a a _JL-J_oi. x o s*n* im§iir utr-ii&ri.iiai-riih< 1111rifilit
- ^"-"■^'«^aL.^-J---JiJr--r-ir i nyr,
-•• - 55 i
janko de muzikant.
De Wolvenkoning van
Alilovac,
S-o I'S 2.S 2-S3-C >x 2 ï-v-vCo SKtC &4&B 2Z-S&&* JllJS -op.,
- -
Een valsche rijksdaalder.
UIT DE
MOPPENTROMMEL
bemoeiziek zijn. Leentje zal in dit geval
wel den gulden middenweg bewandelen,
denk ik."
„Ja, natuurlijk. Jou Leentje hè."
Kees haalde de schouders op. Als Ida
onaangenaam werd, ging hij maar niet
verder op het onderwerp in, want hij
wilde geen twist met zijn vrouwtje.
Erg prikkelbaar was Ida de laatste
maanden. Zij kon geen muziek verdragen
en zelfs als Kees op zijn kamer viooï
speelde met de dikke gordijnen voor
de deur toegeschoven, kwam na enkele
oogenblikken een dienstmeisje verzoeken
of m'nheer wilde ophouden, omdat me
vrouw hoofdpijn had. Kees hoopte, dat
wanneer Ida haar baby had, alles over
zou zijn. Het lieve kind zou haar natuur
lijk overgelukkig maken en gelukkige
menschan verdragen veel van anderen.
En dan bedacht Kees, hoeveel hij ver
droeg va>. I !a die humeurig trotsch, en veel
eischend was en hoe hij dat gelaten ver
droeg, omdat hij veel van haar hield, om
dat hij gelukkig was Waarom verdroeg
zij dan niet een kleinigheid van hem?
Waarom mocht hij niet zachtjes viool spe
len Zou Ida niet gelukkig zijn? Dat was
de logische gevolgtrekking. En als zij niet
gelukkig was dan hield ze ook niet van
hem.
En toen werd de twijfel zekerheid.
Eens kwam zij er rond voor uit, dat
zij om een kind niets gaf.*..
Kees sloeg de handen voor 't gezicht.
Wat had zijn vrouw daar gezegd? Zij ver
langde niet naar dat kind dat hun hoogste
geluk moest zijn Maar, maar dan hield
ze ook werkelijk niet van hem 1
Hij verliet het vertrek, sloot zich in zijn
kamer op en weende daar de eerste tra
nen van oprecht leed, over een verloren
illusie.
Toen mevrouw Jelgersma hem kwam
vragen bij Ida te komen weigerde hij
en sloot, toen zij vertrokken was, zijn
deur om verder aandringen te voorkomen.
(Wordt voortgezet.)
Hij kwam zwak en ziekelijk ter
wereld. De buurvrouwen, die de geboorte
hadden bijgewoond, schudden bedenke
lijk het hoofd over dat kleine wezentje.
Toen de koekoek de lente kwam be
groeten, was de kleine Jan genoegzaam in
orde, om tien jaar te kunnen blijven le
ven.
Hij was mager, bruin verbrand, dik
buikig en had hangwangetjes zijd haar
had de kleur van geel linnen zijn oogen
stonden denkend en droomerig. Des win
ters zat hij naast de kachel en huilde me
nigmaal van kou of honger, meestal van
beide, er was dikwijls geen geld voor mid
dageten.
's-Zomers had hij niets aan dan een dun
hemdje, dat met een bandje werd opge
houden op het hoofd droeg hij een stroo-
hoed vol gaten, waar gele haren door sta
ker
zajn moeder was een arme werkster,
die evenals de zwaluwen, leefde bij den
dag. Ze hield wel van Janko, maar sloeg
hem toch dikwijls ze noemde hem meest
al vondeling.
Toen hij acht jaar oud was, moest hij
vee hoeden, soms ook bessen zoeken is
het bosch. Dat de wolvan hem ciet op
aten, was alleen aan de Voorzienigheid
te danken, die medelijden met hem had.
Als alle boerenkinderen was hij verle
gen en stopte liefst een vinger in den
mond als iemand hem aansprak. Iedereen
voorspelde hem een vroegen dood en
begreep, dat hij nooit zijn moeder zou
kunnen helpen onderhouden. Voor wer
ken zou hij immers nooit deugen.
Hoe het kwam, begreep niemand, ihaar
hij hield verbazend veel van muziek. Die
voorliefde openbaarde zich reeds, toen
hij nog geen vier jaren oud was en in
verrukking kon wezen over den zang
der vogels, als hij hout moest sprokkelen
in het bosch. Steeds dacht hij daaraan
en vond in alles muziek. Die kleine
zwakkeling hoorde stemmen van de na
tuur, die hem toefluisterden, in het pie
pen van de rausch, in het suizen van den
wind, zoo goed als in den zang van zijn
gevederde vrienden, De dorpsbewoners
noemden hem Janko de muzikant. Van
lindentakjes wist hij fluitjes te snijden
en zelfs het piepen van de kr:kels en het
gekwaak des nachts ran de kikkers vond
hij aangenaam om naar te luisteren.
