Hot vergeat-mij-nietje. Het portret van grootvader W0. De schuldige ontdekt. De namen van maanden en dagen. meisje de thee bracht, zich als 'n huis vrouwtje liet bedienen. Het ging haar goed af. Ze schonk thee vooi mevrouw Jelgersma, bediende haar van alles op een laag tafeltje bij het vuur, schoof toen een stoel bij den theetafel en vroeg Ida, zich zelve te bedienen alsof ze thuis was, en gebak te nemen, waar ze het meest van hield, en Ida vond Leentje een oogenblik toch wel aardig en ze zei haar iets over het mooie borduursel op haar japon. Toen ze hoorde dat Leentje het zelf ge borduurd had, was ze vol bewondering en het meisje toonde haar wat teekeningen die ze zelf ontworpen had voor hand werken. Ida vond ze heel mooi en zeer apart. Zoo anders dan wat men in de win kels kocht, en wat iedereen had, en ze vroeg Leentje, er haar een paar te leenen voor een avondjapon. Zoo werd het gesprek algemeen en mijnheer Wouden- stijn, die om half vijf thuis kwam vond zijn gasten zoo echt op hun gemak bab belend. Het deed hem goed, dat mevrouw Jelgersma zoo moederlijk was tegen Leen tje, en hij plaagde zijn „pleegdochter" zooals hij Leen noemde en was vol at- tentie's voor Leen, genoot van de thee, die Leentje bij zijn komst nieuw gezet had en toen werd Ida weer 'n beetje ja- lo ::ach, deed uit de hoogte tegen Leentje, tot groote ergernis van mijnheer Wou- denstijn. Toen de dames vertrokken, bracht mijnheer ze in de hall waar het kamermeisje met de mantels hielp en toen Zij vertrokken waren, keerde hij in de werkkamer terug met 'n vroolijk lachend gezicht en hij bleef voor Leentje staan, duwde Leen een eindje van zich af, be keek haar goed en riep „Wel wel, wat heeft mijn meisje van daag haar beau jour Ik geloof dat zoo'n bezoek je goed doet. Wij zullen eens wat meer menschen vragen." „O nee, doet u dat asjeblieft niet." „Was 't niet gezellig?" „Jawel, maar meer menschen zou me toch niet bevallen, of, u zou 't graag moeten willen, dan zal ik natuurlijk mijn best doen, het ook prettig te vinden, voor mij behoeft u het echter niet te doen." „Nou dan doe ik het voor mezelf, om dat ik het zoo prettig vind, jou als 'n klein dametje te zien ontvangen. Het ging je heel goed af kindje 1" Leentje bloosde van genoegen en moest zich zelf bekennen dat het haar volstrekt geen inspanning gekost had. Het ging alles zoo vanzelf, alsof ze jaren lang ge woon was geweest gastvrouw te spelen. Zelfs de hooghartige Ida was op 't laatst toeschietelijk geworden 1 Zij vertelde aan mijnheer Woudenstijn, hoe Ida den wensch uitgesproken had, met Kees samen te musiceeren en men besloot eens spoedig wat gasten op 'n avondje te noodigen, en ook Ida en haar moeder te vragen, die nog niet met Kees kennis gemaakt hadden. (Wordt voortgezet.) In het jaar 1809 diende in het twaalfde Fransche infanteriereg. dat te Straatsburg in garnizoen lag, een korporaal, Peter Pitois, uit Morvan in Bourgondië. Hij was de dapperste soldaat van het gansche leger, de eerste om op het slagveld te verschijnen, de laatste om het te verlaten. Toen dit regiment eenige maanden later, nadat het zich op de velden van Wagram met wapenroem had overladen, zijn in tocht in Straatsburg hield, bracht men ook dien soldaat, niet gewond, maar ge boeid in de stad, want hij was, voordat de slag begon, gedeserteerd. De krijgsraad kwam bijeen „Hoe is het mogelijk," riep 'men hem toe, „dat gij, een zoo dapper soldaat, wiens borst met het kruis van het Legioen van Eer is versierd, bet. vaan del zoo schandelijk verlaten kondt 1" Doch de verbazing steeg nog hooger, toen Pitois kalm ten antwoord gaf „Het spijt mij nietHij werd ter dood veroor deeld en naar de gevangenis geleid. Midden in den nacht werd de deur der gevangenis geopendeen officier trad f binnen, naderde hem en nam hem bij de -hand. „Ik zag u strijden," zeide hij. „In den slag bij Austerlitz kreeg ik u lief en kom thans in uw laatste uur als vriend tot ti. Stort uw hart voor mij uitr hebt gij mij niets te zeggen Kortaf antwoordde Peter": „Neen I" „Geen vaarwel