DE OUDE LOODS.
UIT DE
MOPPENTROMMEL
„Ik wil het u wel «eggen, juffrouw,
maar wees bescheiden. Vader wil niet,
dat er op de boerderij over hem gesproken
wordt. Hij heeft zijn familie gekend, welke
steeds in hoog aanzien heeft gestaan in
deze streken. Zijn moeder stierf vier jaar
geleden en men zegt, dat zij een zeer
godvruchtige vrouw was. De oude mar
kies, de vader, beteekent niet vee!,..."
„Goed, nu ben ik voldoende ingelicht 1
Behalve wat den naam aangaat, dien heb
je mij nog niet genoemd."
„Zijn voornaam is Leopold."
Op dit oogenblik liet Rosemonde de
schaar vallen, waarmede zij de druiven
trossen afgeknipt had.
„Ach, mijn schaar I" riep zij uit. „Blijf
maar. Marguerite, ik heb ze niet meer
noudig mijn mandje is vol. En zijn fami
lienaam voegde zij er bij, terwijl zij
zoo goed mogelijk haar nieuwsgierigheid
trachtte te verbergen.
„Zijn familienaam?.... Wacht, ik zal
het u zeggen. De jonge edelman heet
burggraaf Leopold de la Rocheferney."
Ditmaal ontgleed het mandje met de
schoonste druiven aan Rosemonde's hand
Zoodat de vruchten te pletter vielen op
den grond. Marguerite uitte een kreet.
De helft der druiven was verloren. Zij
klom haastig van de ladder af en begon
de trossen, welke het minst hadden gele
den, bijeen te rapen onder het slaken
van zuchten, welke Rosemonde onder
andere omstandigheden stof tot vroolijk-
heid zouden verschaft hebben. Deze
volgde nu aanstonds Marguerite's voor
beeld, doch zij zag er verstrooid, of eigen
lijk hevig ontroerd uit.
Daar het boerinnetje geheel vervuld
scheen van haar gekwetste druiven, welke
zij voorzichtig een voor een opnam, be
speurde zij niets van de gemoedsgesteld
heid harer gezellin. Weldra was Rose
monde zich zelve weder in zooverre
meester, dat zij Marguerite de behulp
zame hand kon bieden.
„Wat ben ik toch onhandig 1" riep zij
uit. „Het kwam stellig door een wesp,
welke mij gestoken heeft."
„Dat zal het zijn," hernam het pach
tersmeisje, „want hierin herken ik u niet
meer terug, juffrouw, u, die anders zoo
voorzichtig zijt en zoo goed let op hetgeen
u doet."
Nadat de druiven waren uitgezocht
plukte Marguerite nog eenige trossen om
de mand vol te maken. Daarop nam men
den terugtocht aan. Rosemonde wilde
haar gedachten wat afleiding bezorgen
zij bracht het gesprek op allerlei onder
werpen, waarover haar gezellin dan vroo-
lijk voortsnapte. Zoo kwamen zij zonder
ongeval op den Groenenhof aan ieder
de mand met wijngaardlosf bedekt onder
den arm. De avond was reeds gevallen.
De trekdieren waren reeds gestald en
in de ruime keuken met haar talrijk kope
ren vaatwerk, stond een lange tafel gedekt.
Nergens waren de borden zoo schoon
gewasschen, of het tafelgoed zoo helder als
op Groenenh f Vrouw Catherine was een
uitmuntende huismoeder bij haar en in
haar omgeving wees alles op orde en die
properheid en netheid, welke men slechts
aantreft bij een ordelijke en zachte huis
vrouw. Catherine was achtendertig jaar
en nog schoon zij droeg de kleederdracht
der welgestelde boerinnen van deze stre
ken. Hoewel zij twee dienstboden had,
meende zij toch, dat het huishouden nim
mer goed kon gaan, wanneer zij zelve niet
het grootste deel van het werk deed. Zij
zelve had dan ook dien avond een vleesch-
soep gekookt, waardig om aan een burcht
heer te worden voorgediend en het ge
roosterd brood zou zelfs door een koning
niet versmaad zijn.
Het sloeg zeven uur, de knechts, ten
getale van vijf of zes kwamen de keuken
binnen Bernard pookte het vuur wat op,
dat helder onder den wijden schouw
brandde. Men wachtte nog op Marguerite,
die weldra in gezelschap van Rosemonde
verscheen. Deze omhelsde eerst vrouw
Catherine en nam toen aan het hoofd
der tafel plaats, tusschen de pachters
vrouw en Marguerite. Bernard ging tegen
over haar zitten met de knechts aan zijn
linker zijde. Deze lieden brachten een
goeden eetlust mede en gebruikten hun
maal in stilte. Bernard daarentegen voerde
het woord. Hij behoorde tot dezulken,
welke gaarne iets vertellen en hij deed dit
goed, vroolijk en kort, zonder daarbij
echter zijn bord of zijn glas te vergeten.
