m
Do geheimzinnige
briefkaart.
De Valk van ridder
Frederik.
Uit den trekschuitentijd.
In een niet-rooken-coupé.
UIT DE
MOPPENTROMMEL
Voort gingen ze, tot de hoogte overwon
nen was ze schenen toen een oogenblik
op den top te blijven hangen. En een
plotselinge uitroep van Charles weerklonk.
De weg voor hen, welke zich mijlen
lang recht als een spoorlijn uitstrekte, was
absoluut leeg.
„Hemel, hij is geheel uit 't gezicht ver
dwenen 1" riep de chauffeur uit. Terwijl
hij nog aan 't spreken was zagen ze, dat
er net voorbij een klein boschje een zij
weggetje plotseling links afdraaide, dat
rondom bouwgrond liep.
„Hij is dien weg opgegaan 1" schreeuw
de Charles, en terwijl met alle kracht de
remmen aangezet werden, kwam de wagen
tot stilstand en begon toen langzaam ach
teruit te rijden, want ze waren den zijweg
reeds een eind voorbij geschoten. Een
oogenblik later namen ze een draai en
hobbelden ze over het met gras begroeide
pad. Toen ze den draai in den weg geno
men hadden, lag deze recht voor hen,
doch er was geen spoor van Radney te
zien.
Het zweet stroomde den chauffeur
langs het gezicht. „Hij is verdwenen," zei
hij, terwijl hij de auto met een bleek, ver
schrikt gezicht door liet rijden. Een kwart
mijl ongeveer duurde dit nog, steeds gin
gen ze omhoog, doch toen gaf de chauf
feur plotseling een gil, gebruikte weer de
rem en bracht de motor tot stilstand.
„Nu weet ik het," zei hij. „Wat die
kerel ook gedaan heeft, ik ga hem niet
verder achterna met de auto."
En meteen begreep ook Charles.
Zij liepen naar den rand van een groot
gat, dat als een krater in den grond zonk,
een oude, verlaten steengroeve, zonder
omheining en heel diep. Over den rrnd
kijkend, bevend en vol schrik, zagen ze,
ver beneden hen, een soort wrak, ver
pletterde overblijfselen van een auto,
waarvan rookwolken en vlammen omhoog
stegen.
Het meisje, dat de eerste eenentwintig
jaar van haar leven algemeen bekend was
als de gravin van Stonehaven, is nu de her
togin van Perth. Zij trouwde met His
Grace onder haar werkelijken naam van
Lady Enid Stonehaven. Het huis van den
hertog in Londen is, zooals iedereen weet
in Belgrave Square gelegen, bijna recht
tegenover het heerenhuis, dat bewoond
wordt door Sir Charles Atlee en de gra
vin van Stonehaven. De grimmige oude
vrouw in Richmond legde een volledige
bekentenis van haar misdaad af, voor ze
tengevolge van een hartverlamming
veel te gemakkelijk, zooals velen dachten
-uit deze wereld scheidde. In een zeker
gesticht voor ongeneeslijke krankzinnigen
woont nog een kleine, oude heer, die bij
na al zijn tijd gebruikt voor het schrijven
van prospectussen voor firma's welke
nooit zullen bestaan. In den regel is hij
heel handelbaar, doch gedurende de
maand Augustus draagt hij steeds een
dwangbuis en is hij opgesloten in een ge
traliede cel, want dan verkeert hij in den
ongelukkigen waan, dat hij een wilde
kat is.
Maison Juliette in Tracy Street is niet
meer de meest bekende hoedenwinkel in
Londen. Nu is er een tandarts gevestigd
en er is al jaren laag niets meer gezien van
Madame Viping. Op de een of andere ma
nier moet die sluwe vrouw intijds ge
waarschuwd zijn, want als een rookwolk is
ze verdwenen. Er gaat een gerucht, dat
men haar gezien heeft, vol rimpels en
met witte haren, bedekt met diamanten,
in een opera-loge van den voornaapisten
schouwburg in Buenos Ayres. Doch, of
Ze r.u werkelijk in Zuid Amerika is, of
nog dichter bij de plaats van haar vroegere
misdaad verborgen leeft, het is zeer zeker,
dat Madame Juliette niet veel goeds uit
haalt,
EINDE.
De briefkaart lag op de ontbijttafel.
Zij had me een onbehagelijke huivering
door de leden gejaagd. Ik schaamde mij
niet te bekennen, dat ik geschrikt was
en dat mijn eten zijn smaak, mijn
thee haar geur verloren scheen te hebben.
Maddy, mijn vrouw, keek verwonderd
naar me.
„Wat is er aan de hand, Willy vroeg
ze op verbaasden toon, „je kijkt zoo
ongelukkig."
