He-Rhodes. M. L. De brandwacht en zijn kind. Wederzien. UIT DE MOPPENTROMMEL niet zooveel te weten konten, maar ik ben er zeker van, dat de sleutel van het geheim, wat het dan ook blijkt te zijn, in Frankrijk gevonden zal worden." „Op de tweede plaats, zal ik me onmid dellijk wenden tot het kantoor der ad vocaten, die zooals juffrouw St. Pierre vertelde, iets te maken hadden met haar zaken. Ik ken de heeren Baldwin en Con way wel en ze zullen zeker hun uiterste best doen om me te helpen, zoover dat vereenigbaar is met de discretie, die ze in hun beroep in acht moeten nemen. „Ten derde, en dit is misschien wel het belangrijkste van alles, moeten we zoo volledig mogelijk onderzoek doen naar de afkomst van dien Radney. We willen weten, waarom hij dit meisje op die ma nier bij zich hield. Het is waarschijnlijk, dat hij daarvoor betaald werd, ja haast zeker. Maar we moeten uitvinden, wiè hem betaalde, en ook, als we kunnen, of hij de reden weet, die achter dit alles zit, of niet." „Ik zal naar Muriel schrijven," zei Charles,en haar verschillende vragen stellen. Ik weet, dat ze dadelijk zal ant woorden en dat ze even veel als wij haar best zal doen om het geheim, dat haar omgeeft, uit den weg te ruimen. Of, misschien is dat nog beter, ik zal haar vragen me ergens te ontmoeten. We kunnen naar een afgelegen plaats gaan, waar niemand ons zal herkennen." Zijn gelaat klao-iue op bij uit vooruitzicht, en Sir Augustus glimlachte bij zichzelf. f,Dat zal het beste zijn," zei hij, „en ze zal makkelijk genoeg weg kunnen. Tus- schen twee haakjes, ik twijfel er niet aan, of juffrouw St. Pierre zal heel gelukkig Zijn bij Lady Stonehaven, die zooals ik van alle kanten hoor, een lief en edel moedig meisje is. Maar ik houd niet van het huis, waar ze woont. Men hoort allerlei dingen natuurlijk, en iedereen is verbaasd, dat de gravin-weduwe haar dochter toevertrouwd heeft aan zulke mensch-n als de Mayberlies zijn," Charies fronste de wenkbrauwen. „Er is een jonge blaag van een zoon," zei hij, „die, naar men zegt, de gravin zai trouwen. Hij heeft juffrouw St. Pierre een keer beleedigd in Mcism Juliette en ik moest hem op den gronü gooien." Char les vertelde zijn vader het gebeurde in wachtkamer. i. Het geschiedde in het vijftiende jaar van de regeering van Paul, den richter van de voortrekkers en hun zonen, dat He- Rko 'es, de tweevorst, die regeerde over Ka piand en over Charterland, hetwelk is o.ergezet zijnde „Land van bedrog", dat deze He-Rhodes zijn metgezellen, kameilingen en oversten bij elkander riep en tot hen sprak, zeggende „Gij mannen uit de tien verloren stam men van Israël, gij zonen van Ruben en Levi en vn G-d, neigt uwe ooren tot mi< en hoort mijn redenen. Gij weet dat wij, die genoemd worden Engelschen mits gaders wij die uit de secte der Jongoes zijn dat wij veertien dagen voor de an dere menschen geschapen zijn dat de we reld en alles wat daarin is aan ons gege ven is (Ps. 115 16) en dat wij de andere natiën, die op de aarde zijn als bijwoners mogen beschouwen, en laten leven, of mogen verdelgen naar ons eigen denken of behagen gij weet, dat er een volk woont aan de overzijde van de Vaal, de Takharen en Veldschoendragers genoemd. Gij weet, dat het land, dat zij zich toeëige- nen rijk is aan goud en zilver, en andere metalen, en edelgesteenten. En het goud van dat land is goed. Daar is ook bedola en de steen sardonix. En gij weet, dat we eens getracht hebben dat land erfelijk te bezitten, maar, dat die Thakharen en Veld schoendragers ons te sterk en te dapper waren en dat