m*
DE KAJUITSJONGEN.
DE SLIMME YANKEE.
W0
TOCH HEREENIGO!
^0.
gout, vorsteujKe groenten, dessert en wijn,
mijnheer....wijn Ik seg u, mijnheer,
dat men mij nog onder curateele zal
moeten stellen, wegens verkwisting. Doch
laat ik voortgaan het diner 1 frank,
tien sous de twee ontbijten, zoodat mij,
Nabob die ik ben, nog de som van 1 frank
50 centimes rest. Waartoe Voor mijn
genoegens, voor mijn buitensporigheden,
mijnheer Maar wat scheelt u, mijnheer
Falamon voegde de heer Guillaume
er verwonderd bij.
Inderdaad hield de bankier zijn zak
doek voor de oogen en weende in stilte
flij liet zich medesleepen door een gevoel
van droefheid, hetwelk waarschijnlijk zijn
grond vond in de geheimen, waarvan
hij het bestaan vermoedde bij dien ar
men, vrijwiliigen kluizenaar, die zoo ge
makkelijk zijn strenge, spartaansche leef
wijze kon kon verwisselen met het beel
derigste, genotvolle leven.
„Hoe 1 weent u, mijnheer hernam
de heer Guillaume.
Falamon kon van ontroering niet spre
ken hij stond op en begon het vertrek
op en neder te loopen. Na eenige oogen-
blikken ging hij op den heer Guillaume
toe en zeide op aangedanen, eerbiedigen
toon
„Mijnheer, veroorloof mij u de hand
te kussen."
„O, nooit 1 gerechte hemel, nooit 1"
fiep Guillaume uit, terwijl hij van zijn
/itoel opsprong en met verrassende vlug
heid achteruit week, „u vergist u, mijnheer
Falamon ik ben slechts een arm, ellen
dig wezen, een nietige sterveling, die veel
heeft goed te maken en slechts vergetel
heid zoekt."
„Spreek met van u zeiven," hernam
Falamon. „Men zou zeggen, dat u een
misdadiger was, die door wroeging ge
kweld wordt. De brieven mijnheer, wel
ke ik van uw zaakgelastigde uit Indi^.
ontvang, zijn zoovele bewijzen voor uw
schoon:n, rechtschapen levenswandel."
„Mijn zaakgelastigden vergissen zich
eveneens," antwoordde Guillaume. „Al
heb ik ook voor geen misdaad te boeten
toch heb ik daarom niet te minder een
zware taak te vervullen als zoenoffer
voor mijn verleden. Doch genoeg daar
over,laten wij tot onze zaken terugkeeren."
„Ja," zeide de bankier. „De persoor,
wie u een crediet gegeven heeft van twee
honderd duizend franken, is gisteren
van deze beschikking in kennis|geste;d.
Men meent, dat u nog in Indië zijt en
niet voor over een jaar naar Euiopa zult
terugkeeren."
„Dat weet ik," zeide Guillaume. „Zij
zou mij kunnen ontmoeten, maar w; t
herkennen betreft, daaraan twijfel ik
sterk, aangezien zij op het oogenbiik
twintig jaar oud is en ik haar reeds op
haar vijfde naar Frankrijk gezonden heb
voor haar opvoeding. Sedert heeft zij
slechts mijn schrift gezien."
„Goed," hernam Falamon; „maar zij
weet, dat u onmetelijk rijk zijt zij heeft
veel neiging tot overdreven weelde en is
ongeloofelijk ijdel."
„Wat een zottin 1" riep Guillaume uit.
„Zij houdt vreeselijk veel van het geld
en het bewijs daarvan is, mijnheer, dat
zij, gisteren het bericht ontvangen heb
bende dat er zulk een kapitaal te harer
beschikking gesteld was, mij reeds
heden morgen een lief briefje zond, waar
in zij mij meldde vandaag nog voorne
mens te zijn mijn kas aan te spreken. In-
tusschen is zij niet gekomen, maar wij
vertrouwen het nog niet. Voor haar be
staat er tijd noch regels of hinderpalen,
van welken aard ook en het zou mij niets
verwonderen wanneer zij nog heden
avond kwam, om van mij met haren ge
wonen fieren hoogmoed de beurs of het
leven te eischen."
„Ach, wat kent u haar goed 1" riep
Guillaume uit, „dat lichtzinnig, fier,
ondeugende schepseltje 1"
Nauwelijks hadden zij deze woorden
gesproken of het schelletje van den por
tier kondigde bezoek aan. Werkelijk
hield een rijtuig voor het hotel van den
heer Falamon stil.
„Zij is het," zeide de bankier. „Ik
herken haar aan het getrappel der paar
den. Ze kiest steeds spannen, welke
even ontembaar zijn als zij zelve."
„Komaan," zeide Guillaume bedaard,
„laat ik bij het onderhoud tegenwoordig
zijn. Het blijft afgesproken, mijnheer
Falamon, ik ben slechts een eenvoudig
makelaar, of wat u maar wilt."
IV.
