VOOR DE
f
1 pmi
n
ra
u
n
n
u
asm
l b'
o o
^HaaaaaaaaoKiaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaBaaaaaaaaaaaaaaaaaa™
ONS
DAMBORD.
Wk i
Slaat terecht achteruit, om geen „rand-
schijf" te krijgen.
mm.
mi.. iü He
m W,
■1 ..m.Hf
NUMMER 7
VIERDE JAARGANG 1924
£2
KEES MELDERS
ZIJN LEVEN.
ïbvaver „Je geld of je leven i"
Dichter(zijne biographie overhan
digende) „Hier is mijn leven. In kalfs
leer gebonden kost het f 1. 0. Door mij
zelf geschreven
IN HET VOORUITZICHT.
Mevrouw „Niet waar, lieve Edgar
je koopt mij dien armband?"
Man (tot het dienstmeisje) „Lize, ga
den dokter eens halen dadelijk mijn
vrouw kan misschien een flauwte krij
gen 1"
IN DE RESTAURATIE.
Kellner „Mijnheer, hier is uw bief
stuk."
Gast„Is het goed rauw?"
Kellner „Wis en 'zeker, mijnheer,
't brult nog
ONDERVINDING.
„En waarom," vroeg de onderwijzer,
5,waarom zijn wij eerbied verschuldigd
aan den ouderdom?"
„Omdat de oude menschen al het geld
hebben," antwoordde Jan, die juist dien
middag tevergeefs bij papa op een dubbel
tje meer weekgeld had aangedrongen.
EEN OORZAAK.
Buurman „Ik hoor, dat je aan weers
kanten van je perceel een huis gekocht
hebt en dat je er al heel goedkoop aan ge
komen bent. Hoe is dat mogelijk?"
Musicus „Dat zal ik je zeggen. Mijn
vrouw heeft een zeer duidelijke stem en
draagt schitterend voor mijn dochter
speelt piano, George bespeelt de cornet
ik de viool, Keesje occarino, Heintje een
mondharmonica en Pietje een trommel.
OOK EEN REDEN.
Vrouw „Wie heeft nu weer de jenever-
flescli leeg gedronken."
Man „Dat heb ik gedaan wil niet
dat er jenever in huis is."
Alle correspondentie deze rubriek be
treffende, te zenden aan den heer W.N.
Stuifbergen, adres Bureau van dit blad.
De oplossing van probleem No. 53
(Auteur A. Eylers, Rotterdam), is als
volgt
Wit 48—43, 43 X 23, 47 x 20, 20—14,
15 X 2, en wint.
No. 54 (Auteur A. F. Hoogvelt).
Wit 34—30, 28 X 30, 39—34, 30—25
25 x 14 35 X 2.
Zwart gedw. 25 x 23, 37 x 46, 46 X
48, 48 x 30, 10—19.
Probleem No. 55.
Auteur A. H. v. d. Geest, Lisse.
VA.Wi'//.,777//.
Stans in cijfers
Wit 13 schijven op 15, 27, 28, 32, 33,
38, 39, 40, 41, 42, 44, 45, 46, 47, en 50.
Zwart 14 schijven op
7, 8, 12, 13, 14, 17, 19, 22, 24, 26, 29
30, 35 en 36.
MANOURY EN ZIJN WERK.
De sterke speler moet verschillende
goede, niet alledaagsche kwaliteiten be
zitten. Een logische gedachtengang om
gezond te kunnen oordeelen en aanleg,
om snel te kunnen denken. Een groot
bevattingsvermogen, ten einde de ver
schillende standen van een gecompliceer-
den spelgang goed in zich te kunnen op
nemen. Met wijs beleid moet hij te werk
gaan en de soliditeit niet aan het briljante
opofferen. Bovenal moet hij helderheid
en nauwkeurigheid in het voorstellings
vermogen bezitten, om verwarring uit
te sluiten. Wanneer de speler combineert,
behoort hij de schijf, die volgens zijn be
rekening weggenomen wordt, niet meer
te zien en omgekeerd dient hij een schijf
te zien, waar deze naar zijn berekening
komen moet. Hij moet geven, slaan, ver
plaatsen en herplaatsen, zonder schijven
aan te raken, die bij zijn operaties be
trokken zijn en die operaties in verbeel
ding even feilloos uitvoeren, als hij die
aanstonds in werkelijkheid doen zal.