aan uw vader, aan uw geliefde zuster „Mijn vader is dood 1 Een zuster had ik nooit 1** „voor uw moedert" vroeg aevreem deling verder. „Ach, spreek dezen naam niet uit," riep Peter opspringend, „zoo dikwijs ik hem hoor, is het mij, alsof ik moet weenen, en weenen past toch voor een man niet 1" „Gij zijt te streng," antwoordde de of ficier. „Bij de herinnering aan mijn moe der zou ik mij over mijn tranen niet schamen 1" „Hebt gij uw moeder zoo lief? O dan zal ik u alles zeggen Luister. Sedert ik ter wereld ben gekomen, heb ik slechts één wezen bemind, mijn moeder. Haar echter beminde ik, zooals gewone men schen niet weten te beminnen, metgal de kracht, die in mij is, zij was mijn alles 1 Toep ik onder dienst moest, bracht mij de gedachte, van haar te moeten scheiden, bijna tot wanhoop. Zij echter riep „Mijn zoon, als gij mij liefhebt, doe dan uw plicht 1" Ik ging op weg en bewaarde dit woord in mijn hart tot op dit uur. Gehoorzaam heid is der soldaten eerste plicht ik ver vulde dien plicht en vocht als een leeuw 5 en wie mij den kogelregen zag tegemoet snellen, zeide „Dat is een man van plicht en eer 1" Meer naar waarheid zou het geweest Zijn, als men had gezegd „Dat is de zoon, die zijn moeder oprecht bemint.- Op zekeren dag ontving ik een brief, die mij meldde dat mijn dierbare moeder Ziek was. Ik smeekte om verlof, doch kreeg het niet. Ik weende. Toen dacht ik aan haar woord „Mijn zoon, als gij mij liefhebt, doe dan uw plichten ik veegde mijn tranen af. Kort daarna vernam ik dat zij gestorven was. Dit beroofde mij van mijn verstand. Ik verliet het regiment cm de plaats te be zoeken, waar mijn moeder begraven lag. Dezen drang van mijn hart konikniet wederstaan. Doch waarom Luis ter Wij boeren van het Hoogland Bour gondië zijn eenvoudige, ongeleerde men schen ons ontbreekt het onderricht en de kennis der stedelingen, doch in plaats daarvan bezitten wij een zeker vertrouwe lijk en kinderlijk geloof, dat de stedelingen bijgeloof noemen. Tot dit geloof behoort o.a. ook dit, dat de eerste bloem, die op den grafheuvel van een overledene ont luikt, de kracht bezit, dat hij, die haar plukt, zeker kan zijn, den doode nimmer te vergeten en door dezen ook nimmer vergeten te worden. Deze bloem heb ik op 't graf mijner moeder willen plukken. Na een langen, moeilijken tocht naar mijn geboorteland en na weken lang gewacht te hebben, zag ik. eindelijk, juist toen de eerste zonnestralen van een schoonen lentedag over het kerkhof gleden, een klein bloempje, dat zijn hemelsblauwe blaadjes voor het licht opende. Het was een vergeet-mij-nietje. Ik plukte het en snelde ermee heen, om mij als deserteur bij mijn regiment aan te geven, want nu bleef mij niets meer te wenschen over." Nadat Pitois zijn welwillenden vriend dit alles had verteld, sprak hij tot hem: „Daar ik nu moet sterven, smeek ik u, mij een liefdedienst te bewijzen. De bloem, die ik met gevaar van mijn leven op het graf mijner moeder heb geplukt, rust op mijn borst. Beloof mij dat men haar niet van mijn lichaam scheide Zij is de band, die mij met 'mijn moeder verbindt, en moest ik vreezen, dat deze band zou ver broken worden, dan zou ik mij zwak toonen op de strafplaats." Toen Peter Pitois den volgenden mor gen op de gerechtsplaats aangekomen en het doodvonnis gelezen was, doorliep eensklaps een dof gemompel en daarna een luid geschreeuw de gelederen der soldaten. „De Keizer 1 Leve de Keizer 1" En inderdaad, daar naderde Napoleon, gezeten op zijn vurig ros. Hij wenkte met de hand, Pitois werd van zijn boeien ontdaan en toen deze in den Keizer zijn vriend uit de gevangenis herkende, wierp hij zich weenend voor zijn voeten neder. „Voor uw fout," sprak Napoleon, „hebt gij genoeg geboetIk schenk u de vrijheid en benoem u tot officier mijner garde, want een goed zoon is ook steeds een goed soldaat 1" Een luid gejuich steeg op uit de menigte, de soldaten riepen vol geestdrift „Leve de Keizer! Leve Pitois!" en aller harteu waren vervuld van vreugde. Weinige jaren later viel Pitois, de dap pere