m* DE KAJUITSJONGEN. DE SLIMME YANKEE. W0 TOCH HEREENIGO! ^0. gout, vorsteujKe groenten, dessert en wijn, mijnheer....wijn Ik seg u, mijnheer, dat men mij nog onder curateele zal moeten stellen, wegens verkwisting. Doch laat ik voortgaan het diner 1 frank, tien sous de twee ontbijten, zoodat mij, Nabob die ik ben, nog de som van 1 frank 50 centimes rest. Waartoe Voor mijn genoegens, voor mijn buitensporigheden, mijnheer Maar wat scheelt u, mijnheer Falamon voegde de heer Guillaume er verwonderd bij. Inderdaad hield de bankier zijn zak doek voor de oogen en weende in stilte flij liet zich medesleepen door een gevoel van droefheid, hetwelk waarschijnlijk zijn grond vond in de geheimen, waarvan hij het bestaan vermoedde bij dien ar men, vrijwiliigen kluizenaar, die zoo ge makkelijk zijn strenge, spartaansche leef wijze kon kon verwisselen met het beel derigste, genotvolle leven. „Hoe 1 weent u, mijnheer hernam de heer Guillaume. Falamon kon van ontroering niet spre ken hij stond op en begon het vertrek op en neder te loopen. Na eenige oogen- blikken ging hij op den heer Guillaume toe en zeide op aangedanen, eerbiedigen toon „Mijnheer, veroorloof mij u de hand te kussen." „O, nooit 1 gerechte hemel, nooit 1" fiep Guillaume uit, terwijl hij van zijn /itoel opsprong en met verrassende vlug heid achteruit week, „u vergist u, mijnheer Falamon ik ben slechts een arm, ellen dig wezen, een nietige sterveling, die veel heeft goed te maken en slechts vergetel heid zoekt." „Spreek met van u zeiven," hernam Falamon. „Men zou zeggen, dat u een misdadiger was, die door wroeging ge kweld wordt. De brieven mijnheer, wel ke ik van uw zaakgelastigde uit Indi^. ontvang, zijn zoovele bewijzen voor uw schoon:n, rechtschapen levenswandel." „Mijn zaakgelastigden vergissen zich eveneens," antwoordde Guillaume. „Al heb ik ook voor geen misdaad te boeten toch heb ik daarom niet te minder een zware taak te vervullen als zoenoffer voor mijn verleden. Doch genoeg daar over,laten wij tot onze zaken terugkeeren." „Ja," zeide de bankier. „De persoor, wie u een crediet gegeven heeft van twee honderd duizend franken, is gisteren van deze beschikking in kennis|geste;d. Men meent, dat u nog in Indië zijt en niet voor over een jaar naar Euiopa zult terugkeeren." „Dat weet ik," zeide Guillaume. „Zij zou mij kunnen ontmoeten, maar w; t herkennen betreft, daaraan twijfel ik sterk, aangezien zij op het oogenbiik twintig jaar oud is en ik haar reeds op haar vijfde naar Frankrijk gezonden heb voor haar opvoeding. Sedert heeft zij slechts mijn schrift gezien." „Goed," hernam Falamon; „maar zij weet, dat u onmetelijk rijk zijt zij heeft veel neiging tot overdreven weelde en is ongeloofelijk ijdel." „Wat een zottin 1" riep Guillaume uit. „Zij houdt vreeselijk veel van het geld en het bewijs daarvan is, mijnheer, dat zij, gisteren het bericht ontvangen heb bende dat er zulk een kapitaal te harer beschikking gesteld was, mij reeds heden morgen een lief briefje zond, waar in zij mij meldde vandaag nog voorne mens te zijn mijn kas aan te spreken. In- tusschen is zij niet gekomen, maar wij vertrouwen het nog niet. Voor haar be staat er tijd noch regels of hinderpalen, van welken aard ook en het zou mij niets verwonderen wanneer zij nog heden avond kwam, om van mij met haren ge wonen fieren hoogmoed de beurs of het leven te eischen." „Ach, wat kent u haar goed 1" riep Guillaume uit, „dat lichtzinnig, fier, ondeugende schepseltje 1" Nauwelijks hadden zij deze woorden gesproken of het schelletje van den por tier kondigde bezoek aan. Werkelijk hield een rijtuig voor het hotel van den heer Falamon stil. „Zij is het," zeide de bankier. „Ik herken haar aan het getrappel der paar den. Ze kiest steeds spannen, welke even ontembaar zijn als zij zelve." „Komaan," zeide Guillaume bedaard, „laat ik bij het onderhoud tegenwoordig zijn. Het blijft afgesproken, mijnheer Falamon, ik ben slechts een eenvoudig makelaar, of wat u maar wilt." IV. De heer Falamon verliet haastig het vertrek, om zich naar het salon te bege ven, hetwelk door twee p^pchtige lampen zicht verlicht was. Guillaume