wij het land moesten ont ruimen en met groot en bitter geween terugtrekken. Maar zie nu heb ik een plan bedacht cm dat land erfelijk te bezitten en bij mijn „Land van bedrog" te voegen. „Zoo dan gijlieden, die in de Goudstad Johannesbu'v, in de Transvaal woont, keert terug vaar uw woningen en raast veel, ja maakt een gansch groot geraas, over het onrecht dat gij lijdt en houdt ver- gadersSigeti en Aahkt het sop dat genoemd wordt Whisky en Three Star opdat gij moed krijgt. En geeft ook aar de gravers en beeldhouwers, en timmerlieden en metselaars te drinken, opdat zij verhit sn verrukt van zin-oen mogen worden. En ziet wanneer het geraas en de toorn groot zal geworden zijn, ja zoo zelfs dat de groote stad van Londen er van zal weer galmen, zoo zal ik mijn stadhouder van „Land van bedrog", Jiems, met een heir- leger van eenige honderden manschappen zenden, dat hij in het land der Takharen valle van den kant van Zeerust. En als hij komt in de nabijheid van Johannesburg, zoo zult gij lieden uittrekken met eenige duizenden mannen hem te gemoet. En de Takharen zullen sidderende en bevende voor uw aangezicht vlieden en gij zult hen slaan met de scherpte des zwaards, en wij zullen dat land erfelijk bezitten, wij en onze kinderen na ons." II. En als He-Rhodes deze woorden geëin digd had, zoo stonden die mannen op, en riepen met grocee stemme „De twee- vorst He-Rhode^1 .eve in eeuwigheid. Naar uw woord za' het geschieden, o machtigste He-Rhodes. Hebben wij niet veel geld, en zijn wij niet groot in de oogen der wereld Wie is deze Paul en wie zijn zijne Takha ren, dat wij hen zullen gehoorzamen, ons voor hen buigen en hen cLanen in het land dat werfglijk ons erfdeel is Zoo doen ons de Goden en zoo doen zij daartoe, indien er bij het einde dezes jaars nog een Tak- haar te vinden zal zijn in Transvaal." En He-Rhodes riep zijn schenker en zeide „Schenk in." En, hij schonk in, en die mannen kamen de bekers op en riepen in hunne eigene taal „Here's luck old man l" er. zij dronken tot aan de derde nachtwake, en toen zongen die mannen „Rule Brittannia, Brittania rule the wa ves," totdat zij amechtig werden. Daar na maakten zij zich op en gingen huns weegs. Op den laatsten dag nu van het jaar zat Paul, de richter der voortrekkers en hunne zonen, op zijn stoep en ziet een boodschap per bracht hem een brief en die geopend hebbende, las hij als volgt „Lang leve gij, o Paul. Ziet er is een hoop volks van de Jiemieten in onze landpalen ingevallen en Jiems, de stadhouder van He-Rhodes, is hun krijgsoverste. Zoo laat mij toch weten wat ik met die bende doen moet." En Paul zond een boodschap aan Piet, zijn krijgsoverste, dat hij Jiems en zijne manschappen gevangen moest nemen en voor hem brengen. III. En ziet als Piet met eenige man schappen Jiems en zijne bende ontmoette, zoo stelde deze zich in slagorde en viel aan op de manschappen van Piet. En Piet zeide tot zijn mannen „Schiet ze neder", en zij schoten ze neder en als de strijd heet werd zoo ontviel aan Jiems en zijne man schappen het hart en zij riepen „Vrede, o Piet 1" En Piet nam ze allen gevangen en voerde ze tot Paul, en Paul liet ze in de gevangenis werpen. En als de bondgenooten van Jiems die te Johannesburg woonden te weten kwa men wat aan Jiems en zijne manschappen wedervaren was, zoo hieven zij eendrach tiglijk hunne stemmen op en weenden gansch zeer. En zij riepen „O onze broe ders, och dat wij voor u gestorven wa ren I" En Paul zeide tot zijne oversten „Haalt ook de bondgenooten van Jiems, en de handlangers van He-Rhodes