„Ontbijt maar eerst," zei ik, pogend
kalm te spreken, „ontbijt af en dan zal je
alles weten."
Na het ontbijt gaf ik de briefkaart aan
mijn vrouw. Zij las ze, uitte een kreet
en vroeg toen snel
„O, Willy, wat kan dat beteekenen?"
De kaart droeg naam noch adres en
luidde aldus „Maak u gereed te sterven
vóór het einde van het jaar
„Wat beteekent het? 't Is zeker een
dwaze aardigheid, maar wie er verant
woordelijk voor is, mag zich wel scha
men. Ik zal naar het politiebureau gaan
als ik naar de stad ga en de kaart aan den
inspecteur van politie overhandigen."
„Ja, doe dat, ik hoop dat ze dien ellen
deling zullen snappen."
Maddy's begrippen van strafrecht wa
ren eenigszins vaag.
De inspecteur draaide de kaart om en
om en zei: Dat beteekent alweer heel wat
werk voor de politie, laat u mij de kaart
en ik beloof u, dat we ons best zullen
doen, den schrijver te ontdekken. Weet u
of er iemand is die u haat
„Ik meen," antwoordde ik, „met de
meeste lui op goeden voet te staan. Maar
nu ik er over nadenk, er is één man.
„O," riep de inspecteur, terwijl hij
zijnnotitieboekje te voorschijn bracht,
„Ga voort mijnheer."
„Het is een klein mannetje Shiplake
genaamd, dien ik uit mijn dienst ont
slagen heb, omdat hij in het kasboek
knoeide. Toen hij heenging, waren zijn
laatste woorden Dat zult ge boeten,
mr. Lancaster 1"
„Juist," antwoordde de inspecteur in
gedachten. „Zou u me soms iets van 's-
mans handschrift kunnen laten zien
„Maar hij zal zijn schrift wel veranderd
hebben," zei ik.
„Iemand kan zijn schrift niet verande
ren voor een deskundige," antwoordde
de inspecteur. „We hebben deskundigen,
mijnheer, die alles ontdekken."
„Goed, ik zal u verscheidene stukken
schrift van Shiplake met de avondpost
doen toekomen."
Ik had me de moeite kunnen besparen,
want den volgenden dag kwam er een
brief van Shiplake zelf en hij vroeg om
een getuigschrift.
Natuurlijk beloonde ik de groote bru
taliteit van den kerel niet door aan zijn
verlangen te voldoen, maar de brief kon
van dienst zijn.
Hij bewees, dat de anonieme brief
kaart niet van hem kon zijn, daar er 10.000
mijlen zee en land tusschen ons lagen.
Maar van wien was zij dan
Maddy, die altijd een hekel aan hon
den had gehad, wilde er nu absoluut een
aanschaffen voor onze veiligheid.
Ik kocht een hond, Bob werd in huis
geïnstalleerd en vergalde den eersten
nacht met zijn gehuil onze rust.
Mijn vrouw en ik sliepen nauwelijks
een paar uur, maar we troostten ons met
de gedachte, dat als de schrijver van de
briefkaart het waagde om te naderen,
hij in Bob er een zou vinden, die hem
flink te woord zou staan.
De gelegenheid om zijn post als waker
uit te oefenen, werd aan Bob niet ge
geven en ik begon mezelf al wijs te ma
ken dat de zaak een fopperijtje was, toen
ik een mijner buren ontmoette, die van
schrik verslagen scheen.
„Kijk eens hier, Lancaster," zei hij,
„kijk die briefkaart eens. Die ontving
ik over de post vanochtend."
„Lieve hemel," riep ik. „Dezelfde
woorden, 't zelfde schrift 1" Het was
maar al te waar. Thompson, die mijn op
merking hoorde, vroeg inlichtingen waarop
ik hem vertelde, dat ik een dergelijke
geheimzinnige kaart had ontvangen.
Hij ging direct naar het politiebureau.
Ik haalde mijn schouders op en dacht
dat de politie, die niet in staat was ge
weest mij te helpen, het evenmin hem
Zou kunnen doen.
Twee maanden gingen voorbij. Het
jaar naderde zijn eind en ik begon me
vreeselijk ongerust te gevoelen. Ik schafte
een revolver aan, die ik steeds bij mij
droeg, en ging liefst niet na donker uit.
De politie had nog geen spoor ontdekt
van den schrijver der anonieme kaarten.
Op een morgen, dat ik mijn ochtend
blad nakeek, viel mijn oog op 't volgende:
Groote sensatie wordt verwekt door
de rondzending van vreemde anomnieme
briefkaarten.
„De geadresseerden worden met den
dood gedreigd voor het einde van dit jaar.