Zijn moeder durfde hem des Zondags
bijna niet mee naar de kerk nemen, want
als het orgel begon, of de zang aanhief,
zat Janko te luisteren, dan was zijn blik
Zwervend en zoekend, alsof hij het ijle
wilde doorboren, dan was hij zoo vreemd 1
De nachtwacht, die de rcutUe deed, had
menigmaal bemerkt, hoe een kleine ge
daante, in zijn hemdje, he. huis was uit-
geslopen naar den kant van de herberg,
waar hij onder het venster genoot, van de
viool, die de dansende paren begeleidde.
o, zulk een instrument te bezitten!....
O, mocht hij het maar eens even kunnen
bekijken, dat houten ding, waarop ge
streken werd.... maar de nachtwacht
joeg hem naar huis en barrevoets liep hij
heen op de maat van de krassende viool,
die riep „Laat ons eten en drinken en
vroolijk zijn, want morgen sterven wij!"
Bij een "oogstfeest of trouwpartij was
alweer de viool zijn grootste genot
dagen daarna was hij nog stil en af
getrokken en schitterden zijn oogen als
van een kat in het duister. Zelf beproefde
hij een viool te maken van hout en paarden
haar, die gaf minder too.-, dan het in
strument in de herberg, maar gaf toch
geluidJanko vermagerde nog meer,
zijn buik alleen was onnatuurlijk opgezet
en het was, of de oogen hoe langer hoe
wijder werden ze stonden hol en waren
betraand. Het geheel was droevig om te
zien.
Hij verteerde van verlangen naar een
viool. De lakei van een naburig landgoed
bezat ook zulk een instrument en speelde
daarop, toen de bewoners in den vreemde
waren. Janko gleed tusschen de struiken
door, was in aanbidding voor het spel en
één gedachte beheerschte hem kon hij
die viool eens in zijn hand hebben.
Op een avond ijl den zomer zag Janko
de deur van de keuken openstaan, die
leeg was de knecht was voor in huis,
de boden hadden immers het rijk al
leen Daar zag hij het voorwerp van
zijn droomen liggen op de tafel naast
de kist, waarin het behoordeJanko
naderde hoe langer hoe dichterde
vrees hield hem terug om binnen te gaan,
maar de lust was onweerstaanbaar
de wind deed de bladeren der boomen
ritselen, ze riepen ga, Janko, ga, de ge
legenheid is zoo goed
De hemel was helder en effen. De
nachtegaal zong en riep hem toe om moe
dig te wezendaar was niemand.
De kleine gedaante naderde nog dichter
de geopende deur. Hijgend stond hij op
den drempelnog één oogenblik en
het witte hemdje verdwijnt in het vertrek..
Janko is in de keuken.
De kikkers zwijgen bevreesd, de nachte
gaal houdt op te slaan, de boomen ritselen
niet met hun gebladerte. Janko is op vier
pas afstand van de viool, hij wordt hoe
langer hoe gejaagder, het boschkatje,
zooals de dorpelingen hem noemen,
zit in de val. De maan werpt een zilveren
lichtstraal op de viool, eci wolk bedekt
haar even later, en daar hoort men in de
schemering een zacht getril van snaren,
onderbroken door een forsche stem
Wie is daar
Janko staat roerloos, de stem herhaalt
Wie is daar Een lucifer wordt aan den
muur aangestrekenO God, daar
klinkt een verwensching, een slag, een
kreet
„O God, vergeef me."
De handen klappen, de lichten worden
ontstoken door het geheele huis.wat
een leven
Den volgenden morgen staat Janko
terecht voor den schout.... de insluiper
moet gestraft. De heeren van het gerecht
zien den verschrikten knarp met een vin
ger in den mond voor zich staan, hij weet
niet, wat gebeuren zal en waarom hij
hierheen is gehaaldMoet een dreu
mes van tien jaar worden veroordeeld
Zijn kleine lichaam trilt, de becnen wan
kelen. Wacht hem de gevangenis
Stacha, de veldwachter werd geroepen,
die bevel kreeg Jank zóóveel toe te dienen,
dat hij hef zich levenslang zal herinneren.
Stacha boog, ten teeken van goedkeu
ring, met het domme hoofd met de wreede
oogen en voerde Janko naar de schuur.
Het kind begreep niet, wat men wilde.
hij zag zwijgend op naar Stachawat
ging die doen De veldwachter beval
hem lang uit te gaan liggen, stroopte zijn
hemdje op en gaf den eersten zweepslag.
