Hot vergeat-mij-nietje.
Het portret van grootvader
W0.
De schuldige ontdekt.
De namen van maanden
en dagen.
meisje de thee bracht, zich als 'n huis
vrouwtje liet bedienen. Het ging haar
goed af. Ze schonk thee vooi mevrouw
Jelgersma, bediende haar van alles op een
laag tafeltje bij het vuur, schoof toen een
stoel bij den theetafel en vroeg Ida, zich
zelve te bedienen alsof ze thuis was, en
gebak te nemen, waar ze het meest van
hield, en Ida vond Leentje een oogenblik
toch wel aardig en ze zei haar iets over
het mooie borduursel op haar japon.
Toen ze hoorde dat Leentje het zelf ge
borduurd had, was ze vol bewondering
en het meisje toonde haar wat teekeningen
die ze zelf ontworpen had voor hand
werken. Ida vond ze heel mooi en zeer
apart. Zoo anders dan wat men in de win
kels kocht, en wat iedereen had, en ze
vroeg Leentje, er haar een paar te leenen
voor een avondjapon. Zoo werd het
gesprek algemeen en mijnheer Wouden-
stijn, die om half vijf thuis kwam vond
zijn gasten zoo echt op hun gemak bab
belend. Het deed hem goed, dat mevrouw
Jelgersma zoo moederlijk was tegen Leen
tje, en hij plaagde zijn „pleegdochter"
zooals hij Leen noemde en was vol at-
tentie's voor Leen, genoot van de thee,
die Leentje bij zijn komst nieuw gezet
had en toen werd Ida weer 'n beetje ja-
lo ::ach, deed uit de hoogte tegen Leentje,
tot groote ergernis van mijnheer Wou-
denstijn. Toen de dames vertrokken,
bracht mijnheer ze in de hall waar het
kamermeisje met de mantels hielp en toen
Zij vertrokken waren, keerde hij in de
werkkamer terug met 'n vroolijk lachend
gezicht en hij bleef voor Leentje staan,
duwde Leen een eindje van zich af, be
keek haar goed en riep
„Wel wel, wat heeft mijn meisje van
daag haar beau jour Ik geloof dat zoo'n
bezoek je goed doet. Wij zullen eens wat
meer menschen vragen."
„O nee, doet u dat asjeblieft niet."
„Was 't niet gezellig?"
„Jawel, maar meer menschen zou me
toch niet bevallen, of, u zou 't graag
moeten willen, dan zal ik natuurlijk mijn
best doen, het ook prettig te vinden, voor
mij behoeft u het echter niet te doen."
„Nou dan doe ik het voor mezelf, om
dat ik het zoo prettig vind, jou als 'n klein
dametje te zien ontvangen. Het ging je
heel goed af kindje 1"
Leentje bloosde van genoegen en moest
zich zelf bekennen dat het haar volstrekt
geen inspanning gekost had. Het ging
alles zoo vanzelf, alsof ze jaren lang ge
woon was geweest gastvrouw te spelen.
Zelfs de hooghartige Ida was op 't laatst
toeschietelijk geworden 1
Zij vertelde aan mijnheer Woudenstijn,
hoe Ida den wensch uitgesproken had,
met Kees samen te musiceeren en men
besloot eens spoedig wat gasten op 'n
avondje te noodigen, en ook Ida en haar
moeder te vragen, die nog niet met Kees
kennis gemaakt hadden.
(Wordt voortgezet.)
In het jaar 1809 diende in het twaalfde
Fransche infanteriereg. dat te Straatsburg
in garnizoen lag, een korporaal, Peter
Pitois, uit Morvan in Bourgondië. Hij
was de dapperste soldaat van het gansche
leger, de eerste om op het slagveld te
verschijnen, de laatste om het te verlaten.
Toen dit regiment eenige maanden later,
nadat het zich op de velden van Wagram
met wapenroem had overladen, zijn in
tocht in Straatsburg hield, bracht men
ook dien soldaat, niet gewond, maar ge
boeid in de stad, want hij was, voordat de
slag begon, gedeserteerd. De krijgsraad
kwam bijeen „Hoe is het mogelijk," riep
'men hem toe, „dat gij, een zoo dapper
soldaat, wiens borst met het kruis van
het Legioen van Eer is versierd, bet. vaan
del zoo schandelijk verlaten kondt 1"
Doch de verbazing steeg nog hooger, toen
Pitois kalm ten antwoord gaf „Het spijt
mij nietHij werd ter dood veroor
deeld en naar de gevangenis geleid.