krijgsman, in den slag bij Waterloo en stierf op iiet veld van eer een schoonen heldendood. Lang geleden zat dicht bij de hooge poort te Dan»zig een oud moedertje. Elza heette ze. Zij zat in een oud houten ge bouwtje en dreef een winkeltje in Neuren- berger speelgoed, in veelkleurige prsutsn en ouden rommel. Het houten gebouwtje was even ver molmd als het oude vrouwtje en die was heel oud. Heel haar leven had zij hier doorgebracht. Als kind had zij er in ge speeld, als bruid zat zij er in, als bloeiende jonge vrouw, als moeder. Zij treurde er als bedroefde weduwe en zij zat er ook met bleeke wangen en met rood bekreten oogen, toen zij haar laatste kind had be graven. Al haar vreugde, al haar smarten had zij hier doorleefd. Maar in de laatste dagen was het steeds treuriger geworden. Slechts zelden bleef er een kooper stil staan voor haar win keltje en vaak moest zij zelfs des avonds sluiten, zonder dat zij een stuiver had verdiend. Gebrek klopte nu aan haar deur. Wel had zij nooit eenigen welstand gekend, maar altijd had zij nog zooveel verdiend, dat zij van den eenen in den anderen dag kon komen. Nu echter was de nood zoo hoog geklommen, dat haar de moed begon te ontzinken. Im mers in drie dagen had zij. niets ver diend, en de huur voor het kleine ka mertje, waar zij woonde, was vervallen. Niet dat die schuld haar grooten kommer baarde, want de lieden, bij welke zij in woonde, waren arm gelijk zij en die Zouden wel medelijden hebben, maar de man, van wien zij het speelgoed en de prenten kocht, moest betaald worden en die had zelfs met gijzeling gedreigd. En daarom zat zij daar nu, het hoofd van zorgen diep gebogen, de handen samengevouwen op den schoot, in droef gepeins verzonken. Daarbuiten zong de leeuwerik een vroolijk lied, want de lente was gekomen maar haar werd het zoo wee om het hart en zij wenschte van harte, dat zij spoedig mocht heengaan naar het heerlijke land, waar haar brave man en haar zes kinderen haar verbeid den. Daar kwam een man aanslenteren, die haar stoorde in hare overdenkingen. Hij was ook geen jongeling meer, want zijn haar begon te grijzen, ofschoon hij er overigens nog gezond en krachtig uit zag. Zijn kleeding toonde duidelijk den zeeman en ook zijn breede, waggelende gang. Hij keek bevreemd rond, maar toch zoo, alsof hij hier geen onbekende was. Nadat hij bijna iederen steen van de poort en elk gebouw nauwkeurig bezien had, viel zijn blik op het winkeltje van vrouw Elza. Hij trad er bij en zeide: „Er is toch heel wat veranderd in Dantzig. In dit kleine winkeltje zat vroe ger eene vroolijke, jonge vrouw, van wie ik als schooljongen menige bonte prent gekocht heb. Waar toch mag die geble ven zijn Toen lachte de oude vrouw weemoedig en antwoordde „Goede heer, dat kan toch geen andere geweest zijn, dan ik zelfik zit hier al langer dan vijftig jaar." De vreemdeling streek met de gebruin de vuist langs het voorhoofd en riep „Ja, ik heb vergeten, dat ik reeds bijna veertig jaren afwezig was. Veel verandert met den tijd. Menigeen onder mijn school- en speelkameraden is gaan slapen en die nog leven zullen den ouden matroos niet meer herkennen en misschien ook wel niet herkennen willen. Peter Braun, die vroeger in Lang straat woonde, is zeker ook al lang dood?" „Ik zelf heb hem niet gekend, maar ik heb veel van hem hooreri spreken. Hij stierf in het hospitaal," antwoordde Elza. „In het hospitaal," herhaalde de onbe kende bewogen. „Die man heeft een treurig lot gehad," zoo ging het oude moedertje voort, „hem was ook niet bij de wieg voorspeld, dat hij zoo sterven zou. Hij was de zoon van Bernard Braun, die algemeen voor een rijk man werd aangezien. Toen hij echter stierf, vond men noch geld, noch gelds waardig papier in zijn nalatenschap, maar wel meldden zich veel schuldeischers met groote vorderingen. Om den eerlijken naam van den vader te redden, betaalde Peter Braun alle schulden. Maar door dit offer werd hij zelf zoo arm, dat hij moest aanzien, hoe zijn zoon, nog slechts half volwassen, als scheepsjongen naar zee