De rnzie en het varken.
TOCH ZOON.
mt
frouw," hernam Guillaume op een toon
van gezag, „zij belett?n te G*za, raar .tien
^en voet zet en gij zijt aan een if grond,
voordat gij het weet. Ik heb al menig
grootsch en schoon bestaan ten verderve
Zien voeren."
„Doch er zijn wezens van hoogeren
rang en posities, welke niet vallen kun
nen," gaf het fiere meisje ten antwoord.
„U is pas twintig jaar, juffrouw, wacht
nog wat alvorens een oordeel te vellen."
„Kom, kom praatjes 1" riep Rose-
ltnde uit. „In onze eeuw komt het er maar
op aan vast in de schoenen te staan, de
oogen te gebruiken en veel geld te heb
ben daarmede toegerust lacht men om
de dwazen en trotseert men de slechten.
Maar mijn hemel, ik zit hier mijn tijd te
verbabbelen. En ik moest nog wel naar
de Italiaansche Opera om het tweede be
drijf te zien Vaarwel, waarde heer Fala-
mon de groeten aan al de Falamon's die
van u zijn en wien ik vrees aanjaag. Goe
den avond, mijnheer Guillaume, zend
HW dochter eens bij mij aan."
„Welke, juffrouw?"
„O, het boerinnetje nietik houd niet
van die landelijke deugdzaamheid met
roode handen de andere, het zottinnetje;
zij zal mijn raadgevingen ter harte nemen.
Ik zal er een leeuwin van maken eti zij zal
den spot met de wolven drijven. Kom,
mevrouw Plock u bent zeer beminne
lijk geweest de heeren zijn verrukt over
uw begaafdheden. Tot morgen bankier
van mijn hart
Bij deze woorden was Roselinde opge
staan en had zich naar de deur begeven.
Falamon bood haar den arm en oeed naar
tot aan het rijtuig uitgeleide. Weldra ver
trok het in gestrekten draf.
Toen de bankier het salon weder bin
nentrad, vond hij Guillaume, in diep ge
peins verzonken, nog op dezelfde plaats
zitten.
„Waar denkt u over, mijnheer vroeg
hij.
„Ik denk," antwoordde Guillaume,
„dat wij het crediet moeten verdubbe
len, hetwelk wij ten bate van dit hoog
hartig meisje geopend hebben. Zij heeft
een schoone en gewichtige roeping te ver
vullen."
„Welke dan V' vroeg de bankier.
„Zij heeft in de groote, Parijsche we
reld heel wat egoïsten, verwaande gek
ken, en verdorvenheden van beiderlei
kunne te geeseien. Zij is een duivel, mijn
heer Falamon, in de gedaante van een
bekoorlijk wezen. Vaarwel."
En Guillaume verliet haastig het hotel
Yan den bankier.
V.
De struikrooverij is tegenwoordig
schier onmogelijk geworden in Europa.
Uitgenomen eenige bevoorrechte stre
ken in Spanje of Italië, blijft elk land he
den ten dage verschoond van gewapende
aanrandingen, welke aan het schilderach
tige van het oord een bijzondere bekoor
lijkheid gaven. Toch treft men nog reizi
gers aan, die met alle geweld willen zijn
aangehouden in de Alpennijn, Calabrië
of in de Romagna, of wel in de Sierra Ne
vada, Moreno en andere streken, beroemd
geworden door Cervantes. Zulke reizigers
zijn voor het meerended lieden met veel
verbeeldingskracht en die er van houden
boeken te schrijven of te schilderen. Ik
heb eerbied voor hun overtuiging, be
wonder hun karakter, breng hulde aan
hun talent, doch veroorloof mij tevens
geen woord van hun verhalen te gelooven.
Roovers treft men niet meer aan op de
groote wegen en wat zouden zij er ook
in hemelsnaam moeten uitvoeren Die
groote wegen worden gebruikt door groen
teboeren en beestenkoopers, die zich naar
de kleinere steden begeven, welke nog
niet aan een spoorweg gelegen zijn. Juist,
de locomotief heeft den straatroover den
dood aangedaan zij heeft hem geplun
derd, ten gronde gericht, over den kop
doen gaan. Beproef eens een goederen
trein tegen te houden schiet eens met
een karabijn op een locomotief, welke in
volle vaart voorbij snort Men zou even
goed met een proppenschieter erwten
tegen de huid van een olifant kunnen
blazen.
