m Do geheimzinnige briefkaart. De Valk van ridder Frederik. Uit den trekschuitentijd. In een niet-rooken-coupé. UIT DE MOPPENTROMMEL Voort gingen ze, tot de hoogte overwon nen was ze schenen toen een oogenblik op den top te blijven hangen. En een plotselinge uitroep van Charles weerklonk. De weg voor hen, welke zich mijlen lang recht als een spoorlijn uitstrekte, was absoluut leeg. „Hemel, hij is geheel uit 't gezicht ver dwenen 1" riep de chauffeur uit. Terwijl hij nog aan 't spreken was zagen ze, dat er net voorbij een klein boschje een zij weggetje plotseling links afdraaide, dat rondom bouwgrond liep. „Hij is dien weg opgegaan 1" schreeuw de Charles, en terwijl met alle kracht de remmen aangezet werden, kwam de wagen tot stilstand en begon toen langzaam ach teruit te rijden, want ze waren den zijweg reeds een eind voorbij geschoten. Een oogenblik later namen ze een draai en hobbelden ze over het met gras begroeide pad. Toen ze den draai in den weg geno men hadden, lag deze recht voor hen, doch er was geen spoor van Radney te zien. Het zweet stroomde den chauffeur langs het gezicht. „Hij is verdwenen," zei hij, terwijl hij de auto met een bleek, ver schrikt gezicht door liet rijden. Een kwart mijl ongeveer duurde dit nog, steeds gin gen ze omhoog, doch toen gaf de chauf feur plotseling een gil, gebruikte weer de rem en bracht de motor tot stilstand. „Nu weet ik het," zei hij. „Wat die kerel ook gedaan heeft, ik ga hem niet verder achterna met de auto." En meteen begreep ook Charles. Zij liepen naar den rand van een groot gat, dat als een krater in den grond zonk, een oude, verlaten steengroeve, zonder omheining en heel diep. Over den rrnd kijkend, bevend en vol schrik, zagen ze, ver beneden hen, een soort wrak, ver pletterde overblijfselen van een auto, waarvan rookwolken en vlammen omhoog stegen. Het meisje, dat de eerste eenentwintig jaar van haar leven algemeen bekend was als de gravin van Stonehaven, is nu de her togin van Perth. Zij trouwde met His Grace onder haar werkelijken naam van Lady Enid Stonehaven. Het huis van den hertog in Londen is, zooals iedereen weet in Belgrave Square gelegen, bijna recht tegenover het heerenhuis, dat bewoond wordt door Sir Charles Atlee en de gra vin van Stonehaven. De grimmige oude vrouw in Richmond legde een volledige bekentenis van haar misdaad af, voor ze tengevolge van een hartverlamming veel te gemakkelijk, zooals velen dachten -uit deze wereld scheidde. In een zeker gesticht voor ongeneeslijke krankzinnigen woont nog een kleine, oude heer, die bij na al zijn tijd gebruikt voor het schrijven van prospectussen voor firma's welke nooit zullen bestaan. In den regel is hij heel handelbaar, doch gedurende de maand Augustus draagt hij steeds een dwangbuis en is hij opgesloten in een ge traliede cel, want dan verkeert hij in den ongelukkigen waan, dat hij een wilde kat is. Maison Juliette in Tracy Street is niet meer de meest bekende hoedenwinkel in Londen. Nu is er een tandarts gevestigd en er is al jaren laag niets meer gezien van Madame Viping. Op de een of andere ma nier moet die sluwe vrouw intijds ge waarschuwd zijn, want als een rookwolk is ze verdwenen. Er gaat een gerucht, dat men haar gezien heeft, vol rimpels en met witte haren, bedekt met diamanten, in een opera-loge van den voornaapisten schouwburg in Buenos Ayres. Doch, of Ze r.u werkelijk in Zuid Amerika is, of nog dichter bij de plaats van haar vroegere misdaad verborgen leeft, het is zeer zeker, dat Madame Juliette niet veel goeds uit haalt, EINDE. De briefkaart lag op de ontbijttafel. Zij had me een onbehagelijke huivering door de leden gejaagd. Ik schaamde mij niet te bekennen, dat ik geschrikt was en dat mijn eten zijn smaak, mijn thee haar geur verloren scheen te hebben. Maddy, mijn vrouw, keek verwonderd naar me. „Wat is er aan de hand, Willy vroeg ze op verbaasden toon, „je kijkt zoo ongelukkig." „Ontbijt maar eerst," zei ik, pogend kalm te spreken, „ontbijt af en dan zal je alles weten." Na het ontbijt gaf ik de briefkaart aan mijn vrouw. Zij las ze, uitte een kreet en vroeg toen snel „O, Willy, wat kan dat beteekenen?" De kaart droeg naam noch adres en luidde aldus „Maak u gereed te sterven vóór het einde van het jaar „Wat beteekent het? 