a a _JL-J_oi. x o s*n* im§iir utr-ii&ri.iiai-riih< 1111rifilit - ^"-"■^'«^aL.^-J---JiJr--r-ir i nyr, -•• - 55 i janko de muzikant. De Wolvenkoning van Alilovac, S-o I'S 2.S 2-S3-C >x 2 ï-v-vCo SKtC &4&B 2Z-S&&* JllJS -op., - - Een valsche rijksdaalder. UIT DE MOPPENTROMMEL bemoeiziek zijn. Leentje zal in dit geval wel den gulden middenweg bewandelen, denk ik." „Ja, natuurlijk. Jou Leentje hè." Kees haalde de schouders op. Als Ida onaangenaam werd, ging hij maar niet verder op het onderwerp in, want hij wilde geen twist met zijn vrouwtje. Erg prikkelbaar was Ida de laatste maanden. Zij kon geen muziek verdragen en zelfs als Kees op zijn kamer viooï speelde met de dikke gordijnen voor de deur toegeschoven, kwam na enkele oogenblikken een dienstmeisje verzoeken of m'nheer wilde ophouden, omdat me vrouw hoofdpijn had. Kees hoopte, dat wanneer Ida haar baby had, alles over zou zijn. Het lieve kind zou haar natuur lijk overgelukkig maken en gelukkige menschan verdragen veel van anderen. En dan bedacht Kees, hoeveel hij ver droeg va>. I !a die humeurig trotsch, en veel eischend was en hoe hij dat gelaten ver droeg, omdat hij veel van haar hield, om dat hij gelukkig was Waarom verdroeg zij dan niet een kleinigheid van hem? Waarom mocht hij niet zachtjes viool spe len Zou Ida niet gelukkig zijn? Dat was de logische gevolgtrekking. En als zij niet gelukkig was dan hield ze ook niet van hem. En toen werd de twijfel zekerheid. Eens kwam zij er rond voor uit, dat zij om een kind niets gaf.*.. Kees sloeg de handen voor 't gezicht. Wat had zijn vrouw daar gezegd? Zij ver langde niet naar dat kind dat hun hoogste geluk moest zijn Maar, maar dan hield ze ook werkelijk niet van hem 1 Hij verliet het vertrek, sloot zich in zijn kamer op en weende daar de eerste tra nen van oprecht leed, over een verloren illusie. Toen mevrouw Jelgersma hem kwam vragen bij Ida te komen weigerde hij en sloot, toen zij vertrokken was, zijn deur om verder aandringen te voorkomen. (Wordt voortgezet.) Hij kwam zwak en ziekelijk ter wereld. De buurvrouwen, die de geboorte hadden bijgewoond, schudden bedenke lijk het hoofd over dat kleine wezentje. Toen de koekoek de lente kwam be groeten, was de kleine Jan genoegzaam in orde, om tien jaar te kunnen blijven le ven. Hij was mager, bruin verbrand, dik buikig en had hangwangetjes zijd haar had de kleur van geel linnen zijn oogen stonden denkend en droomerig. Des win ters zat hij naast de kachel en huilde me nigmaal van kou of honger, meestal van beide, er was dikwijls geen geld voor mid dageten. 's-Zomers had hij niets aan dan een dun hemdje, dat met een bandje werd opge houden op het hoofd droeg hij een stroo- hoed vol gaten, waar gele haren door sta ker zajn moeder was een arme werkster, die evenals de zwaluwen, leefde bij den dag. Ze hield wel van Janko, maar sloeg hem toch dikwijls ze noemde hem meest al vondeling. Toen hij acht jaar oud was, moest hij vee hoeden, soms ook bessen zoeken is het bosch. Dat de wolvan hem ciet op aten, was alleen aan de Voorzienigheid te danken, die medelijden met hem had. Als alle boerenkinderen was hij verle gen en stopte liefst een vinger in den mond als iemand hem aansprak. Iedereen voorspelde hem een vroegen dood en begreep, dat hij nooit zijn moeder zou kunnen helpen onderhouden. Voor wer ken zou hij immers nooit deugen. Hoe het kwam, begreep niemand, ihaar hij hield verbazend veel van muziek. Die voorliefde openbaarde zich reeds, toen hij nog geen vier jaren oud was en in verrukking kon wezen over den zang der vogels, als hij hout moest sprokkelen in het bosch. Steeds dacht hij daaraan en vond in alles muziek. Die kleine zwakkeling hoorde stemmen van de na tuur, die hem toefluisterden, in het pie pen van de rausch, in het suizen van den wind, zoo goed als in den zang van zijn gevederde