Midden in den nacht werd de deur der
gevangenis geopendeen officier trad
f binnen, naderde hem en nam hem bij de
-hand. „Ik zag u strijden," zeide hij. „In
den slag bij Austerlitz kreeg ik u lief en
kom thans in uw laatste uur als vriend tot
ti. Stort uw hart voor mij uitr hebt gij mij
niets te zeggen
Kortaf antwoordde Peter": „Neen I"
„Geen vaarwel aan uw vader, aan uw
geliefde zuster
„Mijn vader is dood 1 Een zuster had
ik nooit 1**
„voor uw moedert" vroeg aevreem
deling verder.
„Ach, spreek dezen naam niet uit,"
riep Peter opspringend, „zoo dikwijs ik
hem hoor, is het mij, alsof ik moet weenen,
en weenen past toch voor een man niet 1"
„Gij zijt te streng," antwoordde de of
ficier. „Bij de herinnering aan mijn moe
der zou ik mij over mijn tranen niet
schamen 1"
„Hebt gij uw moeder zoo lief? O dan
zal ik u alles zeggen Luister. Sedert ik
ter wereld ben gekomen, heb ik slechts
één wezen bemind, mijn moeder. Haar
echter beminde ik, zooals gewone men
schen niet weten te beminnen, metgal de
kracht, die in mij is, zij was mijn alles 1
Toep ik onder dienst moest, bracht mij
de gedachte, van haar te moeten scheiden,
bijna tot wanhoop. Zij echter riep „Mijn
zoon, als gij mij liefhebt, doe dan uw
plicht 1"
Ik ging op weg en bewaarde dit woord
in mijn hart tot op dit uur. Gehoorzaam
heid is der soldaten eerste plicht ik ver
vulde dien plicht en vocht als een leeuw 5
en wie mij den kogelregen zag tegemoet
snellen, zeide „Dat is een man van plicht
en eer 1"
Meer naar waarheid zou het geweest
Zijn, als men had gezegd „Dat is de zoon,
die zijn moeder oprecht bemint.-
Op zekeren dag ontving ik een brief,
die mij meldde dat mijn dierbare moeder
Ziek was. Ik smeekte om verlof, doch
kreeg het niet. Ik weende. Toen dacht ik
aan haar woord „Mijn zoon, als gij mij
liefhebt, doe dan uw plichten ik veegde
mijn tranen af. Kort daarna vernam ik
dat zij gestorven was.
Dit beroofde mij van mijn verstand. Ik
verliet het regiment cm de plaats te be
zoeken, waar mijn moeder begraven lag.
Dezen drang van mijn hart konikniet
wederstaan. Doch waarom Luis
ter
Wij boeren van het Hoogland Bour
gondië zijn eenvoudige, ongeleerde men
schen ons ontbreekt het onderricht en
de kennis der stedelingen, doch in plaats
daarvan bezitten wij een zeker vertrouwe
lijk en kinderlijk geloof, dat de stedelingen
bijgeloof noemen. Tot dit geloof behoort
o.a. ook dit, dat de eerste bloem, die op
den grafheuvel van een overledene ont
luikt, de kracht bezit, dat hij, die haar
plukt, zeker kan zijn, den doode nimmer
te vergeten en door dezen ook nimmer
vergeten te worden. Deze bloem heb ik op
't graf mijner moeder willen plukken. Na
een langen, moeilijken tocht naar mijn
geboorteland en na weken lang gewacht
te hebben, zag ik. eindelijk, juist toen de
eerste zonnestralen van een schoonen
lentedag over het kerkhof gleden, een
klein bloempje, dat zijn hemelsblauwe
blaadjes voor het licht opende. Het was
een vergeet-mij-nietje. Ik plukte het en
snelde ermee heen, om mij als deserteur
bij mijn regiment aan te geven, want nu
bleef mij niets meer te wenschen over."
Nadat Pitois zijn welwillenden vriend
dit alles had verteld, sprak hij tot hem:
„Daar ik nu moet sterven, smeek ik u,
mij een liefdedienst te bewijzen. De bloem,
die ik met gevaar van mijn leven op het
graf mijner moeder heb geplukt, rust op
mijn borst. Beloof mij dat men haar niet
van mijn lichaam scheide Zij is de band,
die mij met 'mijn moeder verbindt, en
moest ik vreezen, dat deze band zou ver
broken worden, dan zou ik mij zwak
toonen op de strafplaats."
Toen Peter Pitois den volgenden mor
gen op de gerechtsplaats aangekomen en
het doodvonnis gelezen was, doorliep
eensklaps een dof gemompel en daarna
een luid geschreeuw de gelederen der
soldaten. „De Keizer 1 Leve de Keizer 1"
En inderdaad, daar naderde Napoleon,
gezeten op zijn vurig ros. Hij wenkte
met de hand, Pitois werd van zijn boeien
ontdaan en toen deze in den Keizer zijn
vriend uit de gevangenis herkende, wierp
hij zich weenend voor zijn voeten neder.