Hoe uitnemend somt Manoury hier de
kwaliteiten op, die de goede dammer naar
den geest moet bezitten. Wij zeggen,
naar den geest, want ook physiek moet
hij bepaalde kwaliteiten bezitten. Zoo is
groote kalmte een eerste vereischte. In
oogenblikken van tijdverlegenheid is die
kalmte van onschatbare W3arde. Dat de
Fransche dammers die kwaliteit hoogelijk
weten te waardeeren, al noemt Manoury
die niet, blijkt wel uit artikelen in „Le
Damier" en uit Fransche brieven over
de Haas, die om deze kwaliteit een blok
graniet genoemd werd. Wij geven Ma
noury echter verder het woord.
„Laten de spelers, die overigens veel
verdiensten hebben, doch dien graad van
volmaaktheid in het damspel niet kunnen
bereiken, zich niet vernederd gevoelen en
troosten zij zich. Het talent van een groot
damspeler beteekent nog niet, dat deze
buiten het spel om een superieur vernuft
is. Als dit zoo was, zou men dan zoo vele
middelmatig begaafden, om maar niet
meer te zeggen, zien uitmunten in dit spel,
terwijl zeer groote genieën uit alle rnngen
en standen het zelfs niet tot tweede rang
spelers kunnen brengen Verschillende
voorbeelden zou ik kunnen aanhalen
ik zal mij echter tot twee bepalen, om
het volmaakte contrast. Laclef, dien ik
hierboven noemde, en Jean Jacques
Rousseau, van wien de heele wereld ge
sproken heeft.
Laclef, zoo sterk in het damspel, had
maar zeer geborneerde geestesgaven, wist
niets en was voor niets anders geschikt.
Jean Jacques daarentegen, wij behoeven
hem niet nader aan te duiden, zou van een
goeden speler minstens twee schijven
voorgift hebben gekregen, indien hij zich
met een sterken had willen meten. Hij
wilde echter slechts met spelers van zijn
kracht spelen en uit wanhoop, in dit spel
voor altijd een middelmatigheid te zullen
blijven, heeft hij het ten slotte vaarwel
gezegd.
Het zij mij vergund, hier een gedachte
te mogen weergeven, die in strijd is met
de algemeen heerschende meening om
trent den geest van het damspel. Men
beelde zich gewoonlijk in, dat een geleer
de, geoefend in het maken van berekenin
gen, iemand, bedreven in algebra, in
meetkunde, in alle deelen van de wiskun
de, in superieuren graad aanleg voor het
damspel moet bezitten. Wie dit denkt
vergist zich. De geest van het damspel en
die der wiskunde verschillen sterk, indien
ze zelfs niet tegengesteld zijn. De geest
van de meetkunde bijvoorbeeld is zonder
twijfel een van berekening en combinatie,
doch van een nauwgezette en langzame
combinatie, één, die onderzoekt, het eene
deel na het andere, en die deze onderdeelen
succesievelijk weer met elkaar vergelijkt,
er wèl op lettend niets te vergeten en ze
opnieuw van alle kanten te bekijken, een
combineeren dus van voetje voor voetje,
waarbij geen nieuwe stap gedaan wordt
alvorens de voorgaande verzekerd is.
Dat is de geest niet van het damspel
Dit ademt een geest van combinatie van
het oogenblik, die in één oogopslag, vaag
maar zeker, een groot aantal varianten in
zich opneemt, waarbij zonder bezwaar
eenige kunnen ontsnappen, omdat men
minder een slaaf van regelen is en de geest
van dit spel een soort instinct is, dat door
oefening tot volmaaktheid komt. Overi
gens kan de meetkunde zich al den tijd
nemen, dien hij noodig heeft om zijn vraag
stukken op te lossen hij doet een poging,
rust wat uit, en begint daarna weer eens
met nieuwe kracht. De damspeler is in
tegendeel verplicht zijn vraagstukken
dadelijk op te lossen en in een bepaalden,
zeer korten tijd (zelfs een speler, die lang
zaam denkt) het grootst mogelijke ge
bruik van zijn denkvermogen te maken.
Het zou dus niets verrassends zijn, dat
een groot stelkundige (algébriste) of een
groot meetkundige een zeer middelmatig
damspeler zou zijn
5. 32—28
Bezet het centrum.
