VOOR DE f 1 pmi n ra u n n u asm l b' o o ^HaaaaaaaaoKiaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaBaaaaaaaaaaaaaaaaaa™ ONS DAMBORD. Wk i Slaat terecht achteruit, om geen „rand- schijf" te krijgen. mm. mi.. iü He m W, ■1 ..m.Hf NUMMER 7 VIERDE JAARGANG 1924 £2 KEES MELDERS ZIJN LEVEN. ïbvaver „Je geld of je leven i" Dichter(zijne biographie overhan digende) „Hier is mijn leven. In kalfs leer gebonden kost het f 1. 0. Door mij zelf geschreven IN HET VOORUITZICHT. Mevrouw „Niet waar, lieve Edgar je koopt mij dien armband?" Man (tot het dienstmeisje) „Lize, ga den dokter eens halen dadelijk mijn vrouw kan misschien een flauwte krij gen 1" IN DE RESTAURATIE. Kellner „Mijnheer, hier is uw bief stuk." Gast„Is het goed rauw?" Kellner „Wis en 'zeker, mijnheer, 't brult nog ONDERVINDING. „En waarom," vroeg de onderwijzer, 5,waarom zijn wij eerbied verschuldigd aan den ouderdom?" „Omdat de oude menschen al het geld hebben," antwoordde Jan, die juist dien middag tevergeefs bij papa op een dubbel tje meer weekgeld had aangedrongen. EEN OORZAAK. Buurman „Ik hoor, dat je aan weers kanten van je perceel een huis gekocht hebt en dat je er al heel goedkoop aan ge komen bent. Hoe is dat mogelijk?" Musicus „Dat zal ik je zeggen. Mijn vrouw heeft een zeer duidelijke stem en draagt schitterend voor mijn dochter speelt piano, George bespeelt de cornet ik de viool, Keesje occarino, Heintje een mondharmonica en Pietje een trommel. OOK EEN REDEN. Vrouw „Wie heeft nu weer de jenever- flescli leeg gedronken." Man „Dat heb ik gedaan wil niet dat er jenever in huis is." Alle correspondentie deze rubriek be treffende, te zenden aan den heer W.N. Stuifbergen, adres Bureau van dit blad. De oplossing van probleem No. 53 (Auteur A. Eylers, Rotterdam), is als volgt Wit 48—43, 43 X 23, 47 x 20, 20—14, 15 X 2, en wint. No. 54 (Auteur A. F. Hoogvelt). Wit 34—30, 28 X 30, 39—34, 30—25 25 x 14 35 X 2. Zwart gedw. 25 x 23, 37 x 46, 46 X 48, 48 x 30, 10—19. Probleem No. 55. Auteur A. H. v. d. Geest, Lisse. VA.Wi'//.,777//. Stans in cijfers Wit 13 schijven op 15, 27, 28, 32, 33, 38, 39, 40, 41, 42, 44, 45, 46, 47, en 50. Zwart 14 schijven op 7, 8, 12, 13, 14, 17, 19, 22, 24, 26, 29 30, 35 en 36. MANOURY EN ZIJN WERK. De sterke speler moet verschillende goede, niet alledaagsche kwaliteiten be zitten. Een logische gedachtengang om gezond te kunnen oordeelen en aanleg, om snel te kunnen denken. Een groot bevattingsvermogen, ten einde de ver schillende standen van een gecompliceer- den spelgang goed in zich te kunnen op nemen. Met wijs beleid moet hij te werk gaan en de soliditeit niet aan het briljante opofferen. Bovenal moet hij helderheid en nauwkeurigheid in het voorstellings vermogen bezitten, om verwarring uit te sluiten. Wanneer de speler combineert, behoort hij de schijf, die volgens zijn be rekening weggenomen wordt, niet meer te zien en omgekeerd dient hij een schijf te zien, waar deze naar zijn berekening komen moet. Hij moet geven, slaan, ver plaatsen en herplaatsen, zonder schijven aan te raken, die bij zijn operaties be trokken zijn en die operaties in verbeel ding even feilloos uitvoeren, als hij die aanstonds in werkelijkheid doen zal. Hoe uitnemend somt Manoury hier de kwaliteiten op, die de goede dammer naar den geest moet bezitten. Wij zeggen, naar den geest, want ook physiek moet hij bepaalde kwaliteiten bezitten. Zoo is groote kalmte een eerste