Janko gilde
„Moeder, moeder
En telkens als de zweep neerkwam,
herhaalde hij dien kreet, doch telkens
zwakker, totdat bij ja den hoeveelsten
slag?.... Janko niet meer riep....
Daar stond zijn moeder, razend op
den man die zulk een teer kind zóó mis
handeld had. Ze nam hem op en droeg
hem naar huis. Hij leefd* ternauwernood
meer. Janko bleef te bed den derden
dag was hij stervende.
De zwaluwen vlogen om de woning
een zonnestraal bescheen door het ven
ster den biceken zieke en was wegwijzer
op de reis, die aanvaard zou worden door
den kleinen muzikant. Wat was die weg
breed en zonnig het leven was zoo
droef geweest op aarde. De zieke slaat
de oogen op en luistert.... Het was
avond geworden, een feest in de buurt
wordt gevierd met zang en dans....
Een fluit is het accompagnement, de
tonen worden gedragen door de lucht,
tot het oor van hem, die voor het laatst
ze verneemt. Op het dek van de bedstede
ligt zijn eigen geliefd instrument. Daar
trilt de kleine gestalte, de bleeke lippen
fluisteren
„Moeder
„Wat is er mijn engelvraagt ze
snikkend.
„Als ik in den hemel ben, zou ik dan
een viool krijgen?"
„Ja, mijn jongen, ja...." Meer kon
ze niet uitbrengen, met een kreet
„O God 1" viel ze neer met het gelaat
op de deken van den zieke. Toen ze bij
kwam, lag de jonge muzikant met ge
opende oogen onbewegelijk. Wat was dat
kindergelaat ernstig
De avond fluisterde
„Rust in vrede, arme Janko 1"
Den volgenden dag kwamen de be
woners van het kasteel weer thuis van de
reis. Een jonge vrouw sprak
„Wat is Italië toch een mooi land."
„En wat is het volk muzikaal," ant
woordde haar verloofde.„Een verborgen
talent gaat daar bijna nooit verloren,
De kleine muzikant rust onder bloeien
de sneeuwballen, die door den wind wor
den bewogen.
„Om 's hemelswil, hierheen, makkers
Er is een ongeluk gebeurd!" riep Jozo, de
kamerdienaar, en de drie vrienden, die
met hem waren uitgegaan, om „den jon
gen heer" te zoeken, spoedden zuchtend
nader.
De „jonge heer", graaf Alador, lag in
't gras uitgestrekt, de beide handjes op de
borst drukkend, en een diepen zucht
slakend. Sujo, de wolfshond, zijn speelka
meraad, hield de wacht bij den knaap en
liet de tanden zien, zoo vaak Jozo aanstal
ten maakte den gewonde te naderen.
„Moed, jongens, den hond aangepakt!"
De beide tuinlieden wilden Sujo bij
den halsband grijpen, doch de wolfshond
was op zijn hoede en boezemde onwille
keurig een groot respect in. Eindelijk
kreeg hem echter de lijfjager bij de ooren
te pakken en dan werd het weerspannige
dier met een gordel aan een jongen beuk
vastgebonden
„God dank zuchtte Jozo, thans vrijer
ademhalend. „Hij leeft l Doch de jonge
heer heeft een wonde in de borstMaar
wat mag er toch wel gebeurd zijn? Wie
he eft hem gekw'etst Wie Ach,
men heeft op hem geschoten
Sujo's woedend geblaf overstemde de
weeklachten van den ouden Jozo. De die
naar had het bleeke hoofdje van 't ster
vende kind opgericht en vroeg dan weer
„O, hoe fs hij toch hierheen gekomen
Wie heeft 'm durven mishandelen God
Zij ons genadig Heer graaf, wie heeft
er op u geschoten. Groote GodWan
neer uw vkder dat hoort, laat hij het ons
allen met den dood bekoopen
De kleine graaf liet een droog gerochel
hooren. Zwart bloed stroomde nog uit de
gevaarlijke wonde.
„Laten wij hem naar 't kasteel brengen!"
sprak de lijfjager. „En dat intusschen
iemand de oude Bara roepe om hem te ver
binden 1"
Men richtte den kleine voorzichtig op
en droeg hem op de handen voort. Het
heele personeel kwam hun tegemoet ge-
loopen, en brak in een luid weeklagen
uit. De kok liet zijn potten en pannen in
den steek, de koetsier zijn paarden, de
keldermeester zijn vaten en flesschen,
van alle zijden kwam men toegesneld.
„Wat is er toch gebeurd?" kreet men.