't Is zeker een dwaze aardigheid, maar wie er verant woordelijk voor is, mag zich wel scha men. Ik zal naar het politiebureau gaan als ik naar de stad ga en de kaart aan den inspecteur van politie overhandigen." „Ja, doe dat, ik hoop dat ze dien ellen deling zullen snappen." Maddy's begrippen van strafrecht wa ren eenigszins vaag. De inspecteur draaide de kaart om en om en zei: Dat beteekent alweer heel wat werk voor de politie, laat u mij de kaart en ik beloof u, dat we ons best zullen doen, den schrijver te ontdekken. Weet u of er iemand is die u haat „Ik meen," antwoordde ik, „met de meeste lui op goeden voet te staan. Maar nu ik er over nadenk, er is één man. „O," riep de inspecteur, terwijl hij zijnnotitieboekje te voorschijn bracht, „Ga voort mijnheer." „Het is een klein mannetje Shiplake genaamd, dien ik uit mijn dienst ont slagen heb, omdat hij in het kasboek knoeide. Toen hij heenging, waren zijn laatste woorden Dat zult ge boeten, mr. Lancaster 1" „Juist," antwoordde de inspecteur in gedachten. „Zou u me soms iets van 's- mans handschrift kunnen laten zien „Maar hij zal zijn schrift wel veranderd hebben," zei ik. „Iemand kan zijn schrift niet verande ren voor een deskundige," antwoordde de inspecteur. „We hebben deskundigen, mijnheer, die alles ontdekken." „Goed, ik zal u verscheidene stukken schrift van Shiplake met de avondpost doen toekomen." Ik had me de moeite kunnen besparen, want den volgenden dag kwam er een brief van Shiplake zelf en hij vroeg om een getuigschrift. Natuurlijk beloonde ik de groote bru taliteit van den kerel niet door aan zijn verlangen te voldoen, maar de brief kon van dienst zijn. Hij bewees, dat de anonieme brief kaart niet van hem kon zijn, daar er 10.000 mijlen zee en land tusschen ons lagen. Maar van wien was zij dan Maddy, die altijd een hekel aan hon den had gehad, wilde er nu absoluut een aanschaffen voor onze veiligheid. Ik kocht een hond, Bob werd in huis geïnstalleerd en vergalde den eersten nacht met zijn gehuil onze rust. Mijn vrouw en ik sliepen nauwelijks een paar uur, maar we troostten ons met de gedachte, dat als de schrijver van de briefkaart het waagde om te naderen, hij in Bob er een zou vinden, die hem flink te woord zou staan. De gelegenheid om zijn post als waker uit te oefenen, werd aan Bob niet ge geven en ik begon mezelf al wijs te ma ken dat de zaak een fopperijtje was, toen ik een mijner buren ontmoette, die van schrik verslagen scheen. „Kijk eens hier, Lancaster," zei hij, „kijk die briefkaart eens. Die ontving ik over de post vanochtend." „Lieve hemel," riep ik. „Dezelfde woorden, 't zelfde schrift 1" Het was maar al te waar. Thompson, die mijn op merking hoorde, vroeg inlichtingen waarop ik hem vertelde, dat ik een dergelijke geheimzinnige kaart had ontvangen. Hij ging direct naar het politiebureau. Ik haalde mijn schouders op en dacht dat de politie, die niet in staat was ge weest mij te helpen, het evenmin hem Zou kunnen doen. Twee maanden gingen voorbij. Het jaar naderde zijn eind en ik begon me vreeselijk ongerust te gevoelen. Ik schafte een revolver aan, die ik steeds bij mij droeg, en ging liefst niet na donker uit. De politie had nog geen spoor ontdekt van den schrijver der anonieme kaarten. Op een morgen, dat ik mijn ochtend blad nakeek, viel mijn oog op 't volgende: Groote sensatie wordt verwekt door de rondzending van vreemde anomnieme briefkaarten. „De geadresseerden worden met den dood gedreigd voor het einde van dit jaar. „Alle pogingen, om den schrijver van die kaarten te ontdekken zijn, naar wij hooren, tot nu toe vergeefsch geweest," Dus waren Thompson en ik niet alléén in die akelige positie. Anderen hadden dus