DE OUDE LOODS. UIT DE MOPPENTROMMEL „Ik wil het u wel «eggen, juffrouw, maar wees bescheiden. Vader wil niet, dat er op de boerderij over hem gesproken wordt. Hij heeft zijn familie gekend, welke steeds in hoog aanzien heeft gestaan in deze streken. Zijn moeder stierf vier jaar geleden en men zegt, dat zij een zeer godvruchtige vrouw was. De oude mar kies, de vader, beteekent niet vee!,..." „Goed, nu ben ik voldoende ingelicht 1 Behalve wat den naam aangaat, dien heb je mij nog niet genoemd." „Zijn voornaam is Leopold." Op dit oogenblik liet Rosemonde de schaar vallen, waarmede zij de druiven trossen afgeknipt had. „Ach, mijn schaar I" riep zij uit. „Blijf maar. Marguerite, ik heb ze niet meer noudig mijn mandje is vol. En zijn fami lienaam voegde zij er bij, terwijl zij zoo goed mogelijk haar nieuwsgierigheid trachtte te verbergen. „Zijn familienaam?.... Wacht, ik zal het u zeggen. De jonge edelman heet burggraaf Leopold de la Rocheferney." Ditmaal ontgleed het mandje met de schoonste druiven aan Rosemonde's hand Zoodat de vruchten te pletter vielen op den grond. Marguerite uitte een kreet. De helft der druiven was verloren. Zij klom haastig van de ladder af en begon de trossen, welke het minst hadden gele den, bijeen te rapen onder het slaken van zuchten, welke Rosemonde onder andere omstandigheden stof tot vroolijk- heid zouden verschaft hebben. Deze volgde nu aanstonds Marguerite's voor beeld, doch zij zag er verstrooid, of eigen lijk hevig ontroerd uit. Daar het boerinnetje geheel vervuld scheen van haar gekwetste druiven, welke zij voorzichtig een voor een opnam, be speurde zij niets van de gemoedsgesteld heid harer gezellin. Weldra was Rose monde zich zelve weder in zooverre meester, dat zij Marguerite de behulp zame hand kon bieden. „Wat ben ik toch onhandig 1" riep zij uit. „Het kwam stellig door een wesp, welke mij gestoken heeft." „Dat zal het zijn," hernam het pach tersmeisje, „want hierin herken ik u niet meer terug, juffrouw, u, die anders zoo voorzichtig zijt en zoo goed let op hetgeen u doet." Nadat de druiven waren uitgezocht plukte Marguerite nog eenige trossen om de mand vol te maken. Daarop nam men den terugtocht aan. Rosemonde wilde haar gedachten wat afleiding bezorgen zij bracht het gesprek op allerlei onder werpen, waarover haar gezellin dan vroo- lijk voortsnapte. Zoo kwamen zij zonder ongeval op den Groenenhof aan ieder de mand met wijngaardlosf bedekt onder den arm. De avond was reeds gevallen. De trekdieren waren reeds gestald en in de ruime keuken met haar talrijk kope ren vaatwerk, stond een lange tafel gedekt. Nergens waren de borden zoo schoon gewasschen, of het tafelgoed zoo helder als op Groenenh f Vrouw Catherine was een uitmuntende huismoeder bij haar en in haar omgeving wees alles op orde en die properheid en netheid, welke men slechts aantreft bij een ordelijke en zachte huis vrouw. Catherine was achtendertig jaar en nog schoon zij droeg de kleederdracht der welgestelde boerinnen van deze stre ken. Hoewel zij twee dienstboden had, meende zij toch, dat het huishouden nim mer goed kon gaan, wanneer zij zelve niet het grootste deel van het werk deed. Zij zelve had dan ook dien avond een vleesch- soep gekookt, waardig om aan een burcht heer te worden voorgediend en het ge roosterd brood zou zelfs door een koning niet versmaad zijn. Het sloeg zeven uur, de knechts, ten getale van vijf of zes kwamen de keuken binnen Bernard pookte het vuur wat op, dat helder onder den wijden schouw brandde. Men wachtte nog op Marguerite, die weldra in gezelschap van Rosemonde verscheen. Deze omhelsde eerst vrouw Catherine en nam toen aan het hoofd der tafel plaats, tusschen de pachters vrouw en Marguerite. Bernard ging tegen over haar zitten met de knechts aan zijn linker zijde. Deze lieden brachten een goeden eetlust mede en gebruikten hun maal in stilte. Bernard daarentegen voerde het woord. Hij behoorde tot dezulken, welke gaarne iets vertellen en hij deed dit goed, vroolijk en kort, zonder daarbij echter zijn bord of zijn glas te vergeten. Langzamerhand werd het gesprek leven dig, totdat