De heer Falamon verliet haastig het
vertrek, om zich naar het salon te bege
ven, hetwelk door twee p^pchtige lampen
zicht verlicht was. Guillaume volgde
hem met eenige papieren in de hand, om
zich een houding te geven hij nam een
weinig ter zijde plaats, zoodat de scha
duw op hem viel, als iemand die een goede
gelegenheid wil hebben om een binnen
komend persoon kalm te kunnen beoor-
deelen.
Een knecht opende de breede vleugel
deuren van het ruime salon en diende „Me
juffrouw de Villefort en mevrouw de
barones Plock" aan.
Het waren werkelijk Roselinde en een
dame, die zij sedert eenigen tijd tot ge
zelschap bij zich aan huis had genomen.
De deur was nauwelijks wijd genoeg
om de ontzaglijke wolk van neteldoek en
kant, waaruit het gewaad der bezoekster
bestond een doortocht te verleenen. Voor
het overige was zij een lieve, bevallige
verschijning. De zwijgende Guillaume
herkende dan ook zonder moeite in deze
fiere, buigzame gestalte Roselinde, zelfs
al had men haar niet aangediend.
Barones Plock baarde hem echter
eenige verwondering. Het was het Duit-
sche type in den volsten zin van het
woord, maar met zulk een overvloed
van gezondheid, getuige haar hoogroode
kleur, die de meest welgedane Hollandsche
boerin benijd zou hebben.
De heer Falamon reikte zijn schoone
bezoekster de hand en geleidde haar ver
volgens naar een sofa. De barones ging
tegenover haar meesteres zitten.
„Ik ben iaat, niet waar zeide Rose
linde. „Doch stel u gerust, ik kan slechts
vijf minuten blijven, juist den tijd om
u mijn dank te betuigen.
Hoe maakt u het Waar is mevrouw
Falamon? Hoe gaat het met uw doch
tertje En dan dat aardige baasje, die
niet met mij trouwen wil, omdat hij bang
voor mijn oogen is
„Mijn gezin is naar buiten, juffrouw,"
antwoordde de bankier lachend. „Ik
bevind mij slechts alleen te Parijs
„Slechterd om niet bij mij aan te ke
rnen en mij een briefje over zaken te
schrijven, alsof ik een „cliënt" was. Weet
u dan niet, mijnheer Falamon, dat u bij
tnij als vriend te boek staat Doch ter
zake. We hebben dus met de Engelsche
mail een prachtig antwoord gekregen
De Indische papa opent ons een cre
diet Twee honderd duizend franken
Waarlijk, het is mooi 1 Mijn kinderlijke
teederheid, mijn hart, mijn gevoelens
van eerbied, dankbaarheid.... Zie, ik
zal daarvoor eens een verrukkelijk schoon
briefje schrijven, hetwelk u dan wel aan
zijn adres wilt overzenden. Twee honderd
duizend franken dat wil wat zeggen 1
De Indische papa is allerliefst. Schrijf
hem, dat ik veel van hem houd. Wat ik
zeggen wilde, mijnheer Falamon, wanneer
kan ik over dat geld beschikken Weet
u wel, dat ik op dit oogenbiik gebrek
lijd Vraag het maar aan tante Plock.
Maar laat ik u eerst toch voorstellen aan
mevrouw Piock, een tante van mij, een
zeer begaafde vrouw. Zij is een zeer aan
genaam gezelschap voor mij, wel is waar
spreekt zij slecht Fransch en verstaat het
nog minder radbraakt het Engelsch en
kent geen woord It hransch, dcch hatr
moedertaal kent zé op naar duimpje, even
als alle mogelijke dialecten. Wat haar
leefwijze aangaat, deze is onberispelijk;
zij is een generaalsweduwe, de nicht van
een geheimraad enz. enz. Onze bloedver
wantschap en haar gezelschap dienen mij
tot bescherming in onze wereld."
(Wordr voortgezet.)
i.
„Ik zal u verhalen," zeide kapitein
Streeter, „hoe ik, die eens de ruwste en
meedoogenlooze kapitrin was en het eind
je touw even spoedig en even handig han
teerde als mijn tong, van meening ben
veranderd."
„Toen ik ongeveer veertig jaar oud
was, voerde ik het bevel over het schip
„Petersham", een oud vaartuig naar Li
verpool bestemd. Op zekeren dag, vroeg
in den morgen, stieten wij tegen een ijs
berg, die bijna geheel gesmolten was en
slechts zes a acht voet boven het water
uitstak. Ik meende niet, dat. het schip
eenig letsel had gekregen, maar was
zeer verstoord op den man op den uit
kijk en gaf hem een strenge straf, ofschoon
ik niet onderzocht, of het hem wel mogelijk
was geweest den ijsberg te zien. Mijn ka
juitsjongen heette Jack Withers. Hij was
veertien jaar oud en maakte zijn eerste
reis. Ik had hem aangenomen van zijn
moeder, die weduwe was, met de belofte
hem goed te behandelen ten minste,
als hij zich goed gedroeg. Hij was een op
gewekte vluflge en verstandige jongen,
maar ik maakte mij zelf ai spoedig wijs,
dat hij slechte streken had, en het meest
koppige exemplaar van een mensch was
dat ik ooit had ontmoet, dat hij nooit
goed was behandeld geworden en ik nam
dus het besluit hem onderworpen te ma
ken. Dayieide ik hem ook. Hij antwoord
de, dat ik hem kon doodslaan, als ik wij
de. en ik ranselde hem met een eindje
touw, tot hij nauwelijks meer Kon staan.