Doch al heeft de rc-over zijn geliefkoos
de landstreken verlaten, al heeft hij zijn
grijzen, met een looden medaille versier
den flambard en zijn gedarnasceerden
trompladder aan den kapstok gehangen,
hij heeft ze slechts verwisseld tegen een
Zwarten rok, grijzen overjas, hoogen hoed
en wit glacé handschoenen en houdt thans
verblijf in de beschaafde steden. De heden-
daagsche gauwdief vecht niet meer, hij
werkt, hij huist niet meer in de bergen,
doch bezoekt de salons en de „clubs",
hij grijpt de menschen niet meer bij de
keel, neen, hij doorsnuffelt hun koffers
en ziet hun portefeuilles na met onna
volgbare gratie maar hij doet nog meer,
hij zet een reusachtige onderneming op
touw, stelt zijn bureaux open, kondigt
gijn zaak in de dagbladen aan en wacht,
behaaglijk ~p een canapé van rose satijn
met vergulde pooten uitgestrekt, totdat
de bankbiljetten in zijn zak vloeien, welke
men nog zeer gelukkig is aan hem te
mogen kwijtraken. Het is zelfs een groote
goedheid van hem, wanneer hij ze wil
inwisselen tegen aandeelen, obligaties of
dergelijke papieren van hetzelfde gehalte.
Tegenwoordig steelt men niet, moordt
men niet, men lokt. De kwartel-
aandeelhouder komt met grooten spoed
bij de eerste tonen van het lokfluitje
aangevlogen. Deze betoovering is een der
karakteristieke kenteekenen onzer eeuw.
In een der drukste straten in de wijk
der Chaussée d'Antin stond een zeer
schoon, nieuw gebouw, welks gevel uit
marmer was opgetrokken, versierd met
beelden en nissen, de leuning der stoep
was met vergulde bladeren getooid. Op
de eerste verdieping van dit huis was bij
de hoofddeur een wit marmeren p'aat
aangebracht met het volgende fatsoenlijke,
veelbeteekenend opschrift
„Buurtspoorwegen. Directe ver
bindingen, Bureaux en kas."
Een weinig lager „Generaal Agent
schap."
En nog iets daaronder „Generale
correspondentie. Europeesche Han
delsonderneming. Bureaux en kas.
Advertentie bureau".
Voegen wij hier nog bij den geijkten
volzin, onder het vorig opschrift op een
keurig koperen plaatje te lezen Het kan
toor is geopend van 's morgens negen tot
's namiddags vier uur. Uitbetaling op
vertoon der stukken. „Premiën, dividen-
ten, rekening-courant kapitaalstortingen
in ééns of in termijnen ter keuze der be
langhebbenden."
Voorwaar, het opschrift aan den ingang
was duidelijk genoeg en men had al heel
onrechtvaardig of vceleischend moeten
zijn om daaruit niet al de kenteekenen
der groote eerlijkheid op te maken.
Wanneer wij de sierlijke deur door mid
del van een kristallen knop openen, be
vinden wij ons in een ruim nevenvertrek,
waarin groen fluweelen stoeltjes geplaatst
zijn. Op deze kamer komen vier deuren
uit op de eene stonden de woorden
„bureaux en kas," op de andere „Alge-
ineen Secretariaat", op de derde „Ca
binet van den Hoofd-Administrateur,"
en eindelijk op de vierde „Raadskamer
van den Raad van Beheer. Verboden
toegang."
En ik wil het ook wel gelooven, dat
de toegang verboden was tot een zaal
waarin zooveel deskundigen en bekwame
lui van zulk een onkreukbare eerlijkheid
vergaderden zij kwamen dan ook met
het ,bij uitstek menschlievende doel bij
een om al degenen te verrijken, die in hun
ondernemingen betrokken waren. Dit
heiligdom van eer en rechtschapenheid
te betreden zou dan ook bepaald een onge
hoord slechte daad geweest zijn, in zekeren
zin zelfs inbreuk maken op de eerbied
waardigste reglementen.
Tegen vier uur in den namiddag trad
iemand van ongeveer vijf en veertig jaar,
eenvoudig gekleed, met zware schoenen
aan en eenigzins versleten hoed, de zij
kamer dezer voorname woning binnen.
(Wordt voortgezet.)
Het was een drukkend heete zomerdag.
Toen ik van het warme kantoor kwam,
kon ik de verzoeking niet weerstaan, om
in het paviljoen in 't stadspark een glas
bier te gaan drinken. Onderweg reed mij
een rijtuig voorbij, waarin een oude heer
zat, die tegen iemand in mijn nabijheid
de levendigste gesticulaties maakte. On
willekeurig zag ik eens rond, maar ik kon
niemand ontdekken, die den ouden heer
in het rijtuig scheen te kennen. Alleen
dit stond vast, dat ik het niet kon zijn,
wien al de gebaren en wenken van den
ouden heer golden, want ik zag hem dien
dag voor de eerste maal in mijn leven, en
zijn gelaat was ecu van die gezichten,
welke men gewoonlijk niet gauw vergeet.