ook zulke schrikwekkende kaarten ontvangen, dat was mij een troost. Maar de angst, die over het land ge gaan was, liet zich niet gemakkelijk ver drijven. Het regende ingezonden stuk ken, afdrukken van de briefkaart in de nieuwsbladen. Deze wetenschap was mij een troost en door de gedachte dat de moordenaar toch niet geheel Engeland kon vermoorden, sliep ik rustiger dan sedert maanden. Het regende ingezonden stukken, af drukken van zoo'n kaart werden opge nomen, vele middelen aan de hand ge daan om den dader te ontdekken. De politie kreeg er van langs en werd traag en onwetend, onhandig en onactief ge noemd. Mr. Williams, de miilionair, loofde in een bui van menschlievendheid een belooning van 5000 pond uit voor dengene, die aanwijzingen kon doen, welke leidden tot de ontdekking van den schrijver. Den 31 en December stond ik op en vroeg me af wat die dag zou brengen! De kaart toch luidde Maak u gereed om te sterven voor het einde van het jaar 1 En dit was nu daar. 't Was dwaas misschien om vrees te ge voelen, waar zooveel anderen mijn lot deelden, maar de één is zus en de andere zóó. Gelukkig was de opheldering in aantocht. Toen ik 's-middags thuis kwam, vond ik mijn vrouwtje in een erge lachbui. „O, Willy, Willy," riep ze, ,,'t is al te gek 1" „Wat is er aan de hand vroeg ik, in twijfel of ze het op haar zenuwen had. Weer schaterde ze het uit. „Och lieve man, ik lach me nog dood," riep ze uit, „zoo iets heb ik nog nooit beleefd 1" „Deel me toch de reden van je pret mee," zei ik ernstig. Ze ging naar den schoorsteen en gaf mij een briefkaart. „Wat weer zoo'n ding 1" riep ik. „Dat is toch niet iets om zoo te lachen 1" „Lees," grinnikte ze. Met bevende hand nam ik de kaart en las „Houd eerst de kaart tegen het licht!" „Waar is de andere kaart, riep ik, waar?" „Hier," lachte zij. „O Willy, dat zal ik nooit in mijn leven vergeten!" Ik snelde Ühar het licht en hield de kaart er tegen, en toen barstte ook ik in een lachbui uit. Want als men de kaart tegen het licht hield, was er onder de woorden: „Bereid u te sterven vóór het einde van het jaar," het volgende te lezen: „hetgeen gij waar schijnlijk zult doen, tenzij gij de pillen van Cureall gebruikt, 75 cent per doos, ver- krijgb ar bij alle drogisten of franco per post 85 cents van de fabriek, W. Cureall Co., Limited, St. Thomasstraat, Lon den." „Nu, wat dunkt je ervan vroeg mijn vrouw met een lach, toen eindelijk de werkelijke beteekenis van de briefkaart tot mijn verstand doorgedrongen was. „Wat ik er van denk? Ik zal mijn make laar last geven een honderd aandeelen Cureall Co. voor me te koopen." En dat deed ik. Naar een gedicht van Longfellow Op een heerlijken zomermorgen zat ridder Frederik op een ruwe bank naast zijn hut. Voor hem lag een schoone gaarde, bloemengeur ademende en 't oog ver gastend op liefelijke kleuren, en rondom kweelden en huppelden de gevederde Zangers, tusschen de groene wijngaard ranken en het overhangend loof der boomen. Hoe jubelde geheel de natuur, hoe lachte zij met een zaligen lach 1 Maar in 't gèmoed van den ridder straalde geen vriendelijke zon, het voge lenkoor drong niet door tot zijn ziel en vermocht niet de herinneringen, de treu rige herinneringen te vagen uit zijn door wond hart. Beneden hem, in de lage vallei, stuwde de Arno hare blauwe wateren voort, en in de verte schitterden de tinnen van het schoone Florence. O, aan die torenspitsen hing zijn blik 1 Ginds had hij de geluk kigste dagen zijns levens doorgebracht, vaak droeg hij daar in ridderspelen en tournooien den zegepalm weg; daar eindelijk leerde hij Giovanna, de lief tallige jonkvrouw, kennen, en lief hebben. Al die weelde, dat onuitspreke lijk geluk, die ongekende zaligheid was voorbij, sinds zij hart en hand schonk aan een ander. Geen oogenblik van vrede heeft hij sedert dien tijd gekend, en alleen was hij hier komen verblijven, alleen, om zonder getuigen zijn smart te kunnen dragen. Maar immer, immer nog leefde het ideaal zijner