„Alle pogingen, om den schrijver van
die kaarten te ontdekken zijn, naar wij
hooren, tot nu toe vergeefsch geweest,"
Dus waren Thompson en ik niet alléén
in die akelige positie. Anderen hadden
dus ook zulke schrikwekkende kaarten
ontvangen, dat was mij een troost.
Maar de angst, die over het land ge
gaan was, liet zich niet gemakkelijk ver
drijven. Het regende ingezonden stuk
ken, afdrukken van de briefkaart in de
nieuwsbladen. Deze wetenschap was mij
een troost en door de gedachte dat de
moordenaar toch niet geheel Engeland
kon vermoorden, sliep ik rustiger dan
sedert maanden.
Het regende ingezonden stukken, af
drukken van zoo'n kaart werden opge
nomen, vele middelen aan de hand ge
daan om den dader te ontdekken. De
politie kreeg er van langs en werd traag
en onwetend, onhandig en onactief ge
noemd. Mr. Williams, de miilionair,
loofde in een bui van menschlievendheid
een belooning van 5000 pond uit voor
dengene, die aanwijzingen kon doen,
welke leidden tot de ontdekking van den
schrijver.
Den 31 en December stond ik op en
vroeg me af wat die dag zou brengen!
De kaart toch luidde
Maak u gereed om te sterven voor het
einde van het jaar 1 En dit was nu daar.
't Was dwaas misschien om vrees te ge
voelen, waar zooveel anderen mijn lot
deelden, maar de één is zus en de andere
zóó. Gelukkig was de opheldering in
aantocht.
Toen ik 's-middags thuis kwam, vond
ik mijn vrouwtje in een erge lachbui.
„O, Willy, Willy," riep ze, ,,'t is al te
gek 1"
„Wat is er aan de hand vroeg ik,
in twijfel of ze het op haar zenuwen had.
Weer schaterde ze het uit.
„Och lieve man, ik lach me nog dood,"
riep ze uit, „zoo iets heb ik nog nooit
beleefd 1"
„Deel me toch de reden van je pret
mee," zei ik ernstig.
Ze ging naar den schoorsteen en gaf
mij een briefkaart.
„Wat weer zoo'n ding 1" riep ik. „Dat
is toch niet iets om zoo te lachen 1"
„Lees," grinnikte ze.
Met bevende hand nam ik de kaart
en las
„Houd eerst de kaart tegen het licht!"
„Waar is de andere kaart, riep ik, waar?"
„Hier," lachte zij. „O Willy, dat zal ik
nooit in mijn leven vergeten!"
Ik snelde Ühar het licht en hield de kaart
er tegen, en toen barstte ook ik in een
lachbui uit.
Want als men de kaart tegen het licht
hield, was er onder de woorden: „Bereid
u te sterven vóór het einde van het jaar,"
het volgende te lezen: „hetgeen gij waar
schijnlijk zult doen, tenzij gij de pillen van
Cureall gebruikt, 75 cent per doos, ver-
krijgb ar bij alle drogisten of franco per
post 85 cents van de fabriek, W. Cureall
Co., Limited, St. Thomasstraat, Lon
den."
„Nu, wat dunkt je ervan vroeg mijn
vrouw met een lach, toen eindelijk de
werkelijke beteekenis van de briefkaart
tot mijn verstand doorgedrongen was.
„Wat ik er van denk? Ik zal mijn make
laar last geven een honderd aandeelen
Cureall Co. voor me te koopen."
En dat deed ik.
Naar een gedicht van Longfellow
Op een heerlijken zomermorgen zat
ridder Frederik op een ruwe bank naast
zijn hut. Voor hem lag een schoone gaarde,
bloemengeur ademende en 't oog ver
gastend op liefelijke kleuren, en rondom
kweelden en huppelden de gevederde
Zangers, tusschen de groene wijngaard
ranken en het overhangend loof der
boomen. Hoe jubelde geheel de natuur,
hoe lachte zij met een zaligen lach 1
Maar in 't gèmoed van den ridder
straalde geen vriendelijke zon, het voge
lenkoor drong niet door tot zijn ziel en
vermocht niet de herinneringen, de treu
rige herinneringen te vagen uit zijn door
wond hart.
Beneden hem, in de lage vallei, stuwde
de Arno hare blauwe wateren voort, en in
de verte schitterden de tinnen van het
schoone Florence. O, aan die torenspitsen
hing zijn blik 1 Ginds had hij de geluk
kigste dagen zijns levens doorgebracht,
vaak droeg hij daar in ridderspelen en
tournooien den zegepalm weg; daar
eindelijk leerde hij Giovanna, de lief
tallige jonkvrouw, kennen, en lief
hebben. Al die weelde, dat onuitspreke
lijk geluk, die ongekende zaligheid was
voorbij, sinds zij hart en hand schonk
aan een ander. Geen oogenblik van vrede
heeft hij sedert dien tijd gekend, en alleen
was hij hier komen verblijven, alleen, om
zonder getuigen zijn smart te kunnen
dragen. Maar immer, immer nog leefde
het ideaal zijner iongelingsdroomen in
Zijn binnenste.