„Voor uw fout," sprak Napoleon, „hebt
gij genoeg geboetIk schenk u de vrijheid
en benoem u tot officier mijner garde,
want een goed zoon is ook steeds een goed
soldaat 1" Een luid gejuich steeg op
uit de menigte, de soldaten riepen vol
geestdrift „Leve de Keizer! Leve Pitois!"
en aller harteu waren vervuld van vreugde.
Weinige jaren later viel Pitois, de dap
pere krijgsman, in den slag bij Waterloo
en stierf op iiet veld van eer een schoonen
heldendood.
Lang geleden zat dicht bij de hooge
poort te Dan»zig een oud moedertje. Elza
heette ze. Zij zat in een oud houten ge
bouwtje en dreef een winkeltje in Neuren-
berger speelgoed, in veelkleurige prsutsn
en ouden rommel.
Het houten gebouwtje was even ver
molmd als het oude vrouwtje en die was
heel oud. Heel haar leven had zij hier
doorgebracht. Als kind had zij er in ge
speeld, als bruid zat zij er in, als bloeiende
jonge vrouw, als moeder. Zij treurde er
als bedroefde weduwe en zij zat er ook
met bleeke wangen en met rood bekreten
oogen, toen zij haar laatste kind had be
graven. Al haar vreugde, al haar smarten
had zij hier doorleefd.
Maar in de laatste dagen was het steeds
treuriger geworden. Slechts zelden bleef
er een kooper stil staan voor haar win
keltje en vaak moest zij zelfs des avonds
sluiten, zonder dat zij een stuiver had
verdiend. Gebrek klopte nu aan haar deur.
Wel had zij nooit eenigen welstand
gekend, maar altijd had zij nog zooveel
verdiend, dat zij van den eenen in den
anderen dag kon komen. Nu echter
was de nood zoo hoog geklommen, dat
haar de moed begon te ontzinken. Im
mers in drie dagen had zij. niets ver
diend, en de huur voor het kleine ka
mertje, waar zij woonde, was vervallen.
Niet dat die schuld haar grooten kommer
baarde, want de lieden, bij welke zij in
woonde, waren arm gelijk zij en die
Zouden wel medelijden hebben, maar de
man, van wien zij het speelgoed en de
prenten kocht, moest betaald worden en
die had zelfs met gijzeling gedreigd.
En daarom zat zij daar nu, het hoofd
van zorgen diep gebogen, de handen
samengevouwen op den schoot, in droef
gepeins verzonken. Daarbuiten zong de
leeuwerik een vroolijk lied, want de lente
was gekomen maar haar werd het zoo
wee om het hart en zij wenschte van
harte, dat zij spoedig mocht heengaan
naar het heerlijke land, waar haar brave
man en haar zes kinderen haar verbeid
den.
Daar kwam een man aanslenteren, die
haar stoorde in hare overdenkingen. Hij
was ook geen jongeling meer, want zijn
haar begon te grijzen, ofschoon hij er
overigens nog gezond en krachtig uit
zag. Zijn kleeding toonde duidelijk den
zeeman en ook zijn breede, waggelende
gang. Hij keek bevreemd rond, maar toch
zoo, alsof hij hier geen onbekende was.
Nadat hij bijna iederen steen van de
poort en elk gebouw nauwkeurig bezien
had, viel zijn blik op het winkeltje van
vrouw Elza. Hij trad er bij en zeide:
„Er is toch heel wat veranderd in
Dantzig. In dit kleine winkeltje zat vroe
ger eene vroolijke, jonge vrouw, van wie
ik als schooljongen menige bonte prent
gekocht heb. Waar toch mag die geble
ven zijn
Toen lachte de oude vrouw weemoedig
en antwoordde
„Goede heer, dat kan toch geen andere
geweest zijn, dan ik zelfik zit hier al
langer dan vijftig jaar."
De vreemdeling streek met de gebruin
de vuist langs het voorhoofd en riep
„Ja, ik heb vergeten, dat ik reeds bijna
veertig jaren afwezig was. Veel verandert
met den tijd. Menigeen onder mijn
school- en speelkameraden is gaan slapen
en die nog leven zullen den ouden matroos
niet meer herkennen en misschien
ook wel niet herkennen willen.
Peter Braun, die vroeger in Lang
straat woonde, is zeker ook al lang dood?"
„Ik zelf heb hem niet gekend, maar ik
heb veel van hem hooreri spreken. Hij
stierf in het hospitaal," antwoordde
Elza.
„In het hospitaal," herhaalde de onbe
kende bewogen.