14—20
Sterker is 1823 om, als wit dan af
ruilt, 1923 te spelen en zoodoende het
centrum te bezetten.
6. 37—32 10—14
7. 41—37 4—10
Sterker is 5—10 met den tekstzet
isoleert zw. schijf 5 en ontneemt een steun
punt aan de schijven 18, 13 en 9.
8. 50—45 20—25
Deze zet is zwak, daar wit gelegenheid
krijgt, sterk op deze schijf te combineeren,
zoodat zwart zich zelf het vrije spel belet.
Aangewezen was 1823 enz.
9. 46—41 17—22
10. 28 17 12 21
Sterker is 1420, 2024 enz., om
te trachten, wit's korten vleugel aan te
allen.
11. 32—28
Bezet wederom het centrum. Sterker is
3126, om 2126 te voorkomen.
21—26
Natuurlijk.
12. 31—27 7—12
Aangewezen is 1117 om veld 21 te
bezetten.
13. 37—32
Bouwt een soliden centrum-stand.
1—7
14. 41—37 19—23
Sterker is 1420 enz., alhoewel de
lange vleugel zeer laat ontwikkeld wordt.
15. 28 19 14 23
Gedw. op 13 24 volgt 3731 met
winst.
16. 33—28 1 9—14
Sterker is 1319, 813 en 28 de
tekstzet isoleert 3 schijven, zoodat de
lange vleugel van zwart steeds slechter
komt te staan.
17. 28 19 14 23
Gedw. op 13 24 volgt wit 3430.
18. 27—22
Deze uitruil is niet sterk, daar de zwar
te randschijf er mede verdwijntsterker
is, gewoon te vervolgen met 3933,
4439 enz. Zwart heeft een opeenhooping
va schijven op z'n korten vleugel, welk
nadeel echter door wit's uitruil gedeeltelijk
wordt opgeheven.
18 27
19. 32 21 26 17
Gedwongen,
20. 34—30 25 34
PARTIJ
gespeeld in de competitie van den Ned,
Dambond 1915—'16 tusschen de heeren
S. E. v. d. Meer Jr. met WIT en C. J.
Lochtenberg met ZWART.
1. 34—29 20—25
Deze zet wordt in den laatsten tijd
zelden gespeeld, daar die ten doel heeft,
de „hekstelling" in te nemen, die in de
praktijk (vooral in de opening) heeft be
wezen niet sterk te zijn sterker is 1722
of 19—23.
2. 40—34 14—20
3. 45—40 20—24
Deze uitruil lijkt ons sterker dan 1924,
want die brengt gewoonlijk nadeeh
4. 29 J 20 25 14
21. 40 9 3 14
Na dezen uitruil staat wit wel iets beter
op het midden, doch het groote voordeel
is weg.
22. 39—33 12—18
23. 44—39 7—12
Het is nu aan beide kanten weer stelling
bouwen.
24. 27—22 14—19
25. 39—34 8—13
26. 32—28 2—8
27. 38—32 10—14
28. 42—38 14—20
Eerst schijf 5 in het spel brengen ware
sterker.
29. 34—30 19—24?
Zwak, veel sterker ware 2024,
1823 enz., waarna geen van beide be
langrijk voordeel heeft. Door den tekstzet
komt zwart beslist in het nadeel. Ook
2025 was hier niet goed, daar wit 3024
zou spelen, met groot voordeel op zwart's
langen vleugel.
30. 30 19 13 24
V/.
31. 45—40
Brengt zeer juist z'n randschijven itt
het spel.
5lo
Eindelijk is dan toch voor schijf 5 het
uur aangebroken, dat hij van z'n een
zame plaats bevrijd wordt.
32. 40—34
Sterke zet, dwingt zwart tot 2025.
20—25
Op 24—29, wit 34 23, zw. 18 29,
wit 33 24, zw. 20 29, brengt zwart een
schijf in gevaar, is echter sterker dan de
gekozen voortzetting, waarbij zwart wordt
doodgedrukt.
33. 43—39
Wit behandelt het middenspel prachtig,
de tekstzet is zeer sterk, want deze dwingt
zw. 813 te spelen, daar wit dreigt 2822
en 3832 met winst. Ook dreigt 4943
met stuk winst, dit moet zw. tegelijk ver
hinderen met 8—13,
8—13
34. 49—43
Blijft het zwarte spel forceeren.