volgde hem met eenige papieren in de hand, om zich een houding te geven hij nam een weinig ter zijde plaats, zoodat de scha duw op hem viel, als iemand die een goede gelegenheid wil hebben om een binnen komend persoon kalm te kunnen beoor- deelen. Een knecht opende de breede vleugel deuren van het ruime salon en diende „Me juffrouw de Villefort en mevrouw de barones Plock" aan. Het waren werkelijk Roselinde en een dame, die zij sedert eenigen tijd tot ge zelschap bij zich aan huis had genomen. De deur was nauwelijks wijd genoeg om de ontzaglijke wolk van neteldoek en kant, waaruit het gewaad der bezoekster bestond een doortocht te verleenen. Voor het overige was zij een lieve, bevallige verschijning. De zwijgende Guillaume herkende dan ook zonder moeite in deze fiere, buigzame gestalte Roselinde, zelfs al had men haar niet aangediend. Barones Plock baarde hem echter eenige verwondering. Het was het Duit- sche type in den volsten zin van het woord, maar met zulk een overvloed van gezondheid, getuige haar hoogroode kleur, die de meest welgedane Hollandsche boerin benijd zou hebben. De heer Falamon reikte zijn schoone bezoekster de hand en geleidde haar ver volgens naar een sofa. De barones ging tegenover haar meesteres zitten. „Ik ben iaat, niet waar zeide Rose linde. „Doch stel u gerust, ik kan slechts vijf minuten blijven, juist den tijd om u mijn dank te betuigen. Hoe maakt u het Waar is mevrouw Falamon? Hoe gaat het met uw doch tertje En dan dat aardige baasje, die niet met mij trouwen wil, omdat hij bang voor mijn oogen is „Mijn gezin is naar buiten, juffrouw," antwoordde de bankier lachend. „Ik bevind mij slechts alleen te Parijs „Slechterd om niet bij mij aan te ke rnen en mij een briefje over zaken te schrijven, alsof ik een „cliënt" was. Weet u dan niet, mijnheer Falamon, dat u bij tnij als vriend te boek staat Doch ter zake. We hebben dus met de Engelsche mail een prachtig antwoord gekregen De Indische papa opent ons een cre diet Twee honderd duizend franken Waarlijk, het is mooi 1 Mijn kinderlijke teederheid, mijn hart, mijn gevoelens van eerbied, dankbaarheid.... Zie, ik zal daarvoor eens een verrukkelijk schoon briefje schrijven, hetwelk u dan wel aan zijn adres wilt overzenden. Twee honderd duizend franken dat wil wat zeggen 1 De Indische papa is allerliefst. Schrijf hem, dat ik veel van hem houd. Wat ik zeggen wilde, mijnheer Falamon, wanneer kan ik over dat geld beschikken Weet u wel, dat ik op dit oogenbiik gebrek lijd Vraag het maar aan tante Plock. Maar laat ik u eerst toch voorstellen aan mevrouw Piock, een tante van mij, een zeer begaafde vrouw. Zij is een zeer aan genaam gezelschap voor mij, wel is waar spreekt zij slecht Fransch en verstaat het nog minder radbraakt het Engelsch en kent geen woord It hransch, dcch hatr moedertaal kent zé op naar duimpje, even als alle mogelijke dialecten. Wat haar leefwijze aangaat, deze is onberispelijk; zij is een generaalsweduwe, de nicht van een geheimraad enz. enz. Onze bloedver wantschap en haar gezelschap dienen mij tot bescherming in onze wereld." (Wordr voortgezet.) i. „Ik zal u verhalen," zeide kapitein Streeter, „hoe ik, die eens de ruwste en meedoogenlooze kapitrin was en het eind je touw even spoedig en even handig han teerde als mijn tong, van meening ben veranderd." „Toen ik ongeveer veertig jaar oud was, voerde ik het bevel over het schip „Petersham", een oud vaartuig naar Li verpool bestemd. Op zekeren dag, vroeg in den morgen, stieten wij tegen een ijs berg, die bijna geheel gesmolten was en slechts zes a acht voet boven het water uitstak. Ik meende niet, dat. het schip eenig letsel had gekregen, maar was zeer verstoord op den man op den uit kijk en gaf hem een strenge straf, ofschoon ik niet onderzocht, of het hem wel mogelijk was geweest den ijsberg te zien. Mijn ka juitsjongen heette Jack Withers. Hij was veertien jaar oud en maakte zijn eerste reis. Ik had hem aangenomen van zijn moeder, die weduwe was, met de belofte hem goed te behandelen ten minste, als hij zich goed gedroeg. Hij was een op gewekte vluflge en verstandige jongen, maar