Langzamerhand werd het gesprek leven
dig, totdat eensklaps de waakhonden,
welke men des nachts op de binnenplaats
liet rondloopen, woedend begonnen te
blaffen, terwijl men herhaaldelijk op de
poort hoorde kloppen, welke toegang tot
net erf verleende.
II.
Reeds bij de eerste slagen was Bernard
fan tafel opgestaan. Gevolgd door twee
knechts, van wie de eene een flambouw
droeg, liep hij de binnenplaats over en
begaf zich naar de buitenpoort. Het was
een heldere, doch zeer koele nacht, het
begon reeds sterk te dauwen.
Nauwelijks had de pachter het vertrek
verlaten, of Rosemonde, door een zekere
onrust aangegrepen, verzocht Catherine
vuur aan te leggen in een kamertje, het
welk aan de keuken grensde.
„Waarom dat?" vroeg deze „wil u
dan verder alleen soupeeren
„Neen." antwoordde Rosemonde, „maar
ik weet zeker, beste tante, (zoo noemde
zij de vrouw steeds) dat u wel zoo goed
wilt zijn mij met mijn nichtje Marguerite
gezelschap te houden."
En zich daarop tot vrouw Catherine
overbuigende, fluisterde zij haar eenige
woorden in het oor, welke een buiten
gewonen indruk schenen te maken. De
pachtwsvrouw gaf haastig aan een dienst
bode bevel de tafel in de kleine serre,
welke aan de keuken grensde, voor drie
personen te dekken en er een goed vuur
aan te leggen. Zij zelf hielp een handje
mede en in minder dan vijf minuten
was alles gereed.
Rosemonde wierp haar tante een dank
baren blik toe, gaf haar een zoen en zeide
toen tot haar en Marguerite
„Kom, laten wij met ons drietjes in
de serre vroolijk ons souper voortzetten
wij kunnen daar ongestoord spreken."
Nauwelijks had deze kleine verhuizing
plaats gehad of Bernard trad alleen de
keuken binnen. Hij zag er bezorgd uit,
doch toen hij de drie ledige plaatsen ge
waar werd, klaarde zijn gelaat weder op.
„Ah, ah 1" zeide hij tot de knechts
en de meiden, „de dames zijn verdwenen
zooveel te beter. En wat jelui aangaat," ver
volgde hij, „mondje dicht en beantwoordt
geen enkele vraag, welke de reiziger die
zoo juist aangekomen is, tot jelui mocht
richten. Breng nog een couvert voor hem."
Daar opende hij de deur der serre op
een kier en zeide vriendelijk
„Een knappe jager, die verdwaald is,
verzoekt nachtverblijf. Ongetwijfeld meent
hij op het spoor te zijn van een zeldzamen
vogel, welke hem meer waard is dan al
het wild uit zijn boss»-,hen. Blijf hier, wan
neer je geen leven maakt, kan je ons ge
sprek hooren. Je kunt langs de tuintrap
je kamers bereiken. Dat blijft dus afge
sproken."
Daarop sloot de pachter de deur weder
en _,poedde zich naar zijn gast, die on
derwijl in den stal toezicht hield op het
verzorgen van zijn uitstekend jachtpaard.
Tien minuten later kwam Bernard we
der de keuken binnen, gevolgd door een
jeudigen jager, met een gunstig uiter
lijk en voorname manieren, hoewel hij
op dit oogenblik eenigszins zenuwachtig
uitzag, en verstrooide blikken om zich
heen wierp.
„Komaan, heer burggraat," zeide de
pachter, „doe mij de eer een landelijk
maal met mij te gebruiken. Hier is uw
bord, neem plaats en tast maar toe."
„Ik meende, dat u „en famlle" was,
Bernard," antwoordde de jongeling, ter
wijl hij een blik op de aanzittenden wierp.
„Maar dat ziet u toch," hernam de
pachter, „dit zijn mijn landbouwers en
mijn knechts mijn vrouw en mijn doch
ter zijn op hun kamer, Catherine is een
beetje ongesteld."
„Ah, dat is erger." hernam de jager,
Daarop zette hij zich aan tafel, doch
at slechts weinig van de gerechten, welke
de dienstboden voor hem gereed gemaakt
hadden. Vader Bernard dook eens in zijn
kelder en haalde een paar flesschen ouden
wijn voor den dag.
„Hier is Bourgogne, en dit is Bor
deaux," zeide hij de flesschen op de tafel
zettend. „De heer burggraaf zal wel zoo
dorstig zijn als een verdoolde jager
niets wekt zoozeer den dorst op dan
eenige uren zoeken naar den weg of naar
zijn gezellen."
„Ja, waarde heer," hernam de ander,
„ik heb er zeker een paar uur over ge
daan omjhet jachtgezelschap in te halen.
Door een noodlottig toeval draaide de
wind naarmate ik van richting veran
derde, zoodat ik niet het geringste hoorn
geschal kon vernemen en toch hebben
onze jagers geduchte jachttrompetten."
„Dat weet ik in mijn tijd heb ik ook
gejaagd en met uitstekende edellieden."