„Wat heeft men den jongen heer gedaan
Wie heeft hem mishandeld?.... Wan
neer de graaf dat verneemt, slaat hij ons
onbarmhartig dood
Zij hadden geen ongelijk vrees te koes
teren voor den graaf, den Wolvenkoning
van Alilovac.
Toen dit geschiedde, wandelde hij
zonder eenigen argwaan, met het geweer
in de hand, naar Ruzsica, een oude Turk-
sche ruïne, waarvan hij een gedeelte tot
een jagersherberg had laten inrichten.
Daar bracht hij een ruim gedeelte zijner
dagen door, uitsluitend levend voor zijn
hartstocht, de jacht op vossen, wilde kat
ten, arenden en gieren. Des winters,' wan
neer de wateren der Save bevroren waren,
kwamen er ook wolven, nu en dan zelfs een
beer en een losch.
Wolven schieten is geen kunst, dat kan
iedereen Doch de wijze, waarop graaf Ti-
bor Alilovich te. werk ging was iets heel
bizonders. Steeds ging hij alleen. Beren
stiet hij op te midden der rotsen om hen
daar op hun wegen te volgen het gehuil
der wolven, te midden van den nacht, op
het uitgestrekte sneeuwveld, klonk als
een aangename muziek hem in de ooren en
zelden keerde hij zonder buit naar huis.
En steeds alleen.
Hij was een vriend der eenzaamheid.
Toen de zon over het dorpskerkje van
Pistyan in het westen wegzonk, zat hij
in de weelderig met klimop begroeide
veranda van Ruzsica en staarde over de
uitgestrekte vlakte, die zich aan zijn voe
ten uitstrekte. Ginds, verre aan den ge
zichteinder de scherp gekantelde top
van den Harsanny, de eenzame berg,
even eenzaam als Tibor Alilovich. Daar
boven zweefden Tibors wilde droomen.
Daar had hij tien lange jaren geleden Mar
git leeren kennen, beminnen en lief
hebben.
In Alilovac had hij haar begraven.
Niets is hem overgebleven dan Aladar,
de laatste Alilovich.
O, wanneer die eenmaal groot is, dan
zal hij met zijn vader op jacht gaan en den
wolf mede weten te speuren.
En Tibor weende tranen van vreugde
bij de gedachte aan zijn kleinen knaap.
En de jongen lag dood in het slot Alilo
vac.
Toen hij aan het kleine bedje kwam,
bleven zijn oogen droog, zijn lippen stom.
Zijn hart was te klein om de overmaat
zijner smart te bevatten. Jozo, de kamer
dienaar, wiens knieën knikten, staarde
met een onzekeren blik tot hem op.
„Mijn God," dacht hij, „wat zal er nu
gebeuren
Zijn arm hart was vol angst.
Doch graaf Alilovich stond daar, aan
de voeten van zijn jongen, zonder een be
weging te maken, als ware hij door den
bliksem getroffen. Men zou gezegd heb
ben, dat alle leven uit dit lichaam was
geweken.
Aan een marmeren standbeeld was hij
gelijk.
Hij verkeerde in diepe gedachten, doch
waarover hij nadacht, wist niemand te
Zeggen. De oogen schoten uit hun diepe
holten
Eindelijk sprak hij, doch zonder eeni
gen toorn, zonder ontsteltenis.
„Wie Zeg, wie heeft het gedaan?"
„Heer graaf, dat weet niemand De
jongeheer is naar den tuin gewandeld,
en dan.... dan...."
Jozo zuchtte diep en wierp zich aan des
graven voeten neer
„Dan hoorden wij eensklaps een schot.
Dit maakte ons echter niet ongerust.
De jongeheer had vaak veel pleizier in
het kraaien schfetenDoch, helaas,
nu weet ik maar al te goed, dat het mijn
schuld is, de mijne alleen. Ik had er on
middellijk heen moeten gaan.... O mijn
GodWij vonden hem aan het
badhuis temidden van het gras, en Sujo
lag aan zijn zijde."
„Sujo aan zijne zijde murmelde de
arme man in gedachten.
Graat Tibor Alilovich had het heele
personeel naar 't park gezonden om ro
zen te plukken.
Alle deuren had hij afgesloten. Alleen
was hij daar in het sombere kasteel, ial
leen met het lijkje van zijn Aladar, zijn
oogappel.
Met lantaarns en fakkels doorkruiste
men den tuin en plunderde de bloemper
ken.
Volle manden met rozen werden afge
sneden.
't Sloeg middernacht, toen men daar
mee gereed was.
Tibor trad te midden van zijn perso
neel, en liet hen de korven leegschucklen
in de groote zaal, waar de portretten zij
ner voorouders aan den wand hingen.
Daar werd het doodenbedje gespreid
de graaf droeg zelf het lijkje van den ar
men knaap en legde het ontzielde lichaam
op het bloemenbed neder.