vereischte. In oogenblikken van tijdverlegenheid is die kalmte van onschatbare W3arde. Dat de Fransche dammers die kwaliteit hoogelijk weten te waardeeren, al noemt Manoury die niet, blijkt wel uit artikelen in „Le Damier" en uit Fransche brieven over de Haas, die om deze kwaliteit een blok graniet genoemd werd. Wij geven Ma noury echter verder het woord. „Laten de spelers, die overigens veel verdiensten hebben, doch dien graad van volmaaktheid in het damspel niet kunnen bereiken, zich niet vernederd gevoelen en troosten zij zich. Het talent van een groot damspeler beteekent nog niet, dat deze buiten het spel om een superieur vernuft is. Als dit zoo was, zou men dan zoo vele middelmatig begaafden, om maar niet meer te zeggen, zien uitmunten in dit spel, terwijl zeer groote genieën uit alle rnngen en standen het zelfs niet tot tweede rang spelers kunnen brengen Verschillende voorbeelden zou ik kunnen aanhalen ik zal mij echter tot twee bepalen, om het volmaakte contrast. Laclef, dien ik hierboven noemde, en Jean Jacques Rousseau, van wien de heele wereld ge sproken heeft. Laclef, zoo sterk in het damspel, had maar zeer geborneerde geestesgaven, wist niets en was voor niets anders geschikt. Jean Jacques daarentegen, wij behoeven hem niet nader aan te duiden, zou van een goeden speler minstens twee schijven voorgift hebben gekregen, indien hij zich met een sterken had willen meten. Hij wilde echter slechts met spelers van zijn kracht spelen en uit wanhoop, in dit spel voor altijd een middelmatigheid te zullen blijven, heeft hij het ten slotte vaarwel gezegd. Het zij mij vergund, hier een gedachte te mogen weergeven, die in strijd is met de algemeen heerschende meening om trent den geest van het damspel. Men beelde zich gewoonlijk in, dat een geleer de, geoefend in het maken van berekenin gen, iemand, bedreven in algebra, in meetkunde, in alle deelen van de wiskun de, in superieuren graad aanleg voor het damspel moet bezitten. Wie dit denkt vergist zich. De geest van het damspel en die der wiskunde verschillen sterk, indien ze zelfs niet tegengesteld zijn. De geest van de meetkunde bijvoorbeeld is zonder twijfel een van berekening en combinatie, doch van een nauwgezette en langzame combinatie, één, die onderzoekt, het eene deel na het andere, en die deze onderdeelen succesievelijk weer met elkaar vergelijkt, er wèl op lettend niets te vergeten en ze opnieuw van alle kanten te bekijken, een combineeren dus van voetje voor voetje, waarbij geen nieuwe stap gedaan wordt alvorens de voorgaande verzekerd is. Dat is de geest niet van het damspel Dit ademt een geest van combinatie van het oogenblik, die in één oogopslag, vaag maar zeker, een groot aantal varianten in zich opneemt, waarbij zonder bezwaar eenige kunnen ontsnappen, omdat men minder een slaaf van regelen is en de geest van dit spel een soort instinct is, dat door oefening tot volmaaktheid komt. Overi gens kan de meetkunde zich al den tijd nemen, dien hij noodig heeft om zijn vraag stukken op te lossen hij doet een poging, rust wat uit, en begint daarna weer eens met nieuwe kracht. De damspeler is in tegendeel verplicht zijn vraagstukken dadelijk op te lossen en in een bepaalden, zeer korten tijd (zelfs een speler, die lang zaam denkt) het grootst mogelijke ge bruik van zijn denkvermogen te maken. Het zou dus niets verrassends zijn, dat een groot stelkundige (algébriste) of een groot meetkundige een zeer middelmatig damspeler zou zijn 5. 