„Dat is ook zoo, vader Bernard,"
stemde de burggraaf toe, „en ge zoudt
het ver gebracht hebben. Maar kom,
thans zijt ge nog gelukkiger."
„Ja, mijnheer," antwoordde de pach
ter, „en ik leef gelukkig, omdat ik het
geluk niet te ver noch te hoog gezocht
heb."
„Je bent een wijsgeer, Bernard."
„Nu, nu ,wie weet?" hernam de gast
heer lachend. „Wanneer de wijsheid daar
in bestaat, dat men het leven neemt,
zooals het valt, het met moed en opge
ruimdheid opvat, den arbeid niet schuwt
en er voor zorgt zich een goeden naam te
verwerven en te behsXiden, wel, dan
lubt u op mijn woord gelijk.en dan
beb ik de wiisheid in pacht 1"
„Op je gezondheid, Bernard," ant
woordde de jager, zijn glas opheffende.
„En op de uwe, heer burggraaf 1"
De gastheer vulde zijn glas en stiet
aan. Zij waren thans op den weg, welke
naar de vroolijkheid en de openhartige
ontboezemingen leidt. De burggraaf was
met zekere verstrooidheid op de boer
derij aangekomen, doch gevoelde nu meer
heldere gedachten in zich opkomen en
was minder in zich zelf gekeerd, dan hij
sedert geruimen tijd geweest was.
Deze in het woud verdoolde jager
heette burggraaf Leopold de la Roche
ferney. Hij was van zeer goede geboorte,
bezat een zeker vermogen, hetwelk echter
gedeeltelijk verkwist was, maar men be
weerde, dat hij nog steeds een onbezorgd
leventje leidde. Daarbij was hij vijfen
twintig jaar oud en had een knap voor
komen. Wat zijn karakter betreft, zullen
wij gelegenheid hebben dit in den loop van
ons verhaal te leeren kennen, evenals
zijn deugden en gebreken, welke zullen
blijken uit de avonturen, waarin hij sedert
zes weken gewikkeld is en waardoor hij
op dit oogenblik naar Bernard, den pach
ter gevoerd werd.
„Komaan, beste Bernard," hernam de
burggraaf die den wijn wel bespraaktmaak-
te, „wees eens openhartig waarom zijn
vrouw Bernard en haar dochter dezen
avond niet aan tafel
„Dat heet ik eerst op den man af ge
vraagd," zeide Bernard, „onmogelijk om
daarop geen rechtstreeksch antwoord te
geven. Welnu, heer burggraaf, vrouw
Bernard en haar dochter zijn niet hier,
omdat zij liever op hun eigen kamer wil
den soupeeren."
„Waarom voegt ge er niet bij,
dat zij daarvoor haar bijzondere redenen
hadden," antwoordde de jager, „dat zou
volledig zijn. Doch Bernard, mij is een
dezer redenen bekend en ze is deze de
dames zijn met hun drieën en trachten
mij uit het oog te blijven."
„Om de goede reden," hernam Ber
nard, „dat de heer burggraaf verbazend
veel zin heeft, den avond met hen door
te brengen, dat hij daarvoor alleen hier
is gekomen en volstrekt niet op jacht
verdwaald is geraakt."
„Zoo is het, Bernard."
„Ja. Dus behoeven wij elkander niet
langer met een kluitje in het riet te stu
ren."
„Geheel mijn gevoelen en daar ik
nimmer een rechtvaardig en betamelijk
iets onderneem of het gelukt mij, zal ik
de eer hebben de dames te begroeten,
waarde Bernard, zonder daarbij de schoo-
ne onbekende over het hoofd te zien."
„Vooral deze niet," hernam Bernard.
„Nu, ja dan, als gij mij toch tot het
uiterste drijven wilt."
„Die, hoe onbekend ook, toch nog
eene bekende van u is," voegde de
looze pachter er bij.
„Juist. Het is een jong meisjehet
schoonste, dat er bestaat
„En waarop u smoorlijk verliefd is."
„Het is zoo. Ik heb haar slechts een
maal gezien...."
„En u zou haar gaarne uw leven lang
zien."
„Men zou niet beter mijn gevoelens
kunnen uitdrukken."
„Welnu, heer burggraaf," hernam de
pachter, „het spijt mij vreeselijk, dat ik
uw plannen zoo moet dwarsboomen,
maar het jonge meisje in kwestie moet u
vreemd blijven, daar zij bestemd is om
haar leven in een bescheiden stand te
slijten en geen haar op haar hoofd aan
een adellijk huwelijk denkt."
„Heeft zij dat verklaard, Bernard
„Ja, mijnheer, aan mij en aan mijn
vrouw, haar tante."
„Dat meisje is dus uw nicht 1" riep
de burggraaf uit.
„Zooais u zegt, mijnheer," antwoordde
Bernard, terwijl hij zijn glas ophief.