„Die man heeft een treurig lot gehad,"
zoo ging het oude moedertje voort, „hem
was ook niet bij de wieg voorspeld, dat
hij zoo sterven zou. Hij was de zoon van
Bernard Braun, die algemeen voor een
rijk man werd aangezien. Toen hij echter
stierf, vond men noch geld, noch gelds
waardig papier in zijn nalatenschap, maar
wel meldden zich veel schuldeischers
met groote vorderingen. Om den eerlijken
naam van den vader te redden, betaalde
Peter Braun alle schulden. Maar door dit
offer werd hij zelf zoo arm, dat hij moest
aanzien, hoe zijn zoon, nog slechts half
volwassen, als scheepsjongen naar zee
ging. Nu was de oude man geheel alleen.
Hij beproefde nog van alles, maar niets
gelukte hem. Zijn vroegere vrienden
keerden zich van hem af de armen kon
den hem niet helpen, de rijken wilden
hem niet helpen en zoo kwam het, dat
hij ziek en afgetobt naar het hospitaal
moest gaan."
Er gleed een wolk van droefenis oyer
het gelaat van den zeeman; Hij keerde
zich stil om, alsof hij de stad Ingaan wilde,
maar vroeg nog aan de oude vrouw: „Waar
ligt Peter Braun begraven?"
„Op het armenkerkhof," antwoordde
Elza.
De vreemde had dit antwoord verwacht,
maar toch boog hij het hoofd met smarts.
Toen viel zijn oog op een oud verbleekt
portret in olieverf, dat achter In het win-"
keltje hing.
„Wat vraagt gij voor dat oude portret?''
vroeg de man.
„Ik heb het," antwoordde de oiide,
„voor vele jaren op een publieken ver
koop voor 'n paar stuivers gekocht. Het zal
waarschijnlijk wel niets waard zijn, want
nooit heeft iemand het van mij willen
koopen, hoewel dat oude gezicht er toch
vroom en vriendelijk uitziet. Als het u
bevalt, lieve heer,' dan moogt gij zelf
Zeggen, wat gij er voor geven wilt. Ik
ben met elk bod tevreden 1"
De onbekende legde een vijf markstuk
op de tafel en greep naar de schilderij,
„Ach, goede heer," riep het oudje op
droeven toon, „ik kan dit geldstuk niet
wisselen, want in drie dagen heb ik niets
ontvangen."
„Laat maar moedertje," was het ant
woord. „Ik ben, wel is waar, ook slechts
een arme duivel, die ook wel naar het
een of ander gasthuis zal moeten gaan,
maar met dit geldstuk betaal ik toch het
portret van mijn grootvader niet te duur!"
Hij liep weg zoo hard hij kon, om den
dank der oude vrouw niet te hooren.
In het begin was Elza meer verschrikt,
dan verheugd. Zij kon niet begrijpen
waarom de man, die naar zijn kleeding
te oordeelen en volgens zijn eigen woor
den zelf zoo arm was, haar voor het oude,
verbleekte portret zooveel geld gegeven
had. Zij geloofde haar eigen oogen niet
en vreesde, dat het blanke zilver uit haar
handen zou verdwijnen of minstens in
een stuk steenkool zou veranderen. Maar
hoe zij het ook keerde en wendde, het
verdween en veranderde niet. Toen klopte
haar moede hart van louter vreugde.
Deze kleine gave had haren nood gele
nigd. Den onbarmhartigen schuldeischer
zou zij het geldstuk op afbetaling geven
en die zou dan vooreerst wel tevreden
Zijn. In al haar angst was haar oog droog
gebleven, nu weende zij tranen van dank
baarheid en vreugde.
Nog geen uur was er voorbijgegaan, of
de onbekende keerde terug. Zijn gezicht
was hoogrood gekleurd als ware het door
drank of door toorn. Met grooten haast
ijlde hij op het winkeltje der oude vrouw
los en sloeg met zijn sterke vuist zoo woest
op de koopwaren los, dat hij met een slag
een Neurenberger hooiwagen met de
paarden en een geheel regiment looden
soldaten verbrijzelde.
„Mijn lief oudje," riep hij met onstui
mige vreugde, „doe mij eens het genoe
gen en gooi dien heelen rommel op de
straat, en laat de jongens er eens om
grabbelen 1 Voortaan heb je niet meer
noodig om hier bij storm en onweer te
zitten. Hoerah, het geluk is bij mij ko
men binnenvallen, onverwachts en won
derbaar 1 Veertig jaren heb ik het op
alle zeeën en in alle hoeken der wereld
nagejaagd en overal keerde het mij den
rug toe en nu vind ik het plotseling in
mijn eigen vaderland bij het graf van
mijn vader O, wat was het mij droef te
moede, toen ik het graf van mijn vader
zag, zoo eenzaam, zoo woest, zoo ver
laten Ach, ik was van hem heen gegaan,
het hart met de trotsche gedachte vervuld
dat ik eens zou wederkeeren, rijk genoeg
om hem in zijn ouderdom te verzorgen.