vrienden, De dorpsbewoners noemden hem Janko de muzikant. Van lindentakjes wist hij fluitjes te snijden en zelfs het piepen van de kr:kels en het gekwaak des nachts ran de kikkers vond hij aangenaam om naar te luisteren. Zijn moeder durfde hem des Zondags bijna niet mee naar de kerk nemen, want als het orgel begon, of de zang aanhief, zat Janko te luisteren, dan was zijn blik Zwervend en zoekend, alsof hij het ijle wilde doorboren, dan was hij zoo vreemd 1 De nachtwacht, die de rcutUe deed, had menigmaal bemerkt, hoe een kleine ge daante, in zijn hemdje, he. huis was uit- geslopen naar den kant van de herberg, waar hij onder het venster genoot, van de viool, die de dansende paren begeleidde. o, zulk een instrument te bezitten!.... O, mocht hij het maar eens even kunnen bekijken, dat houten ding, waarop ge streken werd.... maar de nachtwacht joeg hem naar huis en barrevoets liep hij heen op de maat van de krassende viool, die riep „Laat ons eten en drinken en vroolijk zijn, want morgen sterven wij!" Bij een "oogstfeest of trouwpartij was alweer de viool zijn grootste genot dagen daarna was hij nog stil en af getrokken en schitterden zijn oogen als van een kat in het duister. Zelf beproefde hij een viool te maken van hout en paarden haar, die gaf minder too.-, dan het in strument in de herberg, maar gaf toch geluidJanko vermagerde nog meer, zijn buik alleen was onnatuurlijk opgezet en het was, of de oogen hoe langer hoe wijder werden ze stonden hol en waren betraand. Het geheel was droevig om te zien. Hij verteerde van verlangen naar een viool. De lakei van een naburig landgoed bezat ook zulk een instrument en speelde daarop, toen de bewoners in den vreemde waren. Janko gleed tusschen de struiken door, was in aanbidding voor het spel en één gedachte beheerschte hem kon hij die viool eens in zijn hand hebben. Op een avond ijl den zomer zag Janko de deur van de keuken openstaan, die leeg was de knecht was voor in huis, de boden hadden immers het rijk al leen Daar zag hij het voorwerp van zijn droomen liggen op de tafel naast de kist, waarin het behoordeJanko naderde hoe langer hoe dichterde vrees hield hem terug om binnen te gaan, maar de lust was onweerstaanbaar de wind deed de bladeren der boomen ritselen, ze riepen ga, Janko, ga, de ge legenheid is zoo goed De hemel was helder en effen. De nachtegaal zong en riep hem toe om moe dig te wezendaar was niemand. De kleine gedaante naderde nog dichter de geopende deur. Hijgend stond hij op den drempelnog één oogenblik en het witte hemdje verdwijnt in het vertrek.. Janko is in de keuken. De kikkers zwijgen bevreesd, de nachte gaal houdt op te slaan, de boomen ritselen niet met hun gebladerte. Janko is op vier pas afstand van de viool, hij wordt hoe langer hoe gejaagder, het boschkatje, zooals de dorpelingen hem noemen, zit in de val. De maan werpt een zilveren lichtstraal op de viool, eci wolk bedekt haar even later, en daar hoort men in de schemering een zacht getril van snaren, onderbroken door een forsche stem Wie is daar Janko staat roerloos, de stem herhaalt Wie is daar Een lucifer wordt aan den muur aangestrekenO God, daar klinkt een verwensching, een slag, een kreet „O God, vergeef me." De handen klappen, de lichten worden ontstoken door het geheele huis.wat een leven Den volgenden morgen staat Janko terecht voor den schout.... de insluiper moet gestraft. De heeren van het gerecht zien den verschrikten knarp met een vin ger in den mond voor zich staan, hij weet niet, wat gebeuren zal en waarom hij hierheen is gehaaldMoet een dreu mes van tien jaar worden veroordeeld Zijn kleine lichaam trilt, de becnen wan kelen. Wacht hem de gevangenis Stacha, de veldwachter werd geroepen, die bevel kreeg Jank zóóveel toe te dienen, dat hij hef zich levenslang zal herinneren. Stacha boog, ten teeken