eensklaps de waakhonden, welke men des nachts op de binnenplaats liet rondloopen, woedend begonnen te blaffen, terwijl men herhaaldelijk op de poort hoorde kloppen, welke toegang tot net erf verleende. II. Reeds bij de eerste slagen was Bernard fan tafel opgestaan. Gevolgd door twee knechts, van wie de eene een flambouw droeg, liep hij de binnenplaats over en begaf zich naar de buitenpoort. Het was een heldere, doch zeer koele nacht, het begon reeds sterk te dauwen. Nauwelijks had de pachter het vertrek verlaten, of Rosemonde, door een zekere onrust aangegrepen, verzocht Catherine vuur aan te leggen in een kamertje, het welk aan de keuken grensde. „Waarom dat?" vroeg deze „wil u dan verder alleen soupeeren „Neen." antwoordde Rosemonde, „maar ik weet zeker, beste tante, (zoo noemde zij de vrouw steeds) dat u wel zoo goed wilt zijn mij met mijn nichtje Marguerite gezelschap te houden." En zich daarop tot vrouw Catherine overbuigende, fluisterde zij haar eenige woorden in het oor, welke een buiten gewonen indruk schenen te maken. De pachtwsvrouw gaf haastig aan een dienst bode bevel de tafel in de kleine serre, welke aan de keuken grensde, voor drie personen te dekken en er een goed vuur aan te leggen. Zij zelf hielp een handje mede en in minder dan vijf minuten was alles gereed. Rosemonde wierp haar tante een dank baren blik toe, gaf haar een zoen en zeide toen tot haar en Marguerite „Kom, laten wij met ons drietjes in de serre vroolijk ons souper voortzetten wij kunnen daar ongestoord spreken." Nauwelijks had deze kleine verhuizing plaats gehad of Bernard trad alleen de keuken binnen. Hij zag er bezorgd uit, doch toen hij de drie ledige plaatsen ge waar werd, klaarde zijn gelaat weder op. „Ah, ah 1" zeide hij tot de knechts en de meiden, „de dames zijn verdwenen zooveel te beter. En wat jelui aangaat," ver volgde hij, „mondje dicht en beantwoordt geen enkele vraag, welke de reiziger die zoo juist aangekomen is, tot jelui mocht richten. Breng nog een couvert voor hem." Daar opende hij de deur der serre op een kier en zeide vriendelijk „Een knappe jager, die verdwaald is, verzoekt nachtverblijf. Ongetwijfeld meent hij op het spoor te zijn van een zeldzamen vogel, welke hem meer waard is dan al het wild uit zijn boss»-,hen. Blijf hier, wan neer je geen leven maakt, kan je ons ge sprek hooren. Je kunt langs de tuintrap je kamers bereiken. Dat blijft dus afge sproken." Daarop sloot de pachter de deur weder en _,poedde zich naar zijn gast, die on derwijl in den stal toezicht hield op het verzorgen van zijn uitstekend jachtpaard. Tien minuten later kwam Bernard we der de keuken binnen, gevolgd door een jeudigen jager, met een gunstig uiter lijk en voorname manieren, hoewel hij op dit oogenblik eenigszins zenuwachtig uitzag, en verstrooide blikken om zich heen wierp. „Komaan, heer burggraat," zeide de pachter, „doe mij de eer een landelijk maal met mij te gebruiken. Hier is uw bord, neem plaats en tast maar toe." „Ik meende, dat u „en famlle" was, Bernard," antwoordde de jongeling, ter wijl hij een blik op de aanzittenden wierp. „Maar dat ziet u toch," hernam de pachter, „dit zijn mijn landbouwers en mijn knechts mijn vrouw en mijn doch ter zijn op hun kamer, Catherine is een beetje ongesteld." „Ah, dat is erger." hernam de jager, Daarop zette hij zich aan tafel, doch at slechts weinig van de gerechten, welke de dienstboden voor hem gereed gemaakt hadden. Vader Bernard dook eens in zijn kelder en haalde een paar flesschen ouden wijn voor den dag. „Hier is Bourgogne, en dit is Bor deaux," zeide hij de flesschen op de tafel zettend. „De heer burggraaf zal wel zoo dorstig zijn als een verdoolde jager niets wekt zoozeer den dorst op dan eenige uren zoeken naar den weg of naar zijn gezellen." „Ja, waarde heer," hernam de ander, „ik heb er zeker een paar uur over ge daan omjhet jachtgezelschap in te halen. Door een noodlottig toeval draaide de wind naarmate ik van richting veran derde, zoodat ik niet het geringste hoorn geschal kon vernemen en toch hebben onze jagers geduchte jachttrompetten." „Dat weet ik in mijn tijd heb ik ook