Het scheen mij toe, dat de heer moeite
deed, om den koetsier aan 't verstand te
brengen, dat hij even stil moest houden,
maar 't hielp hem niet óf de koetsier was
doof óf door de warmte slaapdronken.
Ik kon bij het zien van de vergeefsche
pogingen, die de oude heer aanwendde,
slechts met moeite een glimlach onder
drukken, maar daar de zaak mij niet aan
ging, stapte ik kalm door. De zeldzame op
gewondenheid en dc grimassen van den
onbekende deden mij voor een oogen-
blik denken, dat de verzengende hitte
zijn verstand misschien beneveld had.
Daar het te warm was, om mij verder in
dit psychokigisch vraagstuk te verdiepen,
verbande ik den ouden heer geheel uit
mijne gedachten en liep langzaam verder.
Nauwelijks was ik op 't terras van het
paviljoen aangekomen, of ik hoorde mijn
naam noemen.
„Bonjour, Werner, oude jongen 1" riep
een mij welbekende hartelijke stem.
„■Wat? Jij hier op zulk een warmen
dag riep ik verbaasd uit, toen ik mijn
goeden vriend August zag, den zoon van
een rijken lieereboer. „Ik ben blij je te
Zien, Brosman, maar hoe kom je er in
's hemelsnaam toe, om bij zulk een hitte
je landelijk dorp voor de bedompte stad
te verlaten
„Zaken, vriend, zaken I" gaf hij ten
antwoord en schudde mij hartelijk de
hand.
„En hoe lang blijf je hier in de stad
vroeg ik.
„Tot morgen. Ik blijf maar één dag
ik ben een uurtje geleden pas gekomen."
„Natuurlijk kom je bij mij logeeren,
als je tenminste nog geen kamer *ïn een
hotel besproken hebt."
„Neen, dat heb ik niet. Ik heb vol
strekt geen bagage bij me en wil niet zoo
wreed zijn, je uitnoodiging te weigeren
ik stel alleen de conditie, dat je vanavond
mee naar 't zomertheater gaat."
„Maar, mensch, nu ben je eerst recht
wreed. Met zulk een hitte naar de kome
die. We loopen gevaar te stikken."
„Onzin. Waartoe zijn er dan zomer-
theaters Ik ben in lang niet in de stad
geweest en wil zooveel mogelijk genieten.
Jij hebt goed praten je kunt eiken dag je
genoegen waarnemen hier in de stad,
maar wij, arme boerenluidjes.
„Maar, beste August...."
„Luister eens, Werner. Je schijnt nog
niet gedineerd te hebben," zeide hij schert
send. „Menschen met een leege maag zijn
nooit tot iets te krijgen. Laten we dus be
ginnen met te gaan eten ik heb honger
als een paard."
„Honger bij zulk een hitte Mensch,
hoe is 't mogelijk Je bent een levend
wonder. Als je van dorst sprak, dan kon
ik 't me begrijpen. Maar komaan, ik wil
alle mogelijke offers der vriendschap
brengen."
Mijn vriend Brosman at werkelijk met
een bewonderenswaardigen eetlust en was
zoolang bezig met zijn honger te stillen,
dat wij ons reppen moesten om nog bij
tijds in den schouwburg te zijn.
Nauwelijks hadden we onze plaatsen
in de stalles ingenomen, of het scherm
ging op.
Plotseling bemerkte ik aan een storend
gedruisch, dat er nog een laatkomer in
onze nabijheid plaats nam, en toen ik op
keek, zag ik dienzelfden ouden heer, dien
ik 's middags in het rijtuig gezien had.
Onwillekeurig glimlachte ik even, maar
toen ik hem goed aankeek, bemerkte ilc
tot mijn groote verbazing, dat hij mij strak
aanzag met een eenigszins booze en ver
drietige uitdrukking op 't gelaat.
Ik dacht, dat hij dien middag misschien
gemerkt had, dat ik hem om zijne ver
geefsche pogingen had uitgelachen en
hij mij nu door zijn blik wilde laten voelen,
dat men dit niet ongestraft kan doen.
Daar ik volstrekt geen lust had, hem
of mij zelf boos te maken, vestigde ik mijn
blikken onafgewend op het tooneel, maar
aldra had ik de onaangename zekerheid,
dat de oude heer mij de eer aandeed, mij
stijf en strak aan te staren, terwijl hij hoe
langer hoe boozer werd.