iongelingsdroomen in Zijn binnenste. De armste zocht te vergeten in de een zaamheid, in het planten van boomen en het spannen van het tuinkoord, doch te vergeefs Eén echter troostte hem in zijn name loos leed, zijn trouwe valk. Op dit oogenblik zat deze naast zijn meester, den gladgestreken kop in de dofgrijze pennen gestoken, droomend misschien van de jacht op argelooze duiven of ander gevogelte. Maar plotseling sprong hij vroolijk op, klapte met de vleugels, zoo dat de koperen schelletjes aan zijn hals rinkelden, en staarde zijn heer aan, alsof hij zeggen wilde: „Meester, gaan wij he den niet op jacht?" Maar ridder Frederik dacht niet aan jachtvermaak. Hij meende haar liefelijk gelaat te zien door het groenend geblaarte der heesters, of liever hij zag 't werkelijk in de trekken van een aanvallig knaapje, dat huppelend naderkwam, zijn groote, blauwe kijkers op den valk richtend. „Schoone vogel," riep hij „o, kon ik u eens op mijn hand zien zitten, of u door de lucht zien vliegen, wanneer gij op uw prooi losschiet Wonder, het was juist hare heldere, buigzame stem, welke hem in de ooren klonk. „Hoe heet uw moeder, knaapje," vroeg hij zacht en zijn stem beefde. „Giovanna," antwoordde de kleine zonder te bemerken, hoe den ridder een schok door de leden voer. Op vroolij- ken toon ging hij voort, immer den valk aanstarend „Och, laat me een beetje hier blijven en met den vogel spelen ik heb nog nooit zoo'n lief beest gezien." „Waar woont ge dan, kind „Op het oude kasteel, dat achter gind- sche boomen ligt. Moeder wilde niet meer in de stad blijven toen vader stierf. Ook ik woon liever hier, want in de stad zijn Zulke schoone vogels niet." De ridder zweeg eenige oogenblikken een traan parelde in zijn groot donker oog Hij nam den knaap op zijn knieën, scherste en lachte met hem, en verhaalde hem vele jachtavonturen, welke hij met den valk beleefd had. En de kleine luis terde toe met gretig oog, terwijl hij den kop des vogels streelde. Angst en zwarte zorg betraden enkele dagen later het deftige slot, binnen welks muren gravin Giovanna zich terugge trokken had na den dood van haar gade. Geen blik had zij meer over het zonnige landschap, dat haar tegenstraalde wan neer zij voor de hooge boogvensters stond geen weelderig plantsoen, geen bekoorlijk ruischen der fonteinen in het park kon hare ziel nog boeien, maar immer zat zij voor het ziekbedje van haar kind. Arme kleine 1 de levenslust was in zijn oogen uitgebluscht, de rozen op zijn wangen waren verbleekt, en som wijlen scheen het, als was de dood elk oogenblik bereid, grimmig op zijn prooi toe te springen. Alleen beefden koorts achtig de loodkleurige lippen, wanneer de woorden aan zijne beknelde keel ontsnappen „Moeder, moeder, geef mij den valk van ridder Frederik!" De arme vrouw bedekte het- gelaat met beide hare handen, en voelde haar hart breken. Maar aanzien, hoe haar lieveling wegkwijnde, hoe hij telkens en telkens om den valk van ridder Frede rik riep, dat kon haar moederliefde niet verdragen, en snikkend beloofde zij den kleinen lijder, morgen den valk te gaan vragen. Toen werd het kind rustiger, zacht sluimerde het in, en kalmer ging zijn ademhaling, en kalmer óok sloeg het zwaar beproefde moederhart. De morgen kwam 1 Hoe lachte de aarde in haar bruidskleed, hoe fonkelden de zonnestralen tusschen het glanzende loof der boomen 1 Met de hoop in 't hart wandelde Gio vanna naast haar boezemvriendin voort, in de richting van 's ridders woning. Zij vonden hem in den tuin, bezig den grond te spitten. Giovanna gevoelde, hoe haar wangen bloosden, maar zij sloeg haar oogen neder, boog licht het hoofd en sprak „Ridder Frederik, ik kom hier als vriendin. Vergeet het verledene." En hij vergat, zij voelde het aan den teederen druk zijner hand. „Al mijn smart, mijn lijden en mijn ver driet der laatste jaren, weegt niet op tegen het geluk van dit oogenblik," fluisterde hij zacht. „Welnu, ridder, ik, die voorheen uw geschenken versmaadde, ik