Maar het kwam anders uit, dan ik ver
wacht had. Ik keerde terug, even arm
als ik was heengegaan Toen hief ik het
beeld van mijn goeden grootvader, waar
voor ik mijn laatste geld had uitgegeven,
in de hoogte om mij aan de goedmoedige
trekken van zijn aangezicht te troosten.
Als kleinen wilden jongen had hij mij
Zoo dikwijls toegelachenMaar onder
mijn krachtige vuist brak de vermolmde
lijst en van achter het portret kwamen
Engelsche staatspapieren te voorschijn,
waarvan de waarde door den tijd en de
opgeloopen rente verdubbeld is. Mijn
grootvader, die in de laatste dagen zijns
levens bezorgd schijnt te zijn geworden
voor have en güêd, had waarschijnlijk
al'zijn schatten verborgen zonder dat hij
door zijn plotselingen dood mijn vader
daarvan kennis had gegeven. In één
oogenblik ben ikjnu een rijk man gewor
den. Die schatten behooren mij van
rechtswege toe, want een testament lag
er bij de papieren, dat mij bij den dood
mijns vaders tot erfgenaam van mijn
grootvader benoemt. Nu koop ik ons
huis in de Langstraat terug en in de zaal
Zal weder gelijk vroeger het beeld van
mijn grootvader hangen. Met mijn bra
ven vader kan ik helaas, mijn schatten
niet meer deelen, maar met u, oude wak
kere ziel, die God heeft uitgekozen, om
Zoo lang mijn schat te bewaren. Kom met
mijn mee, je zult nog goede dagen beleven
bij Jurgen Braun."
Zoo .sprak de kloeke zeeman in één
adem door. En zoo geschiedde het ook.
Moeder Elza trok met Jurgen Braun, dien
men nu gelijk eens zijn grootvader, den
rijken Braun noemde, naar de Langstraat
en verzorgde zijn huishouden, en zij had
goede dagen bij hem. Als zijn moeder
verzorgde hij haar en beschouwde zich
steeds als haar grootsten schuldenaar.
Nu zijn beiden dood en rusten in
vrede. Jurgen heeft al zijn have en goed
bij zijn dood nagelaten aan het hospitaal,
waar eens zijn vader zijn laatste dagen
doorbracht.
Voor het kleine gemeentehuis van het
dorpje stond een groote menigte menschen
bijeen. Sommigen spraken druk met el
kander, anderen staarden naar een rook
zuil, die uit een bosch in de nabijheid op
steeg en vroegen aan degenen, die van dien
kant kwamen, of 't nu nog niet gebluscht
was, terwijl velen met gestadige volhar
ding keken naar een bovenvenster van
het Raadhuis, waarvoor zoo nu en dan
gestalten werden gezien.
„Wie hebben ze daar boven allemaal
vroeg een oude vrouw aan haar zoon, die
met een „dag moeder" op haar toe kwam.
„De Baron zelf is binnengegaan en zijta
dochter en de boschopzichter en dan
nog Jan de koetsier."
„Zijn ze al aan den gang
„Neen moeder, kijk maar, ze staan voor
't raam te praten, er moet nog een hooge
mijnheer komen, de officier van justitie."
„Zoo, dus dan is er nog niets te hooren
en 't is me te koud, om hier te blijven."
Met deze woorden ging 't moedertje weg,
na nog eens met nieuwsgierigen blik naar
boven te hebben gezien en hoofdschud
dend in de richting van het afgebrand
kasteel te hebben gekeken.
Daar kwam de scherpe Noordenwind
't was Maart en nog bijzonder guur
haar langs 't gezicht waaien zij rilde en
liep zoo snel zij kon verder.
Op de bovenzaal van het gemeentehuis,
dezelfde zaal waar steeds de zittingen van
den raad werden gehouden, waren een
uur later alle „heeren van 't gerecht" zoo
als de veldwachter ze noemde en ook aan
sprak, bij elkaar. Ze zaten aan de lange
groene tafel en op de plaats van den Bur
gemeester zat nu de officier van justitie.
Deze begon na eenige voorbereidende be
sprekingen en het voorloopig verhoor en
beval den koetsier binnen te leiden.
„Weet u iets van den brand, die dezen
nacht op het kasteel heeft gewoed
„Ja, mijnheer de Rechter, ik kwam
thuis uit de stad met mijnheer ik had
het kleine rijtuigje en het bruine paard
en ging dat uitspannen. Toen ging ik naar
bed, maar ik lag er nog niet in, of het
schijnsel van vlammen kwam uit de schuur.
En tegelijk zag ik, dat ook aan den achter
kant van 't kasteel brand was, anders weet
ik er niets van."
„Zijn er meer personen," vroeg de offi
cier, „die hebben gezien dat de brand op
twee plaatsen te gelijk is ontstaan."