van goedkeu ring, met het domme hoofd met de wreede oogen en voerde Janko naar de schuur. Het kind begreep niet, wat men wilde. hij zag zwijgend op naar Stachawat ging die doen De veldwachter beval hem lang uit te gaan liggen, stroopte zijn hemdje op en gaf den eersten zweepslag. Janko gilde „Moeder, moeder En telkens als de zweep neerkwam, herhaalde hij dien kreet, doch telkens zwakker, totdat bij ja den hoeveelsten slag?.... Janko niet meer riep.... Daar stond zijn moeder, razend op den man die zulk een teer kind zóó mis handeld had. Ze nam hem op en droeg hem naar huis. Hij leefd* ternauwernood meer. Janko bleef te bed den derden dag was hij stervende. De zwaluwen vlogen om de woning een zonnestraal bescheen door het ven ster den biceken zieke en was wegwijzer op de reis, die aanvaard zou worden door den kleinen muzikant. Wat was die weg breed en zonnig het leven was zoo droef geweest op aarde. De zieke slaat de oogen op en luistert.... Het was avond geworden, een feest in de buurt wordt gevierd met zang en dans.... Een fluit is het accompagnement, de tonen worden gedragen door de lucht, tot het oor van hem, die voor het laatst ze verneemt. Op het dek van de bedstede ligt zijn eigen geliefd instrument. Daar trilt de kleine gestalte, de bleeke lippen fluisteren „Moeder „Wat is er mijn engelvraagt ze snikkend. „Als ik in den hemel ben, zou ik dan een viool krijgen?" „Ja, mijn jongen, ja...." Meer kon ze niet uitbrengen, met een kreet „O God 1" viel ze neer met het gelaat op de deken van den zieke. Toen ze bij kwam, lag de jonge muzikant met ge opende oogen onbewegelijk. Wat was dat kindergelaat ernstig De avond fluisterde „Rust in vrede, arme Janko 1" Den volgenden dag kwamen de be woners van het kasteel weer thuis van de reis. Een jonge vrouw sprak „Wat is Italië toch een mooi land." „En wat is het volk muzikaal," ant woordde haar verloofde.„Een verborgen talent gaat daar bijna nooit verloren, De kleine muzikant rust onder bloeien de sneeuwballen, die door den wind wor den bewogen. „Om 's hemelswil, hierheen, makkers Er is een ongeluk gebeurd!" riep Jozo, de kamerdienaar, en de drie vrienden, die met hem waren uitgegaan, om „den jon gen heer" te zoeken, spoedden zuchtend nader. De „jonge heer", graaf Alador, lag in 't gras uitgestrekt, de beide handjes op de borst drukkend, en een diepen zucht slakend. Sujo, de wolfshond, zijn speelka meraad, hield de wacht bij den knaap en liet de tanden zien, zoo vaak Jozo aanstal ten maakte den gewonde te naderen. „Moed, jongens, den hond aangepakt!" De beide tuinlieden wilden Sujo bij den halsband grijpen, doch de wolfshond was op zijn hoede en boezemde onwille keurig een groot respect in. Eindelijk kreeg hem echter de lijfjager bij de ooren te pakken en dan werd het weerspannige dier met een gordel aan een jongen beuk vastgebonden „God dank zuchtte Jozo, thans vrijer ademhalend. „Hij leeft l Doch de jonge heer heeft een wonde in de borstMaar wat mag er toch wel gebeurd zijn? Wie he eft hem gekw'etst Wie Ach, men heeft op hem geschoten Sujo's woedend geblaf overstemde de weeklachten van den ouden Jozo. De die naar had het bleeke hoofdje van 't ster vende kind opgericht en vroeg dan weer „O, hoe fs hij toch hierheen gekomen Wie heeft 'm durven mishandelen God Zij ons genadig Heer graaf, wie heeft er op u geschoten. Groote GodWan neer uw vkder dat hoort, laat hij het ons allen met den dood bekoopen De kleine graaf liet een droog gerochel hooren. Zwart bloed stroomde nog uit de gevaarlijke wonde. „Laten wij hem naar 't kasteel brengen!" sprak de lijfjager. „En dat intusschen iemand de oude Bara roepe om hem te ver binden 1" Men richtte den kleine voorzichtig op en droeg hem op de handen voort. Het heele personeel kwam hun tegemoet ge- loopen, en brak in een luid weeklagen uit. De kok liet zijn