Ik vroeg hem, of hij genoeg had en zijn
antwoord was, dat ik mijn gang kon gaan.
Ik voelde toen een groote begeerte om
hem overboord te gooien, maar hij strui
kelde en zakte legen de verschansing in
elkander, van pij n en zwakte. Ik liet hem
liggen. Toen ik kalm nadacht, moest ik
bekennen, dat hij een der aanhankelijkste
en trouwste jongens was, die ik kende.
Wam*er ik hem beleefd iets vroeg, vloog
hij weg als een pijl uit een boog maar als ik
hem iets gelastte op ruwen toon, dan kwa
men slechte neigingen bij hem boven,
die mij woedend maakten."
II.
„Op zekeren dag, in den morgen,
sprak ik hem aan en beval hem mijn
kwadrant boven te brengen. Hij keek
over de borstwering en ik wist, dat hij
mij niet hoorde en toch herbaalde ik
mijn bevel met een vloek en met de be
dreiging dat ik hem zou helpen, als hij
niet voortmaakte.
„Ik hoorde u niet," zei hij op trotschen
toon.
„Geen woord," zeide ik,
„Ik denk, dat ik toch wel spreken mag,"
antwoordde hij en ging langzaam den
weg der kajuit op.
Zijn blik, zijn woorden en zijn lang
zame gang maakten mij driftig en ik greep
hem bij den kraag.
„Spreek nog eens zoo tegen mij,"
zeide ik, „en ik zal je afranselen."
„U kunt uw gang gaan," was zijn ant
woord, zoo vast en onbewogen als een
rots.
En ik sloeg hem. Ik greep het eerste
eindje touw, dat in mijn handen viel en
ik sloeg hem, tot mijn arm pijn deed.
Maar hij vertrok geen spier.
„Hoe is het vroeg ik.
„Er is nu wat meer van dat leven in
mij, dat u er wilt uitslaan," was zijn ant
woord.
En tk sloeg hem weer. Ik sloeg hem tot
hij uit mijn handen tegen de verschansing
zonk. Ik zond een ander om mijn kwa
drant te halen en toen deze terugkeerde
was het te laatde zon was den meridiaan
reeds gepasseerd. Dat goot olie op het
vuur mijner gramschap. Ik greep den
jongen bij den kraag en sleepte hem naar
het valluik, stiet het luik er af en duwde
hem naar beneden, een eed doende, dat
hij daar zou blijven, tot zijn koppigheid
was gebroken. Ik sloot het luik en ging
naar mijn kajuit. Dien middag leed ik
veel, niet uit spijt van hetgeen ik gedaan
had, maar door mijn eigen boosheid,.
Het maakte mij gek, te moeten denken,
dat ik dien jongen niet kon dwingen.
„Maar ik zal hem dwingen," riep ik
uit, „al zou hij er onder bezwijken."
Na het avondeten ging ik naar het val
luik en riep hem, maar hij gaf geen ant
woord. Ik sloot het luik weer en ging
heen. Om tien uur riep ik weer en kreeg
weer geen antwoord. Daar de matrozen
hem gehoord hadden, wist ik zeker, dat
het slaan hem niet in onmacht had ge
bracht en ik keek niet naar hem om vo r
den volgenden morgen. Ik riep hem to n
verscheidene malen, maar te vergeefs.
Zien kon ik hem ook niet. De matrozen
echter vertelden mij, dat hij hen om hulp
had aangeroepen. Nu meende ik hem wel
te zullen temmen. Hij zal ook mij wel
om hulp vragen, eer hij bezwijkt, dacht
ik, en ik besloot hem daar te laten liggen.
Een paar zeelui vroegen mij of ze naar hem
mochten gaan kijken, maar ik weigerde
het."
III.
„Toen il®den volgenden middag naar
het valluik ging en hem riep, kreeg ik
weer geen antwoord en nu nam ik het be
sluit, dat ik niet weer naar hem zou
gaan zien, voor hij om mij liet roepen.
De geheele dag ging voorbij en tegen den
avond begon ik bevreesd te worden. Ik
dacht aan de vele goede hoedanigheden
van den jongen en ik dacht aan zijn moe
der, die weduwe was.
Zesendertig uren was hij nu zonder
eten of drinken geweest en hij moest nu
zeker niet meer in staat zijn om te roepen.