32—28 Bezet het centrum. 14—20 Sterker is 1823 om, als wit dan af ruilt, 1923 te spelen en zoodoende het centrum te bezetten. 6. 37—32 10—14 7. 41—37 4—10 Sterker is 5—10 met den tekstzet isoleert zw. schijf 5 en ontneemt een steun punt aan de schijven 18, 13 en 9. 8. 50—45 20—25 Deze zet is zwak, daar wit gelegenheid krijgt, sterk op deze schijf te combineeren, zoodat zwart zich zelf het vrije spel belet. Aangewezen was 1823 enz. 9. 46—41 17—22 10. 28 17 12 21 Sterker is 1420, 2024 enz., om te trachten, wit's korten vleugel aan te allen. 11. 32—28 Bezet wederom het centrum. Sterker is 3126, om 2126 te voorkomen. 21—26 Natuurlijk. 12. 31—27 7—12 Aangewezen is 1117 om veld 21 te bezetten. 13. 37—32 Bouwt een soliden centrum-stand. 1—7 14. 41—37 19—23 Sterker is 1420 enz., alhoewel de lange vleugel zeer laat ontwikkeld wordt. 15. 28 19 14 23 Gedw. op 13 24 volgt 3731 met winst. 16. 33—28 1 9—14 Sterker is 1319, 813 en 28 de tekstzet isoleert 3 schijven, zoodat de lange vleugel van zwart steeds slechter komt te staan. 17. 28 19 14 23 Gedw. op 13 24 volgt wit 3430. 18. 27—22 Deze uitruil is niet sterk, daar de zwar te randschijf er mede verdwijntsterker is, gewoon te vervolgen met 3933, 4439 enz. Zwart heeft een opeenhooping va schijven op z'n korten vleugel, welk nadeel echter door wit's uitruil gedeeltelijk wordt opgeheven. 18 27 19. 32 21 26 17 Gedwongen, 20. 34—30 25 34 PARTIJ gespeeld in de competitie van den Ned, Dambond 1915—'16 tusschen de heeren S. E. v. d. Meer Jr. met WIT en C. J. Lochtenberg met ZWART. 1. 34—29 20—25 Deze zet wordt in den laatsten tijd zelden gespeeld, daar die ten doel heeft, de „hekstelling" in te nemen, die in de praktijk (vooral in de opening) heeft be wezen niet sterk te zijn sterker is 1722 of 19—23. 2. 40—34 14—20 3. 45—40 20—24 Deze uitruil lijkt ons sterker dan 1924, want die brengt gewoonlijk nadeeh 4. 29 J 20 25 14 21. 40 9 3 14 Na dezen uitruil staat wit wel iets beter op het midden, doch het groote voordeel is weg. 22. 39—33 12—18 23. 44—39 7—12 Het is nu aan beide kanten weer stelling bouwen. 24. 27—22 14—19 25. 39—34 8—13 26. 32—28 2—8 27. 38—32 10—14 28. 42—38 14—20 Eerst schijf 5 in het spel brengen ware sterker. 29. 34—30 19—24? Zwak, veel sterker ware 2024, 1823 enz., waarna geen van beide be langrijk voordeel heeft. Door den tekstzet komt zwart beslist in het nadeel. Ook 2025 was hier niet goed, daar wit 3024 zou spelen, met groot voordeel op zwart's langen vleugel. 30. 30 19 13 24 V/. 31. 45—40 Brengt zeer juist z'n randschijven itt het spel. 5lo Eindelijk is dan toch voor schijf 5 het uur aangebroken, dat hij van z'n een zame plaats bevrijd wordt. 32. 40—34 Sterke zet, dwingt zwart tot 2025. 20—25 Op 24—29, wit 34 23, zw. 18 29, wit 33 24, zw. 20 29, brengt zwart een schijf in gevaar, is echter sterker dan de gekozen voortzetting, waarbij zwart wordt doodgedrukt. 33. 43—39 Wit behandelt het middenspel prachtig, de tekstzet is zeer sterk, want deze dwingt zw. 813 te spelen, daar wit dreigt 2822 en 3832 met winst. Ook dreigt 4943 met stuk winst, dit moet zw. tegelijk ver hinderen met 8—13, 8—13 34. 49—43 Blijft het zwarte spel forceeren. 13—19 Gedwongen. 35. 32—27 Prachtig, dreigt met schijfwinst door 28—22 en 34—30. 18—23 Gedw. Want op 1721 volgt 2822 van wit en zw. moet na den afruil een st.uk verliezen. 36. 38—32 12—18 37. 