potten en pannen in den steek, de koetsier zijn paarden, de keldermeester zijn vaten en flesschen, van alle zijden kwam men toegesneld. „Wat is er toch gebeurd?" kreet men. „Wat heeft men den jongen heer gedaan Wie heeft hem mishandeld?.... Wan neer de graaf dat verneemt, slaat hij ons onbarmhartig dood Zij hadden geen ongelijk vrees te koes teren voor den graaf, den Wolvenkoning van Alilovac. Toen dit geschiedde, wandelde hij zonder eenigen argwaan, met het geweer in de hand, naar Ruzsica, een oude Turk- sche ruïne, waarvan hij een gedeelte tot een jagersherberg had laten inrichten. Daar bracht hij een ruim gedeelte zijner dagen door, uitsluitend levend voor zijn hartstocht, de jacht op vossen, wilde kat ten, arenden en gieren. Des winters,' wan neer de wateren der Save bevroren waren, kwamen er ook wolven, nu en dan zelfs een beer en een losch. Wolven schieten is geen kunst, dat kan iedereen Doch de wijze, waarop graaf Ti- bor Alilovich te. werk ging was iets heel bizonders. Steeds ging hij alleen. Beren stiet hij op te midden der rotsen om hen daar op hun wegen te volgen het gehuil der wolven, te midden van den nacht, op het uitgestrekte sneeuwveld, klonk als een aangename muziek hem in de ooren en zelden keerde hij zonder buit naar huis. En steeds alleen. Hij was een vriend der eenzaamheid. Toen de zon over het dorpskerkje van Pistyan in het westen wegzonk, zat hij in de weelderig met klimop begroeide veranda van Ruzsica en staarde over de uitgestrekte vlakte, die zich aan zijn voe ten uitstrekte. Ginds, verre aan den ge zichteinder de scherp gekantelde top van den Harsanny, de eenzame berg, even eenzaam als Tibor Alilovich. Daar boven zweefden Tibors wilde droomen. Daar had hij tien lange jaren geleden Mar git leeren kennen, beminnen en lief hebben. In Alilovac had hij haar begraven. Niets is hem overgebleven dan Aladar, de laatste Alilovich. O, wanneer die eenmaal groot is, dan zal hij met zijn vader op jacht gaan en den wolf mede weten te speuren. En Tibor weende tranen van vreugde bij de gedachte aan zijn kleinen knaap. En de jongen lag dood in het slot Alilo vac. Toen hij aan het kleine bedje kwam, bleven zijn oogen droog, zijn lippen stom. Zijn hart was te klein om de overmaat zijner smart te bevatten. Jozo, de kamer dienaar, wiens knieën knikten, staarde met een onzekeren blik tot hem op. „Mijn God," dacht hij, „wat zal er nu gebeuren Zijn arm hart was vol angst. Doch graaf Alilovich stond daar, aan de voeten van zijn jongen, zonder een be weging te maken, als ware hij door den bliksem getroffen. Men zou gezegd heb ben, dat alle leven uit dit lichaam was geweken. Aan een marmeren standbeeld was hij gelijk. Hij verkeerde in diepe gedachten, doch waarover hij nadacht, wist niemand te Zeggen. De oogen schoten uit hun diepe holten Eindelijk sprak hij, doch zonder eeni gen toorn, zonder ontsteltenis. „Wie Zeg, wie heeft het gedaan?" „Heer graaf, dat weet niemand De jongeheer is naar den tuin gewandeld, en dan.... dan...." Jozo zuchtte diep en wierp zich aan des graven voeten neer „Dan hoorden wij eensklaps een schot. Dit maakte ons echter niet ongerust. De jongeheer had vaak veel pleizier in het kraaien schfetenDoch, helaas, nu weet ik maar al te goed, dat het mijn schuld is, de mijne alleen. Ik had er on middellijk heen moeten gaan.... O mijn GodWij vonden hem aan het badhuis temidden van het gras, en Sujo lag aan zijn zijde." „Sujo aan zijne zijde murmelde de arme man in gedachten. Graat Tibor Alilovich had het heele personeel naar 't park gezonden om ro zen te plukken. Alle deuren had hij afgesloten. Alleen was hij daar in het sombere kasteel, ial leen met het lijkje van zijn Aladar, zijn oogappel. Met lantaarns en fakkels doorkruiste men den tuin en plunderde de bloemper ken. Volle manden met rozen werden afge sneden. 