kom heden uit eigen beweging tot u om uw gastvrij heid in te roepen. Ik wil met u aan een zelfde tafel aanzitten „Signora, ik zal mij gelukkig achten u te schenken wat ik bezit, al is dat weinig," voegde hij er met een zucht bij. Haastig snelde hij zijn nederige woning binnen, niet wetend wat op te disschen voor de gaste, welke hem door haar vriendelijke woorden zoo plotseling in een nieuwe, gelukkige wereld verplaatst had. Maar troosteloos liet hij 't hoofd hangen, toen hij er aan dacht, dat hij in de laatste dagen niet ter jacht was gegaan. „Dus enkel wijn en brood," mompelde hij en staarde mistroostig voor zich heen. Maar eensklaps fladderde de valk op zijn schouders neer, als wist de vogel dat zijn meester hem noodig had. Doch waarom verbleekte ridder Fre derik, toen hij zijn trouwen jachtgenoot aanstaarde En wat beduidde het mes in zijn hand „Trouwe valk, gij moet het offer we zen," fluisterde hij in zichzelven; „het is een groot offer, doch ik breng het gaarne aan Giovanna." Toen strekte hij het staal, een houw, een felle houwen de arme vogel klapte een maal zijn vleugels tegen el kander. Een half uur later zat ridder Frederik met zijn beide bezoeksters aan de met bloemen versierde tafel, tusschen het overhangend loof der tuinboomen. De maaltijd was sober. Maar geluk, in wendig geluk, straalde den gastheer van 't aangezicht. Zijn landelijke wijn scheen hem een kostbare godendrank, en de arme gebraden valk een vogel uit het Paradijs. Hij dacht niet meer aan den vriend, dien hij zooeven met eigen hand doodde, hij wist alleen, dat hij nameloos gelukkig was omdat zij, zij naast hem zat De maaltijd was geëindigd. Giovanna dankte haar gastheer voor zijn gul ont haal, en wenkte haar vriendin om op te staan. Nu was het oogenblik van spreken gekomen. Giovanna dacht aan haar zie ken lieveling, en die gedachte gaf haar kracht. „Ridder Frederik," begon zij zacht- kens, „u hebt geen kinderen, en u kent daarom geen oudersmart.... Ach, .ook mijn kind worstelt op het oogenblik met een hevige ziekte. Daarom ben ik tot u gekomen, want u kunt hem redden, u alleen." „Zeg mij, mevrouw, wat u verlangt, en ik zal het u schenken, al vroeg u mijn le ven." Met hartstochtelijk gevoel kwamen die woorden van zijn lippen. „Ja, mijn arme kleine zal sterven, ach sterven. Maar iets kan hem het vroolijke leven van weleer teruggeven, en gij bezit het uw valk. Ik bid het, ik bezweer het u, indien gij mij liefhebt, red mijn kind." Als verpletterd stond hij daar. „Lief heb ik u als mijn leven," riep hij uit, „ja, zoo innig lief, dat ik, om u waardig te onthalen, een uur geleden mijn valk ge slacht heb. Had ik slechts aanstonds ge weten, waarom u hier kwaamt. Nu is 't te laat 1" „Te laat," mompelde Giovanna dof, en tranen schitterden in haar oog. Drie dagen later klepte des morgens vroeg het klokje der slotkapel met doffen klank. Ridder Frederik was juist zijn woning uitgereden, toen hij de handen vouwde, en snikte „Ach, haar kind is dood." Een jaar vlood heen, en wederom klepte het klokje der slotkapel, maar thans waren het blijde, gelukkige tonen, die door het luchtruim zweefden. In de breede zaal van het kasteel zat ridder Frederik, en naast hem Giovanna, zijn bruid, in korenblauw gewaad. Zij lazen rein geluk in elkanders oogen en beiden dachten aan den morgen, toen zij ook zijde aan zijde zaten, aan den morgen waarop hij edelmoedig en in stilte een groot offer gebracht had. Maar 's ridders edelmoedigheid was beloond geworden. De dagen van lijden waren voorbij, en zijn standvastige liefde ging eindelijk de zege wegdragen. Het volgende verhaaltje verplaatst ons een eeuw terug, in den tijd der trekschui ten. En nu kan men zeggen wat men wil, het was een goede tijd. Men vloog niet met stoom en electriciteit door 't leven heen. Een ieder had tijd om te reizen, en in werkelijkheid iets te genieten van 't leven. Geachte lezeressen en lezers, rekent ons als 't u belieft niet onder de langzamen, maar toch