Jozo wilde kaarsen ontsteken.
„Neen, neen," zeide graaf met een
dwalcnden blik, „zijn doodsfakkel is al
gereed. Vereenig u hier allen om mij heen
en bidt voor hem!...."
Hij begon zelf te bidden en toen zijn
gebed ten einde was, wendde hij zich
om en vroeg
„Zijt gij nu allen hier Ontbreekt er
niemand
„Niemand."
Hij opende de deur.
Met vonkelende oogen schoot Sujo
binnen en aarzelde een oogenblik, terwijl
hij grimmig den staart in de hoogte stak.
Dan huilde hij verschrikkelijk.
De lieden weken een paar stappen
achteruit.
Het dier stond stil voor een der aan
wezigen, dook den kop op de voorpooten...
en de man werd door een verlammenden
schrik als aan den grond genageld.
Eensklaps sprong de nona grimmig
op hem toe en wierp den ongelukkige
met geweld op den grond neer.
De lijfjager lag daar, in zijn eigen
bloed spartelend.
Reeds had Tibor den hond zijn offer
ontrukt.
De lijfjager lag op de knieën en bad
Om genade.
Graaf Alilovich streelde het dier, en
sprak dan zonder toorn en zonder eenige
ontsteltenis
„Gaat allen heen, mijn vrienden, en
laat mij alleen met den schurk J"
De bedienden verlieten het vertrek.
Tibor bracht den hond weg en bond
den moordenaar aan handen en voeten.
„Spreek, kerel," zeide hij, „waarom
hebt gij dat gedaan
„Genade, heer graaf, genade Het
horloge...."
„Dus wildet gij mijfi zoon zijn horloge
en zijn geld ontrooven?"
„Ja."
Een uur later. De sterren glinsteren
helder aan het firmament. Tibor verlaat
het kasteel en betreedt het voorplein.
Hij draagt de galakleeding der Magnaten,
dezelfde die hij droeg bij de kroning des
könings den roodfluweelen met pels
gezoomden mantel, den van snoeren voor-
zienen dolman, de sabel, waarmede Luka
Alilovich eens de Turken uit Ruszica
verdreef. Aan den witten vederbos van
zijn kolbak glinsterde een robijn uit den
schat van den laatsten sultan van Sla-
vonië. Zijn gouden sporen kletterden op
den steenen vloer.
„Zadelt Gidran 1" riep hij de menigte
toe, die bij het zien des graven diep ont
steld haar gesprek had onderbroken.
Geen enkele bewoog zich.
Slechts Jozo, die zijn heer van kinds
been af gekend had, zuchtte zacht
„Hij is waanzinnig geworden!"....
„Hoort gij mij niet hernam de graaf.
Gidran werd voorgebracht.
Alilovich sprong ifi het zadel.
Dan joeg hij allen weg.
Het oor vernam een onheilspellend
knetteren. Wat mocht dat zijn?
Met de blanke sabel in de vuist reed
de waanzinnige graaf Tibor Alilovich
op den steigerenden hengst om zijn
kasteel heen.
Schuw vloden de bedienden weg,
terwijl het knetteren steeds heviger werd
waargenomen.
-De schimmel joeg een stofwolk naar
boven en snoql geweldig. Zijn manen
fladderden om Tibors hoofd heen en
hulden hem als in een wit kleed, terwijl
het edele dier met zijn langen zijden staart
zijn flanken sloeg.
Plotseling hoort men een hevig ge
kraak. Als een raket schiet een hevige
vuurstraal uit het dak van het kasteel,
door een sombere rookkolom omgeven.
Een verschrikkelijk geschreeuw
De aanwezigen springen vooruit.
„Terug! Terug!...." beveelt de
waanzinnige ruiter. „Voor wien zoudt gij
hier iets blusschen Er is geen Alilo
vich meer
De vlammen stijgen ten hemel, en
als een fakkel gaat het eeuwenoude ge
bouw in de vlammen op."
Daar binnen ligt hulpeloos een ge
bonden roover en een lijkje op zijn geu
rend doodsbed.
Op zijn razend met schuim bedekt
paard rijdt Tibor steeds rond, in breede
kringen.
Niemand durft hem naderen.
Honderdenmenschen zijn toegestroomd.
Toen de laatste overblijfselen van het
oude kasteel krakend in elkander neder-
zonken, was het heldere morgen.
De waanzinnige stuurde zijn paard
dwars door de menigte heen en verdween.
Drie dagen later vischte men zijn lijk
uit de rivier op.
Mijnheer Van Walen, een deftig Am
sterdammer, kwain thuis in allesbehalve
plezierige stemming hij had bemerkt,
dat ze hem een valschen rijksdaalder in
handen hadden gestopt, hij wist zelf
niet waar 't was een gemeen stuk lood,
maar zoo mooi nagemaakt, dat je 't waar
achtig* voor een echten rijksdaalder zou
houden. Misschien had hij 't al lang in
den zak gehad zonder het te weten.