ging. Nu was de oude man geheel alleen. Hij beproefde nog van alles, maar niets gelukte hem. Zijn vroegere vrienden keerden zich van hem af de armen kon den hem niet helpen, de rijken wilden hem niet helpen en zoo kwam het, dat hij ziek en afgetobt naar het hospitaal moest gaan." Er gleed een wolk van droefenis oyer het gelaat van den zeeman; Hij keerde zich stil om, alsof hij de stad Ingaan wilde, maar vroeg nog aan de oude vrouw: „Waar ligt Peter Braun begraven?" „Op het armenkerkhof," antwoordde Elza. De vreemde had dit antwoord verwacht, maar toch boog hij het hoofd met smarts. Toen viel zijn oog op een oud verbleekt portret in olieverf, dat achter In het win-" keltje hing. „Wat vraagt gij voor dat oude portret?'' vroeg de man. „Ik heb het," antwoordde de oiide, „voor vele jaren op een publieken ver koop voor 'n paar stuivers gekocht. Het zal waarschijnlijk wel niets waard zijn, want nooit heeft iemand het van mij willen koopen, hoewel dat oude gezicht er toch vroom en vriendelijk uitziet. Als het u bevalt, lieve heer,' dan moogt gij zelf Zeggen, wat gij er voor geven wilt. Ik ben met elk bod tevreden 1" De onbekende legde een vijf markstuk op de tafel en greep naar de schilderij, „Ach, goede heer," riep het oudje op droeven toon, „ik kan dit geldstuk niet wisselen, want in drie dagen heb ik niets ontvangen." „Laat maar moedertje," was het ant woord. „Ik ben, wel is waar, ook slechts een arme duivel, die ook wel naar het een of ander gasthuis zal moeten gaan, maar met dit geldstuk betaal ik toch het portret van mijn grootvader niet te duur!" Hij liep weg zoo hard hij kon, om den dank der oude vrouw niet te hooren. In het begin was Elza meer verschrikt, dan verheugd. Zij kon niet begrijpen waarom de man, die naar zijn kleeding te oordeelen en volgens zijn eigen woor den zelf zoo arm was, haar voor het oude, verbleekte portret zooveel geld gegeven had. Zij geloofde haar eigen oogen niet en vreesde, dat het blanke zilver uit haar handen zou verdwijnen of minstens in een stuk steenkool zou veranderen. Maar hoe zij het ook keerde en wendde, het verdween en veranderde niet. Toen klopte haar moede hart van louter vreugde. Deze kleine gave had haren nood gele nigd. Den onbarmhartigen schuldeischer zou zij het geldstuk op afbetaling geven en die zou dan vooreerst wel tevreden Zijn. In al haar angst was haar oog droog gebleven, nu weende zij tranen van dank baarheid en vreugde. Nog geen uur was er voorbijgegaan, of de onbekende keerde terug. Zijn gezicht was hoogrood gekleurd als ware het door drank of door toorn. Met grooten haast ijlde hij op het winkeltje der oude vrouw los en sloeg met zijn sterke vuist zoo woest op de koopwaren los, dat hij met een slag een Neurenberger hooiwagen met de paarden en een geheel regiment looden soldaten verbrijzelde. „Mijn lief oudje," riep hij met onstui mige vreugde, „doe mij eens het genoe gen en gooi dien heelen rommel op de straat, en laat de jongens er eens om grabbelen 1 Voortaan heb je niet meer noodig om hier bij storm en onweer te zitten. Hoerah, het geluk is bij mij ko men binnenvallen, onverwachts en won derbaar 1 Veertig jaren heb ik het op alle zeeën en in alle hoeken der wereld nagejaagd en overal keerde het mij den rug toe en nu vind ik het plotseling in mijn eigen vaderland bij het graf van mijn vader O, wat was het mij droef te moede, toen ik het graf van mijn vader zag, zoo eenzaam, zoo woest, zoo ver laten Ach, ik was van hem heen gegaan, het hart met de trotsche gedachte vervuld dat ik eens zou wederkeeren, rijk genoeg om hem in zijn ouderdom te verzorgen. Maar het kwam anders uit, dan ik ver wacht had. Ik keerde terug, even arm als ik was heengegaan Toen hief ik het beeld van mijn goeden grootvader, waar voor ik mijn laatste geld had uitgegeven, in de hoogte om mij aan de goedmoedige trekken van zijn aangezicht te troosten. Als kleinen wilden jongen had hij mij Zoo dikwijls toegelachenMaar onder mijn krachtige vuist brak de vermolmde lijst en van achter het portret kwamen Engelsche