Plotseling hoorde ik hem uitroepen
„Eduard!" Daar er nog iemand aan zijn
anderen kant zat, vermoedde ik, dat deze
de bewuste Eduard was, maar ik voelde,
dat hij mij aanhoudend bleef aanzien. Hij
herhaalde zijn uitroep op luider toon.
Toch keerde ik mij nog niet tot hem. Wat
ging dit alles mij aan Ik gevoelde niet
de minste neiging, om mijn tot toorn ge
zinden buurman verdere aanleiding daar
toe te geven.
„Hoor je me niet?" ging hij woedend
voort. „Wat beteekent het, dat je me niet
zien wilt
Nu begon ook mijn vriend August op
merkzaam te worden, en ik kwam terug
tot mijn eerste vermoeden, dat mijn buur
man niet recht bij 't hoofd was. Hij kou
zich wel gaan verbeelden, dat ik hem al
door had zitten uitlachen, en mij daarom
ten aanhoore van 't geheele auditorium
aan de kaak stellen.
Plotseling tikte hij mij op den arm, en
ik zag hem eenigszins ontsteld aan.
„Wat wilt u toch van mij, mijnheer
vroeg ik hem op barschen toon.
„Wat doe jij hier luidde zijn toornige
wedervraag.
Hij is bepaald krankzinnig, dacht ik
en zeide „U vergist u zeker, mijnheer.
Ik heb niet de eer u te kennen en ben dus
niet van plan, u rekenschap te geven van
wat ik hier kom doen. Ook is het niet het
geschikte oogenblik voor zulke vragen.
Als u me iets te zeggen hebt, wees dan zoo
goed te wachten, tot dit bedrijf uit is."
Hij scheen te gevoelen, dat ik gelijk
had en zweeg maar nauwelijks was het
scherm gevallen of hij begon opnieuw.
„Nu," zeide hij, „wat heb je tot je ver
ontschuldiging in te brengen
„Niets, mijnheer," antwoordde ik, „en
als ik geen eerbied voor uw grijze haren
had, zou ik u dezelfde vraag doen."
„Dat gaat te ver l" riep de oude heer
woedend opspringend. „Je drijft de grap
te sterk door. Ik heb je toevallig ontdekt
en nu staat het aan jou, om je te rechtvaar
digen."
„Het spijt me, mijnheer," hernam ik,
„dat ik u moet verzekeren, dat ik geen
woord begrijp van alles, wat u daar zegt."
Hij zette zijn pince-nez op en zag mij
onderzoekend aan. Ik was ook opgestaan,
en zoo stonden wij oog in oog.
„Eduard," zeide hij op verwijtenden
toon, „is dat mooi gehandeld van een
zoon tegenover zijn vader V'
„U vergist u werkelijk," antwoordde
ik op zachter, vriendelijker toon, want 't
scheen wel, dat de oogen van den ouden
man vochtig werden. Ik heb helaas geen
vader meer.
Er ontstond een kleine pauze en Bros
man zag ons beiden nieuwsgierig aan.
„Onzin, jongen begon mijn onbe
kende weer. „Denk je soms dat ik mijn
eigen zoon niet meer zou kennen
„Maar, mijnheer, u denkt toch niet
in ernst, dat ik uw zoon ben
„Eduard, houd nu op," riep hij uit,
„Je grap is al veel te ver gedreven."
Ik wist niet, wat ik beginnen moest,
om den ouden heer van zijn dwaling te
overtuigen. In den nood kwam August
mij ter hulp.
„Mijnheer," zeide hij, „als gij u in ernst
verbeeldt, uw zoon voor u te zien, kan ik
u verzekeren, dat u in een groote dwa
ling verkeert."
„Ik dank u wel, mijnheer," antwoordde
mijn zoogenaamde vader ironisch, „dat u
zoo vriendelijk bent..,."
Hij voleindigde den zin niet, want het
scherm ging juist weer op. Toen dit be
drijf uit was en ik aanstalten maakte, om
te vertrekken, legde hij zacht zijn hand op
mijn arm.
„Beste jongen," sprak hij, „ik zal je alles
vergeven, als je maar zelf wilt inzien, hoe
veel verdriet je mij gedaan hebt. Je hadt
zoo kort voor je examen je studie en ons
niet in den steek moeten laten. Maar nu je
zoo dicht bij 't ouderlijke huis bent, laat
ik je niet los, voor je moeder je gezien
heeft. Ik vertrek met den laatsten trein,
en jij gaat met me mee."