„Wat scjaeelt er aan vroeg mevrouw
Van Walen, toen ze zag, dat hij zoo lee-
lijk keek.
„Niets," zei hij, want hij kende zijn
wederhelft.
„Niets Waarom kijk jc dan zoo?"
„Ik zal 't je zeggen, ik heb een onge
lukje gehad,"
„Je hebt zeker weer je parapluie laten
staan
„Neen, ik heb niets laten staan. Ver
beeld )eifc weet zen met, noe ~x gesB-
men is.
„Dan hebben ze je portemonnaie ge
rold
„Neen, vrouwtje, ze hebben me valsch
geld in handen gestopt,"
„Valsch geld en je bent onnoozel ge
noeg geweest, dat aan te nemen Hoe
veel was 't Misschien wel een gulden
„Neen," zei Van Walen.
„Een rijksdaalder soms?"
„Ja, een rijksdaalder."
„Heb ik het niet gedacht? Een rijks
daalder Schaam je je niet, op jouw leef
tijd, dat jij je eigen beet laat nemen als
een klein kind. Laat eens kijken."
Van Walen gaf het, geldstuk aan zijn
echtgenoote.
„Twee gulden vijftig weggegooid 1"
riep mevrouw. „Wat ben je toch een lom
perd, je kan zien en voelen, dat dit stuk
van lood is. Wat ga je er nu mee doen
„Ik zal 't maar weggooien."
„Weggooien 't Zit er nog al aan bij
ons om een rijksdaalder weg te gooien
ik heb een nieuwen hoed noodig en Ma-
rietje moet een paar laarsjes hebben."
„Wat moet ik er dan mee doen
„Het laten wisselen ze hebben het
jou ook immers in handen gestopt,"
„Maar je mag geen valsch geld uit
geven."
„Dat weet ik ook welmaar je moet
maar zien, dat ze je niet snappen als
je 't een beetje handig aanlegt, raak je
dien rijksdaalder gemakkelijk kwijt."
„Ja, dat is waar en ik zie niet in,
waarom ik er schade bij zou moeten lij
den, Wacht, ik zal de meid wat sigaren
laten halen."
„Treesje J" riep mevrouw Van Walen.
Treesje kwam binnen.
„Hier is een rijksdaalder," zei meneer
Van Walen, ga hier op den hoek tien
sigaren halen van acht cent,"
Het meisje keek hem verwonderd aan.
„Mijnheer heeft me nog nooit naar
een sigarenwinkel gestuurd," zei ze.
„Geen praatjes. Doe maar wat je ge
zegd wordt."
Brommend ging de meid heen, maar
na vijf minuten kwam ze terug; ze was
woedend.
„Ze hebben me je rijksdaalder gewei
gerd," riep ze, „die is van lood."
„Van lood?" riep Van Walen, on
mogelijk 1"
„Van lood"herhaalde mevrouw. „Is
dat dezelfde wel, dien mijn man je ge
geven heeft?"
„Ja zeker, ik heb geen anderen. Denk
je dat ik voor een dievegge wil worden
aangezien
„Let een beetje op je woorden riep
Van Walen.
„En ik wil niet met de politie in aan
raking komen wegens uitgifte van valsch
geld. Wissel je valsche rijksdaalders voort
aan maar zelf," snauwde Treesje.
„Wat een onbeschaamdheidriep
Mevrouw.
„Denk je soms, dat ik wist, dat de rijks
daalder valsch was?" vroeg mijnheer.
„Ja zeker, daarom heb je mij sigaren
laten halen, wat ik anders nooit hoef te
doen."
„Ik zeg je den dienst op," zei mevrouw
Van Walen, „over acht dagen kan je ver
trekken."
„Dan zal ik direct wel gaan, mevrouw,
ik heb er hier genoeg van."
Zij ging de kamer uit en sloeg de deur
met een slag dicht.
„Zeg eens, pa, waaroni hebt u de meid
een valschen rijksdaalder gegeven?"
vroeg kleine Willem, die het gesprek had
afgeluisterd.
„Daarom 1" zei pa, en hij gaf den jongen
een oorvijg, die klonk als een klok.
„Zoo zal je die onbeschaamde vragen
wel afleeren," voegde mama erbij.
Wim zette een keel op alsof hij levend
gevild werd, en de familie ging aan tafel.
„Wat denk je nu te doen vroeg me
vrouw aan haar man.
„Ik ga straks even uitloopen. Als het
donker is zal ik het geld wel gewisseld
krijgen."
Het diner verliep in stilte alleen zat
Wim tusschen beide nog te snikken.