gejaagd en met uitstekende edellieden." „Dat is ook zoo, vader Bernard," stemde de burggraaf toe, „en ge zoudt het ver gebracht hebben. Maar kom, thans zijt ge nog gelukkiger." „Ja, mijnheer," antwoordde de pach ter, „en ik leef gelukkig, omdat ik het geluk niet te ver noch te hoog gezocht heb." „Je bent een wijsgeer, Bernard." „Nu, nu ,wie weet?" hernam de gast heer lachend. „Wanneer de wijsheid daar in bestaat, dat men het leven neemt, zooals het valt, het met moed en opge ruimdheid opvat, den arbeid niet schuwt en er voor zorgt zich een goeden naam te verwerven en te behsXiden, wel, dan lubt u op mijn woord gelijk.en dan beb ik de wiisheid in pacht 1" „Op je gezondheid, Bernard," ant woordde de jager, zijn glas opheffende. „En op de uwe, heer burggraaf 1" De gastheer vulde zijn glas en stiet aan. Zij waren thans op den weg, welke naar de vroolijkheid en de openhartige ontboezemingen leidt. De burggraaf was met zekere verstrooidheid op de boer derij aangekomen, doch gevoelde nu meer heldere gedachten in zich opkomen en was minder in zich zelf gekeerd, dan hij sedert geruimen tijd geweest was. Deze in het woud verdoolde jager heette burggraaf Leopold de la Roche ferney. Hij was van zeer goede geboorte, bezat een zeker vermogen, hetwelk echter gedeeltelijk verkwist was, maar men be weerde, dat hij nog steeds een onbezorgd leventje leidde. Daarbij was hij vijfen twintig jaar oud en had een knap voor komen. Wat zijn karakter betreft, zullen wij gelegenheid hebben dit in den loop van ons verhaal te leeren kennen, evenals zijn deugden en gebreken, welke zullen blijken uit de avonturen, waarin hij sedert zes weken gewikkeld is en waardoor hij op dit oogenblik naar Bernard, den pach ter gevoerd werd. „Komaan, beste Bernard," hernam de burggraaf die den wijn wel bespraaktmaak- te, „wees eens openhartig waarom zijn vrouw Bernard en haar dochter dezen avond niet aan tafel „Dat heet ik eerst op den man af ge vraagd," zeide Bernard, „onmogelijk om daarop geen rechtstreeksch antwoord te geven. Welnu, heer burggraaf, vrouw Bernard en haar dochter zijn niet hier, omdat zij liever op hun eigen kamer wil den soupeeren." „Waarom voegt ge er niet bij, dat zij daarvoor haar bijzondere redenen hadden," antwoordde de jager, „dat zou volledig zijn. Doch Bernard, mij is een dezer redenen bekend en ze is deze de dames zijn met hun drieën en trachten mij uit het oog te blijven." „Om de goede reden," hernam Ber nard, „dat de heer burggraaf verbazend veel zin heeft, den avond met hen door te brengen, dat hij daarvoor alleen hier is gekomen en volstrekt niet op jacht verdwaald is geraakt." „Zoo is het, Bernard." „Ja. Dus behoeven wij elkander niet langer met een kluitje in het riet te stu ren." „Geheel mijn gevoelen en daar ik nimmer een rechtvaardig en betamelijk iets onderneem of het gelukt mij, zal ik de eer hebben de dames te begroeten, waarde Bernard, zonder daarbij de schoo- ne onbekende over het hoofd te zien." „Vooral deze niet," hernam Bernard. „Nu, ja dan, als gij mij toch tot het uiterste drijven wilt." „Die, hoe onbekend ook, toch nog eene bekende van u is," voegde de looze pachter er bij. „Juist. Het is een jong meisjehet schoonste, dat er bestaat „En waarop u smoorlijk verliefd is." „Het is zoo. Ik heb haar slechts een maal gezien...." „En u zou haar gaarne uw leven lang zien." „Men zou niet beter mijn gevoelens kunnen uitdrukken." „Welnu, heer burggraaf," hernam de pachter, „het spijt mij vreeselijk, dat ik uw plannen zoo moet dwarsboomen, maar het jonge meisje in kwestie moet u vreemd blijven, daar zij bestemd is om haar leven in een bescheiden stand te slijten en geen haar op haar hoofd aan een adellijk huwelijk denkt." „Heeft zij dat verklaard, Bernard „Ja, mijnheer, aan mij en aan mijn vrouw, haar tante." „Dat meisje is dus uw nicht 1" riep de burggraaf uit. „Zooais u zegt, mijnheer," antwoordde Bernard, terwijl hij zijn glas ophief. De heer de la Rocheferney volgde zijn voorbeeld en nam een flinken teug van den uitstekenden wijn. Hij dronk lang zaam als iemand, die de goede hoedanig heid van een buitengewoon merk weet