13—19
Gedwongen.
35. 32—27
Prachtig, dreigt met schijfwinst door
28—22 en 34—30.
18—23
Gedw. Want op 1721 volgt 2822 van
wit en zw. moet na den afruil een st.uk
verliezen.
36. 38—32 12—18
37. 47—42
Niet 4842, dan zw. 2430, 1520,
17 48.
10—14
38. 42—38
Dreigt 2722 met schijfwinst.
17—22
Gedw., want 1721 kost een stuk
door 2822 en welke tempo zwart ook
maakt, steeds volgt 3430 met winst.
39. 28 17 11 31
40. 36 27
In deze stelling werd afgebroken voor
arbitrage. Het is echter een verloren
partij voor zwart en ook in dien geest
beslist. Zie de volgende varianten
HDOFDVARIANT.
15—20 A.B.
41. 48—42 6—11
42. 42—37 11—17
43. 35—30 24 35
44. 27—22 18 27
45. 32 12 20—24
46. 12—7 25—30
47. 34 25 35—40
48. 39—34 40 29
49. 7—1
Gewonnen.
VARIANT A.
14—20
6—11
11—17
41. 48—42
42. 42—37
43. 27—22
Gewonnen.
VARIANT B.
6—11
41. 33—28 24—29 C
Op 1520, wit 3933 wint.
42. 34—30 52 34
43. 39 30
Verloren stand.
VARIANT C.
14—20
42, 28—22.
Verloren stand, daar het spel steeds
verloren is of zwart 1117 of 2430
speelt.
Analyse van
M. KOPERBERG.
B. SPRINGER Jr.
PARTIJSTAND No. 56.
H. Korstanje, Rotterdam.
Waarom kan zwart in bovenstaande
stand niet 19—23 spehn?
Stand in cijfers:
Wit 13 schijven op 26, 27, 29, 31, 34,
36, 37, 39, 40, 41, 43, 44 en 45.
Zwart 13 schijven op - 3. 6. 8. 11, 12,
13, 15, 16, 18, 19, 22, 25 en 35.
Gaarne houd ik mij aanbevolen voor
problemen, slagzetten, eindspelen enz.
Oplossingen moeten binnen dagen in
tnijn bezit zijn.
5*?.
V.I m Mil jII I BMWMB—WWKMMBBgBH—
HUISKAMER
I—-;ö V*"iiw - ihm-.-i-T 1 'gf
DOOR TINE LANSERHORST
IV.
Gelukkig was Leentje inderdaad, want
nü wist zij, dat iemand haar liefhad, om
haar zelf alleen, niet zooals Kees, omdat
zij zijn zuster was, of zooals mijnheer
Woudenstijn, omdat zij voor hem zorgde,
maar omdat zij Leentje was, het kleine
tengere, roodharige Leentje, een arm
kind, niet mooi, niet ontwikkeld of
begaafd.
En Leentje droomde 'n poosje voort
totdat Kees en mijnheer Woudenstijn
thuis kwamen. Zij was heel stil aan tafel
en de oude heer, die erg nieuwsgierig was
trachtte haar te polsen. Maar Leentje
vertelde niets, zei alleen, op een vraag
van mijnheer Woudenstijn, dat mijnheer
Vroom was gekomen om afscheid te
nemen.
Een oogenblik later ging de telefoon
in de werkkamer en toen Woudenstijn
na het telefoongesprek in de eetkamer
terugkeerde, zag hij er zeer teleurgesteld
uit.
„Vroom was daar aan de telefoon. Hij
vertelde mij iets van zijn bezoek van dezen
middag," zei hij.
Leentje bloosde en zweeg.
„Het speet hem zoo, dat het tevergeefs
was geweest en hij sprak er van, nu maar
in Holland te zullen blijven."
„Hoe dwaas als hij daar nu fortuin kan
maken," meende Kees.
„Ja, maar hij had gehoopt een lief
meisje als zijn vrouw mee te kunnen ne
men, en nu vindt hij het niet noodig meer
fortuin te gaan maken. Hij heeft voor
zich alleen genoeg."
„O, zit het hem daar in Nou ik moet
je eerlijk zeggen, dat 'n meisje, dat zulk
een knap en degelijk mensch den bons
geeft, dom is," zei Kees, die in 't geheel
niet wist, dat hij daarmee zijn eigen zuster
oordeelde.
