuig
stilhield. Den drempel overstappend, zag
hij naar net gezicht van den lakei, die het
dichtst bij hem was. De man zag er uit,
aH een stomme bij een begrafenis, en die
uitdrukking paste zoo weinig bij Wald-
hurst's stemming, dat hij met een gevoel
van ergernis bleef staan. Hij had echter
geen tijd om te spreken daar iets anders
zijn aandacht trok de eigenaardige
geur, die in 't huis heerschte, ook be
merkte hij geen bloemen.
„Het huis riekt en ziet er uit als een
hospitaal," riep hij geërgerd uit. „Wat
beteekent dat
De man, dien hij aansprak, beantwoord
de hem niet. Hij zag met een ontsteld,
verlegen gezicht naar zijn hoogere in
rang, een oud man, die het oppertoezicht
had over de bedienden.
Van alles van doodelijke ziekte of dood
is er slechts één ding, dat angstwekkender
is dan de geur van antiseptische middelen
dat is het onnatuurlijk geluid van fluis
terende stemmen. Lord Waldhurst werd
koud en moest zijn best doen op de been te
blijven, toen hij het antwoord van zijn be
diende hoorde en den toon, waarop 't
werd gegeven..
„Mylady Mylady is gevaarlijk
ziek. De dokters zijn steeds bij haar."
„Mylady
De oude man trad eerbiedig terug. De
deur van den salon ging open en de oude
lady Maria, Waldhurst's nicht, stond op
den drempel. Ze scheen sterk verouderd
en haar gestalte had alle veerkracht ver
loren.
„Kom hier," zeide zij.
Toen hij doodsbleek de kamer binnen
trad, deed ze de deur dicht. „Ik geloof,
dat ik je langzaam moest voorbereiden,"
zei ze bevend, „maar dat zal ik niet doen,
want ik kan 't niet.het arme schepsel
is stervende zij is misschien nu al dood."
Zij zonk snikkende op een sofa neer en
begon haar tranen te drogen. Haar wan
gen waren bleek en op haar zakdoek wa
ren vochtige roode vlekken. Zij wist het,
maar het kon haar niet schelen.
„Wil je zoo goed zijn, mij te zeggen
over wie je spreekt," vroeg hij stijf, haar
onheilspellend aanstarende.
„Over Emilie Waldhurst," antwoordde
zij. „Haar zoon werd gisteren geboren en
sedert is zij achteruitgaande. Ze kan 't on
mogelijk nog lang maken."
„Zij," stamelde hij, vaalbleek wordend
„kan het onmogelijk lang maken
Emilie
De schok was groot. „Waarom is 't mij
niet eerder gezegd?" vroeg hij, „zij heeft
me heel opgewekt geschreven maar ik
moet naar haar toe."
„En haar dooden als zij nog adem
heeft Je gaat hier niet vandaan. God
dank, daar is dokter Warren."
De deur ging open en dr. Warren kwam
binnen. Hij had de hand van een schijn
baar stervende vrouw op 't laken van 't
bed boven neergelegd en kon dus niet
met een gewoon gezicht een kamer bin
nenkomen. De menschen in het huis van
een stervende fluisteren altijd, hoe ver zij
ook van de ziekenkamer af zijn. Fluis
terend zei lady Maria „Leeft zij nog
„Ja," antwoordde Warren.
Waldhurst ging recht op hem af. „Mag
ik haar zien
„Neen, lord Waldhurst, nog niet."
„Wil dat zeggen, dat het laatste oogen
blik nog niet is gekomen
„Als men meende, dat het zoover was,
tou men u roepen."
„Maar wat moet ik doen
„Er is voor u bepaald niets anders te
doen dan te wachten. De andere dokters
zijn bij haar."
Beiden begaven zich zwijgend naar dc
studeerkamer.
„Er is iets, dat ik meen te moeten zeg
gen, lord Waldhurst,'' zeide dr. Warren,
hem onderzoekend aan kijkend.,, Vóór haar
ongesteldheid gaf Lady Waldhurst mij
den wensch te kennen, dat, hoe de om
standigheden ook mochten zijn, afs er
een leven moest worden opgeofferd, het
dan het hare zou zijn en ze redde haar
goon door bovenmenschelijke volhar
ding."