ik maakte mij zelf ai spoedig wijs, dat hij slechte streken had, en het meest koppige exemplaar van een mensch was dat ik ooit had ontmoet, dat hij nooit goed was behandeld geworden en ik nam dus het besluit hem onderworpen te ma ken. Dayieide ik hem ook. Hij antwoord de, dat ik hem kon doodslaan, als ik wij de. en ik ranselde hem met een eindje touw, tot hij nauwelijks meer Kon staan. Ik vroeg hem, of hij genoeg had en zijn antwoord was, dat ik mijn gang kon gaan. Ik voelde toen een groote begeerte om hem overboord te gooien, maar hij strui kelde en zakte legen de verschansing in elkander, van pij n en zwakte. Ik liet hem liggen. Toen ik kalm nadacht, moest ik bekennen, dat hij een der aanhankelijkste en trouwste jongens was, die ik kende. Wam*er ik hem beleefd iets vroeg, vloog hij weg als een pijl uit een boog maar als ik hem iets gelastte op ruwen toon, dan kwa men slechte neigingen bij hem boven, die mij woedend maakten." II. „Op zekeren dag, in den morgen, sprak ik hem aan en beval hem mijn kwadrant boven te brengen. Hij keek over de borstwering en ik wist, dat hij mij niet hoorde en toch herbaalde ik mijn bevel met een vloek en met de be dreiging dat ik hem zou helpen, als hij niet voortmaakte. „Ik hoorde u niet," zei hij op trotschen toon. „Geen woord," zeide ik, „Ik denk, dat ik toch wel spreken mag," antwoordde hij en ging langzaam den weg der kajuit op. Zijn blik, zijn woorden en zijn lang zame gang maakten mij driftig en ik greep hem bij den kraag. „Spreek nog eens zoo tegen mij," zeide ik, „en ik zal je afranselen." „U kunt uw gang gaan," was zijn ant woord, zoo vast en onbewogen als een rots. En ik sloeg hem. Ik greep het eerste eindje touw, dat in mijn handen viel en ik sloeg hem, tot mijn arm pijn deed. Maar hij vertrok geen spier. „Hoe is het vroeg ik. „Er is nu wat meer van dat leven in mij, dat u er wilt uitslaan," was zijn ant woord. En tk sloeg hem weer. Ik sloeg hem tot hij uit mijn handen tegen de verschansing zonk. Ik zond een ander om mijn kwa drant te halen en toen deze terugkeerde was het te laatde zon was den meridiaan reeds gepasseerd. Dat goot olie op het vuur mijner gramschap. Ik greep den jongen bij den kraag en sleepte hem naar het valluik, stiet het luik er af en duwde hem naar beneden, een eed doende, dat hij daar zou blijven, tot zijn koppigheid was gebroken. Ik sloot het luik en ging naar mijn kajuit. Dien middag leed ik veel, niet uit spijt van hetgeen ik gedaan had, maar door mijn eigen boosheid,. Het maakte mij gek, te moeten denken, dat ik dien jongen niet kon dwingen. „Maar ik zal hem dwingen," riep ik uit, „al zou hij er onder bezwijken." Na het avondeten ging ik naar het val luik en riep hem, maar hij gaf geen ant woord. Ik sloot het luik weer en ging heen. Om tien uur riep ik weer en kreeg weer geen antwoord. Daar de matrozen hem gehoord hadden, wist ik zeker, dat het slaan hem niet in onmacht had ge bracht en ik keek niet naar hem om vo r den volgenden morgen. Ik riep hem to n verscheidene malen, maar te vergeefs. Zien kon ik hem ook niet. De matrozen echter vertelden mij, dat hij hen om hulp had aangeroepen. Nu meende ik hem wel te zullen temmen. Hij zal ook mij wel om hulp vragen, eer hij bezwijkt, dacht ik, en ik besloot hem daar te laten liggen. Een paar zeelui vroegen mij of ze naar hem mochten gaan kijken, maar ik weigerde het." III. „Toen il®den volgenden middag naar het valluik ging en hem riep, kreeg ik weer geen antwoord en nu nam ik het be sluit, dat ik niet weer naar hem zou gaan zien, voor hij om mij liet roepen. De geheele dag ging voorbij en tegen den avond begon ik bevreesd te worden. Ik dacht aan de vele goede hoedanigheden van den jongen en ik dacht aan zijn moe der, die weduwe was. Zesendertig uren was hij nu zonder eten of drinken geweest en hij moest nu zeker niet meer in staat zijn om te roepen. Het was hard voor mij om het te moeten opgeven, maar als de jongen stierf van ontbering, dan was het nog erger. Ik be sloot naar hem te gaan zien. Het was te gen zonsondergang toen ik het luik los schroefde en naar beneden sprong. Ik kroop op handen en voeten