De Burgemeester stond met een be
leefde buiging op en verklaarde „Dat
kan haast 't geheele dorp getuigen, mijn
heer de officier, |want nog toen wij er al
len bij waren, brandde het aan twee kan
ten, terwijl het middendeel het laatst werd
aangetast."
„Dan behoeven we daarnaar voorloo
pig geen verder onderzoek in te stellen en
kunnen de bewoners van het kasteel ver- Het was eenige weken later, een d*g
der worden gehoord." vóór de rechtzitting, waar de zaak van
De koetsier werd weggeleid. Baron L., beschuldigd van brandstich-
„Mijnheer de officier," vroeg de Bür- ting tot verkrijging van verzekeringsgel-
gemeester beleefd, „zou het niet beter den, zou voorkomen.
Zijn, eerst den getuige te roepen, op wiens De dochter had thans na een aantal ver
verklaring wij u hebben verwittigd, dat hooren bekend haar vader te hebben ge
er vermoeden van misdaad was?" zien en de opzichter eindelijk evenzoo.
„O zeker, laat hem komen." Er bleef dus geen twijfel over, of de Baron
Een vrij deftig heer kwam binnen, die zou worden veroordeeld, hoewel hij be-
opgaf chef te zijn van een brandverzeke- slist bleef ontkennen,
ringmaatschappij, bij wie het kasteel was De beide jonge menschen, die elkaar
geassureerd. De eigenaar van het'kasteel vroeger ternauwernood hadden gekend,
baron K., had vroeger steeds zijn nog al waren door de gebeurtenissen van de laat-
groote premie op tijd betaald, doch was ste weken nauwer aan elkaar verbonden,
ditmaal een weinig achterstallig geble- De freule, die bij haar vaders veroordee-
ven. Plotseling echter was de Baron den ling vrij wel zonder middelen zou zijn,
vorigen avond laat op 't bureau gekomen had een onderkomen gevonden bij fami-
en had al het ontbrekende aangezuiverd, lie van den opzichter en zich met haars
En nauWfclijks was hij thuis, of de branie vaders toestemming met den jongen man
brak uit, reden waarom de Maatschappij die haar had willen redden, verloofd. Haar
had gemeend, de justitie van het verdacht vader had over de zaak alleen gevraagd,
geval in kennis te moeten stellen. of zij hem werkelijk had gezien en toen
Eenige oogenblikken later werd de Ba- zij dat erkende, haar bevolen, volgens haar
ron geroepen en hem gevraagd, of de op- geweten te getuigen,
gaven van den chef juist waren, wat hij Den avond te voren liepen de heer van
bevestigend beantwoordde hij zelf had het huis, waar freule L. vertoefde, met
reeds met schrik er aan gedacht, dat nood- zijn gast vertoefde, met zijn gast en den
Zakelijk dè verdenking van brandstich- opzichter in de nabijheid van 't kasteel
ting op hem moest vallen, maar hij ver- rond.
zekerde nadrukkelijk, dat hij volmaakt Het was of zij een geheime hoop koes-
onschuldig was. Hij had de premie niet terden, dat er nog een uitweg uit dezen
betaald, omdat hij werkelijk niet al te vreeselijken strijd tusschen plicht en lief-
goed bij kas was, maar den vorigen avond de zou worden gevonden. Er geschiedde
had hij geld ontvangen. echter niets en in het donker moest de
weg naar huis weer worden genomen.
Geruimen tijd beraadslaagden de hee- Plotseling bleven alle drie als versteend
ren van het gerecht over de twee feiten staan in de nabijheid der afgebrande
het te elfder uur betalen der assurantie- ruïne liep met een lantaarn in de hand....
premie en de zoo oprecht klinkende ver- de Baron,
klaring van den Baron dat hij onschuldig „Vader," riep de freule,
was. Men wist niet wat er van te denken 'óp 't zelfde oogenblik wierp de gestalte
en besloot daarom eerst de beide andere de lantaarn weg, maar voor dat hij kon
getuigen, die zich hadden aangemeld, te vluchten, was hij door de beide anderen
hooren, den opzichter en de dochter van gegrepenhef was een oude arbeider
den Baron.Het meisje kwam binnen, een berucht strooper, die precies zulk een
doodsbleek, maar rustig. jas aan had, als de Baron bezat.
„Weet u niets van den brand, freule
„Zeker, mijnheer, ik was op 't kasteel De zaak nam een heel andere wending
toen hij uitbrak." de strooper werd van brandstichting be-
„En hebt u eenige aanwijzing, waaruit schuldigd en viel door de mand. Hij had
opzettelijk brandstichting zou kunnen het gedaan en dien avond de jas aan ge-
blijken?" had, die naaf het model van die van den
Zij aarzelde even en zei toen zacht„Ja, Baron had laten maken, om daardoor des
mijnheer." avonds en 's nachts op zijn strooptoch-
Allen zagen haar vol belangstelling aan. ten niet te worden herkend. Hij had bij
Even aarzelde zij nog, kreeg een kleur, den brand willen plunderen, maar dat
werd bleek en rood en rfep toen luid „Ik was njet gelukt.
heb den brand zelf aangestoken.'