De heer de la Rocheferney volgde zijn
voorbeeld en nam een flinken teug van
den uitstekenden wijn. Hij dronk lang
zaam als iemand, die de goede hoedanig
heid van een buitengewoon merk weet te
waardeeren, of geheel door zijn gedachte
wordt bezig gehouden. Toen Bernard
de wending bemerkte, welke het gesprek
zou nemen, gaf hij zijn knechts een tee-
ken om zich te verwijderen. Tevens gaf
hij den beiden dienstboden eenige bevelen
en een minuut later zaten de burggraaf
en hij tegenover elkander bij een knap
pend vuur in de ruime keuken, welke
door een enkele lamp verlicht werd.
„Wel, heer burggraaf, waar denkt u
aan?" vroeg Bernard. „Is het hert dezen
morgen werkelijk aan de honden ontko
men Is het stellig voorbij de jachtpalen
gevlucht Zijn we platzak
„Neen," antwoordde de aangesprokene
met vrij vaste stem, „we zullen het dam
hert wel krijgen en waarschijnlijk de ree
er bij."
„Goed zoo J" riep Bernard uit, „ik houd
van lieden, die een wil hebben. Willen.
„Is kunnen," voegde de burggraaf er
levendig bij.
„En wilt u
„Ja."
„Mijn nichtje het hof maken?"
„Ja."
„En met haar trouwen."
„Ja," antwoordde de burggraaf het
hoofd oprichtende.
„Mijnheer," zeide Bernard, een bui
ging makende, „u doet ons zeer veel eer
aan en ik geloof meer aan uw rechtscha
penheid dan wie ook. Doch het is mijn
plicht openhartig met u te spreken, om
het vertrouwen waardig te blijven, het
welk u mij schenkt. Reeds sedert lang
heb ik de eer uw familie te kennen, zooals
u weet. Graaf de Rocheferney, uw vader,
heeft zelfs eens de goedheid gehad te ver
klaren, dat hij achting voor mij gevoelde.
Daar hij een woning bezit op nog geen
vier mijlen van hier, hebben wij somtijds
zaken met elkander gehad. Mijnheer uw
vader dreef zelfs eenige malen de goed
heid zoover dat hij mij opdroeg zijn be
langen te behartigen. Hij won mijn raad
in ik heb steeds mijn best gedaan hem
aangenaam en nuttig te zijn, naar de mate
der geringe middelen, welke mij ten dien
ste stonden."
Bij deze woorden reikte de burggraaf
Bernard de hand, die ze met eerbiedige
hartelijkheid drukte. Daarop vervolgde
deze
„Uw vermogen, heer burggraaf, zou
zeer zeker voldoende zijn voor lieden,
die niet zoo hoog in stand waren als u.
Ik moet hier de hand op een pijnlijke
plaats leggen door er bij te voegen, dat
dit fortuin, zooals het vroeger was, vol
doende zou zijn, voor mijnheer uw vader
en u, wanneer het maar niet zoozeer met
schulden bezwaard was. De woning, wel
ke de graaf hier in den omtrek bezit, is
lief en aangenaam, doch brengt volstrekt
niets op. Ze vertegenwoordigt een waar
de van. honderdduizend franken, maar
vordert zijn gansche inkomen voor haar
onderhoud. Dan bezit uw vader nog het
erfgoed Larocheferney, in de Alpenvallei
aan de Isère, zeer schoone pachthoeven
in Provence en u zelf, heer burggraaf
bezit de goederen van wijlen uw moeder.
Alles bijeen vormt, volgens mij, een prach
tig vermogen, hetwelk veilig op twaalf
honderd duizend franken geschat kan wor
den. Een mooi kapitaal, mijnheer. Maar
wij spreken hier met de groote openhartig
heid van twee mannen, die een wiskun
dige berekening maken, en zeggen dus dat
deze goederen met hypotheek bezwaard
zijn tot een bedrag van vier honderd
duizend franken. We moeten hier nog
bijvoegen, dat mijnheer uw vader voor
ongeveer zestig duizend franken wissels
in omloop heeft, wegens geleend geld
en dat u zelf, heer burggraaf, voor honderd
vijftig duizend franken schuldbekentenis
sen geschreven heeft, van welke som u,
tusschen haakjes ,zeer geregeld de interest
betaalt, •-u het Vam'faal nog niet
kunt atuu~.
Nemen wij nu alles bijten, uan komen
wij tot het volgende onwederlegbaar re
sultaat uw fortuin, heer burggraaf, be
hoort u slechts ten halve toe. De andere
helft is het eigendom van uwe schuld-
eischers, en daar er eens een dag komt,
waarop men eindelijk zijn Zaken regelt,
volgt hieruit, dat op een gegeven oogen
blik de helft uwer goederen verkocht zal
worden, waarna u nog een dertig duizend
frank rente overblijft, hetgeen nog al be
scheiden is voor edellieden gelijk uw
vader en u, óf u blijft de interest be
talen, hetgeen gelijk staat met geleide
lijk uw kapitaal verminderen interesten,
zelfs op tijd betaald, zijn de knagende
wormen aan een vermogen.