over de kis ten naar een open ruimte, waar Jack mis schien naar beneden gegaan was. Ik riep, maar ik hoorde niets. Een eindje verder was nog een grootere ruimte, die ik mij herinnerde dat open gelaten was, omdat er een gat was in den vloer, zoodat daar geplaatste kisten in onmiddellijke aanraking zouden gekomen zijn met den buitenwand van het schip. Ik kroop naar deze opening en keek naar beneden. Ik hoorde het plassen van het water en meende het indringen van een dunnen straal water te hooren. Eerst zag ik niets, maar toen ik aan het schemerlicht ge woon raakte, kon ik de omtrekken van dep jongen man beneden mij ondersche den. Hij scheen op den gebroken vloer te zitten met zijn voet tegen een kist. Ik riep hem en ik meende dat hij opzag. „Jack," riep ik, „ben je daar Hij antwoordde op zachten, kermenden toon „Ja, help mij In Gods naam help mij. Breng manschappen en een lantaarn. Het schip heeft een lek gekregen." Ik aarzelde en hij riep op strengen toon „Haast u, ik kan het niet langer houden." Ik spoedde mij naar boven en kwam terug met een lantaarn en drie mannen. Ik sprong naast den jongen en toen ik alles zag, kon ik nauwelijks mijn oogen gelooven. De beschotplanken waren ge heel door den worm verteerd en een van de buitenste planken was beschadigd en iou barsten, zoo gauw de jongen haar losliet. Hij zat er op met zijn voeten tegen een kist gesteund. Eenige kleine straaltjes water drongen naast hem door de ope ningen en hij was nat tot op het vel. Stond hij op, dan brak de plank en mijn mannen moesten ze tegenhouden toen ik hem optilde. Andere mannen kwamen met planken en bouten en met veel moeite en voorzichtigheid gelukte het ons het lek te stoppen en het gevaar af te wenden. De plank, die ernstig beschadigd was, had een lengte van zes voet bij een breedte van twaalf duim en was zij bezweken dan zou zij een machtigen stroom water heb ben ingelaten. Aan redden zou niet te den ken zijn geweest, in korten tijd ware het schip gezonken. Ik begreep, dat dit hel gevolg was geweest van het stooten op den ijsberg. Jack Withers werd naar de kajuit ge bracht en daar vertelde hij mij, hoe hij, zoekende naar een plaats om te liggen en te slapen, de beschadigde plank had ont dekt, die op het punt was te breken. Hij had begrepen, dat hij dit breken kon beletten, door er op te gaan zitten. Hij had geroepen, maar men had hem niet gehoord en zoo had hij daar gezeten, meer dan vierentwintig uren met zijn voeten tegen de kist. Hij durfde niet naar het valluik loopen, want dan wist hij dat de plank zou breken, die zich reeds onder hem bewoog. Zijn krachten begaven hem, zijn natte ledematen.trilden van pijn maar hij wilde het niet opgeven. Hij zeide, dat hij niet zou geweken zijn, zoolang er le ven in hem zat, dat hij geen oogenbiik aan zich zelf had gedacht, want dat hij bereid was geweest om te sterven, maar dat hij de anderen had willen redden. En hij had ons gered, gered van een wissen dood in de golven. De jongen lag lang gevaarlijk ziek, hij was vaak den dood nabij. Ik paste hem op en verzorgde hem en menigmaal boog ik mij over zijn gelaat en bad hem om vergeving voor het onrecht, dat ik hem had aangedaan. En toen sloeg hij eens zijn armen om mijn hals en zei mij, dat hij mij nooit zou bcleedigen of ongehoor zaam zijn, als ik maar goed voor hem wilde zorgen en hij voegde er bij „Ik ben geen lafaard, ik kan geen hond zijn." Ik heb die woorden nooit vergeten en van dien tijd werd op mijn schip nooit meer geslagen. Ik doe mijn onderhoori- gen gevoelen, dat zij menschen zijn zoo goed als ik. Ik maak het hun zoo gemak kelijk mogelijk. Zij zijn bij mij gelukkig en tevreden. Driemaal heb ik sedert dien tijd een ander schip gekregen, maar de bemanning is steeds met mij overgegaan. Geen matroos zou mijn schip willen verlaten, tenzij hij een officiersplaats kreeg. Jack Withers is dertien jaren b»J mij gebleven. Hij heeft alle rangen doorloo- pen onder mijn commando, maar nu is hij zelf kapitein en een der beste in de V3Dat, mijne heeren," zoo eindigde kapi tein Streeter, „is mijn ondervinding ten opzichte van het bestuur en de tucht