de bekentenis moet er uit, nu vliegen de menschen door 't leven heen en zijn oud voor hun tijd. Vroeger ging dat anders. De trekschuit, wat een heerlijke reisgelegenheid wat een genot werd daarin gesmaakt, 'twas wat anders dan een diligence. In de trek schuit zat men op zijn gemak onder een vroolijk gesprek. Tegenwoordig stapt men in den trein, vlug vliegt men over de ijzeren staven en men zegt elkaar nau welijks goeden dag. Een negental personen vervoegde zich op zekeren avond te Utrecht aan de nachtschuit, welke naar Amsterdam zou vertrekken, om als passagiers de reis mee te maken. De beide roeven waren echter afgehuurd zij moesten derhalve in het ruim plaats nemen. Het toeval wilde, dat allen tot de zoo genaamde gegoede burgerklasse behoor den. Zij monsterden elkander en elk verheugde zich, dien nacht zonder al te lastig gezelschap door te zullen brengen. Dpch zie, juist als de bengel ophoudt te luiden, terwijl elk reeds is gezeten, het touw losgemaakt, het paard voorgespan nen, doet zich op eens op den vasten wal het geroep van een tienden passagier hooren, die uit alle macht aan komt loopen. Het was een straatkoopman, die met een grauwen zak bij zich, al hijgende en bla zende de schuit komt binnenstappen. Niemand die zich met dit nieuwe ge zelschap bijzonder ingenomen toonde. Reeds had deze en gene hoop, dat men zich- eens ten koste van den nieuwen reiziger zou amuseeren. De vracht in 't ruim eener gewone volk schuit van Utrecht op Amsterdam bedroeg veertien stuivers. Nu was de koopman niet meer dan zeven stuivers rijk. Hij was voornemens geweest, den schipper verlof te vragen om voor niet cf althans voor de halve vracht mee te mogen varen. Door zijne late komst had hij echter vooraf dit verzoek niet meer kunnen doen. Nu zat hij eenmaal. En al zou menig ander in zijn omstandigheden blijk hebben gegeven van verlegenheid, ons mannetje niet. Nog altijd laad hij hoop, dat er tijdens de reis wel gelegenheid zou wezen, eenige stui vers te verdienen. In den beginne, tot aan Breu kelen, was men vrij spraakzaam. De koopman moest menigen kwinkslag te zijnen koste hooren debiteeren. Na Nieuwersluis, waar de passagiers even uitstappen, begon echter het discours te verflauwen. De stemming werd hoe langer hoe vervelen der. Toch had niemand lust tot een slaap je. Eindelijk sprak er een den koopman aan „Zeg, weet jij niet wat, om den tijd te passeeren Uw vaderen hebben op hun tocht door de woestijn zeker ook wel een middeltje geweten om den tijd dood te slaan." gWacht, dacht onze vriend, nu is 't tijd om het ijzer te smeden. En hij stelde het gezelschap voor, beurt om beurt el kander een vraag te doen. Hij zou gaarne zelf ook van de partij zijn. Wie de vraag niet kon beantwoorden, zou den vrager een schelling betalen, wie ze goed zou beantwoorden, zou van den vrager een schelling ontvangen. Het voorstel werd aangenomen, te meer, daar men er een nieuwe aanleiding in meende te vinden, den koopman eens in 't ootje te nemen. Zoo gezegd, zoo gedaan. De eerste vraag was „Hoeveel gekookte eieren kon de reus Goliath nuchter eten Nie mand die het wist. Alleen onze vriend zei „Een, want wie een ei gegeten heeft is bij 't tweede al niet meer nuchter." De koopman won den eersten schelling. De tweede meende slimmer te zijn door den joodschen koopman een vraag uit het Nieuwe Testament te doen, ten einde hem op die wijze vast te zetten. „Waarom heeft de Apostel Paulus den tweeden brief aan de Corinthiërs geschreven „Wel, omdat hij niet bij hen was," luid de het antwoord, „anders had hij monde ling kunnen vertellen, wat hij te zeggen had." Opnieuw won hij een schelling. Een derde begreep het op een andere manier aan te moeten leggen. „Wie rekt zijn werk uit," vroeg hij, „en komt toch bijtijds klaar Heel gevat antwoordde de koopman „Natuurlijk de touwslager, als hij vlijtig is." „Wie neemt de menschen wat af," vroeg nummer vier, „en laat er zich toch voor betalen Zonder nadenken ant woordde de man „De