Het was hard voor mij om het te moeten
opgeven, maar als de jongen stierf van
ontbering, dan was het nog erger. Ik be
sloot naar hem te gaan zien. Het was te
gen zonsondergang toen ik het luik los
schroefde en naar beneden sprong. Ik
kroop op handen en voeten over de kis
ten naar een open ruimte, waar Jack mis
schien naar beneden gegaan was. Ik
riep, maar ik hoorde niets. Een eindje
verder was nog een grootere ruimte, die
ik mij herinnerde dat open gelaten was,
omdat er een gat was in den vloer, zoodat
daar geplaatste kisten in onmiddellijke
aanraking zouden gekomen zijn met den
buitenwand van het schip. Ik kroop
naar deze opening en keek naar beneden.
Ik hoorde het plassen van het water en
meende het indringen van een dunnen
straal water te hooren. Eerst zag ik niets,
maar toen ik aan het schemerlicht ge
woon raakte, kon ik de omtrekken van
dep jongen man beneden mij ondersche
den. Hij scheen op den gebroken vloer
te zitten met zijn voet tegen een kist.
Ik riep hem en ik meende dat hij opzag.
„Jack," riep ik, „ben je daar
Hij antwoordde op zachten, kermenden
toon
„Ja, help mij In Gods naam help mij.
Breng manschappen en een lantaarn.
Het schip heeft een lek gekregen."
Ik aarzelde en hij riep op strengen
toon „Haast u, ik kan het niet langer
houden."
Ik spoedde mij naar boven en kwam
terug met een lantaarn en drie mannen.
Ik sprong naast den jongen en toen ik
alles zag, kon ik nauwelijks mijn oogen
gelooven. De beschotplanken waren ge
heel door den worm verteerd en een van
de buitenste planken was beschadigd en
iou barsten, zoo gauw de jongen haar
losliet.
Hij zat er op met zijn voeten tegen een
kist gesteund. Eenige kleine straaltjes
water drongen naast hem door de ope
ningen en hij was nat tot op het vel.
Stond hij op, dan brak de plank en mijn
mannen moesten ze tegenhouden toen
ik hem optilde. Andere mannen kwamen
met planken en bouten en met veel moeite
en voorzichtigheid gelukte het ons het
lek te stoppen en het gevaar af te wenden.
De plank, die ernstig beschadigd was, had
een lengte van zes voet bij een breedte
van twaalf duim en was zij bezweken dan
zou zij een machtigen stroom water heb
ben ingelaten. Aan redden zou niet te den
ken zijn geweest, in korten tijd ware het
schip gezonken. Ik begreep, dat dit hel
gevolg was geweest van het stooten op
den ijsberg.
Jack Withers werd naar de kajuit ge
bracht en daar vertelde hij mij, hoe hij,
zoekende naar een plaats om te liggen en
te slapen, de beschadigde plank had ont
dekt, die op het punt was te breken.
Hij had begrepen, dat hij dit breken kon
beletten, door er op te gaan zitten. Hij
had geroepen, maar men had hem niet
gehoord en zoo had hij daar gezeten, meer
dan vierentwintig uren met zijn voeten
tegen de kist. Hij durfde niet naar het
valluik loopen, want dan wist hij dat de
plank zou breken, die zich reeds onder
hem bewoog. Zijn krachten begaven hem,
zijn natte ledematen.trilden van pijn maar
hij wilde het niet opgeven. Hij zeide, dat
hij niet zou geweken zijn, zoolang er le
ven in hem zat, dat hij geen oogenbiik
aan zich zelf had gedacht, want dat hij
bereid was geweest om te sterven, maar
dat hij de anderen had willen redden.
En hij had ons gered, gered van een
wissen dood in de golven.
De jongen lag lang gevaarlijk ziek, hij
was vaak den dood nabij. Ik paste hem
op en verzorgde hem en menigmaal boog
ik mij over zijn gelaat en bad hem om
vergeving voor het onrecht, dat ik hem
had aangedaan. En toen sloeg hij eens zijn
armen om mijn hals en zei mij, dat hij
mij nooit zou bcleedigen of ongehoor
zaam zijn, als ik maar goed voor hem wilde
zorgen en hij voegde er bij „Ik ben geen
lafaard, ik kan geen hond zijn."
Ik heb die woorden nooit vergeten en
van dien tijd werd op mijn schip nooit
meer geslagen. Ik doe mijn onderhoori-
gen gevoelen, dat zij menschen zijn zoo
goed als ik. Ik maak het hun zoo gemak
kelijk mogelijk. Zij zijn bij mij gelukkig
en tevreden. Driemaal heb ik sedert dien
tijd een ander schip gekregen, maar de
bemanning is steeds met mij overgegaan.
Geen matroos zou mijn schip willen
verlaten, tenzij hij een officiersplaats
kreeg.
Jack Withers is dertien jaren b»J mij
gebleven. Hij heeft alle rangen doorloo-
pen onder mijn commando, maar nu
is hij zelf kapitein en een der beste in de
V3Dat, mijne heeren," zoo eindigde kapi
tein Streeter, „is mijn ondervinding ten
opzichte van het bestuur en de tucht aan
boord van een schip."