De armste zocht te vergeten in de een
zaamheid, in het planten van boomen en
het spannen van het tuinkoord, doch te
vergeefs
Eén echter troostte hem in zijn name
loos leed, zijn trouwe valk. Op dit
oogenblik zat deze naast zijn meester,
den gladgestreken kop in de dofgrijze
pennen gestoken, droomend misschien
van de jacht op argelooze duiven of ander
gevogelte. Maar plotseling sprong hij
vroolijk op, klapte met de vleugels, zoo
dat de koperen schelletjes aan zijn hals
rinkelden, en staarde zijn heer aan, alsof
hij zeggen wilde: „Meester, gaan wij he
den niet op jacht?"
Maar ridder Frederik dacht niet aan
jachtvermaak. Hij meende haar liefelijk
gelaat te zien door het groenend geblaarte
der heesters, of liever hij zag 't werkelijk
in de trekken van een aanvallig knaapje,
dat huppelend naderkwam, zijn groote,
blauwe kijkers op den valk richtend.
„Schoone vogel," riep hij „o, kon ik u
eens op mijn hand zien zitten, of u door
de lucht zien vliegen, wanneer gij op uw
prooi losschiet
Wonder, het was juist hare heldere,
buigzame stem, welke hem in de ooren
klonk.
„Hoe heet uw moeder, knaapje," vroeg
hij zacht en zijn stem beefde.
„Giovanna," antwoordde de kleine
zonder te bemerken, hoe den ridder
een schok door de leden voer. Op vroolij-
ken toon ging hij voort, immer den valk
aanstarend
„Och, laat me een beetje hier blijven
en met den vogel spelen ik heb nog
nooit zoo'n lief beest gezien."
„Waar woont ge dan, kind
„Op het oude kasteel, dat achter gind-
sche boomen ligt. Moeder wilde niet meer
in de stad blijven toen vader stierf. Ook
ik woon liever hier, want in de stad zijn
Zulke schoone vogels niet."
De ridder zweeg eenige oogenblikken
een traan parelde in zijn groot donker
oog
Hij nam den knaap op zijn knieën,
scherste en lachte met hem, en verhaalde
hem vele jachtavonturen, welke hij met
den valk beleefd had. En de kleine luis
terde toe met gretig oog, terwijl hij den
kop des vogels streelde.
Angst en zwarte zorg betraden enkele
dagen later het deftige slot, binnen welks
muren gravin Giovanna zich terugge
trokken had na den dood van haar gade.
Geen blik had zij meer over het zonnige
landschap, dat haar tegenstraalde wan
neer zij voor de hooge boogvensters
stond geen weelderig plantsoen, geen
bekoorlijk ruischen der fonteinen in het
park kon hare ziel nog boeien, maar
immer zat zij voor het ziekbedje van haar
kind. Arme kleine 1 de levenslust was
in zijn oogen uitgebluscht, de rozen op
zijn wangen waren verbleekt, en som
wijlen scheen het, als was de dood elk
oogenblik bereid, grimmig op zijn prooi
toe te springen. Alleen beefden koorts
achtig de loodkleurige lippen, wanneer
de woorden aan zijne beknelde keel
ontsnappen „Moeder, moeder, geef
mij den valk van ridder Frederik!"
De arme vrouw bedekte het- gelaat
met beide hare handen, en voelde haar
hart breken. Maar aanzien, hoe haar
lieveling wegkwijnde, hoe hij telkens en
telkens om den valk van ridder Frede
rik riep, dat kon haar moederliefde
niet verdragen, en snikkend beloofde zij
den kleinen lijder, morgen den valk te
gaan vragen.
Toen werd het kind rustiger, zacht
sluimerde het in, en kalmer ging zijn
ademhaling, en kalmer óok sloeg het
zwaar beproefde moederhart.
De morgen kwam 1 Hoe lachte de aarde
in haar bruidskleed, hoe fonkelden de
zonnestralen tusschen het glanzende loof
der boomen 1
Met de hoop in 't hart wandelde Gio
vanna naast haar boezemvriendin voort,
in de richting van 's ridders woning. Zij
vonden hem in den tuin, bezig den grond
te spitten.
Giovanna gevoelde, hoe haar wangen
bloosden, maar zij sloeg haar oogen neder,
boog licht het hoofd en sprak
„Ridder Frederik, ik kom hier als
vriendin. Vergeet het verledene."
En hij vergat, zij voelde het aan den
teederen druk zijner hand.
„Al mijn smart, mijn lijden en mijn ver
driet der laatste jaren, weegt niet op tegen
het geluk van dit oogenblik," fluisterde
hij zacht.