te waardeeren, of geheel door zijn gedachte wordt bezig gehouden. Toen Bernard de wending bemerkte, welke het gesprek zou nemen, gaf hij zijn knechts een tee- ken om zich te verwijderen. Tevens gaf hij den beiden dienstboden eenige bevelen en een minuut later zaten de burggraaf en hij tegenover elkander bij een knap pend vuur in de ruime keuken, welke door een enkele lamp verlicht werd. „Wel, heer burggraaf, waar denkt u aan?" vroeg Bernard. „Is het hert dezen morgen werkelijk aan de honden ontko men Is het stellig voorbij de jachtpalen gevlucht Zijn we platzak „Neen," antwoordde de aangesprokene met vrij vaste stem, „we zullen het dam hert wel krijgen en waarschijnlijk de ree er bij." „Goed zoo J" riep Bernard uit, „ik houd van lieden, die een wil hebben. Willen. „Is kunnen," voegde de burggraaf er levendig bij. „En wilt u „Ja." „Mijn nichtje het hof maken?" „Ja." „En met haar trouwen." „Ja," antwoordde de burggraaf het hoofd oprichtende. „Mijnheer," zeide Bernard, een bui ging makende, „u doet ons zeer veel eer aan en ik geloof meer aan uw rechtscha penheid dan wie ook. Doch het is mijn plicht openhartig met u te spreken, om het vertrouwen waardig te blijven, het welk u mij schenkt. Reeds sedert lang heb ik de eer uw familie te kennen, zooals u weet. Graaf de Rocheferney, uw vader, heeft zelfs eens de goedheid gehad te ver klaren, dat hij achting voor mij gevoelde. Daar hij een woning bezit op nog geen vier mijlen van hier, hebben wij somtijds zaken met elkander gehad. Mijnheer uw vader dreef zelfs eenige malen de goed heid zoover dat hij mij opdroeg zijn be langen te behartigen. Hij won mijn raad in ik heb steeds mijn best gedaan hem aangenaam en nuttig te zijn, naar de mate der geringe middelen, welke mij ten dien ste stonden." Bij deze woorden reikte de burggraaf Bernard de hand, die ze met eerbiedige hartelijkheid drukte. Daarop vervolgde deze „Uw vermogen, heer burggraaf, zou zeer zeker voldoende zijn voor lieden, die niet zoo hoog in stand waren als u. Ik moet hier de hand op een pijnlijke plaats leggen door er bij te voegen, dat dit fortuin, zooals het vroeger was, vol doende zou zijn, voor mijnheer uw vader en u, wanneer het maar niet zoozeer met schulden bezwaard was. De woning, wel ke de graaf hier in den omtrek bezit, is lief en aangenaam, doch brengt volstrekt niets op. Ze vertegenwoordigt een waar de van. honderdduizend franken, maar vordert zijn gansche inkomen voor haar onderhoud. Dan bezit uw vader nog het erfgoed Larocheferney, in de Alpenvallei aan de Isère, zeer schoone pachthoeven in Provence en u zelf, heer burggraaf bezit de goederen van wijlen uw moeder. Alles bijeen vormt, volgens mij, een prach tig vermogen, hetwelk veilig op twaalf honderd duizend franken geschat kan wor den. Een mooi kapitaal, mijnheer. Maar wij spreken hier met de groote openhartig heid van twee mannen, die een wiskun dige berekening maken, en zeggen dus dat deze goederen met hypotheek bezwaard zijn tot een bedrag van vier honderd duizend franken. We moeten hier nog bijvoegen, dat mijnheer uw vader voor ongeveer zestig duizend franken wissels in omloop heeft, wegens geleend geld en dat u zelf, heer burggraaf, voor honderd vijftig duizend franken schuldbekentenis sen geschreven heeft, van welke som u, tusschen haakjes ,zeer geregeld de interest betaalt, •-u het Vam'faal nog niet kunt atuu~. Nemen wij nu alles bijten, uan komen wij tot het volgende onwederlegbaar re sultaat uw fortuin, heer burggraaf, be hoort u slechts ten halve toe. De andere helft is het eigendom van uwe schuld- eischers, en daar er eens een dag komt, waarop men eindelijk zijn Zaken regelt, volgt hieruit, dat op een gegeven oogen blik de helft uwer goederen verkocht zal worden, waarna u nog een dertig duizend frank rente overblijft, hetgeen nog al be scheiden is voor edellieden gelijk uw vader en u, óf u blijft de interest be talen, hetgeen gelijk staat met geleide lijk uw kapitaal verminderen interesten, zelfs op tijd betaald, zijn de knagende wormen aan een vermogen. Ik moest wel zoo rondborstig met de waarheid voor den dag komen, heer burggraaf, u