Maar voordat de aanwezigen tijd had
den, van hun verbazing te bekomen, werd
de deur opengerukt die naar het naast ge
legen vertrek leidde en stormde een jonge
man binnen, roepende „Dat is niet waar
wat de freule zegt zij was op haar kamer,
maar ik ben de brandstichter."
De veldwachter, die dezen getuige had
De verloving, in benauwde tijden ge
sloten, werd een gelukkig huwelijk.
Dagelijks spreken wij de namen van
willen tegenhouden, kwam binnenstap- maanden en dagen uit, en velen zullen
pen en wilde hem meesleuren, maar de er zijnt die dit doen zonder zich reken-
Burgemeester gaf hem een wenk, heen te schap te geven van waar die namen ge
gaan. komen zijn. In een kort opstel beproeven
Minuten lang sprak niemand een wij, bevattelijk voor een ieder, de aflei-
woord, omdat niemand iets van deze ver- ding der woorden te geven, die onze
klaringen begreep.
De dienaren der justitie wisten vol
maanden en dagen aanduiden.
Januari is de eerste maand des jaars bij
de Westersche volken. Het woord is af-
strekt niet, wat zij er van denken moes- komstif, van -t Latijn januarius, door de
ten en ook de beiden, die Zich zelf van de Romeinen aati die maand gegeven, naar
daad beschuldigden, vroegen elkaar met een hunner goden, Janus, die gezegd werd
de oogen af, wat zij toch bedoelden
twee aangezichten te hebben, omdat hij
Een kruisverhoor begon, waarin hun met het e?ne naar het nieuwe met het an
allerlei vragen werden gesteld, die hen dere naar het oude jaar zou moeten zien.
dikwijls in verlegenheid brachten. Het kan ook afgeleid zijn van het woord
De officier van justitie was de eerste, J1anl!a' P00^ °f deur, °"\dat deze maand
die den toestand meende te begrijpen: als de eerste beschouwd kan worden, als
t ju j 1 j_i de mgané tot het jaar. Januari werd net
hl, oordeelde, dat beiden hadden gezien, eerttBte8het kalenderjaar gebracht door
hoe de Baron de schuldige was geweest en Nunla pompilius, want Romulus' jaar be-
nu wilde de dochter den vader redden, gon met de maand Maart. De Christenen
terwijl de blikken waarmee de opzichter vastten oudstijds op den eersten dag van
het jonge meisje aanzag, wel bleek, wat Januari in tegenstelling met het bijgeloof
hem bewoog, in haar plaats de straf te wil- der heidenen, die ter eere van Janus dien
Ien dragen. dag met feesten, maskerades en brasse-
„Ja freule, en ook u mijnheer, hoor riien vierden Eenige geleerden zijn van
eens," - zei de officier ernstig, - „hoe °P\me' daj danus de zon voorstelde en
met een dubbel aangezicht wordt atge-
edelmoedig ook uw pogen is, het is on- bccldf omdat h}j dcn opent aIs hij *p_
waarheid, wat u zegt. En het is onnoodig kümt en sluit als hij ondergaat.
U op te offeren, want wij hebben zoo Februari is afgeleid van Februa, een
straks een getuige gehoord, die duidelijk zeer oud Latijnsch woord, beteekenend:
deed bespeuren, wie de schuldige moet zuivering en Februare zuiveren of reini-
zijn de Baron zelf. Ontkent u dat gen.
De jonkman en het meisje zagen elkaar ,.^a?rt .Jde derde maand volgens onze
aan, en daarop barstte de laatste in tra- tijdrekening), werd door sommigen der
nen uit inderdaad beiden hadden den °uden beschouwd als de eerste, door an-
d deren &ls de derde^ vierde of vijfde
Baron gezien, sluipend om het kas eel maand zelfs aIs tiende maatld des ja'ar8.
met een kleine lantaarn en met een kan Romuius, de stichter van Rome, noemde
petroleum in de hand. haar naarr zijn would he vader, den don
dergod Mars. en stelde haar als eerste
maand im mars In zSe tijdrekening.
April (latijnsch Aprilis) is afgeleid van
Aperio: ik open, omdat de aarde in deze
maand haar sch.ot begint te openen tot
het voortbrengen van gewassen, groenten
en vruchten.