„Wil je nog een draai om je ooren heb
ben vroeg papa maar de jongen gaf
geen antwoord.
Na tafel nam mijnheer Van Walen zijn
wandelstok en ging de straat op. 't Was
al donker voor een café op het Leid-
sche plein ging hij aan een tafeltje zit
ten in een donker hoekje en bestelde
een glas bier.
„Houd maar dertig centen af," zei hij
tegen den kellner, terwijl hij hem den val
schen rijksdaalder gaf.
De kellner grabbelde in zijn tasch, maar
hij had geen klein geld om terug te gaven
en ging aan 't buffet wisselen.
„Die rijksdaalder, dien u mij gegeven
hebt, deugt niet. Wil u mij voor den ge k
houden
Mijnheer van Walen betuigde zijn on
schuld hij wist er zelf niets van. Hij be
taalde drie dubbeltjes en ging heen, wan
trouwig -nagekeken door den kellner en
de gasten van de naburige tafeltjes.
't Was betrokken lucht en er vielen
enkele droppeltjes regen. Van Walen
wenkte een koetsier en liet zich naar het
Damrak brengen. Op het donkerste ge
deelte achter de beurs stapte hij uit en
stopte den koetsier den rijksdaalder in
handen.
„Hou maar af," zei hij.
De koetsier betastte het stuk.
„Dat is een looden lap 1" riep hij, „ouwe
schobbejak
„Bedaard, bedaard," zei mijnheer Van
Walen met veel waardigheid.
„Bedaard Met een valschen munter
riep de koetsier. „Wacht maar, ik zal je
naar 't bureau brengen."
Van Walen betaalde een gulden en
trok er heel gauw van door, want de koet
sier begon hoe langer hoe harder te roe
pen en enkele voorbijgangers bleven al
stilstaan.
In het gewoel op den Dam kwam de
ongeluksvogel weer tot bedaren} vastbe
raden sloeg hij de Kalverstraat in, met
haar vele koffiehuizen overal dronk hij
bier, koffie, klare of cognac, maar ner
gens wilden ze zijn rijksdaalder wisselen.
Teleurgesteld besloot Van Walen
maar weer naar huis te gaan, 't was bij
tweeën en hij had al acht gulden en 75
cent verteerd.
In de gang kwam mevroyw hem tege
moet.
„Een mooie tijd om thuis te komen
voor een huisvader, 's nachts om twee
uren 1"
Mijnheer Van Walen vertelde zijn
avonturen, een verhaal, dat herhaaldelijk
onderbroken werd door de toornige uit
vallen zijner ega,
„O die mannen riep ze, „wat kunnen
Ze dom doen."
Van Walen, die veel meer gedronken
had, dan hij gewoon was, viel om van den
slaap en ging spoedig naar bed.
Den volgenden morgen, juist toen
mevrouw Van Walen van plan was om
uit te gaan, werd er gebeld. Het was Mole-
mans, een vriend van Van Walen.
„Neem me niet kwalijk, dat ik je kom
storen," zei hij, „maar je zou me een groo-
ten dienst kunnen bewijzen."
Het echtpaar Van Walen bewaarde
wijselijk het stilzwijgen.
„Ik heb mijn portemonnaie thuis laten
liggen," zei hij, „je zou me pleizier doen
met me een rijksdaalder te leenen."
„O, heel graag, mijnheer Molemans,"
zei Mevrouw, een blik wisselend met
haar man, „zulk een kleinen dienst wei
gert men niet aan een vriend."
Zij gaf hem den valschen rijksdaalder,
dien hij onder duizend dankbetuigingen
in den zak sfc)Jc.
„Duizendmaal dank, mevrouw. Tot
ziens."
„O, geen dank mijnheer," hernam me
vrouw met een beleefd lachje.
En toen mijnheer Molemans weg was,
keek ze haar man aan en zeide
„Je ziet, dat ik den rijksdaalder wel
kwijt kon worden eri dan bedanken Ze
me nog bovendien."
HIJ WIST ER ALLES VAN.
Heer „Uw meesteres is gisteren ge
storven
Leerjongen „Ja, haar hand heeft op
gehouden te slaan."
EEN ONAANGENAME ONTMOE
TING.
Een kleermaker komt op zekeren mor
gen bij een slecht betalend klant dien hij
nog in zijn bed vindt.
„Heb e een rekening bij je klinkt het
van onder de dekens.
„Ja, mijnheer ik heb het geld dringend
noodig,"
„Goed, hier is de sleutel, maak mijn
secretaire open.... Zie ie dat laadje
links
De kleermaker opent het., natuurlijk in
de verwachting geld te vinden.
„Wat ligt er in?" klinkt het weer van
het bed.