Ik moest wel zoo rondborstig met de
waarheid voor den dag komen, heer
burggraaf, u zou mij geen achting toe
dragen, wanneer ik anders gesproken had.
Doch laat ik voortgaan. Met dezen stand
van zaken kunt u dus niet denken aan
een huwelijk uit liefde, het moet wel
degelijk zijn een huwelijk om geld.
Ik eindig met te verklaren, dat niemand
beter dan u in staat is de een of andere
schatrijke erfdochter te trouwen, die door
haar bruidschat uw schulden betaalt, ja
zelfs uw vermogen verdriedubbelt, na
het passief te hebben aangezuiverd.
BLDeze erfdochter is voorzeker mijn nicht
je niet, mijnheer. Zij heeft slechts een
goede opvoeding genoten, bezit vele deug
den, doch slechts een bruidschat van
zestig duizend franken.
Nu heb ik alles gezegd, hetgeen mij
op het hart lag en besluit met de eer
te hebben opnieuw op uw gezondheid
te drinken."
Wordt voortgezet.
Met geweld braken de donkergroene
golven op de zuidelijkste klippen der
eilandjes aan de kusten en bespatten met
haar schitterend wit schuim het kleine
roodgeschilderde huis, dat op de punt
van het buitenste eiland lag. Het was
een donkere herfstnachttusschen de
klippen huilde de storm, en hij rukte
van tijd tot tijd groote stukken leem van
het dak af, die hij tusschen de klippen
slingerde.
In het kleine kamertje, waar een vet-
kaarsje een mat schijnsel wierp over de
armoedige meubelen, die bestonden uit
een paar stoelen, een bed en een kist,
die tot tafel diende, terwijl eenig visch-
gerei in een hoek lag, zat geheel alleen
een grijsaard met lang zilverwit haar. Hij
was bezig een net te verstellen maar
wanneer de windstooten zoo hevig wer
den, dat het huisje op zijn grondvesten
schudde, las hij ijverig in het groote kerk
boek, dat opengeslagen vóór hem op de
feist lag. Loods Pelle, zooals hij door zijn
buren, de visschers van de naastbij-
gelegen eilanden, genoemd werd, bezat
ondanks zijn hoogen ouderdom nog de
kracht, die de eilandbewoners kenmerkt,
maar ook de innige godsvrucht, die men
haast overal bij de kinderen der zee aan
treft. Terwijl zij in hun broze vaartuigen
de wildste golven trotseeren, veroot
moedigen zij zich met kinderlijk ver
trouwen voor God.
„Gisteren was Jiet stil, maar vandaag
woedt de zee, zooals ik het in geen tien
jaar beleefd heb," zuchtte loods Pelle,
terwijl hij vlug opstond en met zijn ruwe
hand over de oogen streek. „Het is vandaag
juist tien jaar geleden dat het schip,
waarop mijn Erik was, op de punt van
Hango strandde. Dat was juist zulk een
stormachtige dag als nu. Ja, hij is weg,"
ging de oude man voort, terwijl hij zijn
oogen afdroogde, „voor altijd weg. Als hij
nu nog leefdeMaar neen, wat geeft
het, oude wonden open te rijten Hij
komt toch niet terug.
Bij deze woorden trad hij op het ven
ster toe, dat op de zee uitzag, en keek
naar buiten.
Telkens werd de hemel door bliksem
stralen verlicht, maar zonderling genoeg
werden zijn wangen hooger gekleurd en
schitterden zijn groote oogen bij den aan
blik van deze geweldige natuurkrachten,
evenals in zijn jongen tijd. En hij bracht
zijn gedachten onder woorden.
„Ik heb in mijn leven veel vreemde lan
den gezien," prevelde hij, terwijl hij zijn
gezicht tegen de ruiten drukte. „Dat was
een heerlijke tijd, rijk aan vreugde, maar
ook aan zorgen. Maar sedert mijn Katrie
stierf, ben ik thuis gebleven, en menig
schip heb ik hier door de branding heen
geloodst. En nu loopt het ten einde. Mijn
zoon, mijn Erik, ach, kon ik je nog maar
ééns zien In een andere wereld zal het
zeker gebeuren, want God is genadig,
en.... Hè, wat een felle bliksemstraal!
Maar zag ik daar buiten op zee niet
iets bewegen Groote God als het eens
een schip was Dan moet ik naar buiten.
Mijn leven is toch niet veel meer waard.
Het is alleen nog goed genoeg om het
voor dat van medemenschen op te of
feren.
Ha!" riep de grijsaard uit, toen een
bliksemstraal de woedende golven eenige
seconden verlichtte, „een vaartuig, een
groot schip Het strijdt tegen den storm
en zal vergaan, wanneer niet
Loods Pelle zweeg plotseling. Hij sprong
op en richtte zijn gespierd lichaam recht
overeind. Spoedig was hij gereed met
den zuidwester op het hoofd.