zou mij geen achting toe dragen, wanneer ik anders gesproken had. Doch laat ik voortgaan. Met dezen stand van zaken kunt u dus niet denken aan een huwelijk uit liefde, het moet wel degelijk zijn een huwelijk om geld. Ik eindig met te verklaren, dat niemand beter dan u in staat is de een of andere schatrijke erfdochter te trouwen, die door haar bruidschat uw schulden betaalt, ja zelfs uw vermogen verdriedubbelt, na het passief te hebben aangezuiverd. BLDeze erfdochter is voorzeker mijn nicht je niet, mijnheer. Zij heeft slechts een goede opvoeding genoten, bezit vele deug den, doch slechts een bruidschat van zestig duizend franken. Nu heb ik alles gezegd, hetgeen mij op het hart lag en besluit met de eer te hebben opnieuw op uw gezondheid te drinken." Wordt voortgezet. Met geweld braken de donkergroene golven op de zuidelijkste klippen der eilandjes aan de kusten en bespatten met haar schitterend wit schuim het kleine roodgeschilderde huis, dat op de punt van het buitenste eiland lag. Het was een donkere herfstnachttusschen de klippen huilde de storm, en hij rukte van tijd tot tijd groote stukken leem van het dak af, die hij tusschen de klippen slingerde. In het kleine kamertje, waar een vet- kaarsje een mat schijnsel wierp over de armoedige meubelen, die bestonden uit een paar stoelen, een bed en een kist, die tot tafel diende, terwijl eenig visch- gerei in een hoek lag, zat geheel alleen een grijsaard met lang zilverwit haar. Hij was bezig een net te verstellen maar wanneer de windstooten zoo hevig wer den, dat het huisje op zijn grondvesten schudde, las hij ijverig in het groote kerk boek, dat opengeslagen vóór hem op de feist lag. Loods Pelle, zooals hij door zijn buren, de visschers van de naastbij- gelegen eilanden, genoemd werd, bezat ondanks zijn hoogen ouderdom nog de kracht, die de eilandbewoners kenmerkt, maar ook de innige godsvrucht, die men haast overal bij de kinderen der zee aan treft. Terwijl zij in hun broze vaartuigen de wildste golven trotseeren, veroot moedigen zij zich met kinderlijk ver trouwen voor God. „Gisteren was Jiet stil, maar vandaag woedt de zee, zooals ik het in geen tien jaar beleefd heb," zuchtte loods Pelle, terwijl hij vlug opstond en met zijn ruwe hand over de oogen streek. „Het is vandaag juist tien jaar geleden dat het schip, waarop mijn Erik was, op de punt van Hango strandde. Dat was juist zulk een stormachtige dag als nu. Ja, hij is weg," ging de oude man voort, terwijl hij zijn oogen afdroogde, „voor altijd weg. Als hij nu nog leefdeMaar neen, wat geeft het, oude wonden open te rijten Hij komt toch niet terug. Bij deze woorden trad hij op het ven ster toe, dat op de zee uitzag, en keek naar buiten. Telkens werd de hemel door bliksem stralen verlicht, maar zonderling genoeg werden zijn wangen hooger gekleurd en schitterden zijn groote oogen bij den aan blik van deze geweldige natuurkrachten, evenals in zijn jongen tijd. En hij bracht zijn gedachten onder woorden. „Ik heb in mijn leven veel vreemde lan den gezien," prevelde hij, terwijl hij zijn gezicht tegen de ruiten drukte. „Dat was een heerlijke tijd, rijk aan vreugde, maar ook aan zorgen. Maar sedert mijn Katrie stierf, ben ik thuis gebleven, en menig schip heb ik hier door de branding heen geloodst. En nu loopt het ten einde. Mijn zoon, mijn Erik, ach, kon ik je nog maar ééns zien In een andere wereld zal het zeker gebeuren, want God is genadig, en.... Hè, wat een felle bliksemstraal! Maar zag ik daar buiten op zee niet iets bewegen Groote God als het eens een schip was Dan moet ik naar buiten. Mijn leven is toch niet veel meer waard. Het is alleen nog goed genoeg om het voor dat van medemenschen op te of feren. Ha!" riep de grijsaard uit, toen een bliksemstraal de woedende golven eenige seconden verlichtte, „een vaartuig, een groot schip Het strijdt tegen den storm en zal vergaan, wanneer niet Loods Pelle zweeg plotseling. Hij sprong op en richtte zijn gespierd lichaam recht overeind. Spoedig was hij gereed met den zuidwester op het hoofd. „Ik zal ze redden sprak hij zacht- jens. „Moge de Heer mij dubbele kracht