Op zekeren dag, in den tijd toen in
Noord Amerika de spoorwegen nog tot
de zeldzaamheden behoorden, zat een
talrijk gezelschap in de diligence die
dienst deed tusschen Philadelphia en Bal-
timore. „Mijne heeren," zei een der rei
zigers, nadat men een eindweegs afge
legd, en verschillende onderwerpen
van den dag met elkander gesproken had,
„daar ik uit uw woorden moet opmaken*
dat ge voor de eerste maal deze streek
bezoekt en ik reeds verscheidenen malen
dezen weg ben langs gekomen, wil ik u, in
uw aller belang, een goeden raad geven.
Aan het eerstvolgende station zal u, zooals
het heet, de gelegenheid worden gege
ven het middagmaal te gebruiken. In
het logement zult ge ook werkelijk een
gedekte tafel vinden. Wacht u echter,
wat ik u bidden mag, daaraan plaats te
nemen, want nauwelijks zult ge een bord
soep hebben genuttigd, of de conducteur
zal binnen komen om u uit te noodigen
weder in te stijgen, en dan zult ge de
keus hebben tusschen het beëindigen van
het diner, met verlies van de door u be
taalde vracht en een dag verblijf in het
logement, of het voortzetten van uw reis
zonder iets genoten te hebben voor het
geld, dat ge voor uw diner zult hebben
te betalen." „Dat zou ik wel eens willen
Z;en," antwoordde een Yankee, die tegen
over den spreker was gezeten.
„Ik geef u de verzekering, dat 't is, zoo
als ik zeg ik zelf heb eenmaal leergeld
betaald, en ik ben meermalen getuige
geweest, hoe anderen op deze wijze door
den waard werden afgezet."„Datzl
mij niet gebeuren." En wat zijn overbuur
ook zeide, de Yankee bleef onverzette
lijk, en eindigde met op zoo stellige wijze
oe verzekering te geven, dat hij aan het
bewuste station zou dineeren en de waar-
ae van zijn geld zou hebben, dat zijn
hardnekkigheid invloed uitoefende op de
zienswijze van zijn medereizigers, en
allen, alleen de raadgever uitgezonderd,
zich met de grootste gerustheid aan de
veel besproken tafel plaatsten. Maar de
soep, die hun werd voortgezet, was ko
kend heet en nog waren hun borden
niet half geledigd, of reeds schetterde de
hoorn van den conducteur, die het sein
gaf, dat versche paarden waren aange
spannen en dat de diligence gereed was
om te vertrekken.
">e reizigers maakten een beweging
om op te staan maar de Yankee bleef
zoo rustig zitten eten, terwijl hij tusschen
zijn tanden mompelde „lk moet de
waarde van mijn geld hebben," dat het
gezelschap zijn voorbeeld volgde en voort-
at. Doch nauwelijks had men
den lepel aan den mond gebracht of de
conducteur trad binnen en verzocht den
heeren onmiddellijk weder in te stijgen,
wanneer zij riet wilden dat de diligence
Zonder hen wegreed. Nu sprongen allen
op, betaalden haastig het niet ge
nuttigd diner, en stegen vloekende en
scheldende in het rijtuig, waar de man,
die hen gewaarschuwd had, dood op
Zijn gen a een hoentje zat te peuzelen.
De Yankee zag hen bedaard na, en
at voort en toen de waard hem opmerk
zaam maakte, dat hij geen oogenbiik te
verliezen had, want dat de conducteur
reeds den bok beklom, haalde hij de
schouders op en antwoordde „Ik moet
de waarde van mijn geld hebben." De dili
gence reed weg de Yankee glimlachte
en at voort. Toen hij van de schotels
ruimschoots het zijne had genuttigd, riep
hij den waard. „Nu moest ge mij," zeide
hij, „nog een kom zuren room en een
paar beschuiten geven." De waard ging
pruttelend weg om de beschuiten te krij
gen, terwijl hij zijn bediende naar een
boerderij zond om den room te halen.
„Zoo, zoo, dat is goed," zeide de Yankee,
toen het gevraagde voor hem werd neer
gezet, „maar nu zou ik ook wel nog een
lepel willen hebben, want ik kan den room
toch niet met mijn handen eten."
„Een kpri? Wat is dat Waar is dan tl
dat tafelzilver gebleven
„Wat weet ik daarvan
„Maar straks heeft het hier in over
vloed gelegen."
„O, straks, straks was er ook een
geheel gezelschap met mij aan tafel, maar
dat is in de grootste haast vertrokken."
„Wat, zou je denken, dat zij het tafelzil
ver hebben meegepakt „Dat durf ik
niet beweren, maar het gebeurt wel eens
meer, dat de bedrieger bedrogen wordt."
Het einde van den volzin werd niet
eens door den waard gehoord, want deze
liep haastig naar den stal, beval een pos
tiljon te paard te stijgen, de diligence na
te rijden en den conducteur te gelasten
naar het logement terug te keeren.