„Maar, mijnheer," riep ik in mijn wan
hoop uit, ,ik weet niet meer, wat ik ant
woorden moet. Ik zie, dat u in ernst
spreekt, maar ik ben uw zoon niet."
Een glimlach speelde om zijn mond.
„Goed, ga in allen gevalle toch maar
met mij mee," sprak hij.
„Als het voor de rust uwer ziel nood
zakelijk is in Godsnaam dan," antwoord
de ik, maar mij met schrik mijn logé her
innerende, voegde ik erbij„tenminste, als
mijn vriend mij voor een paar uurtjes
excuseeren wil. Waar gaan we heen
„Wel natuurlijk naar D." zeide de oude
heer lachend. „Je weet toch, dat we daar
's-zomers altijd zijn."
„Bekommer je niet»om mij 1" riep Au
gust goedhartig uit. „Geef mij je huis
sleutel maar, zoodat ik op je kamer kan
komen, dan zal ik daar wel op je wachten."
De oude heer en ik gingen heen, stapten
haastig in een rijtuig en reden naar het
station. Na een tien minuten sporens wa
ren wij aan 't doel onzer reis. Daar stond
weer een rijtuig klaar, waarin mijn nieuwe
oude vader en ik plaats namen.
Ik, een volslagen vreemdeling, reed nu
naar, de hemel weet, welk huis, om als
een familielid begroet te worden. Hoe
zou dat alles afloopen Uit medelijden
met de betraande oogen van den ouden
man was ik met hem meegegaan, en nu
zag ik, dat ik waarschijnlijk een heel gek
figuur zou maken.
Eindelijk stond het rijtuig stil.
„We zijn er riep de oude heer.
„Een oogenblikje," zeide ik, hem
tegenhoudend, toen hij haastig op het
huis toeliep, „u zoudt mij zeer verplich
ten, als u me tenminste uw naam zeide."
Hij begon hartelijk tc lachen.
„Houd nu maar op met je comediespel,
Eduard," riep hij uit, „nu heb ik er ge
noeg van."
Ik volgde den goecigcn ouden heer naar
een prachtig ingericht salon, waar twee
dames, een oude en een jonge, ons met
een uitroep van vreugde tegemoet traden.
„Hier is een verrassing voor je, ma
ma sprak mijn geleider op jubelenden
toon.
„Eduard, mijn jongen, mijn lieve zoonl"
riep de oude dame, terwijl zij mij aan 't
hart drukte en hartelijk kuste, „waarom
heb je ons zoo ongerust gemaakt?"
„Laat voor mij ook een stukje van hem
over, mama," sprak de jonge dame schert
send, waarop zij mij teeder omhelsde.
Ik voelde mij een verrader, een be
drieger. Ik kreeg welkomstkussen, die in
't geheel niet voor mij bestemd waren.
Allen omringden mij en overstelpten
mij met vragen en vriendelijke woorden.
Zulk een toestand was ondragelijk.
„Beste mijnheerriep ik ongeduldig
uit, „u hebt me in een zeer valsche positie
gebracht. Wat moet ik toch doen, om u te
overtuigen, dat ik een vreemdeling voor
u ben?"
Ida werd beteuterd, rood en bleek de
oude dame zag van den een naar den
ander, om een verklaring voor mijn woor
den te vinden.
Ida nam bedaard de lamp van de tafel
en hield die vlak bij mijn gezicht.
„O, papa," riep zij ontsteld uit, „dat
is Eduard niet I Hoe kon u dat denken
U weet toch, dat Eduard een litteeken
boven zijn rechteroog heeft, en dat heeft
deze niet."
Zelfs nu kostte het heel veel moeite, den
ouden heer te overtuigen, maar ook de
moeder verklaarde mij nu toch voor een
vreemde.
„De gelijkenis is treffend zei hij bij
wijze van verontschuldiging.
Ida sprak zeer weinig en telkens, wan
neer onze blikken elkander ontmoetten,
bloosde zij tot achter de ooren.
Ik vernam nu, dat mijn gastheer en ver
meende vader Volkert heette en van zijn
renten leefde. De goede oude heer wist
niet, wat hij doen moest, om mijn zijn
verontschuldigingen aan te bieden.
„Eduard's lichtzinnigheid draagt van
alles de schuld," zeide hij. „De jongen
verlaat ons op eens op een mooien dag,
zonder de geringste verklaring van z'u zon
derling gedrag achter te laten. God weet
in welk gezelschap hij misschien verzeild
is geraakt. Ik zou waarachtig wenschen
dat u mijn zoon was, want u schijnt me
toe een solied jongmensch te zijn. Ver
beeldt je toch eens," ging hij voort, zich
tot moeder en dochter wendende, „hoe
ik hem behandeld heb. Lomp is het zacht
ste woord. Neen mijnheer, vervolgde de
oude, zich nu weer tot mij wendend,
„deze curieuse vergissing zal ik van mijn
leven niet vergeten en nog minder uw
beleefd innemend gedrag."