„Een hoop papieren 1"
„O juist, dat laadje meet je hebben
Dat zijn reUetiingert. Leg die van jou er
maar bij. Goeden dag."
En de ander keert zich om en gaat sla
pen.
SLIM.
„Mama, die luitenant zit mij voort
durend aan te kijken, wat moet ik toch
doen."
Mama „Kijk een anderen kant uit.
maar heel vriendelijk
HIJ BLEEF KALM.
Mijnheer A. stormt de kamer ran zijn
vriend B. in het hotel eener badplaats
binnen en zegt
„Maar beste vriend, jij zit hier zoo
doodbedaard de courant te lezen en een
sigaar te rooken weet je dan niet wal
er gebeurd is
„Neen, wat dan
„Terwijl je vrouw een bad nam ic
Zee werd ze door den vloed overval
len eir meegesleurd."
„Anders niets Maak je dan maar niet
bezorgdwie haar meeneemt, brengt
haar graag weer terug."
EEN GECOMPLICEERDE KWAAL.
„Hoe is 't, amice, gaat 't al wat beter
„Wel neen, sinds ik met dat beroerde
halsgezwel in mijn maag zit, heb ik door
wat veel fruit eten me nog een maag-
catarh ook op den hals gehaald"
TAALFOUTEN.
Koopman (tot een vader, die voor zijn
zoon een betrekking zoekt) „Kan je
Zoon een brief zonder taalfouten schrij
ven
Vader „Dat zal waar zijn sn den
brief, dien u mij geschreven hebt, heeft hij
dadelijk alle taalfouten verbeterd,"
IN EEN ROOK-COUPE.
Een oude dame zit in een coupé van
een spoorwagen, waar gerookt werd.
Zij steekt het hoofd naar buiten en roept s
„Conducteur, conducteur is het ge
oorloofd in deze coupé te roobén
Goedig antwoordt de aangesprokene
„Als de heeren, die bij u zitten er niets
op tegen hebben, ga dan uw gang maar 1"
VRAAG EN ANTWOORD.
Vraag Wie is meer tevreden een va
der van 12 kinderen of een millionnair
Antwoord De eerste, want hij ver
langt er geen meelij wat men van den
millionnair niet ziften kan.
ZIJ VERSPRAK ZICH.
„Kom je morgen op de koffie Marie
jekunt dan eens kennis maken met me-'
vrouw B. Ik heb haar ook gevraagd.'
„Hoe bevalt je die mevrouw B
„Och, dat gaat nogal. Maar 'n beetje
ordinair in fijn gezelschap zou ik haar
bepaald niet durven brengen."
IN DE BRANDKAST.
Een jeugdig verkwister kwam bi; een
bankier, een vriend zijns vaders, en vroeg
hem vijf honderd gulden te leen.
„Welk onderpand kunt gij mij geven
vroeg de bankier.
„Mij zeiven."
„Uitstekend kruip dan maar hierin,"
de brandkast openmakend.
„Waarom dat?" riep het jonge menscfc
achteruitspringend.
„Wel, daar berg ik alle effecten in, die
mi; ter leening zijn gegeven," antwoordde
de bankier glimlachend.
HOE TOESCHIETELIJK.
Vrouw „Je moest je schamen, man,
om dronken thuis te komen en dat wel
's nachts om twaalf uur."
Man „Dat doe ik ook maar als ik
gewacht had tot ik nuchter was, zou ik
nog veel later thuis gekomen zijn."
VERPRAAT.
Zij „Alfred, vi&d je juued, dat tsij on
zen trouwdag verschuiven
Hij „Dat moet ik eerst aan mijn
schuldeischers vragen."
VOORUITGANG IN DE
INDUSTRIE.
Straatbengel wiens sigaar niet wil
branden) „Lieve hemel, nu fabriceeren
ze ook al rooklooze sigaren."
VERKEERD BEGREPEN.
„Anna, zullen wij op onze huwelijks
reis Baedeker meenemen
„Neen, laten wij maar liever alleen
gaan."
EEN SLECHT GEWETEN.
Gast (in de restauratie„Zeg eens,
kellner, waarom loopt de kat in de zaal
Kellner „Om ze aan de gasten te la
ten zien vandaag is hier hazepeper te
krijgen en de heeren mochten soms
denken, dat de kat daarvoor is gebruikt
'T GING ZONDER DOKTER.
Boerenknaap ^Dokter, mijn vader is
dood gegaan. Mag ik een bewijs om het
geld van het begrafenisfonds te kunnen
halen
Dokter „Wie heeft uw vader behan
deld?"
Boerenknaap „Moeder l"
Dokter„Ik bedoel welken dokter
heeft uw vader gehad
Boerenknaap „Hij heeft geen dokter
gehad, mijnheer 1 Hij is van zelf dood
gegaan."