tandarts en de barbier." Intusschen naderden zij het dorp Baambrugge. „Zeg vriend," zei de vijfde, „in welke maand eten de inwoners van Baambrugge het minst Het antwoord was „In Februari, want die maand telt 28 dagen." De zesde zei „Er zijn twee eigen broe ders en toch, slechts één daarvan noemt mij zijn neef." „Dat is uw vader en uw oom. Van den eerste zijt gij de zoon." Men voer een vischschuit voorbij. Toen vroeg de zevende „Welke visschen heb ben de oogen het dichtst bij elkander De koopman antwoordde onmiddellijk „De kleinste." De achtste deed de vraag „Hoe kan iemand 's zomers in de schaduw van Naarden naar Amersfoort rijden, al schijnt de zon nog zoo heet?" De koop man gaf ten antwoord „Waar geen scha duw is, daar moet hij afstijgen en te voet gaan." Daarop vroeg de negende „Hoe kun nen vijf personen vijf eieren deelen zpo- dat ieder er een krijgt en er nog een in den schotel blijft Het antwoord van den koopman was „De laatste moet den scho tel met ei en al nemen, dan blijft het in den schotel en hij kan het laten liggen zoo lang hij wil." Telkens had de man den schelling gewonnen. Thans kwam de beurt aan den koop man. Het kwam er nu op aan zijn slag te slaan. Met een kolossalen omhaal van woorden vroeg hij „Hoe kan men twee tongen in drie pannen bakken, zoodat er in iedere pan een tong ligt Het was een ingewikkelde vraag. Elk peinsde en peinsde, maar niemand die het kon raden De een na den ander gaf den vrager een schelling. Er werd op aangedrongen, dat hij nu ook de oplossing van het raadsel zou geven. Langen tijd draalde hij, haalde de schouders op, verdraaide de oogen, enz. „Wat moet dat nu?" riep hij op vertwij felden toon. „Wat beteekent dat talmen riep er een. „Kom nu voor den dag met je ant woord." „Ja, neem me niet kwalijk, heeren, maar ik ben zoo kaal als.Ik heb bijna geen duit in huis." Eindelijk, de verzekering gegeven, dat hem niets kwalijk wordt genomen, en nadat er op is aangedrongen dat hij met zijn oplossing voor den dag moet komen, tast hij in den zak, neemt er een van de gewonnen schellingen uit, legt dien op de bank en zegt „Nou, ik weet het ook niet. Daar is mijn schelling." Dat was zoo niet gemeend, beweerden sommigen. Dat had veel van oplichterij fluisterden anderen. Maar de meesten lachten al was het een lach als die van een boer die kiespijn heeft. Daar de man in elk geval hun den weg van Nieuwer sluis tot het Kalfje op niet onaardige wijze gekort had, lieten zij de zaak rusten. En de koopman had intusschen geld om zijn reis te betalen en nam eenige schellings mede naar huis. Zoo leefde men in den trekschuitentijd rustig en tevreden onder elkaar. „Conducteur Twee plaatsen in een dames-coupé naar Keulen," riep een oude dame te Aken, die met haar dochter kort voor het vertrek van den trein, naar een goed plaatsje zoekende, heen en weer liep. „Dames-coupé's zijn bezet, maar hier hebt u twee plaatsen niet-rooken," ant woordde de conducteur, terwijl hij het portier opende. De dames schikten zich zonder morren in deze noodzakelijkheid. Een net gekleed heer, die alleen in de coupé zat, bood haar hoffelijk de hand, om haar bij het instijgen behulpzaam te zijn en wilde haar van eenige pakjes ont lasten, om die op de daarvoor bestemde plaats neer te leggen. Dit werd echter afgewezen. De dames namen tegenover den heer plaats, de conducteur knipte de kaartjes en de trein zette zich in be weging. ,,'t Is verschrikkelijk warm," zei de jonge dame na eenige oogenblikken tot haar moeder, terwijl zij haar hand schoenen uittrok en met de fraai gevorm de witte hand het. haar glad streek. „Gaan de dames naar Keulen," vroeg de heer, zich tot de jonge dame wendende. Geen antwoord, een hoogmoedige blik nam den vrijmoedigen vrager van het hoofd tot de voeten op. Deze begreep den blik maar al te goed en zweeg. Op den duur scheen hem dit echter ondra gelijk te worden. Hij keek naar buiten, 't Was reeds donker en 't licht in de coupé aange stoken. Hij begon te spelen met