Ik bedankte hem voor zijn vriendelijke
woorden en wilde heengaan, maar de
heele familie stond er op, dat ik dien nacht
bij haar logeeren zou, en ik nam het aan
op voorwaarde, dat het mij vergund zou
zijn, des morgens met den eersten trein
te vertrekken, omdat mijn vriend Bros
man op mij v/achtte.
Mijn verzoek werd toegestaan, maar
ik moest belooven, spoedig de kennisma
king te komen hernieuwen.
Den volgenden morgen werd mij reeds
zeer vroeg een smakelijk ontbijt op mijn
kamer gebracht en ik was in de stad terug,
nog voor mijn nieuwe vrienden wakker
waren.
Brosman sliep ook nog, maar toen ik de
deur van de slaapkamer opendeed, ont
waakte hij en riep
„Wie is daar Ben jij 't Werner Ver
tel eens gauw hoe 't je gegaan is."
„Ik heb 't liefste jonge meisje gezien,
dat ik ooit gezien heb," antwoordde ik
lachend.
„Waarachtig? Hoe heet ze."
„Ida Volkert heet ze."
„Kun je haar niet nauwkeuriger be
schrijven
„Maar beste jongen, je verlangt toch
niet, dat ik haar gezichtje trek voor trek
schilderen zal. Al wilde ik dat doen, dan
zou ik dat toch niet kunnen. Ik weet niet,
welke kleur haar oogen hebben, maar wel
hoe ze daarmee iemand kan aanzien. Als
zij niet schoon en lief is, bestaat er geen
schoonheid en liefheid meer."
Mijn vriend staarde mij vol verbazing
aan.
„Nu, ik feliciteer je, zeide hij op har-
telijken toon zonder een zweem van spot
ternij. „Zeg eens, oude jongen, heeft Ida
ook soms nog een zuster Dat zou voor
mij een kansje zijn."
Het zal wel niet gezegd behoeven te
worden dat ik niet lang wachtte met de
familie Volkert te gaan bezoeken, en wel
dra stond ik bij alle huisgenooten, de
dienstboden niet uitgezonderd, in een
goed blaadje. Zonder twijfel droeg mijn
gelijkenis met den afwezigen Eduard hier
toe niet weinig bij, maar, hoe 't ook zij, ik
werd herhaaldelijk op de villa uitgenoo-
digd, en ik kwam ik vloog. Ida's beeld
zweefde mij steeds voor oogen, en eens,
toen wij samen 's avonds in den tuin lie
pen, moest de bekentenis van mijn liefde
voor haar mij van de lippen. Ida liet haar
hoofdje tegen mijn borst zinken en be
kende mij blozend, dat zij mij reeds lang
had liefgehad.
Wat Ida wilde, wilden ook haar vader
en moeder, en dus namen zij mij liefdevol
als hun toekomstigen schoonzoon aan.
Alleen stelde de oude heer, omdat wij el
kander nog betrekkelijk kort kenden, de
voorwaarde, dat ons engagement eerst
met Kerstmis publiek zou worden.
Op liet lang verwachte Kerstfeest, toen
ik Ida voor de geheele wereld mijn aan
staand vrouwtje mocht noemen, werd de
kamerdeur plotseling opengerukt, en toen
ik mij haastig omkeerde, kon ik een uit
roep van verbazing niet weerhouden. Voor
mij stond mijn schaduw neen, geen
schaduw, maar mijn tweede ik in vleesch
en been. Ida zag met een gelukkigen glim
lach naar de ontmoeting van de twee aan
staande zwagers, die zoo sprekend op
elkaar geleken.
Na elkaar een tijdlang te hebben aan
gestaard, begonnen hij en ik hartelijk te
lachen.
„Dat is al heel dolriepen wij tege
lijkertijd.
De gelijkenis strekte zich zelfs tot onze
stemmen uit.
Deze jonge man was dus Ida's broer,
wiens onverwacht vertrek uit het ouder
lijk huis mijn toekomstigen schoonvader
zulk een flater had doen begaan en mij
zooveel geluk had aangebracht. Ik had
braaf pret, toen ik van Eduard vernam,
dat zijn vlucht ook al op rekening van
god Amor kwam, die reeds zoovee! on
heil heeft gesticht.