„Ik zal ze redden sprak hij zacht-
jens. „Moge de Heer mij dubbele kracht
geven
Het werd donker in de kamer. Loods
Pelle snelde naar buiten. In het eerst
wankelde hij onder de hevige wind
stooten, maar spoedig herkreeg hij zijn
krachten en langs het smalle, met vele
kronkelingen naar beneden slingerende
Ead snelde hij naar het strand, waar zijn
oot vastgemeerd lag tusschen twee
groote steenblokken, die haar tegen de
golven beschermden.
Daar ginds op het schuimende water
werd een groot schip heen en wejr ge
slingerd, alsof het een notedop was. Te
gen de slanke masten zwiepten de ver
scheurde zeilen. Nu eens dook het vaar
tuig zoo diep in de golven, dat alleen
de toppen der masten nog zichtbaar
waren, dan weder werd het met vreese
lijk geweld snel omhoog geheven, alsof
de belieerscher der zee het in zijn razernij
tot aan de donkere stormwolken wilde
werpen, omdat hij het niet bij zich in de
diepte kon halen. De groote romp kraak
te, alsof hij elk oogenblik uit zijn voegen
Zou gaan, en daarbij huilde de wind zijn
wildste lied in het want. Maar dat alles
miste zijn uitwerking op de rusteloos
arbeidend» bemannine. die, zooal niet
haar eigen leven, toch tenminste het aan
haar hoede toevertrouwde schip wilde
redden.
Elk bevel van den kapitein werd snel
en nauwkeurig opgevolgdhet volk
wist, dat zijn redding en die van het schip
vooral van zijn vlugheid en van zijn tegen
woordigheid van geest afhingen.
Bij den grooten mast stond de ka
pitein, een door weer en wind geharde
oude zeebonk. Naast _hem stond een
man van ongeveer vijfentwintig jaar,
wiens lichtblauwe oogen opmerkzaam
op den kapitein gevestigd waren, wiens
bevelen hij met krachtige stem her
haalde.
„Kapitein," vroeg de jonge stuurman,
„waar zijn wij nu?"
„Naar mijn berekening vlak bij de
Finsche Golf."
„De Finsche Golf 1" riep de jonge man
levendig uit. „Toch niet in de nabijheid
van Hango
„Waar je tien jaar geleden gestrand
bent," vervolgde de kapitein. „Neen,
zoo ver zijn wij, geloof ik, niet gekomen.
Wel heeft de strooming ons een heel eind
uit de koers gebracht, maar...."
Een vlammende bliksemstraal deed
den kapitein zwijgen en verlichtte het
geheele dek. Tegelijkertijd brak een
groote golf van achteren over het schip
en wierp het op zijde. De kapitein sprong
naar den fokkemast, maar zoodra hij
het touw waaraan hij zich vasthield, los
liet, werd hij als een veertje weggeslin
gerd. Een ontzettende angstkreet weer
klonk hij was over boord gespoeld.
Dit alles was het werk van slechts
eenige seconden en niemand van de be
manning had er nog iets van bespeurd,
toen de jonge stuurman uitriep „Ka
pitein over boord 1"
Maar zij hadden nu geen tijd voor
schrik en droefheid. De jongeling, in
wien de matrozen evenveel vertrouwen
stelden als in hun verloren kapitein, nam
het bevel over.
Plicht ging boven alles, en niemand
dacht meer over den verongelukte, dan
alleen de jonge man, die nu en dan door
zijn zuchten liet blijken, dat hij te mid
den van den vreeselijken strijd tegen de
elementen veel liefde koesterde voor hem,
die jaren lang als een vader voor hem ge
weest was.
De golf, die den kapitein had mede-
gesleurd, werd door een nog geweldiger
stortzee gevolgd het schip werd opnieuw
op zijde geworpen, en wel zoo hevig,
dat het zoo bleef liggen. Het was een vree
selijk oogenblik een ontzettende schrik
maakte zich van allen meester. Maar
de nieuwe kapitein behield zijn tegen
woordigheid van geest. Met een stem,
die boven het geweld van den storm uit
klonk, riep hij s „Kapt de masten!"
De bemanning maakte zich reeds
gereed aan het bevel te gehoorzamen
en de bijlen waren reeds opgeheven,
toen een stem uit de zee tot hen door
drong.
Het enkele woord, dat de opgeheven
armen weerhield, was een lang aangehou
den „Halt
De matrozen zagen den kapitein aan,
alsof zij wilden vragen „Was dat een
menschelijk wezen of een geest Maar
de jonge man was de eerste die tot be
zinning kwam,
„Wie zijt gij, dat ge u in dezen storm
waagt
„Loods riep de stem terug.
Na eenige vergeefsche pogingen om
een touw naar de boot te werpen, gelukte
het loods Pelle aan boord te komen. Zon
der een woord te spreken ging hij met
veel moeite naar het stuurrad, g»eep
het met krachtige hand aan en beval
tegelijkertijd „Een marszeil dubbelge-
reefd op den bazaansmast."