staatspapieren te voorschijn, waarvan de waarde door den tijd en de opgeloopen rente verdubbeld is. Mijn grootvader, die in de laatste dagen zijns levens bezorgd schijnt te zijn geworden voor have en güêd, had waarschijnlijk al'zijn schatten verborgen zonder dat hij door zijn plotselingen dood mijn vader daarvan kennis had gegeven. In één oogenblik ben ikjnu een rijk man gewor den. Die schatten behooren mij van rechtswege toe, want een testament lag er bij de papieren, dat mij bij den dood mijns vaders tot erfgenaam van mijn grootvader benoemt. Nu koop ik ons huis in de Langstraat terug en in de zaal Zal weder gelijk vroeger het beeld van mijn grootvader hangen. Met mijn bra ven vader kan ik helaas, mijn schatten niet meer deelen, maar met u, oude wak kere ziel, die God heeft uitgekozen, om Zoo lang mijn schat te bewaren. Kom met mijn mee, je zult nog goede dagen beleven bij Jurgen Braun." Zoo .sprak de kloeke zeeman in één adem door. En zoo geschiedde het ook. Moeder Elza trok met Jurgen Braun, dien men nu gelijk eens zijn grootvader, den rijken Braun noemde, naar de Langstraat en verzorgde zijn huishouden, en zij had goede dagen bij hem. Als zijn moeder verzorgde hij haar en beschouwde zich steeds als haar grootsten schuldenaar. Nu zijn beiden dood en rusten in vrede. Jurgen heeft al zijn have en goed bij zijn dood nagelaten aan het hospitaal, waar eens zijn vader zijn laatste dagen doorbracht. Voor het kleine gemeentehuis van het dorpje stond een groote menigte menschen bijeen. Sommigen spraken druk met el kander, anderen staarden naar een rook zuil, die uit een bosch in de nabijheid op steeg en vroegen aan degenen, die van dien kant kwamen, of 't nu nog niet gebluscht was, terwijl velen met gestadige volhar ding keken naar een bovenvenster van het Raadhuis, waarvoor zoo nu en dan gestalten werden gezien. „Wie hebben ze daar boven allemaal vroeg een oude vrouw aan haar zoon, die met een „dag moeder" op haar toe kwam. „De Baron zelf is binnengegaan en zijta dochter en de boschopzichter en dan nog Jan de koetsier." „Zijn ze al aan den gang „Neen moeder, kijk maar, ze staan voor 't raam te praten, er moet nog een hooge mijnheer komen, de officier van justitie." „Zoo, dus dan is er nog niets te hooren en 't is me te koud, om hier te blijven." Met deze woorden ging 't moedertje weg, na nog eens met nieuwsgierigen blik naar boven te hebben gezien en hoofdschud dend in de richting van het afgebrand kasteel te hebben gekeken. Daar kwam de scherpe Noordenwind 't was Maart en nog bijzonder guur haar langs 't gezicht waaien zij rilde en liep zoo snel zij kon verder. Op de bovenzaal van het gemeentehuis, dezelfde zaal waar steeds de zittingen van den raad werden gehouden, waren een uur later alle „heeren van 't gerecht" zoo als de veldwachter ze noemde en ook aan sprak, bij elkaar. Ze zaten aan de lange groene tafel en op de plaats van den Bur gemeester zat nu de officier van justitie. Deze begon na eenige voorbereidende be sprekingen en het voorloopig verhoor en beval den koetsier binnen te leiden. „Weet u iets van den brand, die dezen nacht op het kasteel heeft gewoed „Ja, mijnheer de Rechter, ik kwam thuis uit de stad met mijnheer ik had het kleine rijtuigje en het bruine paard en ging dat uitspannen. Toen ging ik naar bed, maar ik lag er nog niet in, of het schijnsel van vlammen kwam uit de schuur. En tegelijk zag ik, dat ook aan den achter kant van 't kasteel brand was, anders weet ik er niets van." „Zijn er meer personen," vroeg de offi cier, „die hebben gezien dat de brand op twee plaatsen te gelijk is ontstaan." De Burgemeester stond met een be leefde buiging op en verklaarde „Dat kan haast 't geheele dorp getuigen, mijn heer de officier, |want nog toen wij er al len bij waren, brandde het aan twee kan ten, terwijl het middendeel het laatst werd aangetast." „Dan behoeven we daarnaar voorloo pig geen verder onderzoek in te stellen en kunnen de bewoners van het kasteel ver- Het was eenige weken later, een d*g der worden gehoord." vóór de