aan boord van een schip." Op zekeren dag, in den tijd toen in Noord Amerika de spoorwegen nog tot de zeldzaamheden behoorden, zat een talrijk gezelschap in de diligence die dienst deed tusschen Philadelphia en Bal- timore. „Mijne heeren," zei een der rei zigers, nadat men een eindweegs afge legd, en verschillende onderwerpen van den dag met elkander gesproken had, „daar ik uit uw woorden moet opmaken* dat ge voor de eerste maal deze streek bezoekt en ik reeds verscheidenen malen dezen weg ben langs gekomen, wil ik u, in uw aller belang, een goeden raad geven. Aan het eerstvolgende station zal u, zooals het heet, de gelegenheid worden gege ven het middagmaal te gebruiken. In het logement zult ge ook werkelijk een gedekte tafel vinden. Wacht u echter, wat ik u bidden mag, daaraan plaats te nemen, want nauwelijks zult ge een bord soep hebben genuttigd, of de conducteur zal binnen komen om u uit te noodigen weder in te stijgen, en dan zult ge de keus hebben tusschen het beëindigen van het diner, met verlies van de door u be taalde vracht en een dag verblijf in het logement, of het voortzetten van uw reis zonder iets genoten te hebben voor het geld, dat ge voor uw diner zult hebben te betalen." „Dat zou ik wel eens willen Z;en," antwoordde een Yankee, die tegen over den spreker was gezeten. „Ik geef u de verzekering, dat 't is, zoo als ik zeg ik zelf heb eenmaal leergeld betaald, en ik ben meermalen getuige geweest, hoe anderen op deze wijze door den waard werden afgezet."„Datzl mij niet gebeuren." En wat zijn overbuur ook zeide, de Yankee bleef onverzette lijk, en eindigde met op zoo stellige wijze oe verzekering te geven, dat hij aan het bewuste station zou dineeren en de waar- ae van zijn geld zou hebben, dat zijn hardnekkigheid invloed uitoefende op de zienswijze van zijn medereizigers, en allen, alleen de raadgever uitgezonderd, zich met de grootste gerustheid aan de veel besproken tafel plaatsten. Maar de soep, die hun werd voortgezet, was ko kend heet en nog waren hun borden niet half geledigd, of reeds schetterde de hoorn van den conducteur, die het sein gaf, dat versche paarden waren aange spannen en dat de diligence gereed was om te vertrekken. ">e reizigers maakten een beweging om op te staan maar de Yankee bleef zoo rustig zitten eten, terwijl hij tusschen zijn tanden mompelde „lk moet de waarde van mijn geld hebben," dat het gezelschap zijn voorbeeld volgde en voort- at. Doch nauwelijks had men den lepel aan den mond gebracht of de conducteur trad binnen en verzocht den heeren onmiddellijk weder in te stijgen, wanneer zij riet wilden dat de diligence Zonder hen wegreed. Nu sprongen allen op, betaalden haastig het niet ge nuttigd diner, en stegen vloekende en scheldende in het rijtuig, waar de man, die hen gewaarschuwd had, dood op Zijn gen a een hoentje zat te peuzelen. De Yankee zag hen bedaard na, en at voort en toen de waard hem opmerk zaam maakte, dat hij geen oogenbiik te verliezen had, want dat de conducteur reeds den bok beklom, haalde hij de schouders op en antwoordde „Ik moet de waarde van mijn geld hebben." De dili gence reed weg de Yankee glimlachte en at voort. Toen hij van de schotels ruimschoots het zijne had genuttigd, riep hij den waard. „Nu moest ge mij," zeide hij, „nog een kom zuren room en een paar beschuiten geven." De waard ging pruttelend weg om de beschuiten te krij gen, terwijl hij zijn bediende naar een boerderij zond om den room te halen. „Zoo, zoo, dat is goed," zeide de Yankee, toen het gevraagde voor hem werd neer gezet, „maar nu zou ik ook wel nog een lepel willen hebben, want ik kan den room toch niet met mijn handen eten." „Een kpri? Wat is dat Waar is dan tl dat tafelzilver gebleven „Wat weet ik daarvan „Maar straks heeft het hier in over vloed gelegen." „O, straks, straks was er ook een geheel gezelschap met mij aan tafel, maar dat is in de grootste haast vertrokken." „Wat, zou je denken, dat zij het tafelzil ver hebben meegepakt „Dat durf ik niet beweren, maar het gebeurt wel eens meer, dat de bedrieger bedrogen wordt." Het einde van den volzin werd niet eens door den