47—42 Niet 4842, dan zw. 2430, 1520, 17 48. 10—14 38. 42—38 Dreigt 2722 met schijfwinst. 17—22 Gedw., want 1721 kost een stuk door 2822 en welke tempo zwart ook maakt, steeds volgt 3430 met winst. 39. 28 17 11 31 40. 36 27 In deze stelling werd afgebroken voor arbitrage. Het is echter een verloren partij voor zwart en ook in dien geest beslist. Zie de volgende varianten HDOFDVARIANT. 15—20 A.B. 41. 48—42 6—11 42. 42—37 11—17 43. 35—30 24 35 44. 27—22 18 27 45. 32 12 20—24 46. 12—7 25—30 47. 34 25 35—40 48. 39—34 40 29 49. 7—1 Gewonnen. VARIANT A. 14—20 6—11 11—17 41. 48—42 42. 42—37 43. 27—22 Gewonnen. VARIANT B. 6—11 41. 33—28 24—29 C Op 1520, wit 3933 wint. 42. 34—30 52 34 43. 39 30 Verloren stand. VARIANT C. 14—20 42, 28—22. Verloren stand, daar het spel steeds verloren is of zwart 1117 of 2430 speelt. Analyse van M. KOPERBERG. B. SPRINGER Jr. PARTIJSTAND No. 56. H. Korstanje, Rotterdam. Waarom kan zwart in bovenstaande stand niet 19—23 spehn? Stand in cijfers: Wit 13 schijven op 26, 27, 29, 31, 34, 36, 37, 39, 40, 41, 43, 44 en 45. Zwart 13 schijven op - 3. 6. 8. 11, 12, 13, 15, 16, 18, 19, 22, 25 en 35. Gaarne houd ik mij aanbevolen voor problemen, slagzetten, eindspelen enz. Oplossingen moeten binnen dagen in tnijn bezit zijn. 5*?. V.I m Mil jII I BMWMB—WWKMMBBgBH— HUISKAMER I—-;ö V*"iiw - ihm-.-i-T 1 'gf DOOR TINE LANSERHORST IV. Gelukkig was Leentje inderdaad, want nü wist zij, dat iemand haar liefhad, om haar zelf alleen, niet zooals Kees, omdat zij zijn zuster was, of zooals mijnheer Woudenstijn, omdat zij voor hem zorgde, maar omdat zij Leentje was, het kleine tengere, roodharige Leentje, een arm kind, niet mooi, niet ontwikkeld of begaafd. En Leentje droomde 'n poosje voort totdat Kees en mijnheer Woudenstijn thuis kwamen. Zij was heel stil aan tafel en de oude heer, die erg nieuwsgierig was trachtte haar te polsen. Maar Leentje vertelde niets, zei alleen, op een vraag van mijnheer Woudenstijn, dat mijnheer Vroom was gekomen om afscheid te nemen. Een oogenblik later ging de telefoon in de werkkamer en toen Woudenstijn na het telefoongesprek in de eetkamer terugkeerde, zag hij er zeer teleurgesteld uit. „Vroom was daar aan de telefoon. Hij vertelde mij iets van zijn bezoek van dezen middag," zei hij. Leentje bloosde en zweeg. „Het speet hem zoo, dat het tevergeefs was geweest en hij sprak er van, nu maar in Holland te zullen blijven." „Hoe dwaas als hij daar nu fortuin kan maken," meende Kees. „Ja, maar hij had gehoopt een lief meisje als zijn vrouw mee te kunnen ne men, en nu vindt hij het niet noodig meer fortuin te gaan maken. Hij heeft voor zich alleen genoeg." „O, zit het hem daar in Nou ik moet je eerlijk zeggen, dat 'n meisje, dat zulk een knap en degelijk mensch den bons geeft, dom is," zei Kees, die in 't geheel niet wist, dat hij daarmee zijn eigen zuster oordeelde. „Maar als 't meisje niet van hem houdt?" vroeg Leentje schuchter. „Dan zal zij wel leeren van hem te houden. Hij is in ieder opzicht een char mant, hartelijk en goed mensch." Toen begon Leentje opeens, tot groote verbazing van haar broer te schreien en Ze riep uit „Ben je ook al in het komplotHet schijnt dat jij mij al even graag weg wilt hebben als mijnheer Woudenstijn." „Kind wat bazel je. Ik je weg hebben?" vroeg de jongen en sloeg een arm om zijn snikkend zusje. „Ja, Vroom heeft mij gevraagd en nu noem jij de vrouw die hem weigert een dom schepsel. Mijnheer Wou denstijn