„Maar als 't meisje niet van hem houdt?"
vroeg Leentje schuchter.
„Dan zal zij wel leeren van hem te
houden. Hij is in ieder opzicht een char
mant, hartelijk en goed mensch."
Toen begon Leentje opeens, tot groote
verbazing van haar broer te schreien en
Ze riep uit
„Ben je ook al in het komplotHet
schijnt dat jij mij al even graag weg wilt
hebben als mijnheer Woudenstijn."
„Kind wat bazel je. Ik je weg hebben?"
vroeg de jongen en sloeg een arm om zijn
snikkend zusje.
„Ja, Vroom heeft mij gevraagd en
nu noem jij de vrouw die hem weigert
een dom schepsel. Mijnheer Wou
denstijn zet nu 'n gezicht als 'n oor
wurm, om het nu maar 's echt te zeggen
Zooals het isenen, jelui begrijpt
niet dat ik hier wil blijven om voor je te
Zorgen. Als ik dat geweten had, zou ik
Vroom wel anders geantwoord hebben."
„Maar "Leentje, ik wist heusch niet,
dat mijnheer Vroom jou gevraagd had,
en als je van hem hield zou ik niet willen,
dat je voor mij weigerde, al kan ik je ook
slecht missen."
„En ik denk er net zoo over, Kees," zei
mijnheer
„Nou, dan blijft alles zoo als het is,
want ik heb hem niet lief genoeg om er
je beiden voor te verlaten."
Hiermee was 't onderwerp afgehandeld
maar ieder dacht er nog lang over na.
Tien dagen later vertrok Vroom naar
Amerika. Mijnheer Woudenstijn. die
met hem mee was gegaan tor Rotterdam
en daar op de boot afscheid van hem had
genomen, keerde 's avonds terug en gaf
Leentje een brief, die zij mee nam naar
boven om hem rustig te lezen. Er was
dien avond bezoek van mevrouw Jelgers-
ma en Ida en toen mijnheer Woudenstijn
de dames vertelde van Vroom's aanzoek,
zei Ida
„Waarom heeft dat kind 't niet aan
genomen? Ze was dan toch bijzonder
goed verzorgd geweest
„Dat is ze bij mij ook Ida," lachte de
oude heer, maar zijn lach klonk niet van
harte, want hij vond Ida's opmerking
zeer onhartelijk.
Kees, die druk met Ida gepraat had,
werd opeens stil. Hij was werkelijk ver
liefd op Ida en dacht er ernstig over haar
tot vrouw te vragen, maar op dit oogen
blik haatte hij haar weer.
De dames gingen spoedig weg. Ida
merkte zeer goed, dat Kees na haar op
merking over Leentje stil geworden was.
Hij kon dus niet hebben, dat men iets
onaardigs over zijn zuster zei. Nu begreep
ge opeens, waarom Kees, die toch zoo
vol attenties was, die altijd, om haar heen
draaide, haar bloemen en muziek stuurde,
nog maar altijd niet gevraagd had, of
zij zijn vrouw wilde worden Leentje,
het kind stond tusschen hen in. Die moest
weg Was ze maar met Vroom naar Ameri
ka gegaan. Zoo'n dwaas schepsel om zulk
een goede partij af te slaan. Wat verbeeldde
dat kind zich toch
Zoo dacht Ida en haar moeder, die al
lang gemerkt had, dat Ida van Kees hield,
wist niet of ze haar dochter er over zou
onderhouden of niet. Zij besloot voor-
loopig nog te zwijgen. De tijd zou mis
schien verandering brengen.
Intusschen zat Leentje op haar kamer
en las nog eens den brief van Johan Vroom,
zoo hartelijk en zoo vol lieve woorden,
woorden, die hij niet had durven zeggen,
bij zijn laatste bezoek, en Leentje's hart
trok naar den eenzamen man daar op
de boot, op weg naar het verre land
En toen kwamen er tranen
VIERDE HOOFDSTUK.
Een jaar is voorbijgegaan, een jaar vol
zorg voor Kees en Leentje. De oude heer
Woudestijn was ernstig ziek geweest en
Kees had het geweldig druk gehad op het
kantoor, waar alle toezicht en administra
tie nu op zijn schouders rtistte. Leentje
had in huis 'n zorgerlijken en vermoeien-
den tijd gehad. Ze had er op gestaan haar
pleegvader zelve te verzorgen en slechts
de eerste weken van zijn ziekte was er een
verpleegster geweest.