„Mijn God, ais ik hier was geweest zou
haar leven niet zoo'n gevaar hebben ge-
loopen. Ik moet hóór hebben haar en
niemand anders. Ik wil haar zien en
tot haar spreken 't zij levend of dood."
Dr. Warren sloeg hem verbaasd gade.
„Ik moet haar zien voor ze sterft," bracht
Waldhurst angstig fluisterend uit. „Ik
inoet tot haar spreken, breng mij bij haar."
De geneesheer stond langzaam op. Het
was misschien één kans vóór, op duizend
tégen een kans, dat zij zou hooren en
teruggeroepen worden naar den oever,
waarvan zij wegdreef, door de stem van
dien stijven, conventioneelen man.
„Ik zal met de andere doktoren spre
ken," besloot hij. „Kan u zich beheer-
schen
Waldhurst knikte. Eenige oognblikken
later trad hij de groote schemerachtig
verlichte ziekenkamer binnen en werd
getroffen door de akelige stilte, die er
heerschte. Het zwakke geknetter van het
vuur was een nauw-merkbaar geluid. Er
was nog een ander, maar zwakker en min
der regelmatig geluid, dat men hoorde als
men het bed naderde. Een pleegzuster
stond er bij, een bejaard man zat op een
stoel naast het bed, luisterend en op zijn
horloge kijkend, de wasachtige onbeweeg
lijke hand van Emilie lag in de zijne.
Emilie lag laag met het hoofd op een
kussen. Haar gezicht was doodsbleek
en het hoofd lag eenigszins op zijde. Een
"Schaduw zweefde er over, en rustte op de
gesloten oogen, de ingezonken wang en
de hoeken van de vermagerde schouders.
Dit was het, wat Waldhurst verbijsterde
dat verafzijn, die ijzige onbeweeglijk
heid. Ze was alleen gegaan ver van de
plaats, waar hij nu was en ze ging
alleen steeds verder. Terwijl hij daar
stond en haar gesloten oogen zag die
lieve, tevreden dogen nu gesloten voor
hem en voor alle prozaïsche zaken en ge
noegens vervulden zij hem niet een
vreemd gevoel voor haar eenzaamheid
h:j wilde haar ontrukken aan die stilte
haar terugvoeren.
Lord Waldhurst knielde voorzichtig bij
het ziekbed neer, zonder zijn oogen af te.
wenden van Emilie's bleek kalm gelaat.
Hij drukte zacht zijn hand op de hare, die
op de deken lag. En deze hand was koud
en een weinig vochtig maar vooral
koud.
De zijne was warm, hij leefde, die haar
kille hand drukte. Hij fluisterde haar
naam dicht bij haar oor, „Emilie," klonk
het langzaam, „Emilie." Zij bleef onbe
weeglijk. Haar boezem bewoog zich nau
welijks bij het ademen.
„Emilie, Emilie Hij hield niet op het
te zeggen, zacht maar duidelijk en drin
gend met geregelde tuschenpoozen. Hij
bleef onbeweeglijk geknield en lette niet
op de tegenwoordigheid van hen, die na
derbij kwamen.
Emilie dreef op een stille, onafzienbare,
heldere zee, langzaam zinkende vredig
en zonder pijn zinkende, dieper en dieper,
tot het koele water haar lippen aanraakte
en zij voelde het zonder vrees de
lippen en geheel haar gelaat weldra zou
bedekken, ze voor altijd verbergen.
Toen hoorde ze plotseling van verre, over
de wijde watervlakte een zwak geluid tot
haar komen, waarvan zij de beteekenis
niet verstond. Zij hoorde niets meer en het
bleef bij het langzame, dwalende drijven
en zinken in de geluidlooze zee. Deze stille
vrede was de doodslaap, die haar bijna ge
heel omgaf.... Maar het geluid uit de
verte herhaalde zich weer, weer, en nog
maals, eentonig. Zij was zoo geheel over
gegeven aan het zachte drijven, dat zij
geen andere gedachten had. Zij zonk zacht
een weinig dieper en het water raakte
haar lip. Weer hoorde ze, dat er iets riep
om terug te komen. Het roepen was zacht
en vreemd, zoo onafgebroken en dringend,
dat het iets tegenhield. Mocht zij niet
langer drijven en dwalen in de heldere
zee Dreef ze langzamer Nog hoorde ze
het roepen.Eens, eeuwigheden vóór
dat de eindelooze zee haar had weggevoerd,
zou zij het hebben verstaan.