Eduard Volkert werd mijn beste vriend,
en wij vierden op denzelfden dag onze
bruiloft hij met zijn schoone Charlotte,
die hij tengevolge van een klein avontuur
veroverd had, en ik met mijn minder
avontuurlijk gewonnen Ida.
Wij hebben later, op grond van onze
sprekende gelijkenis allerlei dwaze stre
ken uitgehaald, maar de schoonste streek
van mijn leven was en bieef toch die,
waardoor ik mijn lief vrouwtje gekregen
heb, en dat was een streek tegen wil en
dank geweest.
Nu zijn wij reeds verscheidene jaren
getrouwd, en Ida vindt, dat ik toch niet
zoo volkomen op haar broer gelijk. Ze
heeft met het oog der liefde eigenschap
pen in mij ondekt, die voor andere oogen
onzichtbaar zijn en alleen door den blik
der liefde gevonden kunnen worden.
I.
Vrouw Hendriks stond voor de deur
van haar winkel en wachtte haar man af.
„Wel, wat kom je laat?"
„Ik kom van de verkooping."
„En heb je het paard niet gekocht?"
„Neen Peters heeft het weer ge
kocht 't Is jammer
„Had hij een paard noodig
„Hij heeft er drie in zijn stal staan Hij
doet het maar om mij te plagen Ik
wou, dat zijn paard berstte Als hij niet
ophoudt, gebeurt er een ongeluk
En werkelijk verwachtte iedereen, dat
er een ongeluk zou gebeuren. De twee
mannen, Peters en Hendriks, haatten el
kander te zeer, dan dat er den een of ande
ren dag niet een uitbarsting zou komen,
die de ergste gevolgen kon hebben.
En toch waren zij vroeger de beste
vrienden geweest.
De eene, Jean Peters, was varkenssla
ger en daarbij herbergier aan het einde van
den weg naar 't naburige dorp de andere
Huib Hendriks was bakker, kruidenier,
enz. vlak bij de kerk.
Driemaal in de week bracht hij brood
rond en vóór de ruzie bleef hij steeds met
zijn paard bij Peters staan, leverde zijn
brood af en dronk een glas met zijn
vriend of at een stuk worst met Peters.
Maar na de ruzie sloeg Hendriks als
een bezetene op zijn paard, om het het
huis van zijn ouden vriend voorbij te
krijgen.
Toch waren zij beiden brave kerels,
met het hart op de tong, zooals men zegt.
Hoe waren zij dan zoover gekomen? Een
beetje gekwetste eigenliefde, vergroot door
de kletspraatjes der buren, had hen zoo
ver gebracht.
Huib Hendriks was niet onbemiddeld,
had wat onderwijs genoten en was begif
tigd met heel wat gezond verstand en
practischen zin. Dc keuze zijner mede
burgers had hem dan ook bekleed met
eenige burgerlijke waardigheden hij was
lid van den gemeenteraad, wethouder,
officier bij de brandweer en president van
de schutterij. Eere-president was natuur
lijk de burgemeester.
Jean Peters was ook verstandig enprac-
tisch, maar hij kon lezen noch schrijven en
had daarom ook nooit aanspraak gemaakt
op eenige openbare betrekking. Sterk
en krachtig als hij was, was hij lid van de
brandweer, maar had het niet verder ge
bracht dan pomper.
Maar Huib Hendriks, als goed kame
raad, liet de maandelijksche oefeningen
der brandweer houden bij de „Drie Ol
men," vlak achter de herberg van Jean
Peters en in de pauze en na afloop ging
men zich bij hem verfrisschen, hetgeen
den slager-lierbergier telkens een aardi-
gen stuiver in huis bezorgde. Die tege
moetkoming bevredigde den kameraad
volkomen.
Alles ging dus goed tusschen de twee
vrienden, totdat de raad op de onzalige
gedachte kwam een schietwedstrijd uit te
schrijven. Die schietwedstrijd bedierf al
les. Óp den dag der prijsuitdeeling was er
feest in het dorp. De commissaris der
koningin in de provincie, de afgevaardigde
van het district en andere dignitarissen
kwamen den luister van het feest met hun
tegenwoordigheid verhoogen. Huib Hen
driks schitterde als president der schut
terij in zijn volle glorie, als wethouder
mocht hij na den burgemeester een
speech houden en de afgevaardigde
van het district maakte hem een vleiend
compliment.
Dat was te veel voor den armen Jean
Peters, te meer daar hij bij den wedstrijd
op den eersten prijs had gerekend en
helaas platzak naar huis moest. Men
had hem verongelijktzijn kameraad
zoo vereerd en verheven en hij niets
En zijn kameraden zeiden het ook.