die te Jo hannesburg wonen en werpt ze in de ge vangenis, opdat ik hen straffe, die de rust mijns volk verstoorden." Zij grepen die mannen en wierpen ze in de gevangenis. V. En na deze dingen zat Paul op zijn stoep en rookte zijn pijp en dronk zijn koffie, en hij dacht na over hetgeen geschied was, en Paul begon te lachen, en lachte tot de tranen hem over de wangen rolden, en hij sprak bij zich zeiven en zeide „Zijn dan He-Rhodes en zijne mannen vol zoeten wijns Weten zij het dan nog niet en is het hun nog niet bekend dat mijne man nen helden zijn En hij riep zijne dienst maagd en zeide tot haai i „Haal mij nog koffie." En zij haalde hem nog koffie. Het overige nu der geschiedenis van He-Rhodes, hoe hij Masjonaland en Mata- beland geroofd heeft, als ook de geschie denis van het onrecht door Engeland in Zuid Afrika gedaan, van Natal, Boom plaats, Basoetoland, de diamantvelden, Transvaal, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken en oorlogen van Zuid- Af ri ka Piet Verneuil, leidekker van beroep, was te gelijk sergeant van het korps pom piers te Coutances in Frankrijk en bij de inspectie of plaatselijke plechtigheden verscheen hij met gouden strepen op de jas en twee zilveren medailles op de borst die hij verdiend had door zijn leven voor de redding van zijn evenmensch te wa gen. Maar op den avond, waarop mijn ver haal loopt, dacht Piet noch aan zijn am bacht, noch aan zijn edele daden bleek en ongerust zag hij den dokter aan die met het oor op de borst van een ziek kind naar de ademhaling luisterde. Nadat de geneesheer breedvoerig over de behandeling had uitgeweid, stond hij op en opende de deur om te vertrekken. Verneuil volgde hem tot op de trap en vroeg met bevende stem „De toestand van den kleine is hope loos, niet waar dokter?.... Hij is ver loren, hij zal sterven evenals zijne moe der.... de longen zijn aangedaan." „Neen, mijn vriend, volstrekt niet. Jacques is niet verloren," antwoordde de dokter, „maar ik mag niet ontveinzen, dat een der longen aangetast is, maar dat geneest, dat geneest." „Wat moet daarvoor gedaan worden „Een winter in het Zuiden doorbrengen, dan komt alles in orde." „Een winter in het Zuiden 1Maar dokter, daar valt niet aan te denken. Dat is onmogelijk." „Ik begrijp u, maar we zullen zonder dat de zaak te boven zien te komen 't zal wat langer duren maar dat is ook alles. Het noodzakelijkste voor 't oogenblik is de hoest te doen bedaren waardoor het kind afgemat wordt.... Nu moet ge van nacht ieder uur een lepel van den voorgeschreven drank ingeven.... Ver geet het niet, ieder uur." „Goed dokter." Op hetzelfde oogenblik weergalmde in de stilte van den nacht het geluid der groote klok. Een rilling overviel Verneuil hij luisterde hopende zich bedrogen te hebben, maar de sombere klank duurde voort. Toeri opende hij het raam, de lucht scheen vuur te zijn en hij hoorde zijn makkers loopen. „Brand," zeide hij, „brand dokter en mijn kind." „Maar," hernam de geneesheer, „mij dunkt dat ge voor een enkele maal wel eens „Bij Jacques kunt blijven, niet waar „Ja, denk er om hem ieder uur in te gevennu, houd moed, morgen kom ik weer." En Verneuil kwam bij het bed van zijn kind en de klok luidde voort. Met bevende hand vatte de brand wacht als onwillekeurig zijn gordel, helm en bijl van den wand. „Ga je weg pa?" vroeg Jacques met zwakke stem al hoestende. En het geluid van den trompet, die de pompiers opriep, klonk schetterend in de straat. Een traan parelde in het oog van Ver neuil, hij veegde die spoedig weg, kuste den kleine en gezwind