waard gehoord, want deze liep haastig naar den stal, beval een pos tiljon te paard te stijgen, de diligence na te rijden en den conducteur te gelasten naar het logement terug te keeren. „Het is gelukkig," zeide hij, de zaal weder binnentredende, tot den Yankee, die bezig was zijn beschuiten in den room te brokkelen, „dat de diligence bij mij thuis behoort, nu zal ik mijn zilver wel terug krijgen." Toen de wagen opnieuw voor de deur stilhield, opende de waard driftig het portier, maar vóór hij een woord kon spreken, legde de Yankee de hand op zijn schouder en zei „Als ge uw zilver zoekt, kijk dan maar in de koffiekan, daar heb ik het ingestoken." „Goeden dag, heeren," liet hij er op volgen, terwijl hij in de diligence plaats nam, „ik heb de waarde van mijn geld gehad." De koopman Smit zat in zijn groot ijzermagazijn aan een lessenaar en schreef een brief, toen een man binnentrad in armoedige kleederdracht en bijna zonder schoeisel aan de voeten. „Ik heb gehoord, mijnheer, dat u een knecht noodig hebt," zei de binnentre dende. „Ben reeds voorzien," antwoordde de heer Smit, zonder van zijn boeken op te zien. „Ik zou anders flink werken en met weinig loon tevreden zijn, mijnheer, tot dat ik voldoende het vak verstond. En ik geloof wel, dat ik gauw iets kan leeren." Zijn uitspraak verried den Ier, en mijn heer Smit zei altijd, dat hij geen Iersch'e werklui wilde hebben, omdat ze niet te vertrouwen zijn. Maar toch vielen die woorden hem op. Hij draaide zich om en sprak den man gan. 't Was er een van de vijftig, die zich dien morgen hadden aangemeld om werk te vragen. „En waarom denk je dat je gauwer kan leeren dan een ander Ben je zoo slim „Dat zal ik nu juist niet zeggen," her vatte de man, „maar ik verlang het zoo vurig te doen. En dat zal het mij gemakke lijker maken." „Ben je meer in ons Vak geweest „Zoo ongeveer." „Veel?" „Neen mijnheer, ik wil niet liegen. De zaak waar ik werkte, was een andere. Maar ik weet toch zoo iets van het ijzer vak af." „Je bent te oud om te leeren en zou maar in den weg staan," zei mijnheer Smit en keek hem eens in zijn oogen, die moed en verstand verrieden. „Daarbij ik ken je landslui, 't zijn luiaards, die niet aan pakken. Neen, ik ben er met Iersch volk eens ingeloopen en zal voor 't vervolg wel oppassen." „Maar dan kan ik ze niet laten over- 1 o nen," zei de man wanhopig. „Reeds veertien dagen zoek ik naar werk, altijd tevergeefs, en dit is mijn laatste stuiver, mijnheer, nog slechts een halve Zoo sprekend toonde hij een halven stuiver. „Wie wil je laten overkomen vroeg mijnheer Smit. „Nora en Johannes." „Wie zijn dat „Mijn vrouw en mijn kind," zei de man „Oen heer 1 probeer het eens met mij. Ik zou zoo gaarne wat verdienen en de geheele stad schijnt tegen mij te zijn. Hoe kan ik ze nu laten overkomen, ais niemand me werk geeft 1" „Hoe heet je „Patrick Conner, mijnheef." „Goed ik zal je voor een week nemen. Ga naar beneden naar de keuken, en laat je door de meid wat te eten geven. Zeg maar dat ik je zend. Het is reeds middag en een hongerig mensch kan niet werken. Dankende gehoorzaamde de nieuwe werkman, terwijl de patroon naar boven ging om te déjeuneeren hij geloofde niet veel van die werklust en slimheid van dat Ierenvolkje, maar hier was hij toch door verrast. Patrick Conner arbeidde hard en leerde werkelijk gemakkelijk. Aan het einde der week, werd hij voor blijvend in dienst genomen en weldra was hij de beste werk man der zaak. Hij praatte wel wat veel, maar hi ran met en verbraste het geld ook niet. oen zijn weekloon grooter werd, droeg hij nog altijd dezelfde armoedige kleeding, waar mede hij was aangekomen en hij spaarde iederen cent uit. „Bier kost geld," zei hij, „en de kleeren moeten het maar uithouden. Beter zon der jas. dan zonder vrouw en kind 1" Zijn spaargeld nam slechts langzaam toe, maar hij hield vol.