zet nu 'n gezicht als 'n oor wurm, om het nu maar 's echt te zeggen Zooals het isenen, jelui begrijpt niet dat ik hier wil blijven om voor je te Zorgen. Als ik dat geweten had, zou ik Vroom wel anders geantwoord hebben." „Maar "Leentje, ik wist heusch niet, dat mijnheer Vroom jou gevraagd had, en als je van hem hield zou ik niet willen, dat je voor mij weigerde, al kan ik je ook slecht missen." „En ik denk er net zoo over, Kees," zei mijnheer „Nou, dan blijft alles zoo als het is, want ik heb hem niet lief genoeg om er je beiden voor te verlaten." Hiermee was 't onderwerp afgehandeld maar ieder dacht er nog lang over na. Tien dagen later vertrok Vroom naar Amerika. Mijnheer Woudenstijn. die met hem mee was gegaan tor Rotterdam en daar op de boot afscheid van hem had genomen, keerde 's avonds terug en gaf Leentje een brief, die zij mee nam naar boven om hem rustig te lezen. Er was dien avond bezoek van mevrouw Jelgers- ma en Ida en toen mijnheer Woudenstijn de dames vertelde van Vroom's aanzoek, zei Ida „Waarom heeft dat kind 't niet aan genomen? Ze was dan toch bijzonder goed verzorgd geweest „Dat is ze bij mij ook Ida," lachte de oude heer, maar zijn lach klonk niet van harte, want hij vond Ida's opmerking zeer onhartelijk. Kees, die druk met Ida gepraat had, werd opeens stil. Hij was werkelijk ver liefd op Ida en dacht er ernstig over haar tot vrouw te vragen, maar op dit oogen blik haatte hij haar weer. De dames gingen spoedig weg. Ida merkte zeer goed, dat Kees na haar op merking over Leentje stil geworden was. Hij kon dus niet hebben, dat men iets onaardigs over zijn zuster zei. Nu begreep ge opeens, waarom Kees, die toch zoo vol attenties was, die altijd, om haar heen draaide, haar bloemen en muziek stuurde, nog maar altijd niet gevraagd had, of zij zijn vrouw wilde worden Leentje, het kind stond tusschen hen in. Die moest weg Was ze maar met Vroom naar Ameri ka gegaan. Zoo'n dwaas schepsel om zulk een goede partij af te slaan. Wat verbeeldde dat kind zich toch Zoo dacht Ida en haar moeder, die al lang gemerkt had, dat Ida van Kees hield, wist niet of ze haar dochter er over zou onderhouden of niet. Zij besloot voor- loopig nog te zwijgen. De tijd zou mis schien verandering brengen. Intusschen zat Leentje op haar kamer en las nog eens den brief van Johan Vroom, zoo hartelijk en zoo vol lieve woorden, woorden, die hij niet had durven zeggen, bij zijn laatste bezoek, en Leentje's hart trok naar den eenzamen man daar op de boot, op weg naar het verre land En toen kwamen er tranen VIERDE HOOFDSTUK. Een jaar is voorbijgegaan, een jaar vol zorg voor Kees en Leentje. De oude heer Woudestijn was ernstig ziek geweest en Kees had het geweldig druk gehad op het kantoor, waar alle toezicht en administra tie nu op zijn schouders rtistte. Leentje had in huis 'n zorgerlijken en vermoeien- den tijd gehad. Ze had er op gestaan haar pleegvader zelve te verzorgen en slechts de eerste weken van zijn ziekte was er een verpleegster geweest. Mijnheer Woudestijn had op zijn fa briek een ongeluk gehad, dat niet zoo heel ernstig was maar zijn zenuwgestel in de war had gemaakt. Op een middag, dat hij in de fabriek geweest was en door een zij uitgang het gebouw verliet, schoot een zwaar pak papier uit den strop waarmee men het pak naar omlaag liet, juist op zijn schouders en het bleek dat het sleu telbeen gebroken was. Na een paar weken was dit weer gene