„Ben je gek, oude man riep de
jonge kapitein, terwijl hij voor het stuur
rad sprong. „Wat in duivelsnaam...."
,,'t Is de eenige manier om het schip
te redden," antwoordde loods Pelle
kortaf, terwijl hij den stuurman aan
staarde, die zich tot hem overboog.
„Een marszeil bijzetten," comman
deerde de jonge man, die zichzelf weder
meester was.
Als katten klauterden een paar matro
zen naar boven. Een ademlooze spanning
beheerschte de zeelieden. Zou het hun
makkers wel gelukken? vroegen zij
Zich af. Maar spoedig spreidde het mars
zeil zich uit, werd gespannen en dwong,
hoe klein het ook was, het trotsche schip
zich weder op te richten. In loods Pelle's
oogen schitterde het trotsch, toen hij zag
dat het vaartuig naar het roer luisterde,
en zachtjes prevelde hij „Nu zal ik met
Gods hulp de haven wel vinden."
Het schip, door het kleine zeil voort
gedreven, stormde nu vooruit en scheen
aan de golven, die het eerst in haar
omarming bijna verpletterd hadden, te
zullen ontsnappen. Het vertrouwen der
bemannins in den loods werd ieder
oogenblik grooter en allen waren bet
er over eens, dat alleen zijn raad hen en
het schip van een wissen ondergang
had gered.
Vooral de dankbaarheid van den jon
gen kapitein uitte zich op bizonder le
vendige wijze. Hij omarmde den ouden
man en riep uit t „Naast God heb ik aan
u onze redding en die van het schip te
danken. Ik zou gaarne uw gelaat zien;
maar daarmede zal ik wel moeten wach
ten, totdat het dag wordt. Ben je ver van
huis
„O, neen antwoordde de loods Pel
le, terwijl hij onafgewend naar het kleine
zeil staarde, dat helder in den donkeren
nacht blonk.
„Maar zeg mij eens," ging hij voort,
terwijl hij zich voorover boog tot bij het
gezicht van den jongen man, „je bent,
zoover ik zien kan, nog jong, en toch reeds
kapitein op dit groote schip
„Neen," antwoordde de jonge man
droevig, en nu verhaalde hij het ongeluk
waardoor hun kapitein was weggerukt.
„Maar den ouden man zal ik nooit ver
geten, want zonder hem zou ik niet ge
worden zijn, wat ik nu ben. Tien jaar
geleden redde hij mij met gevaar van zijn
eigen leven op de punt van Hango en
sedert dien tijd zijn wij geen enkelen dag
van elkander gescheiden geweest. Vrede
zij zijn nagedachtenis
Loods Pelle kuchte eens en bromde
eenige onverstaanbare woorden. Hij wilde
nog één vraag doen, en wel de aller
gewichtigste maar het gevaar, dit nog
niet geheel voorbij was, dwong hem al
zijn aandacht aan het schip te wijden.
Nu hij het zoo ver gebracht had, wilde
hij het ook in veiligheid brengen. Dat
was zijn plicht.
Toen de eerste stralen der morgenzon
door de wolken heenbraken, kwam het
flinke vaartuig in kalmer vaarwater.
Loods Pelle had het tusschen de klip
pen van Domarskaar heengebracht.
„Vijftien voet," riep de man aan stuur-
boord, „veertien
„Anker neer commandeerde de loods,
terwijl hij het stuurrad omdraaide, zoo
dat het schip vlak tegen den wind in
draaide, cmige minuten stilstond en daar
na achteruit werkte, totdat het anker
grond had. Een zucht van verlichting
ontsnapte aan de borst van den ouden
loods, en met een trotsch gevoel van over
winning vloog zijn blik over de woelige
zee, aan wier begeerige, roofzieke armen
hij de prooi ontrukt had. En hij mocht
met recht trotsch zijn op zijn overwin
ning, want het was een moeilijke zege
geweest.
De zon ging juist op en goot haar gou
den licht over zee en het land de herfst
morgen was schoon als een boodschap
van vrede na een dag van storm.
Boven op de zuidelijkste punt van de
klip was het kleine huisje van loods Pelle
te zien, blinkend in de morgenzon, en
de oude man werd ontroerd, toen hij het
in het oog kreeg. Met over de borst ge
kruiste armen stond hij bij de verschan
sing aan bakboord hij verroerde zich
niet en zijn blik was onafgewend op zijn
eilandje gevestigd. Waaraan hij nu dacht,
zeide hij tegen niemand. Hij bemerkte
het ook niet, hoe de jonge kapitein, die
zachtjes op dek kwam, verbaasd opkeek,
hoe zijn kleur verschoot, toen hij de
oogen uitwreef, alsof hij zich wilde be
vrijden van een gezichtsbegoocheling,
waaraan hij ten prooi mec«ie te zijn bij
den aanblik van die kleine woning op
de klip, en hoe eindelijk zijn blik met
een bizondere uitdrukking op den ouden
loods gevestigd was. Hij kwam eerst tot
bezinning, toen zich een paar armen om
zijn hals slingerden en een mannelijke
stem hem toefluisterde „Vader, beste
vader 1"
Dien winter heerschten er vreugde en
vrede in het huisje van loods Pelle, en
vele malen prezen vader en zoon de hoo-
gere macht, die hen, na tien lange jaren
van scheiding, onder zulke bizondere om
standigheden in dien nacht van storm
weder vereenigd had.