't Sloeg middernacht, toen men daar mee gereed was. Tibor trad te midden van zijn perso neel, en liet hen de korven leegschucklen in de groote zaal, waar de portretten zij ner voorouders aan den wand hingen. Daar werd het doodenbedje gespreid de graaf droeg zelf het lijkje van den ar men knaap en legde het ontzielde lichaam op het bloemenbed neder. Jozo wilde kaarsen ontsteken. „Neen, neen," zeide graaf met een dwalcnden blik, „zijn doodsfakkel is al gereed. Vereenig u hier allen om mij heen en bidt voor hem!...." Hij begon zelf te bidden en toen zijn gebed ten einde was, wendde hij zich om en vroeg „Zijt gij nu allen hier Ontbreekt er niemand „Niemand." Hij opende de deur. Met vonkelende oogen schoot Sujo binnen en aarzelde een oogenblik, terwijl hij grimmig den staart in de hoogte stak. Dan huilde hij verschrikkelijk. De lieden weken een paar stappen achteruit. Het dier stond stil voor een der aan wezigen, dook den kop op de voorpooten... en de man werd door een verlammenden schrik als aan den grond genageld. Eensklaps sprong de nona grimmig op hem toe en wierp den ongelukkige met geweld op den grond neer. De lijfjager lag daar, in zijn eigen bloed spartelend. Reeds had Tibor den hond zijn offer ontrukt. De lijfjager lag op de knieën en bad Om genade. Graaf Alilovich streelde het dier, en sprak dan zonder toorn en zonder eenige ontsteltenis „Gaat allen heen, mijn vrienden, en laat mij alleen met den schurk J" De bedienden verlieten het vertrek. Tibor bracht den hond weg en bond den moordenaar aan handen en voeten. „Spreek, kerel," zeide hij, „waarom hebt gij dat gedaan „Genade, heer graaf, genade Het horloge...." „Dus wildet gij mijfi zoon zijn horloge en zijn geld ontrooven?" „Ja." Een uur later. De sterren glinsteren helder aan het firmament. Tibor verlaat het kasteel en betreedt het voorplein. Hij draagt de galakleeding der Magnaten, dezelfde die hij droeg bij de kroning des könings den roodfluweelen met pels gezoomden mantel, den van snoeren voor- zienen dolman, de sabel, waarmede Luka Alilovich eens de Turken uit Ruszica verdreef. Aan den witten vederbos van zijn kolbak glinsterde een robijn uit den schat van den laatsten sultan van Sla- vonië. Zijn gouden sporen kletterden op den steenen vloer. „Zadelt Gidran 1" riep hij de menigte toe, die bij het zien des graven diep ont steld haar gesprek had onderbroken. Geen enkele bewoog zich. Slechts Jozo, die zijn heer van kinds been af gekend had, zuchtte zacht „Hij is waanzinnig geworden!".... „Hoort gij mij niet hernam de graaf. Gidran werd voorgebracht. Alilovich sprong ifi het zadel. Dan joeg hij allen weg. Het oor vernam een onheilspellend knetteren. Wat mocht dat zijn? Met de blanke sabel in de vuist reed de waanzinnige graaf Tibor Alilovich op den steigerenden hengst om zijn kasteel heen. Schuw vloden de bedienden weg, terwijl het knetteren steeds heviger werd waargenomen. -De schimmel joeg een stofwolk naar boven en snoql geweldig. Zijn manen fladderden om Tibors hoofd heen en hulden hem als in een wit kleed, terwijl het edele dier met zijn langen zijden staart zijn flanken sloeg. Plotseling hoort men een hevig ge kraak. Als een raket schiet een hevige vuurstraal uit het dak van het kasteel, door een sombere rookkolom omgeven. Een verschrikkelijk geschreeuw De aanwezigen springen vooruit. „Terug! Terug!...." beveelt de waanzinnige ruiter. „Voor wien zoudt gij hier iets blusschen Er is geen Alilo vich meer De vlammen stijgen ten hemel, en als een fakkel gaat het eeuwenoude ge bouw in de vlammen op." Daar binnen ligt hulpeloos een ge bonden roover en een lijkje op zijn geu rend doodsbed. Op zijn razend met schuim bedekt paard rijdt Tibor steeds rond, in breede kringen. Niemand durft hem naderen. Honderdenmenschen zijn toegestroomd. Toen de laatste overblijfselen van het oude kasteel