„Welnu, ridder, ik, die voorheen uw
geschenken versmaadde, ik kom heden
uit eigen beweging tot u om uw gastvrij
heid in te roepen. Ik wil met u aan een
zelfde tafel aanzitten
„Signora, ik zal mij gelukkig achten u
te schenken wat ik bezit, al is dat
weinig," voegde hij er met een zucht bij.
Haastig snelde hij zijn nederige woning
binnen, niet wetend wat op te disschen
voor de gaste, welke hem door haar
vriendelijke woorden zoo plotseling in een
nieuwe, gelukkige wereld verplaatst had.
Maar troosteloos liet hij 't hoofd hangen,
toen hij er aan dacht, dat hij in de laatste
dagen niet ter jacht was gegaan.
„Dus enkel wijn en brood," mompelde
hij en staarde mistroostig voor zich heen.
Maar eensklaps fladderde de valk op
zijn schouders neer, als wist de vogel
dat zijn meester hem noodig had.
Doch waarom verbleekte ridder Fre
derik, toen hij zijn trouwen jachtgenoot
aanstaarde En wat beduidde het mes
in zijn hand
„Trouwe valk, gij moet het offer we
zen," fluisterde hij in zichzelven; „het
is een groot offer, doch ik breng het gaarne
aan Giovanna."
Toen strekte hij het staal, een houw,
een felle houwen de arme vogel
klapte een maal zijn vleugels tegen el
kander.
Een half uur later zat ridder Frederik
met zijn beide bezoeksters aan de met
bloemen versierde tafel, tusschen het
overhangend loof der tuinboomen. De
maaltijd was sober. Maar geluk, in
wendig geluk, straalde den gastheer van 't
aangezicht. Zijn landelijke wijn scheen
hem een kostbare godendrank, en de arme
gebraden valk een vogel uit het Paradijs.
Hij dacht niet meer aan den vriend, dien
hij zooeven met eigen hand doodde, hij
wist alleen, dat hij nameloos gelukkig
was omdat zij, zij naast hem zat
De maaltijd was geëindigd. Giovanna
dankte haar gastheer voor zijn gul ont
haal, en wenkte haar vriendin om op
te staan.
Nu was het oogenblik van spreken
gekomen. Giovanna dacht aan haar zie
ken lieveling, en die gedachte gaf haar
kracht.
„Ridder Frederik," begon zij zacht-
kens, „u hebt geen kinderen, en u kent
daarom geen oudersmart.... Ach, .ook
mijn kind worstelt op het oogenblik
met een hevige ziekte. Daarom ben ik tot
u gekomen, want u kunt hem redden, u
alleen."
„Zeg mij, mevrouw, wat u verlangt, en
ik zal het u schenken, al vroeg u mijn le
ven." Met hartstochtelijk gevoel kwamen
die woorden van zijn lippen.
„Ja, mijn arme kleine zal sterven, ach
sterven. Maar iets kan hem het vroolijke
leven van weleer teruggeven, en gij bezit
het uw valk. Ik bid het, ik bezweer het
u, indien gij mij liefhebt, red mijn kind."
Als verpletterd stond hij daar. „Lief
heb ik u als mijn leven," riep hij uit, „ja,
zoo innig lief, dat ik, om u waardig te
onthalen, een uur geleden mijn valk ge
slacht heb. Had ik slechts aanstonds ge
weten, waarom u hier kwaamt. Nu is 't
te laat 1"
„Te laat," mompelde Giovanna dof,
en tranen schitterden in haar oog.
Drie dagen later klepte des morgens
vroeg het klokje der slotkapel met doffen
klank. Ridder Frederik was juist zijn
woning uitgereden, toen hij de handen
vouwde, en snikte „Ach, haar kind is
dood."
Een jaar vlood heen, en wederom
klepte het klokje der slotkapel, maar
thans waren het blijde, gelukkige tonen,
die door het luchtruim zweefden. In de
breede zaal van het kasteel zat ridder
Frederik, en naast hem Giovanna, zijn
bruid, in korenblauw gewaad.
Zij lazen rein geluk in elkanders oogen
en beiden dachten aan den morgen, toen
zij ook zijde aan zijde zaten, aan den
morgen waarop hij edelmoedig en in
stilte een groot offer gebracht had. Maar
's ridders edelmoedigheid was beloond
geworden. De dagen van lijden waren
voorbij, en zijn standvastige liefde ging
eindelijk de zege wegdragen.
Het volgende verhaaltje verplaatst ons
een eeuw terug, in den tijd der trekschui
ten. En nu kan men zeggen wat men wil,
het was een goede tijd. Men vloog niet
met stoom en electriciteit door 't leven
heen. Een ieder had tijd om te reizen, en
in werkelijkheid iets te genieten van
't leven. Geachte lezeressen en lezers,
rekent ons als 't u belieft niet onder de
langzamen, maar toch de bekentenis
moet er uit, nu vliegen de menschen door
't leven heen en zijn oud voor hun tijd.