geven Het werd donker in de kamer. Loods Pelle snelde naar buiten. In het eerst wankelde hij onder de hevige wind stooten, maar spoedig herkreeg hij zijn krachten en langs het smalle, met vele kronkelingen naar beneden slingerende Ead snelde hij naar het strand, waar zijn oot vastgemeerd lag tusschen twee groote steenblokken, die haar tegen de golven beschermden. Daar ginds op het schuimende water werd een groot schip heen en wejr ge slingerd, alsof het een notedop was. Te gen de slanke masten zwiepten de ver scheurde zeilen. Nu eens dook het vaar tuig zoo diep in de golven, dat alleen de toppen der masten nog zichtbaar waren, dan weder werd het met vreese lijk geweld snel omhoog geheven, alsof de belieerscher der zee het in zijn razernij tot aan de donkere stormwolken wilde werpen, omdat hij het niet bij zich in de diepte kon halen. De groote romp kraak te, alsof hij elk oogenblik uit zijn voegen Zou gaan, en daarbij huilde de wind zijn wildste lied in het want. Maar dat alles miste zijn uitwerking op de rusteloos arbeidend» bemannine. die, zooal niet haar eigen leven, toch tenminste het aan haar hoede toevertrouwde schip wilde redden. Elk bevel van den kapitein werd snel en nauwkeurig opgevolgdhet volk wist, dat zijn redding en die van het schip vooral van zijn vlugheid en van zijn tegen woordigheid van geest afhingen. Bij den grooten mast stond de ka pitein, een door weer en wind geharde oude zeebonk. Naast _hem stond een man van ongeveer vijfentwintig jaar, wiens lichtblauwe oogen opmerkzaam op den kapitein gevestigd waren, wiens bevelen hij met krachtige stem her haalde. „Kapitein," vroeg de jonge stuurman, „waar zijn wij nu?" „Naar mijn berekening vlak bij de Finsche Golf." „De Finsche Golf 1" riep de jonge man levendig uit. „Toch niet in de nabijheid van Hango „Waar je tien jaar geleden gestrand bent," vervolgde de kapitein. „Neen, zoo ver zijn wij, geloof ik, niet gekomen. Wel heeft de strooming ons een heel eind uit de koers gebracht, maar...." Een vlammende bliksemstraal deed den kapitein zwijgen en verlichtte het geheele dek. Tegelijkertijd brak een groote golf van achteren over het schip en wierp het op zijde. De kapitein sprong naar den fokkemast, maar zoodra hij het touw waaraan hij zich vasthield, los liet, werd hij als een veertje weggeslin gerd. Een ontzettende angstkreet weer klonk hij was over boord gespoeld. Dit alles was het werk van slechts eenige seconden en niemand van de be manning had er nog iets van bespeurd, toen de jonge stuurman uitriep „Ka pitein over boord 1" Maar zij hadden nu geen tijd voor schrik en droefheid. De jongeling, in wien de matrozen evenveel vertrouwen stelden als in hun verloren kapitein, nam het bevel over. Plicht ging boven alles, en niemand dacht meer over den verongelukte, dan alleen de jonge man, die nu en dan door zijn zuchten liet blijken, dat hij te mid den van den vreeselijken strijd tegen de elementen veel liefde koesterde voor hem, die jaren lang als een vader voor hem ge weest was. De golf, die den kapitein had mede- gesleurd, werd door een nog geweldiger stortzee gevolgd het schip werd opnieuw op zijde geworpen, en wel zoo hevig, dat het zoo bleef liggen. Het was een vree selijk oogenblik een ontzettende schrik maakte zich van allen meester. Maar de nieuwe kapitein behield zijn tegen woordigheid van geest. Met een stem, die boven het geweld van den storm uit klonk, riep hij s „Kapt de masten!" De bemanning maakte zich reeds gereed aan het bevel te gehoorzamen en de bijlen waren reeds opgeheven, toen een stem uit de zee tot hen door drong. Het enkele woord, dat de opgeheven armen weerhield, was een lang aangehou den „Halt De matrozen zagen den kapitein aan, alsof zij wilden vragen „Was dat een menschelijk wezen of een geest Maar de jonge man was de eerste die tot be zinning kwam, „Wie zijt gij, dat ge u in dezen storm waagt „Loods riep de stem terug. Na eenige vergeefsche pogingen om een touw naar de boot te werpen, gelukte het loods Pelle aan boord te komen. Zon der een woord te spreken ging hij met veel moeite naar het stuurrad, g»eep het met krachtige