Emilie, Emilie, Emilie
Een zalige giiqjlach overtoog haar ge
laat. De stilte omgaf haar geheel.
Zij was dood.
L. K.
BIJ DE WEDRENNEN.
Jan, Piet, Frans en Henk wilden samen
graag de wedrennen bijwonen, maar had
den geen geld genoeg om entree te betalen.
„Wacht maar," zei Jan. Hij zette een
hooge borst op, wierp het hoofd in den
nek en zei tot den man van de controle
„Ik ben de eigenaar van Goudvos."
„En ik ben de trainer van Goudvos,"
zei Piet, die vlak achter hem volgde.
„De jockey van Goudvos," zei Frans
op zijn beurt.
„En ik," zei Henk, terwijl hij op han
den en voeten door de controle kroop, „ik
ben Goudvos zelf."
BESCHEIDEN.
Moossie komt met vijf kinderen in een
groot café en bestelt één glas Ranja met
zes rietjes.
De kellner, verontwaardigd over zooveel
brutaliteit, rapporteert het geval aan den
chef, die er zich mee za! bemoeien.
„Meneer, zegt de chef tot Moossie,
heeft u één glas Ranja met zes rietjes be
steld
„Ja meneer," antwoordt Moossie trotsch
„dat heb ik. Enne.er is hier hoop ik
van middag ook concert hè
IN DE DORPSRAADZAAL.
Raadslid „Hoe zit het nou, voorzitter.
Krijg ik nou het woord, of niet?"
Voorzitter „Jawel, je hebt het woord,
maar hou dan nou je mond."
HET ONDANKBARE
SCHEIDRECHTERS-POSTJE.
„Als we den wedstrijd winnen, zit er een
lapje van vijf en twintig voor je aan,"
sprak de captain van het provinciale
voetballers-elftal tot den scheidsrechter.
„En als jullie verliezen 2" vroeg de an
der verontwaardigd.
„Trek je daar niets van aan, jong-
mensch," was het antwoord „dan wordt
jij in een brancard weggebracht."
GEVAT.
Op een concert werd door jonge dames
een collecte met open schaal voor de ar
men gehouden. Een der schoonste meisjes
kwam met haar schaal bij een rijk heer, die
er een groote gift op legde, zeggende
„dat is voor uw schoone oogen, mejuf
frouw 1"
De jonge dame boog en bood haar schaal
den heer nogmaals aan. „Nog meer
vroeg hij ietwat verwonderd.
„Het was voor mijn oogen", antwoord
de het meisje, „ik zou nu gaarne nog wat
voor de armen hebben."
UIT DEN KINDERMOND.
Jantje „Vader, wat zijn dat daar
Vader „Dat zijn kalveren, Jan,"
Jantje „Die worden immers van kalfs-
vleesch gemaakt, hè vader
TWEE REDENEN.
Hij „Maar, Marie, waarom kan je
mijn aanzoek niet aannemen
VEELBELOVEND.
„Papa, waarom heet die aardigheid een
satire V'
„Omdat ze bijtend is."
'n Uur later, als er visite is. „Jongen,
zit toch eens een oogenblik stil."
„Papa, ik geloof dat ik 'n satire heb."
Zij „Daar zijn twee redenen voor."
Hij „Mag ik weten welke
Zij „Zeker, jij en een andere heer."
OP DE BOKSLES.
Boksleeraar „En hoe bevalt je de
eerste les
Leerling r „Kan ik de volgende niet
over de post krijgen
"BIJ DEN BANKIER.
„En als ik u de gevraagde som zou
l^enen, welke waarborg geeft u mij dan?"
„Het eere-woord van een fatsoenlijk
man."
„Welnu, kom u dan 'ns terug met dien
fatsoenlijken man, en ik zal u het bedrag
geven."
EEN GESLEPEN BOER.
Een boer droeg een ladder over de
markt en riep den menschen toe, uit te
wij ken.
Een rijke Turk was van meening,
dat het veeleer den boer betaamde, voor
hèm uit te wijken, err. hij liep dus kalm
door. Toen trof hem de ladder en ver
wondde hem aan 't hoofd. De Turk
maakte nu veel misbaar en de boer werd
voor den Kadi gebracht.