zijn gordel vast makende, verdween hij. „Voor mijn kind," riep hij aan de deur eener buurvrouw, „ieder uur een lepel ik bid u, denk er aan, en hij wierp haar het recept toe. De brand had zijn toppunt bereikt, toen Verneuil op de plaats des onheils kwam. Een moeder, schier krankzinnig van smart, stak wanhopig de armen uit naar de ramen, waar haar kind achter gebleven was en in de hoop het te redden trachtte zij aan de handen te ontkomen, die haar vasthielden. Twee pompiers hadden reeds getracht de noodlottige kamer te bereiken maar beio*^ waren half gestikt en de haren en den baard verschroeid, vruchteloos moeten weder- keeren. En Verneuil dacht bij het zien der jammerende moeder aan zijn kind, dat ginds met de brandende koorts lag te worstelen. „Laten we ten minste dit schepseltje redden 1" zeide hij. „Een andere ladder 1" En hij drukte zijn helm vaster op het hoofd. „Maar, sergeant," waagde een der manschappen in te brengen, „er zijn. „Geen maar, een ladder zeg ik, en gezwind 1" „Zonder de minste aarzeling klom Verneuil opwaarts en verdween in den vuurgloed. Eensklaps deed zich een verschrikke lijk gekraak hooren, en er volgde een doffe slag een gedeelte van het gebouw stortte in. De menigte uitte een kreet van schrik en eenige mannen in de brandende opening springende verschenen, weldra weder, twee schijnbare lijken mede voerende. Verneuil verkeerde veertien dagen tus- schen leven en dood. Toen hij weder bijkwam, herkende hij den dokter, die aan zijn bed stond. „En mijn kind was zijn eerste vraag. „Dat wordt beter, vriend, en gij ook. Ge zijt buiten gevaar, maar het heeft moeite gekost het zoo ver te brengen, want het hoofd is tamelijk gekneusd." „Ik wil mijn kind omhelzen,"'hernam de pompier. „Het is niet hier, want ge begrijpt wel, dat in den toestand, waarin gij verkeerde een enkele kamer voor beiden onvoldoen de was." „Dan heeft men het misschien naar het gasthuis gebracht." „Neen vriend, verre van dat. Mevrouw Signole, de moeder van het Jrind, dat gij gered hebt, heeft uw zoontje tot zich genomen en daar zij rijk is, heeft zij als blijk van erkentelijkheid voor het geluk, dat zij u verschuldigd is, een rente van drie duizend franks voor Jacques vast gesteld." „Een rente van drie duizend franks 1" „Ja, en dat zal u veroorloven, zoodra ge hersteld zult zijn naar Arcachon te vertrekken, waar mevrouw Signole u twee kamers in haar villa zal afstaan en dat zal, ik durf het verzekeren, voldoende zijn om uw zoontje volkomen te doen herstellen." „Zeker hebt ge dat alles zoo met die dame besproken dokter." „Neen, Verneuil, neen eerstens is het werk van God en vervolgens hebt gij het te danken aan uw toewijding en moed." Moed en toewijding kregen hier hun welverdiend loon. Het was een vochtige, sombere dag, waarop Lord Waldhurst in Londen aan kwam. Bleek en mager, in reisdekens ge huld, zat hij in den hoek van zijn rijtuig. Hij wenschte, dat Londen hem een vrien delijker aanblik had getoond, maar hij voelde ook, dat hij meer in spanning was dan ooit te voren in zijn leven. Ruim drie maanden van onafgebroken werkzaamheden in Britsch-Indië, had hij achter den rug. Zijn tegenwoordigheid werd weer in 't vaderland noodzakelijk. Hij keerde terug met het vooruitzicht op 't zalig wederzien van zijn vrouw, met wie hij, kort vóór zijn vertrek, was ge huwd. De terugreis was hem lang ge vallen. Hij verlangde naar zijn vrouw en was nieuwsgierig in haar de verandering te zien, die hij in de brieven had gevoeld. Een lichte aandoening overviel hem, toen hij zijn woning, Mallowe