zen, maar mijnheer Woudesteijn had nog volstrekt geen lust weer naar de fabriek te. gaan, gelukkkig dat Kees zoo goed met de zaken bekend was, dat alles als gewoonlijk marcheerde. Een dine was jammer, namelijk dat Kees nu niet zijn jaarlijksch bezoek aan Engeland kon bren gen om de connecties met fabrikanten al daar te onderhouden of te vernieuwen. Mijnheer Woudenstijn, die oud was, zag daar het nut niet zoo van in, maar Kees, die groote plannen had over uit breiding van de fabriek en het vestigen van een filiaal in Engeland vond het in 't geheel niet prettig. Er zat echter niets anders op dan wachten tot mijnheer wat beter werd en weer lust zou krijgen, naar zijn kantoor te gaan. Door de ziekte van zijn patroon was de winter voor Kees nog in een ander opzicht onaangenaam geweest. Er waren geen gasten genoodigd en dus had hij Ida heel zelden gezien. Af en toe kwamen de dames 's middags een bezoek brengen, naar de gezondheid van den ouden heer vragen en hem 'n beetje opmonteren, maar dan was Kees er niet en hij hoorde van Leentje niet veel over die bezoeken. Nu was het voorjaar en de dokter van mijnheer Woudenstijn had gezegd, dat hij noodzakelijk een tijdje naar buiten moest. Niet naar een drukke badplaats, maar naar een stil klein mooi dorpje waar de rust, het eenvoudig buitenleven en de stilte zijn gestoorde zenuwen weer in evenwicht zouden brengen. Leentje moest mee gaan, want zij had ook wat verandering noodig. Den ganschen winter was zij ziekenverpleegster geweest. Toen de jongelui met mijnheer dit plan bespraken kreeg Kees opeens 'n schitterend idee. „U gaat naar Gelderland, daar weet ik een mooie boerderij waar lieve hartelijke menschen u en ons Leentje graag zullen huisvesten." „O bij de ouders van Trina," riep Leen tje met schitterende oogen. „Juist, die meen ik. Bij Sarah Bern- hard." „Hé. hoe kom je op dien naam" vroeg de ouden heer belangstellend. Toen vertelde Kees van den tijd dat hij aan een filmgezelschap was, en een inhaal op de hoeve verfilmd was geworden, bij welke gelegenheid de oude vrouw, zonder het te willen en te weten een rol gespeeld had. Hoe zij toen, daar zij Sarah heette, zich zelve Sarah Bernhard had betiteld. Mijnheer vond het prettig bij menschen te komen, die Leentje kende en dus werd besloten dat Kees naar Gelderland zou gaan, om te informeeren of men mijnheer met Leentje herbergen kon en wanneer het tweetal op de hoeve hun intrek kon nemen. Zoo gebeurde het, dat Trina, die in haar brood- en koekwinkel een klant hielp, opeens een knap, keurig gekleed jong mensch zag binnen komen die zijn arm over de toonbank heen om haar middel sloeg en haar een zoen gaf die klapte, „Maar mijnheerriep ze verbaasd „Mijnheer. Zeg maar Kees hoor Trina." „Kees Kees Melders Maar dat ben je toch niet?" „Waarom zou ik het zeggen als 't niet zoo was?" „Da's waar, maar ik herken je volstrekt niet. Je bent zoo veranderd „Maar jij in 't geheel niet Trina. Zeg mag ik even binnen komen. Ik heb wat met je te bepraten." Trina ging haar bezoeker voor naar de huiskamer waar twee dikke kinderen, een meisje van vijf en een jongen van drie jaar op de grond speelden met de bloemen die zij juist geplukt hadden. Zij maakten een tuintje met perken van groen gevuld met bloempjes en toen hun moeder bin nen kwam, werd die terstond meegetrok ken om het mooie tuintje te zien. Ook Kees moest het bewonderen en deed dit natuurlijk zeer uitbundig. Onder 't