krakend in elkander neder- zonken, was het heldere morgen. De waanzinnige stuurde zijn paard dwars door de menigte heen en verdween. Drie dagen later vischte men zijn lijk uit de rivier op. Mijnheer Van Walen, een deftig Am sterdammer, kwain thuis in allesbehalve plezierige stemming hij had bemerkt, dat ze hem een valschen rijksdaalder in handen hadden gestopt, hij wist zelf niet waar 't was een gemeen stuk lood, maar zoo mooi nagemaakt, dat je 't waar achtig* voor een echten rijksdaalder zou houden. Misschien had hij 't al lang in den zak gehad zonder het te weten. „Wat scjaeelt er aan vroeg mevrouw Van Walen, toen ze zag, dat hij zoo lee- lijk keek. „Niets," zei hij, want hij kende zijn wederhelft. „Niets Waarom kijk jc dan zoo?" „Ik zal 't je zeggen, ik heb een onge lukje gehad," „Je hebt zeker weer je parapluie laten staan „Neen, ik heb niets laten staan. Ver beeld )eifc weet zen met, noe ~x gesB- men is. „Dan hebben ze je portemonnaie ge rold „Neen, vrouwtje, ze hebben me valsch geld in handen gestopt," „Valsch geld en je bent onnoozel ge noeg geweest, dat aan te nemen Hoe veel was 't Misschien wel een gulden „Neen," zei Van Walen. „Een rijksdaalder soms?" „Ja, een rijksdaalder." „Heb ik het niet gedacht? Een rijks daalder Schaam je je niet, op jouw leef tijd, dat jij je eigen beet laat nemen als een klein kind. Laat eens kijken." Van Walen gaf het, geldstuk aan zijn echtgenoote. „Twee gulden vijftig weggegooid 1" riep mevrouw. „Wat ben je toch een lom perd, je kan zien en voelen, dat dit stuk van lood is. Wat ga je er nu mee doen „Ik zal 't maar weggooien." „Weggooien 't Zit er nog al aan bij ons om een rijksdaalder weg te gooien ik heb een nieuwen hoed noodig en Ma- rietje moet een paar laarsjes hebben." „Wat moet ik er dan mee doen „Het laten wisselen ze hebben het jou ook immers in handen gestopt," „Maar je mag geen valsch geld uit geven." „Dat weet ik ook welmaar je moet maar zien, dat ze je niet snappen als je 't een beetje handig aanlegt, raak je dien rijksdaalder gemakkelijk kwijt." „Ja, dat is waar en ik zie niet in, waarom ik er schade bij zou moeten lij den, Wacht, ik zal de meid wat sigaren laten halen." „Treesje J" riep mevrouw Van Walen. Treesje kwam binnen. „Hier is een rijksdaalder," zei meneer Van Walen, ga hier op den hoek tien sigaren halen van acht cent," Het meisje keek hem verwonderd aan. „Mijnheer heeft me nog nooit naar een sigarenwinkel gestuurd," zei ze. „Geen praatjes. Doe maar wat je ge zegd wordt." Brommend ging de meid heen, maar na vijf minuten kwam ze terug; ze was woedend. „Ze hebben me je rijksdaalder gewei gerd," riep ze, „die is van lood." „Van lood?" riep Van Walen, on mogelijk 1" „Van lood"herhaalde mevrouw. „Is dat dezelfde wel, dien mijn man je ge geven heeft?" „Ja zeker, ik heb geen anderen. Denk je dat ik voor een dievegge wil worden aangezien „Let een beetje op je woorden riep Van Walen. „En ik wil niet met de politie in aan raking komen wegens uitgifte van valsch geld. Wissel je valsche rijksdaalders voort aan maar zelf," snauwde Treesje. „Wat een onbeschaamdheidriep Mevrouw. „Denk je soms, dat ik wist, dat de rijks daalder valsch was?" vroeg mijnheer. „Ja zeker, daarom heb je mij sigaren laten halen, wat ik anders nooit hoef te doen." „Ik zeg je den dienst op," zei mevrouw Van Walen, „over acht dagen kan je ver trekken." „Dan zal ik direct wel gaan, mevrouw, ik heb er hier genoeg van." Zij ging de kamer uit en sloeg de deur met een slag dicht. „Zeg eens, pa, waaroni hebt u de meid een valschen rijksdaalder gegeven?" vroeg kleine Willem, die het gesprek had afgeluisterd. „Daarom 1" zei pa, en hij gaf den jongen een oorvijg, die klonk als een klok. „Zoo zal je die onbeschaamde vragen wel afleeren," voegde mama erbij. Wim zette een keel op alsof hij levend gevild werd, en de familie ging aan tafel. „Wat denk je nu te doen vroeg me vrouw aan haar man. „Ik ga straks even uitloopen. Als het donker is zal ik het geld wel gewisseld krijgen." Het diner verliep in stilte alleen zat Wim tusschen beide nog te snikken. „Wil je nog een draai om je ooren heb ben vroeg papa maar de jongen gaf geen antwoord. Na tafel nam mijnheer Van Walen zijn wandelstok en ging de straat op. 