NIET VLEIEND.
Reiziger. „Kan ik" de oudheden van
dit kasteel zien
Portier „Pardon, mijnheer, de beide
dames zijn uitgegaan."
VERKLAPT.
„Amalia, ik kan zonder u niet leven I"
„Och, probeer het maar eens ik kan
zonder u toch goed leven 1"
„Ja, maar u hebt goed praten met uw
100.ÖÓ0 gulden."
VERBLOEMD.
„Is mijnheef thuis?"
„Neen, maar mevrouw wel 1 Wil fk die
roepen?"
„Dank je, zooveel tijd heb ik niet 1"
NIE1 UITGESPROKEN.
Man „Ik zeg je amice, volg mijn
goeden raad en trouw niet, want./.."
Mevrouw (juist binnenkon>°!»d) „Wat
waag je daar te zeggen?"
Man „Laat me toch uitspreken, lieve
Amelie. Ik wou zeggen, trouw niet, want
zoo'n juweel van een vrouw als ik heb,
vindt je zoo licht niet 1"
KRANKZINNIG.
Nadat de geneesheer den man voor de
verzekeringsmaatschappij had onder
zocht, vroeg hfj
„En nu nog één vraag deden er zich
in uw familie gevallen van krankzinnig
heid voor
„Ja, dokter."
„Je vader toch niet?"
„Neen, meneer, mijn zuster die
heeft verleden jaar een mijnheer met
20.000 gulden inkomen een blauwtje
laten loopen."
HET HOOGSTE.
Twee wijn-reizigers bluffen tegen el
kander op over de vele „orders" hunner
respectieve firma's.
Eindelijk zegt de een
„Het is eigenlijk bedroevend, wanneer
men zooveel orders krijgt» dat men ze
niet uitvoeren kan daarom heeft de baas
in de zaak vijf candidaten in de god
geleerdheid aangenomen, alleen om aan
zulke teleurgestelde klanten troostbrieven
te schrijven
NAUWGEZET.
A. „Galant Jij galant Dan heb je
zeker vergeten, dat dezen winter mijn
verloofde vlak naast je op het ijs viel en
je geen hand hebt uitgestoken om haar
op te helpen."
B. „Ik ben galant en eerlijk. Ik laat
alles liggen wat me niet toebehoort."
EENVOUDIGE MANIER.
Dame. „Maar hoe kan B. met zoo'n
salaris rond koeien
Heer. „Zeer eenvoudig. Hij leeft een
voudig, kleed zich eenvoudig, en betaalt
eenvoudigniet,"
TWEEERLEI COLLECTIE.
„Ik heb vandaag mijn testament ge
maakt, Karei," zei een oude, zieke oom,
die een fraaie muntenverzameling had en
zeer rijk was, „en ik heb aan jou mijn
muntenverzameling vermaakt."
„Welke meent u, oom vroeg KareL
„Die in de kast, of die in de Bank
VREES.
Heer (tot een beschonkene/ met een
kaal hoofd) „Mensch, in 's hemelsnaam,
sta op 1 daar kan de grootste aardbeving
door ontstaan, wanneer de volle maan
met de aarde in botsing komt."
LAATSTE REDMIDDEL.
Student A.: „Wa's dat, ouwe jongen,
ben je aan 't blokken
Student B. „Ja, man, zoo zie je waar
'n mensch al niet uit verveling toe komen
kan."
FIJNE MANIEREN.
Modern bedelaar (na een berg te heb
ben beklommen, tot den restaurateur
boven) „Aangetrokken door het natuur
schoon van uw vermaard „Berg en Dal-
zicht" heb ik mij de moeite getroost, hier
te komen om het prachtig vergezicht te
genieten, en van deze gelegenheid maak
ik gebruik, het aangename met het nut
tige verbindende (neemt zijn hoed af) om
u een aalmoes te verzoeken."
MEEGEREKEND.
„Wel, mijnheer vroeg een geaffec
teerde jongedame aan een geestig schrij
ver, die haar de verzekering van zijn
hoogachting gaf, „hoe hoog acht gij mij
dan wel
„Minstens duizend gulden," was het
antwoord.
„Lieve hemel, zooveel is mijn collief
alleen waard."
„Ja, maar die had ik ook meegerekend,
juffrouw."
HET LAATSTE WAS ERGER.
Moeder, tot haar kleinen jongen, die
schreeuwende komt aanloopen„Waar
huil je zoo om, Frans?"
Frans „Ach moe, Mina's pop is in
't water gevallen."
RMoeder „Daar hoef je toch niet zoo
om te huilen."
Frans „Ja moe, want Mina is er bü
gevalUn."