Maar er was niets uit den beklaagde te
krijgen. Hij gesticuleerde hevig, doch
sprak geen woord. De Kadi zeide
„Wat nu? Die man is blijkbaar doof
stom
„Doofstom riep de beklager. „Op
de markt brulde hij „Past er op zoo
dat men 't aan het andere eind hoorde."
„Waarom gingt ge dan niet uit den
weg vroeg de boer, en hij had 't pleit
gewonnen.
SCHITTEREND BEWIJS.
O. „Onzin, dat voetballen zoo gezond
is -! Onze voorouders deden het tvch ook
niet en...."
B. (triomfantelijk) „En waar zijn ze
nu Doodallemaal
ONGELUKKIG UITGEDRUKT.
De kapitein rijdt voor zijn compagnie.
Plotseling wordt zijn paard onrustig,
steigert en begint te slaan een paa rde-
vlieg heeft zich aan het dier vastgezogen.
„Wat scheelt den knol roept de
kapitein zijn oppasser toe.
„Kapitein, er zit een beest op 1" luidt
het prompte antwoord.
PRETTIGE VOORSPELLING.
Waarzegster „Ge zult veel te lijden
hebben aan geldgebrek tot aan uw vijf-en-
dertigste jaar."
Dichter „En daarna
Waarzegster „Dan raakt ge er aan
gewoon."
ZOO'N GOEDZAK.
Een vrije vrouw op een vergadering
roept uit: „Is hier één man, die vanmorgen
thee gezet heeft, knoopen aangenaaid, de
kinderen gewasschen Is er hier één
Toen stond er een vriendelijk uitziend
heer op en antwoordde bevestigend.
Het was de echtgenoot van de spreek
ster
EEN SPORTIEVE WENSCH.
Een voetballer was ziek hij werd ge
plaagd door niet minder dan twaalf steen
puisten. Zijn goed humeur had hij echter
niet verloren en toen zijn vrienden hem
kwamen bezoeken, merkte hij spottend
op, dat hij zijn twaalf kwelgeesten ais het
elftal met den scheidsrechter beschouwde.
„Dan is het te hoopen voor je", merkte
één zijner vrienden op, „dat de tegenpar
tij maar niet „opkomt"
DE VOETBAL-SCHEIDSRECHTER.
„Slang, schurk, ellendeling, stomme
ling, idiootGlimlachend rolde hij
een cigaret en stak die op.
„Deugniet, verrader," riep ze uit, zich
in haar woorden verslikkend.
„Ga door, geneer je niet," zei hij ernstig.
Toen barstte ze in snikken uit en zag
het vergeefsche van haar pogingen, daar zij
gedacht dat hij langen tijd voetbalscheids
rechter was geweest.
TANTE BIJ DE VOETBAL-MATCH.
Oude tante (kijkend naar 'n voetbal
wedstrijd) „Wat moet die jongen daar
bij die palen doen waartusschen 't net ge
spannen is
Neefje „O, hij moet zorgen fiat de bal
in 't net komt."
Oude tante (terwijl de bal juist door de
legenpartij er in getrapt wordt) „Maar
waarom doet ie 't dan niet
'N SNUGGERE.
Politic-agent „Heb je je rijbewijs 7
Automobilist „Zeker, wil ik het even
toonen
Politie-agent „Neen, ik had het willen
zieu als je het niet had."
DE OVERWINNAAR.
Krelisboer komt voor het eerst van
zijn leven in een museum en kijkt met
verbazing naar een oud beeld, dat een
Romeinschen gladiator voorstelt. Aan
het beeld ontbreekt een arm en de helft van
eet. been, de helm is kapot en de neus af
geslagen. Op het voetstuk staat gebeiteld
„De Overwinnaar."
„Nou", zegt Kresliboer, „als dat de
overwinnaar moet voorstellen, dan zou
ik waarantje de vent wel eens willen zien,
die het verloren heeft.
HOE HIJ 'T BEGREEP.
Meester „Hoe kan je een oude gans
van een jonge onderscheiden
Jantje „Door de tanden."
Meester „Maar Jantje, een gans heeft
to. geen tanden
ÏJLtje: „Nee, meester, maar ik wel."