't Was al donker voor een café op het Leid- sche plein ging hij aan een tafeltje zit ten in een donker hoekje en bestelde een glas bier. „Houd maar dertig centen af," zei hij tegen den kellner, terwijl hij hem den val schen rijksdaalder gaf. De kellner grabbelde in zijn tasch, maar hij had geen klein geld om terug te gaven en ging aan 't buffet wisselen. „Die rijksdaalder, dien u mij gegeven hebt, deugt niet. Wil u mij voor den ge k houden Mijnheer van Walen betuigde zijn on schuld hij wist er zelf niets van. Hij be taalde drie dubbeltjes en ging heen, wan trouwig -nagekeken door den kellner en de gasten van de naburige tafeltjes. 't Was betrokken lucht en er vielen enkele droppeltjes regen. Van Walen wenkte een koetsier en liet zich naar het Damrak brengen. Op het donkerste ge deelte achter de beurs stapte hij uit en stopte den koetsier den rijksdaalder in handen. „Hou maar af," zei hij. De koetsier betastte het stuk. „Dat is een looden lap 1" riep hij, „ouwe schobbejak „Bedaard, bedaard," zei mijnheer Van Walen met veel waardigheid. „Bedaard Met een valschen munter riep de koetsier. „Wacht maar, ik zal je naar 't bureau brengen." Van Walen betaalde een gulden en trok er heel gauw van door, want de koet sier begon hoe langer hoe harder te roe pen en enkele voorbijgangers bleven al stilstaan. In het gewoel op den Dam kwam de ongeluksvogel weer tot bedaren} vastbe raden sloeg hij de Kalverstraat in, met haar vele koffiehuizen overal dronk hij bier, koffie, klare of cognac, maar ner gens wilden ze zijn rijksdaalder wisselen. Teleurgesteld besloot Van Walen maar weer naar huis te gaan, 't was bij tweeën en hij had al acht gulden en 75 cent verteerd. In de gang kwam mevroyw hem tege moet. „Een mooie tijd om thuis te komen voor een huisvader, 's nachts om twee uren 1" Mijnheer Van Walen vertelde zijn avonturen, een verhaal, dat herhaaldelijk onderbroken werd door de toornige uit vallen zijner ega, „O die mannen riep ze, „wat kunnen Ze dom doen." Van Walen, die veel meer gedronken had, dan hij gewoon was, viel om van den slaap en ging spoedig naar bed. Den volgenden morgen, juist toen mevrouw Van Walen van plan was om uit te gaan, werd er gebeld. Het was Mole- mans, een vriend van Van Walen. „Neem me niet kwalijk, dat ik je kom storen," zei hij, „maar je zou me een groo- ten dienst kunnen bewijzen." Het echtpaar Van Walen bewaarde wijselijk het stilzwijgen. „Ik heb mijn portemonnaie thuis laten liggen," zei hij, „je zou me pleizier doen met me een rijksdaalder te leenen." „O, heel graag, mijnheer Molemans," zei Mevrouw, een blik wisselend met haar man, „zulk een kleinen dienst wei gert men niet aan een vriend." Zij gaf hem den valschen rijksdaalder, dien hij onder duizend dankbetuigingen in den zak sfc)Jc. „Duizendmaal dank, mevrouw. Tot ziens." „O, geen dank mijnheer," hernam me vrouw met een beleefd lachje. En toen mijnheer Molemans weg was, keek ze haar man aan en zeide „Je ziet, dat ik den rijksdaalder wel kwijt kon worden eri dan bedanken Ze me nog bovendien." HIJ WIST ER ALLES VAN. Heer „Uw meesteres is gisteren ge storven Leerjongen „Ja, haar hand heeft op gehouden te slaan." EEN ONAANGENAME ONTMOE TING. Een kleermaker komt op zekeren mor gen bij een slecht betalend klant dien hij nog in zijn bed vindt. „Heb e een rekening bij je klinkt het van onder de dekens. „Ja, mijnheer ik heb het geld dringend noodig," „Goed, hier is de sleutel, maak mijn