Mei, de vijfde maand werd Maius ge
noemd door Romulus, uit achting voor de
senatorenen edelen van Rome die Majores
genaamd werden. Weer anderen zeggen,
dat deze naam afkomstig is van Maia, de
moeder van Mercurius, aan wie de ouden
in deze maand offers brachten.
Juni werd door de Romeinen Junius
geheeten ter eere van de Romeinsche
jongelingschap, die Romulus in den oor
log volgde; volgens anderen is het afge
leid van Juno.
Juli is de zevende maand, afkomstig
van het Latijnsch Julius, den naam van
Caesar, die in deze maand geboren was.
Marcus Antonius gaf aan deze maand
het eerst den naam van Julius; vroe
ger werd zij Quintilis geheeten, als zijnde!
de vijfde maand van het oud-Romeinsch
kalenderjaar. Om dezelfde reden werd
Augustus genaamd Sextolis enz.
Augustus duidt in de oorspronkelijke
taal in algemeenen zin op iets doorluch
tigs en werd voor het eerst toegekend
door den Romeinschen Senaat aan Octa-
vius. Octavius van dien tijd af Augustus
Caesar genoemd, werd in deze maand tot
Consul gekozen. Hij had driemalen in Ro
me gezegevierd, Egypte onderworpen aan
het Romeinsche rijk en de burgeroorlogen
beslecht. Om deze roemrijke feiten werd
de achtste maand te zijner eere naar hem
genoemd.
September komt van Septimus, de ze
vende maand gerekend van af Maart, wel
ke volgens de ouden de eerste was. De
Romeinsche Senaat wilde deze maand den
naam van Tiberius geven, maar de Keizer
verzette zich hiertegen. Deze maand moet
vroeger onder sommige Romeinsche kei
zers andere namen gehad hebben, maar
zij zijn in vergetelheid geraakt.
October heeft zijn oorspronkelijken
naam als de achtste behouden, in weer
wil de Romeinsche Senaat en de Keizers
haar andere namen hebben willen geven
als: Faustinus, Invictus en Domitianus.
November komt af van de rangorde
welke deze maand als de negende in nam
in den oud-Romeinschen kalender." In de
Juliaansche tijdrekening is het de elfde
geworden.
December komt van Decern, tien, de
tiende maand volgens den ouden kalen
der, thans is het de laatste des jaars.
De namen van de dagen der week zijn
eveneens van zeer ouden oorsprong. Naar
Claverius en anderen opmerken, hadden
d" oude Germanen zulk een hooge vcr-
eering voor de zon, welke zij voor dd
hoogste godheid hielden, dat zij hem den
eersten dag der week toewijdden; dan
volgde de maan in hunne vereering en
gaven haar den tweeden dag der week.
Om den 00. prong der andere dagen na
te gaan is noodig een vergelijkende stu
die van onze taal mzt de oorspronkelijke
talen, waaruit zij is samengesteld. Ons
Dinsdag moet wijzen op de vereering van
een Germaanschen godheid Tuisco, een
soort oorlogsgod als Mars: men vindt de
meeste overeenkomst nog in het Engelsch
Tuesday (Dinsdag). Woensdag wijst op
Wodan, eveneens een godheid, nog wel de
hoogste uit den goden-kemel der Germa
nen; in het Engelsch Wednesday fWoens-
dag) meent men die afleiding het hesl te
kunnen constateeren. Doncerdag moet
zijn naam ontleenen aan den donderenden
Jupiter, die identiek was met Thor uit!
de Deensche mythologie. Vrijdag aan de
godin Freia en Zaterdag aan Saturnus.
Deze aanteekeningen, willen wij beslui
ten met de opmerking, dat de eerste dag
van het jaar niet overal op onze aarde
dezelfde is; dat is zelfs njet het geval
overal in Europa, waar de Russen zich de
weelde van een andere tijdrekening per-
mitteeren. etj waar men thans eerst be
zig is gelijkheid te brengen in de bepaling
van tijd met het overige Europa.
In vroeger dagen ving het Fransche jaar
aan met 1 Maart, later werd het begonnen
met Kerstmis, nog later met Paschen en
eerst onder Karei IX in 1564 werd het
bepaald op 1 Januari. De Turken begin
nen het jaar wanneer de zon treedt in het
sterrenbeeld van Arius. De Perzen in c.e
maand die samen valt met ons Jupi. De
Chineezen en het grootste gedeelte der
Indiërs met de eerste nieuwe maan in
Maart. De Brammanen met de le nieu
we maan in April. De oude Mexicanen be
gonnen het jaar den 23 Februari; het jaar
duurde bij 'nen 18 maanden, elk van 20
dagen en de vijf overschietende dagen
werden in nietsdoen doorgebracht, zelfs
de afgodendienst in hunne tempels stond
stil. De Abyssiniërs vingen het jaar aan
op 26 Augustus «w "4e Grieken od 1 Sep
tember,