Court, naderde. Het huis zou er vriendelijker uitzien, als hij er binnentrad. Emilie zou hem op de een of andere wijze feestelijk ontvan gen, Ze had een aardige vrouwelijke voor liefde voor mooie bloemen. Zeker zou ze hem met haar kinderlijken glimlach in de oogen zien. Maarzag hij wel goed, er moest iemand ziek zijn te Mallowe Court, blijk baar zeer ziek, want er lag een dikke laag stroo vóór het huis vochtig, versch stroo, waar de wielen van het rijtuig moeie- lijk overheen gingen. De deuren gingen open toen zijn rijtuig stilhield. Den drempel overstappend, zag hij naar net gezicht van den lakei, die het dichtst bij hem was. De man zag er uit, aH een stomme bij een begrafenis, en die uitdrukking paste zoo weinig bij Wald- hurst's stemming, dat hij met een gevoel van ergernis bleef staan. Hij had echter geen tijd om te spreken daar iets anders zijn aandacht trok de eigenaardige geur, die in 't huis heerschte, ook be merkte hij geen bloemen. „Het huis riekt en ziet er uit als een hospitaal," riep hij geërgerd uit. „Wat beteekent dat De man, dien hij aansprak, beantwoord de hem niet. Hij zag met een ontsteld, verlegen gezicht naar zijn hoogere in rang, een oud man, die het oppertoezicht had over de bedienden. Van alles van doodelijke ziekte of dood is er slechts één ding, dat angstwekkender is dan de geur van antiseptische middelen dat is het onnatuurlijk geluid van fluis terende stemmen. Lord Waldhurst werd koud en moest zijn best doen op de been te blijven, toen hij het antwoord van zijn be diende hoorde en den toon, waarop 't werd gegeven.. „Mylady Mylady is gevaarlijk ziek. De dokters zijn steeds bij haar." „Mylady De oude man trad eerbiedig terug. De deur van den salon ging open en de oude lady Maria, Waldhurst's nicht, stond op den drempel. Ze scheen sterk verouderd en haar gestalte had alle veerkracht ver loren. „Kom hier," zeide zij. Toen hij doodsbleek de kamer binnen trad, deed ze de deur dicht. „Ik geloof, dat ik je langzaam moest voorbereiden," zei ze bevend, „maar dat zal ik niet doen, want ik kan 't niet.het arme schepsel is stervende zij is misschien nu al dood." Zij zonk snikkende op een sofa neer en begon haar tranen te drogen. Haar wan gen waren bleek en op haar zakdoek wa ren vochtige roode vlekken. Zij wist het, maar het kon haar niet schelen. „Wil je zoo goed zijn, mij te zeggen over wie je spreekt," vroeg hij stijf, haar onheilspellend aanstarende. „Over Emilie Waldhurst," antwoordde zij. „Haar zoon werd gisteren geboren en sedert is zij achteruitgaande. Ze kan 't on mogelijk nog lang maken." „Zij," stamelde hij, vaalbleek wordend „kan het onmogelijk lang maken Emilie De schok was groot. „Waarom is 't mij niet eerder gezegd?" vroeg hij, „zij heeft me heel opgewekt geschreven maar ik moet naar haar toe." „En haar dooden als zij nog adem heeft Je gaat hier niet vandaan. God dank, daar is dokter Warren." De deur ging open en dr. Warren kwam binnen. Hij had de hand van een schijn baar stervende vrouw op 't laken van 't bed boven neergelegd en kon dus niet met een gewoon gezicht een kamer bin nenkomen. De menschen in het huis van een stervende fluisteren altijd, hoe ver zij ook van de ziekenkamer af zijn. Fluis terend zei lady Maria „Leeft zij nog „Ja," antwoordde Warren. Waldhurst ging recht op hem af. „Mag ik haar zien „Neen, lord Waldhurst, nog niet." „Wil dat zeggen, dat het laatste oogen blik nog niet is gekomen „Als men meende, dat het zoover was, tou men u roepen." „Maar wat moet ik doen „Er is voor u bepaald niets anders te doen dan te wachten. De