„Het is gelukkig," zeide hij, de zaal
weder binnentredende, tot den Yankee,
die bezig was zijn beschuiten in den room
te brokkelen, „dat de diligence bij mij thuis
behoort, nu zal ik mijn zilver wel terug
krijgen."
Toen de wagen opnieuw voor de deur
stilhield, opende de waard driftig het
portier, maar vóór hij een woord kon
spreken, legde de Yankee de hand op
zijn schouder en zei „Als ge uw zilver
zoekt, kijk dan maar in de koffiekan,
daar heb ik het ingestoken." „Goeden
dag, heeren," liet hij er op volgen, terwijl
hij in de diligence plaats nam, „ik heb de
waarde van mijn geld gehad."
De koopman Smit zat in zijn groot
ijzermagazijn aan een lessenaar en schreef
een brief, toen een man binnentrad in
armoedige kleederdracht en bijna zonder
schoeisel aan de voeten.
„Ik heb gehoord, mijnheer, dat u een
knecht noodig hebt," zei de binnentre
dende.
„Ben reeds voorzien," antwoordde de
heer Smit, zonder van zijn boeken op
te zien.
„Ik zou anders flink werken en met
weinig loon tevreden zijn, mijnheer, tot
dat ik voldoende het vak verstond. En
ik geloof wel, dat ik gauw iets kan leeren."
Zijn uitspraak verried den Ier, en mijn
heer Smit zei altijd, dat hij geen Iersch'e
werklui wilde hebben, omdat ze niet te
vertrouwen zijn.
Maar toch vielen die woorden hem op.
Hij draaide zich om en sprak den man
gan.
't Was er een van de vijftig, die zich
dien morgen hadden aangemeld om werk
te vragen.
„En waarom denk je dat je gauwer kan
leeren dan een ander Ben je zoo slim
„Dat zal ik nu juist niet zeggen," her
vatte de man, „maar ik verlang het zoo
vurig te doen. En dat zal het mij gemakke
lijker maken."
„Ben je meer in ons Vak geweest
„Zoo ongeveer."
„Veel?"
„Neen mijnheer, ik wil niet liegen. De
zaak waar ik werkte, was een andere.
Maar ik weet toch zoo iets van het ijzer
vak af."
„Je bent te oud om te leeren en zou
maar in den weg staan," zei mijnheer Smit
en keek hem eens in zijn oogen, die moed
en verstand verrieden. „Daarbij ik ken
je landslui, 't zijn luiaards, die niet aan
pakken. Neen, ik ben er met Iersch volk
eens ingeloopen en zal voor 't vervolg wel
oppassen."
„Maar dan kan ik ze niet laten over-
1 o nen," zei de man wanhopig. „Reeds
veertien dagen zoek ik naar werk, altijd
tevergeefs, en dit is mijn laatste stuiver,
mijnheer, nog slechts een halve
Zoo sprekend toonde hij een halven
stuiver.
„Wie wil je laten overkomen vroeg
mijnheer Smit.
„Nora en Johannes."
„Wie zijn dat
„Mijn vrouw en mijn kind," zei de man
„Oen heer 1 probeer het eens met mij.
Ik zou zoo gaarne wat verdienen en de
geheele stad schijnt tegen mij te zijn.
Hoe kan ik ze nu laten overkomen, ais
niemand me werk geeft 1"
„Hoe heet je
„Patrick Conner, mijnheef."
„Goed ik zal je voor een week nemen.
Ga naar beneden naar de keuken, en
laat je door de meid wat te eten geven.
Zeg maar dat ik je zend. Het is reeds
middag en een hongerig mensch kan niet
werken.
Dankende gehoorzaamde de nieuwe
werkman, terwijl de patroon naar boven
ging om te déjeuneeren hij geloofde niet
veel van die werklust en slimheid van dat
Ierenvolkje, maar hier was hij toch door
verrast.
Patrick Conner arbeidde hard en leerde
werkelijk gemakkelijk. Aan het einde der
week, werd hij voor blijvend in dienst
genomen en weldra was hij de beste werk
man der zaak.
Hij praatte wel wat veel, maar hi ran
met en verbraste het geld ook niet. oen
zijn weekloon grooter werd, droeg hij nog
altijd dezelfde armoedige kleeding, waar
mede hij was aangekomen en hij spaarde
iederen cent uit.
„Bier kost geld," zei hij, „en de kleeren
moeten het maar uithouden. Beter zon
der jas. dan zonder vrouw en kind 1"
Zijn spaargeld nam slechts langzaam toe,
maar hij hield vol.-
Gewetenlooze menschen trachtten
hem tot drinken te verleiden, bespotten
zijn spaarzaamheid en vroegen hem, met
hen uit te gaan.
Maar tevergeefs.
Conner hield veel van bier en vroolijk
gezelschap, maar hij verlangde zoozeer
naar de zijnen, dat hij zich alles ontzegde
om dat doel te bereiken.
Voor zich zelf had hij weinig noodig.
Hij werkte dikwijls halve nachten en ge
durende den vrijen tijd om meer te ver
dienen.