Mijnheer Woudestijn had op zijn fa
briek een ongeluk gehad, dat niet zoo heel
ernstig was maar zijn zenuwgestel in de
war had gemaakt. Op een middag, dat hij
in de fabriek geweest was en door een zij
uitgang het gebouw verliet, schoot een
zwaar pak papier uit den strop waarmee
men het pak naar omlaag liet, juist op
zijn schouders en het bleek dat het sleu
telbeen gebroken was.
Na een paar weken was dit weer gene
zen, maar mijnheer Woudesteijn had nog
volstrekt geen lust weer naar de fabriek
te. gaan, gelukkkig dat Kees zoo goed
met de zaken bekend was, dat alles als
gewoonlijk marcheerde. Een dine was
jammer, namelijk dat Kees nu niet zijn
jaarlijksch bezoek aan Engeland kon bren
gen om de connecties met fabrikanten al
daar te onderhouden of te vernieuwen.
Mijnheer Woudenstijn, die oud was,
zag daar het nut niet zoo van in, maar
Kees, die groote plannen had over uit
breiding van de fabriek en het vestigen
van een filiaal in Engeland vond het in 't
geheel niet prettig. Er zat echter niets
anders op dan wachten tot mijnheer
wat beter werd en weer lust zou krijgen,
naar zijn kantoor te gaan. Door de ziekte
van zijn patroon was de winter voor Kees
nog in een ander opzicht onaangenaam
geweest. Er waren geen gasten genoodigd
en dus had hij Ida heel zelden gezien.
Af en toe kwamen de dames 's middags
een bezoek brengen, naar de gezondheid
van den ouden heer vragen en hem 'n
beetje opmonteren, maar dan was Kees
er niet en hij hoorde van Leentje niet
veel over die bezoeken.
Nu was het voorjaar en de dokter van
mijnheer Woudenstijn had gezegd, dat
hij noodzakelijk een tijdje naar buiten
moest. Niet naar een drukke badplaats,
maar naar een stil klein mooi dorpje
waar de rust, het eenvoudig buitenleven
en de stilte zijn gestoorde zenuwen weer
in evenwicht zouden brengen. Leentje
moest mee gaan, want zij had ook wat
verandering noodig. Den ganschen winter
was zij ziekenverpleegster geweest.
Toen de jongelui met mijnheer dit
plan bespraken kreeg Kees opeens 'n
schitterend idee.
„U gaat naar Gelderland, daar weet ik
een mooie boerderij waar lieve hartelijke
menschen u en ons Leentje graag zullen
huisvesten."
„O bij de ouders van Trina," riep Leen
tje met schitterende oogen.
„Juist, die meen ik. Bij Sarah Bern-
hard."
„Hé. hoe kom je op dien naam"
vroeg de ouden heer belangstellend.
Toen vertelde Kees van den tijd dat hij
aan een filmgezelschap was, en een inhaal
op de hoeve verfilmd was geworden, bij
welke gelegenheid de oude vrouw, zonder
het te willen en te weten een rol gespeeld
had. Hoe zij toen, daar zij Sarah heette,
zich zelve Sarah Bernhard had betiteld.
Mijnheer vond het prettig bij menschen
te komen, die Leentje kende en dus werd
besloten dat Kees naar Gelderland zou
gaan, om te informeeren of men mijnheer
met Leentje herbergen kon en wanneer
het tweetal op de hoeve hun intrek kon
nemen.
Zoo gebeurde het, dat Trina, die in haar
brood- en koekwinkel een klant hielp,
opeens een knap, keurig gekleed jong
mensch zag binnen komen die zijn arm
over de toonbank heen om haar middel
sloeg en haar een zoen gaf die klapte,
„Maar mijnheerriep ze verbaasd
„Mijnheer. Zeg maar Kees hoor Trina."
„Kees Kees Melders Maar dat ben
je toch niet?"
„Waarom zou ik het zeggen als 't niet
zoo was?"
„Da's waar, maar ik herken je volstrekt
niet. Je bent zoo veranderd
„Maar jij in 't geheel niet Trina. Zeg
mag ik even binnen komen. Ik heb wat
met je te bepraten."