andere dokters zijn bij haar." Beiden begaven zich zwijgend naar dc studeerkamer. „Er is iets, dat ik meen te moeten zeg gen, lord Waldhurst,'' zeide dr. Warren, hem onderzoekend aan kijkend.,, Vóór haar ongesteldheid gaf Lady Waldhurst mij den wensch te kennen, dat, hoe de om standigheden ook mochten zijn, afs er een leven moest worden opgeofferd, het dan het hare zou zijn en ze redde haar goon door bovenmenschelijke volhar ding." „Mijn God, ais ik hier was geweest zou haar leven niet zoo'n gevaar hebben ge- loopen. Ik moet hóór hebben haar en niemand anders. Ik wil haar zien en tot haar spreken 't zij levend of dood." Dr. Warren sloeg hem verbaasd gade. „Ik moet haar zien voor ze sterft," bracht Waldhurst angstig fluisterend uit. „Ik inoet tot haar spreken, breng mij bij haar." De geneesheer stond langzaam op. Het was misschien één kans vóór, op duizend tégen een kans, dat zij zou hooren en teruggeroepen worden naar den oever, waarvan zij wegdreef, door de stem van dien stijven, conventioneelen man. „Ik zal met de andere doktoren spre ken," besloot hij. „Kan u zich beheer- schen Waldhurst knikte. Eenige oognblikken later trad hij de groote schemerachtig verlichte ziekenkamer binnen en werd getroffen door de akelige stilte, die er heerschte. Het zwakke geknetter van het vuur was een nauw-merkbaar geluid. Er was nog een ander, maar zwakker en min der regelmatig geluid, dat men hoorde als men het bed naderde. Een pleegzuster stond er bij, een bejaard man zat op een stoel naast het bed, luisterend en op zijn horloge kijkend, de wasachtige onbeweeg lijke hand van Emilie lag in de zijne. Emilie lag laag met het hoofd op een kussen. Haar gezicht was doodsbleek en het hoofd lag eenigszins op zijde. Een "Schaduw zweefde er over, en rustte op de gesloten oogen, de ingezonken wang en de hoeken van de vermagerde schouders. Dit was het, wat Waldhurst verbijsterde dat verafzijn, die ijzige onbeweeglijk heid. Ze was alleen gegaan ver van de plaats, waar hij nu was en ze ging alleen steeds verder. Terwijl hij daar stond en haar gesloten oogen zag die lieve, tevreden dogen nu gesloten voor hem en voor alle prozaïsche zaken en ge noegens vervulden zij hem niet een vreemd gevoel voor haar eenzaamheid h:j wilde haar ontrukken aan die stilte haar terugvoeren. Lord Waldhurst knielde voorzichtig bij het ziekbed neer, zonder zijn oogen af te. wenden van Emilie's bleek kalm gelaat. Hij drukte zacht zijn hand op de hare, die op de deken lag. En deze hand was koud en een weinig vochtig maar vooral koud. De zijne was warm, hij leefde, die haar kille hand drukte. Hij fluisterde haar naam dicht bij haar oor, „Emilie," klonk het langzaam, „Emilie." Zij bleef onbe weeglijk. Haar boezem bewoog zich nau welijks bij het ademen. „Emilie, Emilie Hij hield niet op het te zeggen, zacht maar duidelijk en drin gend met geregelde tuschenpoozen. Hij bleef onbeweeglijk geknield en lette niet op de tegenwoordigheid van hen, die na derbij kwamen. Emilie dreef op een stille, onafzienbare, heldere zee, langzaam zinkende vredig en zonder pijn zinkende, dieper en dieper, tot het koele water haar lippen aanraakte en zij voelde het zonder vrees de lippen en geheel haar gelaat weldra zou bedekken, ze voor altijd verbergen. Toen hoorde ze plotseling van verre, over de wijde watervlakte een zwak geluid tot haar komen, waarvan zij de beteekenis niet verstond. Zij hoorde niets meer en het bleef bij het langzame, dwalende drijven en zinken in de geluidlooze zee. Deze stille vrede was de doodslaap, die haar bijna ge