Ieder, die nem wilde hooren, vertelde
hij van zijn blijde verwachting, van Nora
en den kleinen Johannes.
In 't begin zag men een beetje verachte
lijk op hem neder, en dikwijls maakte hij
zich ook belachelijk. Doch spoedig won
hij de harten zijner makkers geheel en al.
Eindelijk na lang gewerkt en gespaard
te hebben, vertoonde hij eens een roo-
den zakdoek, die tot een bund"'
samengeknoopt en rien i
„Zie vrienden ik heb het eindelijk
bij elkaar Nu zal ik Nora en Johannes
laten konten 1"
Allen verheugden zich met hem, ieder
greep zijn groote hand en wenschte hem
geluk, heel hartelijk.
Conner sliep in een logement, waar hij
met anderen een klein vertrek deelde.
In de vreugde zijns harten kon hij niet
nalaten nog eenmaal zijn schat te tellen,
voor hij hem onder zijn kussen legde.
Toen hij 's-morgens ontwaakte, was
het geld weg.
Eerst kon hij niet aan het verlies ge
looven.
Hij zocht in eiken hoek van het ver
trek, schudde kussens en dekens uit en
smeekte degenen, die bij hem waren
„Houdt .nu op met die gekheid en geeft
't nie terug."
Eindelijk wist hij de waarheid.
„Bestond er dan iemand zoo slecht?"
vroeg hij ontzet.
En toen een antwoordde
„Zonder twijfel, Conner, je geld is ge
stolen," toen liet hij het hoofd op de han
den zinken en weende, als brak hem zijn
hart.
Dat was een gezicht, dat niemand ooit
zal vergeten.
Ja, zijn leed, Nora en zijn kind weer
maanden lang van .zich verwijderd te zien,
scheen te groot voor hem.
Doch toen hij dien dag naar het werk
kwam, scheen het allen, alsof hij een
nieuw besluit had gemaakt. Nooit ston
den zijn handen stil en zijn gezicht scheen
te zeggen toch zal ik Nora nog eens bij
mij hebben.
Des namiddags krabbelde hij aan een
brief en in groote leelijke letters ve'r-
telde hij aan Nora, wat er gebeurd was.
Van dezen dag af leefde hij van brood,
aardappelen en water. Hij werkte daarbij
zooals slechts weinigen werken.
Zijn ongeluk werd op de geheele fa
briek bekend, en toen de deelneming
eenmaal was opgewekt, wilde ieder hem
helpen.
Werd eenig werk bizonder goed be
taald, dan gaf men het hem. Overal vond
hij vriendelijke woorden, overal vond hij
vriendelijke wenschen.
Voor alles was Conner dankbaar, maar
niets kon hem bewegen eten en drinken
van zijn makkers aan te nemen. Dat scheen
hem een aalmoes te zijn.
Doch hij kwam goed vooruit.
Een geschenk in geld van den heer
Smit bracht zijn Nora een week dichter
bij, zooals hij zei, en de som kwam spoe
diger bij elkaar dan de eerste maal. Vóór
hij het dacht, kon hij zeggen „Ik wil
ze. laten overkomen!" en den rooden
doek weer toonen, waarin zooals vroeger
zijn schat bewaard was. Maar nu alleen
aan zijn vrienden en dag en nacht hield
hij hem verborgen, totdat hij de passage
biljetten gekocht had en afgezonden.
Nu wisten ook spoedig allen, die het
maar wilden hooren, dat Nora zou komen.
Zijn gezellen, zelfs de ruwsten, waren
vriendelijk en hem welgevallig. Conner
gevoelde die goedheid wel, en zocht ze,
waar en wanneer hij slechts kon.
Zoo vergingen de dagen en brachten
ten laatste een brief van Nora.
Ze zou overkomen, zooals hij het
wenschte. Zij was goed gezond, het kind
ook. God zou hen gelukkig te zamen
brengen en allen zegenen, die hem had
den geholpen.
Dat was ongeveer de inhoud van den
brief.
En Conner verhaalde met trots aan
zijn vrienden, dat Nora hem alleen had
geschreven.
Zonder hulp van anderen.
Ze was in dienst geweest bij een dunte
die haar alles had laten leeren. Conner
telde het op zijn vingers op, lezen en
schrijven en alles wat een vrouw moest
kennen.
Dan zag hij op, terwijl de tranen hem
over de wangen liepen.
„Verwondert 't jullie nu nog, dat ik
naar haar en naar ons kind zoozeer ver
lang
Zoo ging 't maar door. 's Morgens
Nora, 's-ntiddags Nora, 's-avonds Nora,
tot het bericht kwam, dat het schip,
waarmede zij reisde, in de haven was
binnengeloopen.
Conner wierp buiten adem van ple
zier, en bleek van aandoening, zijn muts
in de hoogte en riep „Hoera 1" Het was
een vrije middag en een zestal zijner
vrienden verklaarden zich bereid, met
hem naar 't schip te gaan, en zijn vrouw
te begroeten.