Vroeger ging dat anders. De trekschuit,
wat een heerlijke reisgelegenheid wat
een genot werd daarin gesmaakt, 'twas
wat anders dan een diligence. In de trek
schuit zat men op zijn gemak onder een
vroolijk gesprek. Tegenwoordig stapt
men in den trein, vlug vliegt men over
de ijzeren staven en men zegt elkaar nau
welijks goeden dag.
Een negental personen vervoegde zich
op zekeren avond te Utrecht aan de
nachtschuit, welke naar Amsterdam zou
vertrekken, om als passagiers de reis mee
te maken. De beide roeven waren echter
afgehuurd zij moesten derhalve in het
ruim plaats nemen.
Het toeval wilde, dat allen tot de zoo
genaamde gegoede burgerklasse behoor
den. Zij monsterden elkander en elk
verheugde zich, dien nacht zonder al te
lastig gezelschap door te zullen brengen.
Dpch zie, juist als de bengel ophoudt
te luiden, terwijl elk reeds is gezeten, het
touw losgemaakt, het paard voorgespan
nen, doet zich op eens op den vasten wal
het geroep van een tienden passagier
hooren, die uit alle macht aan komt loopen.
Het was een straatkoopman, die met een
grauwen zak bij zich, al hijgende en bla
zende de schuit komt binnenstappen.
Niemand die zich met dit nieuwe ge
zelschap bijzonder ingenomen toonde.
Reeds had deze en gene hoop, dat men
zich- eens ten koste van den nieuwen
reiziger zou amuseeren.
De vracht in 't ruim eener gewone volk
schuit van Utrecht op Amsterdam bedroeg
veertien stuivers. Nu was de koopman
niet meer dan zeven stuivers rijk. Hij was
voornemens geweest, den schipper verlof
te vragen om voor niet cf althans voor de
halve vracht mee te mogen varen. Door
zijne late komst had hij echter vooraf dit
verzoek niet meer kunnen doen. Nu zat
hij eenmaal. En al zou menig ander in
zijn omstandigheden blijk hebben gegeven
van verlegenheid, ons mannetje niet. Nog
altijd laad hij hoop, dat er tijdens de reis
wel gelegenheid zou wezen, eenige stui
vers te verdienen.
In den beginne, tot aan Breu kelen,
was men vrij spraakzaam. De koopman
moest menigen kwinkslag te zijnen koste
hooren debiteeren. Na Nieuwersluis, waar
de passagiers even uitstappen, begon
echter het discours te verflauwen. De
stemming werd hoe langer hoe vervelen
der. Toch had niemand lust tot een slaap
je. Eindelijk sprak er een den koopman
aan „Zeg, weet jij niet wat, om den tijd
te passeeren Uw vaderen hebben op hun
tocht door de woestijn zeker ook wel een
middeltje geweten om den tijd dood te
slaan."
gWacht, dacht onze vriend, nu is 't tijd
om het ijzer te smeden. En hij stelde
het gezelschap voor, beurt om beurt el
kander een vraag te doen. Hij zou gaarne
zelf ook van de partij zijn. Wie de vraag
niet kon beantwoorden, zou den vrager
een schelling betalen, wie ze goed zou
beantwoorden, zou van den vrager een
schelling ontvangen.
Het voorstel werd aangenomen, te meer,
daar men er een nieuwe aanleiding in
meende te vinden, den koopman eens
in 't ootje te nemen.
Zoo gezegd, zoo gedaan. De eerste
vraag was „Hoeveel gekookte eieren
kon de reus Goliath nuchter eten Nie
mand die het wist. Alleen onze vriend
zei „Een, want wie een ei gegeten heeft
is bij 't tweede al niet meer nuchter."
De koopman won den eersten schelling.
De tweede meende slimmer te zijn door
den joodschen koopman een vraag uit
het Nieuwe Testament te doen, ten einde
hem op die wijze vast te zetten. „Waarom
heeft de Apostel Paulus den tweeden
brief aan de Corinthiërs geschreven
„Wel, omdat hij niet bij hen was," luid
de het antwoord, „anders had hij monde
ling kunnen vertellen, wat hij te zeggen
had." Opnieuw won hij een schelling.
Een derde begreep het op een andere
manier aan te moeten leggen. „Wie rekt
zijn werk uit," vroeg hij, „en komt toch
bijtijds klaar Heel gevat antwoordde
de koopman „Natuurlijk de touwslager,
als hij vlijtig is."