heel omgaf.... Maar het geluid uit de verte herhaalde zich weer, weer, en nog maals, eentonig. Zij was zoo geheel over gegeven aan het zachte drijven, dat zij geen andere gedachten had. Zij zonk zacht een weinig dieper en het water raakte haar lip. Weer hoorde ze, dat er iets riep om terug te komen. Het roepen was zacht en vreemd, zoo onafgebroken en dringend, dat het iets tegenhield. Mocht zij niet langer drijven en dwalen in de heldere zee Dreef ze langzamer Nog hoorde ze het roepen.Eens, eeuwigheden vóór dat de eindelooze zee haar had weggevoerd, zou zij het hebben verstaan. Emilie, Emilie, Emilie Een zalige giiqjlach overtoog haar ge laat. De stilte omgaf haar geheel. Zij was dood. L. K. BIJ DE WEDRENNEN. Jan, Piet, Frans en Henk wilden samen graag de wedrennen bijwonen, maar had den geen geld genoeg om entree te betalen. „Wacht maar," zei Jan. Hij zette een hooge borst op, wierp het hoofd in den nek en zei tot den man van de controle „Ik ben de eigenaar van Goudvos." „En ik ben de trainer van Goudvos," zei Piet, die vlak achter hem volgde. „De jockey van Goudvos," zei Frans op zijn beurt. „En ik," zei Henk, terwijl hij op han den en voeten door de controle kroop, „ik ben Goudvos zelf." BESCHEIDEN. Moossie komt met vijf kinderen in een groot café en bestelt één glas Ranja met zes rietjes. De kellner, verontwaardigd over zooveel brutaliteit, rapporteert het geval aan den chef, die er zich mee za! bemoeien. „Meneer, zegt de chef tot Moossie, heeft u één glas Ranja met zes rietjes be steld „Ja meneer," antwoordt Moossie trotsch „dat heb ik. Enne.er is hier hoop ik van middag ook concert hè IN DE DORPSRAADZAAL. Raadslid „Hoe zit het nou, voorzitter. Krijg ik nou het woord, of niet?" Voorzitter „Jawel, je hebt het woord, maar hou dan nou je mond." HET ONDANKBARE SCHEIDRECHTERS-POSTJE. „Als we den wedstrijd winnen, zit er een lapje van vijf en twintig voor je aan," sprak de captain van het provinciale voetballers-elftal tot den scheidsrechter. „En als jullie verliezen 2" vroeg de an der verontwaardigd. „Trek je daar niets van aan, jong- mensch," was het antwoord „dan wordt jij in een brancard weggebracht." GEVAT. Op een concert werd door jonge dames een collecte met open schaal voor de ar men gehouden. Een der schoonste meisjes kwam met haar schaal bij een rijk heer, die er een groote gift op legde, zeggende „dat is voor uw schoone oogen, mejuf frouw 1" De jonge dame boog en bood haar schaal den heer nogmaals aan. „Nog meer vroeg hij ietwat verwonderd. „Het was voor mijn oogen", antwoord de het meisje, „ik zou nu gaarne nog wat voor de armen hebben." UIT DEN KINDERMOND. Jantje „Vader, wat zijn dat daar Vader „Dat zijn kalveren, Jan," Jantje „Die worden immers van kalfs- vleesch gemaakt, hè vader TWEE REDENEN. Hij „Maar, Marie, waarom kan je mijn aanzoek niet aannemen VEELBELOVEND. „Papa, waarom heet die aardigheid een satire V' „Omdat ze bijtend is." 'n Uur later, als er visite is. „Jongen, zit toch eens een oogenblik stil." „Papa, ik geloof dat ik 'n satire heb." Zij „Daar zijn twee redenen voor." Hij „Mag ik weten welke Zij „Zeker, jij en een andere heer." OP DE BOKSLES. Boksleeraar „En hoe bevalt je de eerste les Leerling r „Kan ik de volgende niet over de post krijgen "BIJ DEN BANKIER. „En als ik u de gevraagde som zou l^enen, welke waarborg geeft u mij dan?" „Het eere-woord van een fatsoenlijk man." „Welnu, kom u dan 'ns terug met dien fatsoenlijken man, en ik zal u het bedrag geven." EEN GESLEPEN BOER. Een boer droeg een ladder over de markt en riep den menschen