rechtzitting, waar de zaak van De koetsier werd weggeleid. Baron L., beschuldigd van brandstich- „Mijnheer de officier," vroeg de Bür- ting tot verkrijging van verzekeringsgel- gemeester beleefd, „zou het niet beter den, zou voorkomen. Zijn, eerst den getuige te roepen, op wiens De dochter had thans na een aantal ver verklaring wij u hebben verwittigd, dat hooren bekend haar vader te hebben ge er vermoeden van misdaad was?" zien en de opzichter eindelijk evenzoo. „O zeker, laat hem komen." Er bleef dus geen twijfel over, of de Baron Een vrij deftig heer kwam binnen, die zou worden veroordeeld, hoewel hij be- opgaf chef te zijn van een brandverzeke- slist bleef ontkennen, ringmaatschappij, bij wie het kasteel was De beide jonge menschen, die elkaar geassureerd. De eigenaar van het'kasteel vroeger ternauwernood hadden gekend, baron K., had vroeger steeds zijn nog al waren door de gebeurtenissen van de laat- groote premie op tijd betaald, doch was ste weken nauwer aan elkaar verbonden, ditmaal een weinig achterstallig geble- De freule, die bij haar vaders veroordee- ven. Plotseling echter was de Baron den ling vrij wel zonder middelen zou zijn, vorigen avond laat op 't bureau gekomen had een onderkomen gevonden bij fami- en had al het ontbrekende aangezuiverd, lie van den opzichter en zich met haars En nauWfclijks was hij thuis, of de branie vaders toestemming met den jongen man brak uit, reden waarom de Maatschappij die haar had willen redden, verloofd. Haar had gemeend, de justitie van het verdacht vader had over de zaak alleen gevraagd, geval in kennis te moeten stellen. of zij hem werkelijk had gezien en toen Eenige oogenblikken later werd de Ba- zij dat erkende, haar bevolen, volgens haar ron geroepen en hem gevraagd, of de op- geweten te getuigen, gaven van den chef juist waren, wat hij Den avond te voren liepen de heer van bevestigend beantwoordde hij zelf had het huis, waar freule L. vertoefde, met reeds met schrik er aan gedacht, dat nood- zijn gast vertoefde, met zijn gast en den Zakelijk dè verdenking van brandstich- opzichter in de nabijheid van 't kasteel ting op hem moest vallen, maar hij ver- rond. zekerde nadrukkelijk, dat hij volmaakt Het was of zij een geheime hoop koes- onschuldig was. Hij had de premie niet terden, dat er nog een uitweg uit dezen betaald, omdat hij werkelijk niet al te vreeselijken strijd tusschen plicht en lief- goed bij kas was, maar den vorigen avond de zou worden gevonden. Er geschiedde had hij geld ontvangen. echter niets en in het donker moest de weg naar huis weer worden genomen. Geruimen tijd beraadslaagden de hee- Plotseling bleven alle drie als versteend ren van het gerecht over de twee feiten staan in de nabijheid der afgebrande het te elfder uur betalen der assurantie- ruïne liep met een lantaarn in de hand.... premie en de zoo oprecht klinkende ver- de Baron, klaring van den Baron dat hij onschuldig „Vader," riep de freule, was. Men wist niet wat er van te denken 'óp 't zelfde oogenblik wierp de gestalte en besloot daarom eerst de beide andere de lantaarn weg, maar voor dat hij kon getuigen, die zich hadden aangemeld, te vluchten, was hij door de beide anderen hooren, den opzichter en de dochter van gegrepenhef was een oude arbeider den Baron.Het meisje kwam binnen, een berucht strooper, die precies zulk een doodsbleek, maar rustig. jas aan had, als de Baron bezat. „Weet u niets van den brand, freule „Zeker, mijnheer, ik was op 't kasteel De zaak nam een heel andere wending toen hij uitbrak." de strooper werd van brandstichting be- „En hebt u eenige aanwijzing, waaruit schuldigd en viel door de mand. Hij had opzettelijk brandstichting zou kunnen het gedaan en dien avond de jas aan ge- blijken?" had, die naaf het model van die van den Zij aarzelde even en zei toen zacht„Ja, Baron had laten maken, om daardoor des mijnheer." avonds en 's nachts op zijn strooptoch- Allen zagen haar vol belangstelling aan. ten niet te worden herkend. Hij had bij Even aarzelde zij nog, kreeg een kleur, den brand