„Wie neemt de menschen wat af,"
vroeg nummer vier, „en laat er zich toch
voor betalen Zonder nadenken ant
woordde de man „De tandarts en de
barbier."
Intusschen naderden zij het dorp
Baambrugge.
„Zeg vriend," zei de vijfde, „in welke
maand eten de inwoners van Baambrugge
het minst Het antwoord was „In
Februari, want die maand telt 28 dagen."
De zesde zei „Er zijn twee eigen broe
ders en toch, slechts één daarvan noemt
mij zijn neef." „Dat is uw vader en uw
oom. Van den eerste zijt gij de zoon."
Men voer een vischschuit voorbij. Toen
vroeg de zevende „Welke visschen heb
ben de oogen het dichtst bij elkander
De koopman antwoordde onmiddellijk
„De kleinste."
De achtste deed de vraag „Hoe kan
iemand 's zomers in de schaduw van
Naarden naar Amersfoort rijden, al
schijnt de zon nog zoo heet?" De koop
man gaf ten antwoord „Waar geen scha
duw is, daar moet hij afstijgen en te voet
gaan."
Daarop vroeg de negende „Hoe kun
nen vijf personen vijf eieren deelen zpo-
dat ieder er een krijgt en er nog een in den
schotel blijft Het antwoord van den
koopman was „De laatste moet den scho
tel met ei en al nemen, dan blijft het in
den schotel en hij kan het laten liggen zoo
lang hij wil." Telkens had de man den
schelling gewonnen.
Thans kwam de beurt aan den koop
man. Het kwam er nu op aan zijn slag te
slaan. Met een kolossalen omhaal van
woorden vroeg hij „Hoe kan men twee
tongen in drie pannen bakken, zoodat
er in iedere pan een tong ligt Het was
een ingewikkelde vraag. Elk peinsde en
peinsde, maar niemand die het kon raden
De een na den ander gaf den vrager een
schelling.
Er werd op aangedrongen, dat hij nu
ook de oplossing van het raadsel zou
geven. Langen tijd draalde hij, haalde de
schouders op, verdraaide de oogen, enz.
„Wat moet dat nu?" riep hij op vertwij
felden toon.
„Wat beteekent dat talmen riep er
een. „Kom nu voor den dag met je ant
woord."
„Ja, neem me niet kwalijk, heeren, maar
ik ben zoo kaal als.Ik heb bijna geen
duit in huis." Eindelijk, de verzekering
gegeven, dat hem niets kwalijk wordt
genomen, en nadat er op is aangedrongen
dat hij met zijn oplossing voor den dag
moet komen, tast hij in den zak, neemt
er een van de gewonnen schellingen uit,
legt dien op de bank en zegt „Nou, ik
weet het ook niet. Daar is mijn schelling."
Dat was zoo niet gemeend, beweerden
sommigen. Dat had veel van oplichterij
fluisterden anderen. Maar de meesten
lachten al was het een lach als die van
een boer die kiespijn heeft. Daar de man
in elk geval hun den weg van Nieuwer
sluis tot het Kalfje op niet onaardige wijze
gekort had, lieten zij de zaak rusten. En
de koopman had intusschen geld om zijn
reis te betalen en nam eenige schellings
mede naar huis.
Zoo leefde men in den trekschuitentijd
rustig en tevreden onder elkaar.
„Conducteur Twee plaatsen in een
dames-coupé naar Keulen," riep een oude
dame te Aken, die met haar dochter kort
voor het vertrek van den trein, naar een
goed plaatsje zoekende, heen en weer
liep.
„Dames-coupé's zijn bezet, maar hier
hebt u twee plaatsen niet-rooken," ant
woordde de conducteur, terwijl hij het
portier opende.
De dames schikten zich zonder morren
in deze noodzakelijkheid.
Een net gekleed heer, die alleen in de
coupé zat, bood haar hoffelijk de hand,
om haar bij het instijgen behulpzaam te
zijn en wilde haar van eenige pakjes ont
lasten, om die op de daarvoor bestemde
plaats neer te leggen. Dit werd echter
afgewezen. De dames namen tegenover
den heer plaats, de conducteur knipte
de kaartjes en de trein zette zich in be
weging.
,,'t Is verschrikkelijk warm," zei de
jonge dame na eenige oogenblikken tot
haar moeder, terwijl zij haar hand
schoenen uittrok en met de fraai gevorm
de witte hand het. haar glad streek.
„Gaan de dames naar Keulen," vroeg de
heer, zich tot de jonge dame wendende.
Geen antwoord, een hoogmoedige blik
nam den vrijmoedigen vrager van het
hoofd tot de voeten op. Deze begreep
den blik maar al te goed en zweeg. Op
den duur scheen hem dit echter ondra
gelijk te worden.