genot van een kop thee met heerlijke koek, door baas Korting ge bakken, vertelde Kees nu van zijn pleeg vader, die zenuwziek was, en nu met Leentje op de hoeve van Trina's ouders wilde lomen. Trina vertelde nu dat moeder dezen winter gestorven was, dat vader niet veel meer aan de boerderij deed en dat de groote kamers nooit meer gebruikt werden en dus wel voor de gasten in orde konden worden gemaakt. Zoodra Korting thuiskwam wilde zij met Kees er heen gaan. Na nog wat praten over den ouden tijd en vooral over Leentje waar Trina altijd zooveel van gehouden had, kwam bakker Korting thuis. Hij vond het aardig kennis te maken met de oude vrienden van zijn vrouw, glunderde van pret toen Kees een en ander uit zijn hotelleven vertelde, toen Trina nog keukenmeid in dat hotel was en hij loopjongen, was verbaasd, dat die knappe heer nu aandeel had in een groote fabriek en dat geheel door eigen kracht, liet hem alles vertellen wat hij nu alzoo deed en riep tenslotte „Wel, ik moet zeggen Melders, dat ie een kraan van een jongen bent." „Ja, maar er is veel geluk bij gekomen ook," zei Kees bescheiden, denkend aan de gebroken vaas, die hem met mijn heer Woudenstijn in kennis gebracht had. Al pratende met bakker Korting had Kees bijna het doel van zijn komst ver geten, als niet Trina die zich gekleed had binnen gekomen was om hem te vragen mee te gaan. Men sprak af, dat Kees bij Kbrting terug zou komen om het avondeten te gebruiken, dan zou de bakker, die in den namiddag nog naar Arnhem moest, hem met het wagentje daar op den trein brengen, die hem 's avonds laat nog naar Amsterdam zou brengen. Als hij dit niet had voorgesteld, had Kees niet zoolang kunnen blijven, want aan het spoorweg station van het dorp stopten slechts en kele treinen. Op de hoeve was nog niets veranderd. Wel was de oude man nog krommer ge worden dan hij vijf jaar geleden reeds was door al het werken. Nu was het 't verdriet dat hem verder boog. Hij kon zijn goede vrouw niet vergeten en hoopte maar, dat hij ook niet lang meer zou leven. Leentje herinnerde hij zich nog zeer goed. en hij vond het aardig haar als een dame weer eens terug te zien. Natuurlijk stond de hoeve tot hun beschikking. Hij woonde met zijn meid en knechts toch des zomers op den deel. Het voorhuis was keurig gemeubeld met antieke kasten en stoelen waar mijnheer Woudenstijn stellig wel behagen in zou hebben. De twee slaap vertrekken zou Trina wel in orde maken, Een deur in de nieuwe voorkamer gat toegang tot den tuin, waar, onder hooge oude boomen, een aardig zitje ingericht kon worden en van uit den tuin gaf een hekje toegang tot den straatweg van waar men dadelijk in het bosch kon komen. Met de drukte van de boerderij, het hooien, de beesten en zoo voorts hadden de gasten dus niets te maken, dat geschied de achter het huis en langs een landweg. De pensicnptijs, dien de oude boer vroeg, was zeer laag, maar Trina beweerde, dat er dan nog wel wat aan het eten zou ont breken, wat zij, als ervaren keukenmeid bij zich thuis zou gereedmaken en iederen dag door een knecht van den bdkkef kon laten brengen. Kees, die wist hoe goed Trina kon koken, vond dat prachtig. Leentje zou natuurlijk voor ontbijt en verdere een voudige benoodigdheden zorgen en de meid van den boer had tijd genoeg om de kamers schoon te houden. Toen alles zoo zeschikt was. vertrok

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1924 | | pagina 9