willen plunderen, maar dat werd bleek en rood en rfep toen luid „Ik was njet gelukt. heb den brand zelf aangestoken.' Maar voordat de aanwezigen tijd had den, van hun verbazing te bekomen, werd de deur opengerukt die naar het naast ge legen vertrek leidde en stormde een jonge man binnen, roepende „Dat is niet waar wat de freule zegt zij was op haar kamer, maar ik ben de brandstichter." De veldwachter, die dezen getuige had De verloving, in benauwde tijden ge sloten, werd een gelukkig huwelijk. Dagelijks spreken wij de namen van willen tegenhouden, kwam binnenstap- maanden en dagen uit, en velen zullen pen en wilde hem meesleuren, maar de er zijnt die dit doen zonder zich reken- Burgemeester gaf hem een wenk, heen te schap te geven van waar die namen ge gaan. komen zijn. In een kort opstel beproeven Minuten lang sprak niemand een wij, bevattelijk voor een ieder, de aflei- woord, omdat niemand iets van deze ver- ding der woorden te geven, die onze klaringen begreep. De dienaren der justitie wisten vol maanden en dagen aanduiden. Januari is de eerste maand des jaars bij de Westersche volken. Het woord is af- strekt niet, wat zij er van denken moes- komstif, van -t Latijn januarius, door de ten en ook de beiden, die Zich zelf van de Romeinen aati die maand gegeven, naar daad beschuldigden, vroegen elkaar met een hunner goden, Janus, die gezegd werd de oogen af, wat zij toch bedoelden twee aangezichten te hebben, omdat hij Een kruisverhoor begon, waarin hun met het e?ne naar het nieuwe met het an allerlei vragen werden gesteld, die hen dere naar het oude jaar zou moeten zien. dikwijls in verlegenheid brachten. Het kan ook afgeleid zijn van het woord De officier van justitie was de eerste, J1anl!a' P00^ °f deur, °"\dat deze maand die den toestand meende te begrijpen: als de eerste beschouwd kan worden, als t ju j 1 j_i de mgané tot het jaar. Januari werd net hl, oordeelde, dat beiden hadden gezien, eerttBte8het kalenderjaar gebracht door hoe de Baron de schuldige was geweest en Nunla pompilius, want Romulus' jaar be- nu wilde de dochter den vader redden, gon met de maand Maart. De Christenen terwijl de blikken waarmee de opzichter vastten oudstijds op den eersten dag van het jonge meisje aanzag, wel bleek, wat Januari in tegenstelling met het bijgeloof hem bewoog, in haar plaats de straf te wil- der heidenen, die ter eere van Janus dien Ien dragen. dag met feesten, maskerades en brasse- „Ja freule, en ook u mijnheer, hoor riien vierden Eenige geleerden zijn van eens," - zei de officier ernstig, - „hoe °P\me' daj danus de zon voorstelde en met een dubbel aangezicht wordt atge- edelmoedig ook uw pogen is, het is on- bccldf omdat h}j dcn opent aIs hij *p_ waarheid, wat u zegt. En het is onnoodig kümt en sluit als hij ondergaat. U op te offeren, want wij hebben zoo Februari is afgeleid van Februa, een straks een getuige gehoord, die duidelijk zeer oud Latijnsch woord, beteekenend: deed bespeuren, wie de schuldige moet zuivering en Februare zuiveren of reini- zijn de Baron zelf. Ontkent u dat gen. De jonkman en het meisje zagen elkaar ,.^a?rt .Jde derde maand volgens onze aan, en daarop barstte de laatste in tra- tijdrekening), werd door sommigen der nen uit inderdaad beiden hadden den °uden beschouwd als de eerste, door an- d deren &ls de derde^ vierde of vijfde Baron gezien, sluipend om het kas eel maand zelfs aIs tiende maatld des ja'ar8. met een kleine lantaarn en met een kan Romuius, de stichter van Rome, noemde petroleum in de hand. haar naarr zijn would he vader, den don dergod Mars. en stelde haar als eerste maand im mars In zSe tijdrekening. April (latijnsch Aprilis) is afgeleid van Aperio: ik open, omdat de aarde in deze maand haar sch.ot begint te openen tot het voortbrengen van gewassen, groenten en vruchten. Mei, de vijfde maand werd Maius ge noemd door Romulus, uit achting voor de senatorenen edelen van Rome die Majores genaamd werden. Weer anderen zeggen, dat deze naam afkomstig is van Maia, de moeder van Mercurius, aan wie de