Trina ging haar bezoeker voor naar de
huiskamer waar twee dikke kinderen, een
meisje van vijf en een jongen van drie
jaar op de grond speelden met de bloemen
die zij juist geplukt hadden. Zij maakten
een tuintje met perken van groen gevuld
met bloempjes en toen hun moeder bin
nen kwam, werd die terstond meegetrok
ken om het mooie tuintje te zien. Ook
Kees moest het bewonderen en deed dit
natuurlijk zeer uitbundig.
Onder 't genot van een kop thee met
heerlijke koek, door baas Korting ge
bakken, vertelde Kees nu van zijn pleeg
vader, die zenuwziek was, en nu met
Leentje op de hoeve van Trina's ouders
wilde lomen. Trina vertelde nu dat
moeder dezen winter gestorven was,
dat vader niet veel meer aan de boerderij
deed en dat de groote kamers nooit
meer gebruikt werden en dus wel voor
de gasten in orde konden worden gemaakt.
Zoodra Korting thuiskwam wilde zij met
Kees er heen gaan.
Na nog wat praten over den ouden tijd
en vooral over Leentje waar Trina altijd
zooveel van gehouden had, kwam bakker
Korting thuis. Hij vond het aardig kennis
te maken met de oude vrienden van zijn
vrouw, glunderde van pret toen Kees
een en ander uit zijn hotelleven vertelde,
toen Trina nog keukenmeid in dat hotel
was en hij loopjongen, was verbaasd, dat
die knappe heer nu aandeel had in een
groote fabriek en dat geheel door eigen
kracht, liet hem alles vertellen wat hij
nu alzoo deed en riep tenslotte
„Wel, ik moet zeggen Melders, dat ie
een kraan van een jongen bent."
„Ja, maar er is veel geluk bij gekomen
ook," zei Kees bescheiden, denkend
aan de gebroken vaas, die hem met mijn
heer Woudenstijn in kennis gebracht had.
Al pratende met bakker Korting had
Kees bijna het doel van zijn komst ver
geten, als niet Trina die zich gekleed had
binnen gekomen was om hem te vragen
mee te gaan.
Men sprak af, dat Kees bij Kbrting
terug zou komen om het avondeten te
gebruiken, dan zou de bakker, die in den
namiddag nog naar Arnhem moest,
hem met het wagentje daar op den trein
brengen, die hem 's avonds laat nog naar
Amsterdam zou brengen. Als hij dit niet
had voorgesteld, had Kees niet zoolang
kunnen blijven, want aan het spoorweg
station van het dorp stopten slechts en
kele treinen.
Op de hoeve was nog niets veranderd.
Wel was de oude man nog krommer ge
worden dan hij vijf jaar geleden reeds was
door al het werken. Nu was het 't verdriet
dat hem verder boog. Hij kon zijn goede
vrouw niet vergeten en hoopte maar, dat
hij ook niet lang meer zou leven. Leentje
herinnerde hij zich nog zeer goed. en hij
vond het aardig haar als een dame weer
eens terug te zien. Natuurlijk stond de
hoeve tot hun beschikking. Hij woonde
met zijn meid en knechts toch des zomers
op den deel. Het voorhuis was keurig
gemeubeld met antieke kasten en stoelen
waar mijnheer Woudenstijn stellig wel
behagen in zou hebben. De twee slaap
vertrekken zou Trina wel in orde maken,
Een deur in de nieuwe voorkamer gat
toegang tot den tuin, waar, onder hooge
oude boomen, een aardig zitje ingericht
kon worden en van uit den tuin gaf een
hekje toegang tot den straatweg van waar
men dadelijk in het bosch kon komen.
Met de drukte van de boerderij, het
hooien, de beesten en zoo voorts hadden
de gasten dus niets te maken, dat geschied
de achter het huis en langs een landweg.
De pensicnptijs, dien de oude boer vroeg,
was zeer laag, maar Trina beweerde, dat
er dan nog wel wat aan het eten zou ont
breken, wat zij, als ervaren keukenmeid
bij zich thuis zou gereedmaken en iederen
dag door een knecht van den bdkkef kon
laten brengen.
Kees, die wist hoe goed Trina kon
koken, vond dat prachtig. Leentje zou
natuurlijk voor ontbijt en verdere een
voudige benoodigdheden zorgen en de
meid van den boer had tijd genoeg om de
kamers schoon te houden.
Toen alles zoo zeschikt was. vertrok