secretaire open.... Zie ie dat laadje links De kleermaker opent het., natuurlijk in de verwachting geld te vinden. „Wat ligt er in?" klinkt het weer van het bed. „Een hoop papieren 1" „O juist, dat laadje meet je hebben Dat zijn reUetiingert. Leg die van jou er maar bij. Goeden dag." En de ander keert zich om en gaat sla pen. SLIM. „Mama, die luitenant zit mij voort durend aan te kijken, wat moet ik toch doen." Mama „Kijk een anderen kant uit. maar heel vriendelijk HIJ BLEEF KALM. Mijnheer A. stormt de kamer ran zijn vriend B. in het hotel eener badplaats binnen en zegt „Maar beste vriend, jij zit hier zoo doodbedaard de courant te lezen en een sigaar te rooken weet je dan niet wal er gebeurd is „Neen, wat dan „Terwijl je vrouw een bad nam ic Zee werd ze door den vloed overval len eir meegesleurd." „Anders niets Maak je dan maar niet bezorgdwie haar meeneemt, brengt haar graag weer terug." EEN GECOMPLICEERDE KWAAL. „Hoe is 't, amice, gaat 't al wat beter „Wel neen, sinds ik met dat beroerde halsgezwel in mijn maag zit, heb ik door wat veel fruit eten me nog een maag- catarh ook op den hals gehaald" TAALFOUTEN. Koopman (tot een vader, die voor zijn zoon een betrekking zoekt) „Kan je Zoon een brief zonder taalfouten schrij ven Vader „Dat zal waar zijn sn den brief, dien u mij geschreven hebt, heeft hij dadelijk alle taalfouten verbeterd," IN EEN ROOK-COUPE. Een oude dame zit in een coupé van een spoorwagen, waar gerookt werd. Zij steekt het hoofd naar buiten en roept s „Conducteur, conducteur is het ge oorloofd in deze coupé te roobén Goedig antwoordt de aangesprokene „Als de heeren, die bij u zitten er niets op tegen hebben, ga dan uw gang maar 1" VRAAG EN ANTWOORD. Vraag Wie is meer tevreden een va der van 12 kinderen of een millionnair Antwoord De eerste, want hij ver langt er geen meelij wat men van den millionnair niet ziften kan. ZIJ VERSPRAK ZICH. „Kom je morgen op de koffie Marie jekunt dan eens kennis maken met me-' vrouw B. Ik heb haar ook gevraagd.' „Hoe bevalt je die mevrouw B „Och, dat gaat nogal. Maar 'n beetje ordinair in fijn gezelschap zou ik haar bepaald niet durven brengen." IN DE BRANDKAST. Een jeugdig verkwister kwam bi; een bankier, een vriend zijns vaders, en vroeg hem vijf honderd gulden te leen. „Welk onderpand kunt gij mij geven vroeg de bankier. „Mij zeiven." „Uitstekend kruip dan maar hierin," de brandkast openmakend. „Waarom dat?" riep het jonge menscfc achteruitspringend. „Wel, daar berg ik alle effecten in, die mi; ter leening zijn gegeven," antwoordde de bankier glimlachend. HOE TOESCHIETELIJK. Vrouw „Je moest je schamen, man, om dronken thuis te komen en dat wel 's nachts om twaalf uur." Man „Dat doe ik ook maar als ik gewacht had tot ik nuchter was, zou ik nog veel later thuis gekomen zijn." VERPRAAT. Zij „Alfred, vi&d je juued, dat tsij on zen trouwdag verschuiven Hij „Dat moet ik eerst aan mijn schuldeischers vragen." VOORUITGANG IN DE INDUSTRIE. Straatbengel wiens sigaar niet wil branden) „Lieve hemel, nu fabriceeren ze ook al rooklooze sigaren." VERKEERD BEGREPEN. „Anna, zullen wij op onze huwelijks reis Baedeker meenemen „Neen, laten wij maar liever alleen gaan." EEN SLECHT GEWETEN. Gast (in de restauratie„Zeg eens, kellner, waarom loopt de kat in de zaal Kellner „Om ze aan de gasten te la ten zien vandaag is hier hazepeper te krijgen en de heeren mochten soms denken, dat de kat daarvoor is gebruikt 'T GING ZONDER DOKTER. Boerenknaap ^Dokter, mijn vader is dood gegaan. Mag ik een bewijs om het geld van het begrafenisfonds te kunnen halen Dokter „Wie heeft uw vader behan deld?" Boerenknaap „Moeder l" Dokter„Ik bedoel welken dokter heeft uw vader gehad Boerenknaap „Hij heeft geen dokter gehad, mijnheer 1 Hij is van zelf dood gegaan."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1924 | | pagina 10