hand aan en beval tegelijkertijd „Een marszeil dubbelge- reefd op den bazaansmast." „Ben je gek, oude man riep de jonge kapitein, terwijl hij voor het stuur rad sprong. „Wat in duivelsnaam...." ,,'t Is de eenige manier om het schip te redden," antwoordde loods Pelle kortaf, terwijl hij den stuurman aan staarde, die zich tot hem overboog. „Een marszeil bijzetten," comman deerde de jonge man, die zichzelf weder meester was. Als katten klauterden een paar matro zen naar boven. Een ademlooze spanning beheerschte de zeelieden. Zou het hun makkers wel gelukken? vroegen zij Zich af. Maar spoedig spreidde het mars zeil zich uit, werd gespannen en dwong, hoe klein het ook was, het trotsche schip zich weder op te richten. In loods Pelle's oogen schitterde het trotsch, toen hij zag dat het vaartuig naar het roer luisterde, en zachtjes prevelde hij „Nu zal ik met Gods hulp de haven wel vinden." Het schip, door het kleine zeil voort gedreven, stormde nu vooruit en scheen aan de golven, die het eerst in haar omarming bijna verpletterd hadden, te zullen ontsnappen. Het vertrouwen der bemannins in den loods werd ieder oogenblik grooter en allen waren bet er over eens, dat alleen zijn raad hen en het schip van een wissen ondergang had gered. Vooral de dankbaarheid van den jon gen kapitein uitte zich op bizonder le vendige wijze. Hij omarmde den ouden man en riep uit t „Naast God heb ik aan u onze redding en die van het schip te danken. Ik zou gaarne uw gelaat zien; maar daarmede zal ik wel moeten wach ten, totdat het dag wordt. Ben je ver van huis „O, neen antwoordde de loods Pel le, terwijl hij onafgewend naar het kleine zeil staarde, dat helder in den donkeren nacht blonk. „Maar zeg mij eens," ging hij voort, terwijl hij zich voorover boog tot bij het gezicht van den jongen man, „je bent, zoover ik zien kan, nog jong, en toch reeds kapitein op dit groote schip „Neen," antwoordde de jonge man droevig, en nu verhaalde hij het ongeluk waardoor hun kapitein was weggerukt. „Maar den ouden man zal ik nooit ver geten, want zonder hem zou ik niet ge worden zijn, wat ik nu ben. Tien jaar geleden redde hij mij met gevaar van zijn eigen leven op de punt van Hango en sedert dien tijd zijn wij geen enkelen dag van elkander gescheiden geweest. Vrede zij zijn nagedachtenis Loods Pelle kuchte eens en bromde eenige onverstaanbare woorden. Hij wilde nog één vraag doen, en wel de aller gewichtigste maar het gevaar, dit nog niet geheel voorbij was, dwong hem al zijn aandacht aan het schip te wijden. Nu hij het zoo ver gebracht had, wilde hij het ook in veiligheid brengen. Dat was zijn plicht. Toen de eerste stralen der morgenzon door de wolken heenbraken, kwam het flinke vaartuig in kalmer vaarwater. Loods Pelle had het tusschen de klip pen van Domarskaar heengebracht. „Vijftien voet," riep de man aan stuur- boord, „veertien „Anker neer commandeerde de loods, terwijl hij het stuurrad omdraaide, zoo dat het schip vlak tegen den wind in draaide, cmige minuten stilstond en daar na achteruit werkte, totdat het anker grond had. Een zucht van verlichting ontsnapte aan de borst van den ouden loods, en met een trotsch gevoel van over winning vloog zijn blik over de woelige zee, aan wier begeerige, roofzieke armen hij de prooi ontrukt had. En hij mocht met recht trotsch zijn op zijn overwin ning, want het was een moeilijke zege geweest. De zon ging juist op en goot haar gou den licht over zee en het land de herfst morgen was schoon als een boodschap van vrede na een dag van storm. Boven op de zuidelijkste punt van de klip was het kleine huisje van loods Pelle te zien, blinkend in de morgenzon, en de oude man werd ontroerd, toen hij het in het oog kreeg. Met over de borst ge kruiste armen stond hij bij de verschan sing aan bakboord hij verroerde zich niet en zijn blik was onafgewend op zijn eilandje gevestigd. Waaraan hij nu dacht, zeide hij tegen niemand. Hij bemerkte het ook niet, hoe de jonge kapitein, die zachtjes op dek kwam, verbaasd opkeek, hoe zijn kleur verschoot, toen hij de oogen uitwreef, alsof hij zich wilde be vrijden van een