de kost bare ringen, welke hij zaA zijn rechter hand droeg, deed ei een die rijk met diamanten bezet was, af en bekeek hem peinzend. „Mooie ring sprak hij op weemoe digen toon, „gij zijt een geschenk van den Russischen Keizer, mij lief en dier baar, gij moet weg Met deze woorden wierp hij den kostbaren ring uit het ven ster. De dames verbleekten. Was hun mede reiziger krankzinnig Deze ging inmid dels schijnbaar tot zich zelf voort „Als cadeau van den. Hertog van Parma zijt ook gij mij lief en dierbaar 1" zeide hij, terwijl hij een fonkelenden robijn mét brillanten omzet van zijn vinger nam, „maar gij moet ook weg Evenals zijn voorganger wierp hij hem uit het venster. Er bestond geen twijfel meer, de man was krankzinnig. Misschien leed hij aan hoogmoedswaanzin, daar hij slechts van keizers sprak en de kostbare ringen als notedoppen weggooide. Vreeselijk En met dezen waanzinnige bevonden de dames zich 's nachts alléén in de coupé. De noodrem was juist aan zijn kant en zijn overjas hing er aan. Een station was ook niet in 't vooruitzicht, en de verdachte vreemdeling vervolgde zijn spel, totdat hij op 't laatst zelfs zijn trouwring uit het venster slingerde, terwijl hij al zuchtend zeide „Gij, mijn trouwring, zijt mij het liefst van allen, doch er helpt niets aan ook gij moet weg Nu vestigde de man zijn blik op de hand der jonge dame, waaraan een fraaie ring zat. „Mejuffrouw," zoo sprak hij, „u hebt daar een prachtigen ring, maar die moet ook weg 1" Daarop strekte hij zijn hand begeerig er naar uit. Angstig richt zij een vragenden blik op haar moeder. Deze, eveneens in doods angst, knikte toestemmend. Hoe zou zij ook de woede van een krankzinnige dur ven trotseeren. De misschien dubbel zoo kostbare ring moest dus wel overgegeven worden. Bevend nam zij hem van haar vinger, met een diepe buiging werd hij aangeno men en uit het raampje geworpen. Er heerschte een oogenblik stilte. De vreem deling trok zich in een hoek terug en scheen te slapen. Wat zou hij in 't schild voeren Weder liet de verdachte zijn overigens welluiden de stem hooren „Het spijt me van mijn ringen," zeide hij, „ik moet ze terug hebben Moeder en dochter keken elkander wanhopig aan. Hoe kon het den krank zinnige toch invallen, met geweld den ring van haar op te eischen De heer speelde achteloos met het koord van 't gordijn en zeide „Kijk, daar is mijn Russische ring weer." Daarop stak hij waarlijk den ring, fonkelende van diamanten, aan zijn vinger. Eén voor één vond hij de ringen in dezelfde volgorde als hij ze had wegge worpen in het gordijnkoord terug. Ten laatste ook den ring der jonge dame. „Mejuffrouw," zeide hij, haar heuff eigendom teruggevend, „neem uw fraaien ring terug. U wildet u niet met mij onder houden, niettemin heb ik mij veioorlcofd u een klein tijdverdrijf te verschaffen. Ik ben de goochelaar Chambly 1" Op dit oogenblik stoomde de trein het station binnen. De conducteur opende het portier en riep „Keulen 1" De heer sprong uit de coupé en ver dween in de menigte. TERUGGEKAATST. Een scholier legde in den hoed van een leeraar een papiertje, waarop stond ge schreven „aap". Toen de goede man het ontdekte, zei hij „Een van de jongelui heeft de be leefdheid gehad, zijn kaartje bij mij te de- poneeren. Ik dank hem daar wel voor," EEN SLIMME BEDELAAR. In een der straten zat een bedelaar met een kleinen hond. De hond lag aan een kettinkje vast en had een plakkaat om zijn hals waarop men las Heb medelijden met een blinde. Zeker heer ,die voorbij ging, wierp iets in het bakje. „Hola", riep hij zich omkeerende, „heb ik daar niet een goudtientje in je bakje gegooid of was het een twee-en-een-halve cent stuk?" ,,'t Was maar een twee-en-een-halve centstuk meneer," antwoordde de bede laar. „Zoo," zeide de andere, „daar moet ik je juist hebben je bent dus niet blind." „Den hemel zij damt, neen meneer, maar d t stomme dier is zoo ongelukkig."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1924 | | pagina 8