- Gewetenlooze menschen trachtten hem tot drinken te verleiden, bespotten zijn spaarzaamheid en vroegen hem, met hen uit te gaan. Maar tevergeefs. Conner hield veel van bier en vroolijk gezelschap, maar hij verlangde zoozeer naar de zijnen, dat hij zich alles ontzegde om dat doel te bereiken. Voor zich zelf had hij weinig noodig. Hij werkte dikwijls halve nachten en ge durende den vrijen tijd om meer te ver dienen. Ieder, die nem wilde hooren, vertelde hij van zijn blijde verwachting, van Nora en den kleinen Johannes. In 't begin zag men een beetje verachte lijk op hem neder, en dikwijls maakte hij zich ook belachelijk. Doch spoedig won hij de harten zijner makkers geheel en al. Eindelijk na lang gewerkt en gespaard te hebben, vertoonde hij eens een roo- den zakdoek, die tot een bund"' samengeknoopt en rien i „Zie vrienden ik heb het eindelijk bij elkaar Nu zal ik Nora en Johannes laten konten 1" Allen verheugden zich met hem, ieder greep zijn groote hand en wenschte hem geluk, heel hartelijk. Conner sliep in een logement, waar hij met anderen een klein vertrek deelde. In de vreugde zijns harten kon hij niet nalaten nog eenmaal zijn schat te tellen, voor hij hem onder zijn kussen legde. Toen hij 's-morgens ontwaakte, was het geld weg. Eerst kon hij niet aan het verlies ge looven. Hij zocht in eiken hoek van het ver trek, schudde kussens en dekens uit en smeekte degenen, die bij hem waren „Houdt .nu op met die gekheid en geeft 't nie terug." Eindelijk wist hij de waarheid. „Bestond er dan iemand zoo slecht?" vroeg hij ontzet. En toen een antwoordde „Zonder twijfel, Conner, je geld is ge stolen," toen liet hij het hoofd op de han den zinken en weende, als brak hem zijn hart. Dat was een gezicht, dat niemand ooit zal vergeten. Ja, zijn leed, Nora en zijn kind weer maanden lang van .zich verwijderd te zien, scheen te groot voor hem. Doch toen hij dien dag naar het werk kwam, scheen het allen, alsof hij een nieuw besluit had gemaakt. Nooit ston den zijn handen stil en zijn gezicht scheen te zeggen toch zal ik Nora nog eens bij mij hebben. Des namiddags krabbelde hij aan een brief en in groote leelijke letters ve'r- telde hij aan Nora, wat er gebeurd was. Van dezen dag af leefde hij van brood, aardappelen en water. Hij werkte daarbij zooals slechts weinigen werken. Zijn ongeluk werd op de geheele fa briek bekend, en toen de deelneming eenmaal was opgewekt, wilde ieder hem helpen. Werd eenig werk bizonder goed be taald, dan gaf men het hem. Overal vond hij vriendelijke woorden, overal vond hij vriendelijke wenschen. Voor alles was Conner dankbaar, maar niets kon hem bewegen eten en drinken van zijn makkers aan te nemen. Dat scheen hem een aalmoes te zijn. Doch hij kwam goed vooruit. Een geschenk in geld van den heer Smit bracht zijn Nora een week dichter bij, zooals hij zei, en de som kwam spoe diger bij elkaar dan de eerste maal. Vóór hij het dacht, kon hij zeggen „Ik wil ze. laten overkomen!" en den rooden doek weer toonen, waarin zooals vroeger zijn schat bewaard was. Maar nu alleen aan zijn vrienden en dag en nacht hield hij hem verborgen, totdat hij de passage biljetten gekocht had en afgezonden. Nu wisten ook spoedig allen, die het maar wilden hooren, dat Nora zou komen. Zijn gezellen, zelfs de ruwsten, waren vriendelijk en hem welgevallig. Conner gevoelde die goedheid wel, en zocht ze, waar en wanneer hij slechts kon. Zoo vergingen de dagen en brachten ten laatste een brief van Nora. Ze zou overkomen, zooals hij het wenschte. Zij was goed gezond, het kind ook. God zou hen gelukkig te zamen brengen en allen zegenen, die hem had den geholpen. Dat was ongeveer de inhoud van den brief. En Conner verhaalde met trots aan zijn vrienden, dat Nora hem alleen had geschreven. Zonder hulp van anderen. Ze was in dienst geweest bij een dunte die haar alles had laten leeren. Conner telde het op zijn vingers op, lezen en schrijven en alles wat een vrouw moest kennen. Dan zag hij op, terwijl de tranen hem over de wangen liepen. „Verwondert 't jullie nu nog, dat ik naar haar en naar ons kind zoozeer ver lang Zoo ging 't maar door. 