ouden in deze maand offers brachten. Juni werd door de Romeinen Junius geheeten ter eere van de Romeinsche jongelingschap, die Romulus in den oor log volgde; volgens anderen is het afge leid van Juno. Juli is de zevende maand, afkomstig van het Latijnsch Julius, den naam van Caesar, die in deze maand geboren was. Marcus Antonius gaf aan deze maand het eerst den naam van Julius; vroe ger werd zij Quintilis geheeten, als zijnde! de vijfde maand van het oud-Romeinsch kalenderjaar. Om dezelfde reden werd Augustus genaamd Sextolis enz. Augustus duidt in de oorspronkelijke taal in algemeenen zin op iets doorluch tigs en werd voor het eerst toegekend door den Romeinschen Senaat aan Octa- vius. Octavius van dien tijd af Augustus Caesar genoemd, werd in deze maand tot Consul gekozen. Hij had driemalen in Ro me gezegevierd, Egypte onderworpen aan het Romeinsche rijk en de burgeroorlogen beslecht. Om deze roemrijke feiten werd de achtste maand te zijner eere naar hem genoemd. September komt van Septimus, de ze vende maand gerekend van af Maart, wel ke volgens de ouden de eerste was. De Romeinsche Senaat wilde deze maand den naam van Tiberius geven, maar de Keizer verzette zich hiertegen. Deze maand moet vroeger onder sommige Romeinsche kei zers andere namen gehad hebben, maar zij zijn in vergetelheid geraakt. October heeft zijn oorspronkelijken naam als de achtste behouden, in weer wil de Romeinsche Senaat en de Keizers haar andere namen hebben willen geven als: Faustinus, Invictus en Domitianus. November komt af van de rangorde welke deze maand als de negende in nam in den oud-Romeinschen kalender." In de Juliaansche tijdrekening is het de elfde geworden. December komt van Decern, tien, de tiende maand volgens den ouden kalen der, thans is het de laatste des jaars. De namen van de dagen der week zijn eveneens van zeer ouden oorsprong. Naar Claverius en anderen opmerken, hadden d" oude Germanen zulk een hooge vcr- eering voor de zon, welke zij voor dd hoogste godheid hielden, dat zij hem den eersten dag der week toewijdden; dan volgde de maan in hunne vereering en gaven haar den tweeden dag der week. Om den 00. prong der andere dagen na te gaan is noodig een vergelijkende stu die van onze taal mzt de oorspronkelijke talen, waaruit zij is samengesteld. Ons Dinsdag moet wijzen op de vereering van een Germaanschen godheid Tuisco, een soort oorlogsgod als Mars: men vindt de meeste overeenkomst nog in het Engelsch Tuesday (Dinsdag). Woensdag wijst op Wodan, eveneens een godheid, nog wel de hoogste uit den goden-kemel der Germa nen; in het Engelsch Wednesday fWoens- dag) meent men die afleiding het hesl te kunnen constateeren. Doncerdag moet zijn naam ontleenen aan den donderenden Jupiter, die identiek was met Thor uit! de Deensche mythologie. Vrijdag aan de godin Freia en Zaterdag aan Saturnus. Deze aanteekeningen, willen wij beslui ten met de opmerking, dat de eerste dag van het jaar niet overal op onze aarde dezelfde is; dat is zelfs njet het geval overal in Europa, waar de Russen zich de weelde van een andere tijdrekening per- mitteeren. etj waar men thans eerst be zig is gelijkheid te brengen in de bepaling van tijd met het overige Europa. In vroeger dagen ving het Fransche jaar aan met 1 Maart, later werd het begonnen met Kerstmis, nog later met Paschen en eerst onder Karei IX in 1564 werd het bepaald op 1 Januari. De Turken begin nen het jaar wanneer de zon treedt in het sterrenbeeld van Arius. De Perzen in c.e maand die samen valt met ons Jupi. De Chineezen en het grootste gedeelte der Indiërs met de eerste nieuwe maan in Maart. De Brammanen met de le nieu we maan in April. De oude Mexicanen be gonnen het jaar den 23 Februari; het jaar duurde bij 'nen 18 maanden, elk van 20 dagen en de vijf overschietende dagen werden in nietsdoen doorgebracht, zelfs de afgodendienst in hunne tempels stond stil. De Abyssiniërs vingen het jaar aan op 26 Augustus «w "4e Grieken od 1 Sep tember,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1924 | | pagina 16