Hij keek naar buiten, 't Was reeds
donker en 't licht in de coupé aange
stoken. Hij begon te spelen met de kost
bare ringen, welke hij zaA zijn rechter
hand droeg, deed ei een die rijk met
diamanten bezet was, af en bekeek hem
peinzend.
„Mooie ring sprak hij op weemoe
digen toon, „gij zijt een geschenk van
den Russischen Keizer, mij lief en dier
baar, gij moet weg Met deze woorden
wierp hij den kostbaren ring uit het ven
ster.
De dames verbleekten. Was hun mede
reiziger krankzinnig Deze ging inmid
dels schijnbaar tot zich zelf voort
„Als cadeau van den. Hertog van Parma
zijt ook gij mij lief en dierbaar 1" zeide hij,
terwijl hij een fonkelenden robijn mét
brillanten omzet van zijn vinger nam,
„maar gij moet ook weg Evenals zijn
voorganger wierp hij hem uit het venster.
Er bestond geen twijfel meer, de man
was krankzinnig. Misschien leed hij aan
hoogmoedswaanzin, daar hij slechts van
keizers sprak en de kostbare ringen als
notedoppen weggooide.
Vreeselijk En met dezen waanzinnige
bevonden de dames zich 's nachts alléén
in de coupé.
De noodrem was juist aan zijn kant en
zijn overjas hing er aan. Een station was
ook niet in 't vooruitzicht, en de verdachte
vreemdeling vervolgde zijn spel, totdat
hij op 't laatst zelfs zijn trouwring uit het
venster slingerde, terwijl hij al zuchtend
zeide „Gij, mijn trouwring, zijt mij het
liefst van allen, doch er helpt niets
aan ook gij moet weg Nu vestigde
de man zijn blik op de hand der jonge
dame, waaraan een fraaie ring zat.
„Mejuffrouw," zoo sprak hij, „u hebt
daar een prachtigen ring, maar die moet
ook weg 1" Daarop strekte hij zijn hand
begeerig er naar uit.
Angstig richt zij een vragenden blik
op haar moeder. Deze, eveneens in doods
angst, knikte toestemmend. Hoe zou zij
ook de woede van een krankzinnige dur
ven trotseeren. De misschien dubbel zoo
kostbare ring moest dus wel overgegeven
worden.
Bevend nam zij hem van haar vinger,
met een diepe buiging werd hij aangeno
men en uit het raampje geworpen. Er
heerschte een oogenblik stilte. De vreem
deling trok zich in een hoek terug en
scheen te slapen.
Wat zou hij in 't schild voeren Weder
liet de verdachte zijn overigens welluiden
de stem hooren
„Het spijt me van mijn ringen," zeide
hij, „ik moet ze terug hebben
Moeder en dochter keken elkander
wanhopig aan. Hoe kon het den krank
zinnige toch invallen, met geweld den
ring van haar op te eischen
De heer speelde achteloos met het
koord van 't gordijn en zeide
„Kijk, daar is mijn Russische ring
weer." Daarop stak hij waarlijk den ring,
fonkelende van diamanten, aan zijn vinger.
Eén voor één vond hij de ringen in
dezelfde volgorde als hij ze had wegge
worpen in het gordijnkoord terug. Ten
laatste ook den ring der jonge dame.
„Mejuffrouw," zeide hij, haar heuff
eigendom teruggevend, „neem uw fraaien
ring terug. U wildet u niet met mij onder
houden, niettemin heb ik mij veioorlcofd
u een klein tijdverdrijf te verschaffen.
Ik ben de goochelaar Chambly 1"
Op dit oogenblik stoomde de trein het
station binnen. De conducteur opende
het portier en riep „Keulen 1"
De heer sprong uit de coupé en ver
dween in de menigte.
TERUGGEKAATST.
Een scholier legde in den hoed van een
leeraar een papiertje, waarop stond ge
schreven „aap".
Toen de goede man het ontdekte, zei
hij „Een van de jongelui heeft de be
leefdheid gehad, zijn kaartje bij mij te de-
poneeren. Ik dank hem daar wel voor,"
EEN SLIMME BEDELAAR.
In een der straten zat een bedelaar met
een kleinen hond. De hond lag aan een
kettinkje vast en had een plakkaat om zijn
hals waarop men las Heb medelijden
met een blinde. Zeker heer ,die voorbij
ging, wierp iets in het bakje. „Hola",
riep hij zich omkeerende, „heb ik daar niet
een goudtientje in je bakje gegooid of
was het een twee-en-een-halve cent stuk?"
,,'t Was maar een twee-en-een-halve
centstuk meneer," antwoordde de bede
laar.
„Zoo," zeide de andere, „daar moet ik
je juist hebben je bent dus niet blind."
„Den hemel zij damt, neen meneer,
maar d t stomme dier is zoo ongelukkig."