's Morgens Nora, 's-ntiddags Nora, 's-avonds Nora, tot het bericht kwam, dat het schip, waarmede zij reisde, in de haven was binnengeloopen. Conner wierp buiten adem van ple zier, en bleek van aandoening, zijn muts in de hoogte en riep „Hoera 1" Het was een vrije middag en een zestal zijner vrienden verklaarden zich bereid, met hem naar 't schip te gaan, en zijn vrouw te begroeten. Hun kleine woning was gereed. De meid van den patroon had alles in orde gebracht, en Conner nam er een kijkje voor hij ging. „Thuis had ze het zoo mooi niet 1" zei hij, „maar ze zal het zóó wel in orde houden. Dat kan ze I" Toen ging hij naar de haven, waar de stoomboot lag, met paisen, dat de anderen ren moeito hadden hem bij te houdend E\nd°lijk was dt plaats bereikt. Een menigte wagens versperden den weg, en een groep landbouwers baarde zich een doortocht Voorname, eerste klas passagiers, na men plaats in de rijtuigen; portiers en knechts van allerlei soort riepen en schreeuwden op gewone manier. Maar Nora wachtte aan boord op haar man. dat wist hii Het kleine gezelschap kwam eindelijk aan het schip en daar begon Conner te zoeken bij degenen, die wachtten, dat u afgehaald zouden worden. Hij zocht naai zijn dierbaren. Eerst rustig en geduluig. Dan ijverig en ongeduldig. Eindelijk angstig en ze nuwachtig. „Ze gaat met alleen, omdat ik haar ge schreven heb te wachten. Maar ik zie Ze niet. Ik geloof niet dat ze hier is." „Waarom ga je niet naar den kapitein 1" vroeg er een, en Conner deed het aan stonds na deze raadgeving. Binnen weinige minuten stond hij voor een korten, gezetten man, die hem vrien- delijk toeknikte. „Ik zoek mijn vrouw, mijnheer 1 en ik kan ze niet vinden „Misschien is ze al van boord „Ik heb haar geschreven te wachten." „Maar vrouwen doen niet altijd wat men hun zegt, dat weet je wel." „Nora wel," zei Conner. „Maar mis schien is ze in 't geheel niet meege komen.'Ik geloof 't zeker." Bij den naam Nora keek de kapitein op en vroeg „Hoe heet u „Patrick Conner, mijnheer 1" „En heette uw vrouw Nora „Ja, zoo heette ze, en ons kind heet Johannes," antwoordde Conner. De kapitein zag Conner's vrienden aan en zei met bevende stem „Ga zitten, man, ik heb u iets te zeg gen 1" „Is ze niet meegekomen "vroeg Con ner. „Ja, ze is met ons aan boord gegaan 1* antwoordde de kapitein. „Waar is ze dan De kapitein zei niets. „Beste vriend 1" zei hij eindelijk. „Wij hebben allen ons verdriet. God stuurt 't ons. Ja,Nora was ook aan boord." Conner zei niets. Hij zag den kapitein aan, bleek tot de lippen. „Wij hebben cholera aan boord gehad. Dat weet je 1" „Dat wist ik niet. Ik kan niet lezen, men heeft 't mij verborgen gehouden." „We wilden hem niet verontrusten," zie er een halfluid. „Weet gij hoe lang wij in quarantaine lagen „Het schip waarmee ik gekomen ben, moest dat ook," zei Conner. „Zegt u, ging Nora van boord? Kan ik haar gaan zoeken, kapitein „Daar stierven er velen, vooral kinderen," ging de kapitein voort. „Op de helft van d e reis werd uw kind ook ziek." „Johannes stiet Conner uit. „Zijn moeder waakte dag en nacht bij hem en we deden wat we konden. Maar ten laatste stierf hij, zooals vele anderen. Op dien dag werden er vijf begraven. Mijn hart brak ervan, toen ik er bij was, hoe zijn moeder in 't water keek. Ik denk aan zijn vader, zei ze, die verlangt zoo den armen Johannes terug te zien." Conner kreunde. „Houd je goed, arme man 1" zei dé kapitein. „Ik zou willen, dat een ander 't u kon zeggen. Dien nacht werd Nora ook ziek, en spoedig heel erg. Des mor gens liet ze mij roepen." „Zeg u aan Conner, dat ik stervende aan hem heb gedachten dat hij bij mij moet komen." En, God helpe u, beste man ze zei niets meer, en binnen het uur was ze overleden." Conner was opgestaan. Hij stond recht op en trachtte sterk te zijn. Den kapitein zag hij met droge oogen aan, toen wendde hij zich tot zijne vrien den. „Dat zal mijn dood zijn, kameraden 1" zei hij en zakte in elkander. Ze hieven hem op en droegen hem weg. Te huis legden ze hem op 't bed, dat voor Nora was klaargemaakt, opdat ze na dc lange reis zou kunnen uitrusten. En hij stond niet meer op. Nog denzelfden avond reisde zijn ziel op naar betere gewesten, om daar her- eenigd te worden met hen die hij zoo zeer liefhad en die hier op aarde niet meer bij hem konden komen. r —■-•v-ï T! 1

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1924 | | pagina 12