toe, uit te wij ken. Een rijke Turk was van meening, dat het veeleer den boer betaamde, voor hèm uit te wijken, err. hij liep dus kalm door. Toen trof hem de ladder en ver wondde hem aan 't hoofd. De Turk maakte nu veel misbaar en de boer werd voor den Kadi gebracht. Maar er was niets uit den beklaagde te krijgen. Hij gesticuleerde hevig, doch sprak geen woord. De Kadi zeide „Wat nu? Die man is blijkbaar doof stom „Doofstom riep de beklager. „Op de markt brulde hij „Past er op zoo dat men 't aan het andere eind hoorde." „Waarom gingt ge dan niet uit den weg vroeg de boer, en hij had 't pleit gewonnen. SCHITTEREND BEWIJS. O. „Onzin, dat voetballen zoo gezond is -! Onze voorouders deden het tvch ook niet en...." B. (triomfantelijk) „En waar zijn ze nu Doodallemaal ONGELUKKIG UITGEDRUKT. De kapitein rijdt voor zijn compagnie. Plotseling wordt zijn paard onrustig, steigert en begint te slaan een paa rde- vlieg heeft zich aan het dier vastgezogen. „Wat scheelt den knol roept de kapitein zijn oppasser toe. „Kapitein, er zit een beest op 1" luidt het prompte antwoord. PRETTIGE VOORSPELLING. Waarzegster „Ge zult veel te lijden hebben aan geldgebrek tot aan uw vijf-en- dertigste jaar." Dichter „En daarna Waarzegster „Dan raakt ge er aan gewoon." ZOO'N GOEDZAK. Een vrije vrouw op een vergadering roept uit: „Is hier één man, die vanmorgen thee gezet heeft, knoopen aangenaaid, de kinderen gewasschen Is er hier één Toen stond er een vriendelijk uitziend heer op en antwoordde bevestigend. Het was de echtgenoot van de spreek ster EEN SPORTIEVE WENSCH. Een voetballer was ziek hij werd ge plaagd door niet minder dan twaalf steen puisten. Zijn goed humeur had hij echter niet verloren en toen zijn vrienden hem kwamen bezoeken, merkte hij spottend op, dat hij zijn twaalf kwelgeesten ais het elftal met den scheidsrechter beschouwde. „Dan is het te hoopen voor je", merkte één zijner vrienden op, „dat de tegenpar tij maar niet „opkomt" DE VOETBAL-SCHEIDSRECHTER. „Slang, schurk, ellendeling, stomme ling, idiootGlimlachend rolde hij een cigaret en stak die op. „Deugniet, verrader," riep ze uit, zich in haar woorden verslikkend. „Ga door, geneer je niet," zei hij ernstig. Toen barstte ze in snikken uit en zag het vergeefsche van haar pogingen, daar zij gedacht dat hij langen tijd voetbalscheids rechter was geweest. TANTE BIJ DE VOETBAL-MATCH. Oude tante (kijkend naar 'n voetbal wedstrijd) „Wat moet die jongen daar bij die palen doen waartusschen 't net ge spannen is Neefje „O, hij moet zorgen fiat de bal in 't net komt." Oude tante (terwijl de bal juist door de legenpartij er in getrapt wordt) „Maar waarom doet ie 't dan niet 'N SNUGGERE. Politic-agent „Heb je je rijbewijs 7 Automobilist „Zeker, wil ik het even toonen Politie-agent „Neen, ik had het willen zieu als je het niet had." DE OVERWINNAAR. Krelisboer komt voor het eerst van zijn leven in een museum en kijkt met verbazing naar een oud beeld, dat een Romeinschen gladiator voorstelt. Aan het beeld ontbreekt een arm en de helft van eet. been, de helm is kapot en de neus af geslagen. Op het voetstuk staat gebeiteld „De Overwinnaar." „Nou", zegt Kresliboer, „als dat de overwinnaar moet voorstellen, dan zou ik waarantje de vent wel eens willen zien, die het verloren heeft. HOE HIJ 'T BEGREEP. Meester „Hoe kan je een oude gans van een jonge onderscheiden Jantje „Door de tanden." Meester „Maar Jantje, een gans heeft to. geen tanden ÏJLtje: „Nee, meester, maar ik wel."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1924 | | pagina 10