gezichtsbegoocheling, waaraan hij ten prooi mec«ie te zijn bij den aanblik van die kleine woning op de klip, en hoe eindelijk zijn blik met een bizondere uitdrukking op den ouden loods gevestigd was. Hij kwam eerst tot bezinning, toen zich een paar armen om zijn hals slingerden en een mannelijke stem hem toefluisterde „Vader, beste vader 1" Dien winter heerschten er vreugde en vrede in het huisje van loods Pelle, en vele malen prezen vader en zoon de hoo- gere macht, die hen, na tien lange jaren van scheiding, onder zulke bizondere om standigheden in dien nacht van storm weder vereenigd had. NIET VLEIEND. Reiziger. „Kan ik" de oudheden van dit kasteel zien Portier „Pardon, mijnheer, de beide dames zijn uitgegaan." VERKLAPT. „Amalia, ik kan zonder u niet leven I" „Och, probeer het maar eens ik kan zonder u toch goed leven 1" „Ja, maar u hebt goed praten met uw 100.ÖÓ0 gulden." VERBLOEMD. „Is mijnheef thuis?" „Neen, maar mevrouw wel 1 Wil fk die roepen?" „Dank je, zooveel tijd heb ik niet 1" NIE1 UITGESPROKEN. Man „Ik zeg je amice, volg mijn goeden raad en trouw niet, want./.." Mevrouw (juist binnenkon>°!»d) „Wat waag je daar te zeggen?" Man „Laat me toch uitspreken, lieve Amelie. Ik wou zeggen, trouw niet, want zoo'n juweel van een vrouw als ik heb, vindt je zoo licht niet 1" KRANKZINNIG. Nadat de geneesheer den man voor de verzekeringsmaatschappij had onder zocht, vroeg hfj „En nu nog één vraag deden er zich in uw familie gevallen van krankzinnig heid voor „Ja, dokter." „Je vader toch niet?" „Neen, meneer, mijn zuster die heeft verleden jaar een mijnheer met 20.000 gulden inkomen een blauwtje laten loopen." HET HOOGSTE. Twee wijn-reizigers bluffen tegen el kander op over de vele „orders" hunner respectieve firma's. Eindelijk zegt de een „Het is eigenlijk bedroevend, wanneer men zooveel orders krijgt» dat men ze niet uitvoeren kan daarom heeft de baas in de zaak vijf candidaten in de god geleerdheid aangenomen, alleen om aan zulke teleurgestelde klanten troostbrieven te schrijven NAUWGEZET. A. „Galant Jij galant Dan heb je zeker vergeten, dat dezen winter mijn verloofde vlak naast je op het ijs viel en je geen hand hebt uitgestoken om haar op te helpen." B. „Ik ben galant en eerlijk. Ik laat alles liggen wat me niet toebehoort." EENVOUDIGE MANIER. Dame. „Maar hoe kan B. met zoo'n salaris rond koeien Heer. „Zeer eenvoudig. Hij leeft een voudig, kleed zich eenvoudig, en betaalt eenvoudigniet," TWEEERLEI COLLECTIE. „Ik heb vandaag mijn testament ge maakt, Karei," zei een oude, zieke oom, die een fraaie muntenverzameling had en zeer rijk was, „en ik heb aan jou mijn muntenverzameling vermaakt." „Welke meent u, oom vroeg KareL „Die in de kast, of die in de Bank VREES. Heer (tot een beschonkene/ met een kaal hoofd) „Mensch, in 's hemelsnaam, sta op 1 daar kan de grootste aardbeving door ontstaan, wanneer de volle maan met de aarde in botsing komt." LAATSTE REDMIDDEL. Student A.: „Wa's dat, ouwe jongen, ben je aan 't blokken Student B. „Ja, man, zoo zie je waar 'n mensch al niet uit verveling toe komen kan." FIJNE MANIEREN. Modern bedelaar (na een berg te heb ben beklommen, tot den restaurateur boven) „Aangetrokken door het natuur schoon van uw vermaard „Berg en Dal- zicht" heb ik mij de moeite getroost, hier te komen om het prachtig vergezicht te genieten, en van deze gelegenheid maak ik gebruik, het aangename met het nut tige verbindende (neemt zijn hoed af) om u een aalmoes te verzoeken." MEEGEREKEND. „Wel, mijnheer vroeg een geaffec teerde jongedame aan een geestig schrij ver, die haar de verzekering van zijn hoogachting gaf, „hoe hoog acht gij mij dan wel „Minstens duizend gulden," was het antwoord. „Lieve hemel, zooveel is mijn collief alleen waard." „Ja, maar die had ik ook meegerekend, juffrouw." HET LAATSTE WAS ERGER. Moeder, tot haar kleinen jongen, die schreeuwende komt aanloopen„Waar huil je zoo om, Frans?" Frans „Ach moe, Mina's pop is in 't water gevallen." RMoeder „Daar hoef je toch niet zoo om te huilen." Frans „Ja moe, want Mina is er bü gevalUn."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1924 | | pagina 8