Hun kleine woning was gereed.
De meid van den patroon had alles
in orde gebracht, en Conner nam er een
kijkje voor hij ging.
„Thuis had ze het zoo mooi niet 1"
zei hij, „maar ze zal het zóó wel in orde
houden. Dat kan ze I"
Toen ging hij naar de haven, waar de
stoomboot lag, met paisen, dat de anderen
ren moeito hadden hem bij te houdend
E\nd°lijk was dt plaats bereikt.
Een menigte wagens versperden den
weg, en een groep landbouwers baarde
zich een doortocht
Voorname, eerste klas passagiers, na
men plaats in de rijtuigen; portiers en
knechts van allerlei soort riepen en
schreeuwden op gewone manier.
Maar Nora wachtte aan boord op haar
man. dat wist hii
Het kleine gezelschap kwam eindelijk
aan het schip en daar begon Conner te
zoeken bij degenen, die wachtten, dat u
afgehaald zouden worden.
Hij zocht naai zijn dierbaren.
Eerst rustig en geduluig. Dan ijverig
en ongeduldig. Eindelijk angstig en ze
nuwachtig.
„Ze gaat met alleen, omdat ik haar ge
schreven heb te wachten. Maar ik zie
Ze niet. Ik geloof niet dat ze hier is."
„Waarom ga je niet naar den kapitein 1"
vroeg er een, en Conner deed het aan
stonds na deze raadgeving.
Binnen weinige minuten stond hij voor
een korten, gezetten man, die hem vrien-
delijk toeknikte.
„Ik zoek mijn vrouw, mijnheer 1 en
ik kan ze niet vinden
„Misschien is ze al van boord
„Ik heb haar geschreven te wachten."
„Maar vrouwen doen niet altijd wat
men hun zegt, dat weet je wel."
„Nora wel," zei Conner. „Maar mis
schien is ze in 't geheel niet meege
komen.'Ik geloof 't zeker."
Bij den naam Nora keek de kapitein
op en vroeg
„Hoe heet u
„Patrick Conner, mijnheer 1"
„En heette uw vrouw Nora
„Ja, zoo heette ze, en ons kind heet
Johannes," antwoordde Conner.
De kapitein zag Conner's vrienden
aan en zei met bevende stem
„Ga zitten, man, ik heb u iets te zeg
gen 1"
„Is ze niet meegekomen "vroeg Con
ner.
„Ja, ze is met ons aan boord gegaan 1*
antwoordde de kapitein.
„Waar is ze dan
De kapitein zei niets.
„Beste vriend 1" zei hij eindelijk. „Wij
hebben allen ons verdriet. God stuurt
't ons. Ja,Nora was ook aan boord."
Conner zei niets.
Hij zag den kapitein aan, bleek tot
de lippen.
„Wij hebben cholera aan boord gehad.
Dat weet je 1"
„Dat wist ik niet. Ik kan niet lezen,
men heeft 't mij verborgen gehouden."
„We wilden hem niet verontrusten,"
zie er een halfluid.
„Weet gij hoe lang wij in quarantaine
lagen
„Het schip waarmee ik gekomen
ben, moest dat ook," zei Conner. „Zegt u,
ging Nora van boord? Kan ik haar gaan
zoeken, kapitein
„Daar stierven er velen, vooral kinderen,"
ging de kapitein voort. „Op de helft van
d e reis werd uw kind ook ziek."
„Johannes stiet Conner uit.
„Zijn moeder waakte dag en nacht bij
hem en we deden wat we konden. Maar
ten laatste stierf hij, zooals vele anderen.
Op dien dag werden er vijf begraven.
Mijn hart brak ervan, toen ik er bij was,
hoe zijn moeder in 't water keek. Ik
denk aan zijn vader, zei ze, die verlangt
zoo den armen Johannes terug te zien."
Conner kreunde.
„Houd je goed, arme man 1" zei dé
kapitein. „Ik zou willen, dat een ander
't u kon zeggen. Dien nacht werd Nora
ook ziek, en spoedig heel erg. Des mor
gens liet ze mij roepen."
„Zeg u aan Conner, dat ik stervende
aan hem heb gedachten dat hij bij mij
moet komen." En, God helpe u, beste
man ze zei niets meer, en binnen het
uur was ze overleden."
Conner was opgestaan.
Hij stond recht op en trachtte sterk
te zijn.
Den kapitein zag hij met droge oogen
aan, toen wendde hij zich tot zijne vrien
den.
„Dat zal mijn dood zijn, kameraden 1"
zei hij en zakte in elkander.
Ze hieven hem op en droegen hem weg.
Te huis legden ze hem op 't bed, dat
voor Nora was klaargemaakt, opdat ze
na dc lange reis zou kunnen uitrusten.
En hij stond niet meer op.
Nog denzelfden avond reisde zijn ziel
op naar betere gewesten, om daar her-
eenigd te worden met hen die hij zoo
zeer liefhad en die hier op aarde niet
meer bij hem konden komen.
r —■-•v-ï
T! 1