„Men had zeker aan zijn geweer ge
knoeid I" Die kameraden waren na
tuurlijk ook platzak naar huis gekeerd.
Den volgenden morgen kwam Huib
Hendriks met zijn kar voor het huis van
Jean Peters en riep
„He, Jean, hoeveel brood?"
„Niet noodig I"
„En waarom niet
„Omdat ik brood van Schefkens geno
men heb
„Van Schefkens Dat is geen goede
vriendschap
„Je hebt gisteren zooveel eer gehad en
zooveel vriendschap van den afgevaar
digde, dat je mijn vriendschap niet meer
noodig hebt
En hij wierp de deur dicht.
„Hmdacht Huib, „volle maan I
Dat zal wel weer zakken 1"
II.
Maar het zakte nietIntegendeel,
het was een oorlog, die veel langer duur
de dan Huib Hendriks had gedacht.
Jean ging uit de brandweer.
Huib liet niet meer exerceeren bij de
„Drie Olmen"
Huib had prachtige aspergebedden.
Jean kocht het land daarnaast en pootte
er boomen om aan de asperges de zon tc
ontnemen.
Had de een zin in een stuk land, de
ander trok er dadelijk op uit om het te
huren.
Ging deze uit op een paard, die kocht
het voor zijn neus weg.
Bij elke verkooping joeg de een den
ander op en kwamen ze van de stad of van
de markt terug, beiden op hun kar, dan
joeg de een den ander bijna over den kop.
Toen zij eens met de wielen in elkander
raakten, scholden ze elkander uit voor
alles wat leelijk was.
En niemand trachtte de beide mannen
te verzoenen. Integendeel velen von
den vermaak in den strijd.
III.
Drie jaar had dat zoo geduurd.
Piet Peters, de zoon van den varkens
slager, kwam terug uit den dienst. Hij
had voor zes jaar geteekend, en was nu
vijfentwintig jaar. Hij was een mooie,
ferme knaap. Hij ontmoette natuurlijk
Klaartje Hendriks, een lieve meid met
zacht blauwe oogen, die negentien jaar
was geworden.
En de oude geschiedenis Piet
werd verliefd op Klaartje en hoe meer de
ouden elkaar haatten, hoe meer de jongen
elkaar liefhadden En natuurlijk wil
den zij trouwen i
Maar de ruzie Hoe de ouden te
verzoenen
Een paar brave, kerels op de hoogte
van de verliefdheid dei jonge lui, zetten
zich in het hoofd de zaak in orde te
brengen. De slimste van hen, vader
Janssen, ging naar Hendriks om hem over
te halen zich met Peters te verzoenen en
zijn toestemming te geven voor het huwe
lijk der kinderen. Helaas I
Bij den naam van Jean Peters stoof
Huib Hendriks op,
„Nooit, hoor je, nooitHij is een el
lendige kerel.
Gisteren heeft hij mijnog een paard
voor den neus weggekocht, dat ik graag
gehad had Spreek mij er niet vanGa
heen I"
Hij wierp vader Janssen de deur voor
den neus dicht en vader Janssen durfde
niet veel zeggen, want Hendriks was een
groot personnage en geleerd
Dan maar naar Peters dien durf
de hij beter aan, die was niet zoo knap
en niet zoo verheven Die kon niet
praten en verwarde zich zelf dadel» k ia
in zijn woorden 1
„Hé, Peters, hoe gaat het?"
„Wel, goed, vader Janssen, ga zltteti:
Een borrei
„Nu, ik wil wei f*
En zij praatten.
Vader Janssen pakte de zaak dadelijk
aan. Jean Peters krabde zich achter de
ooren.
„Verzoenen 1 Nou, ik wil wel. Maar
hij moet naar mij toekomen wegens
de ruzie. Hij is de schuld. Er was aan de
geweren geknoeid rp daarom schoot ik
mis. Recht is recht. Jié I"
En vader Janssen antwoordde s
„Zeker, zeker, ik wil wel aannemen»
dat je gelijk hebt, maar nu wil je zoon
trouwen en dan moet jij toch gaan vra
gen I"
„Natuurlijk, maar van wege de
ruzie I"
Daar wrong hem de schoen. Zijn zoon,
die nu, goddank, van den dienst vrij was
en weer thuis, bewees hem zeer groote
diensten en dreigde weer heen te gaan,
als door zijn schuld het huwelijk met
Klaartje niet tot stand kwam. Maar
„die ruzie," en dan „de minste wezen 1"
dat was hard.
„Ik heb 'n idéé I" zei plotseling vader
Janssen.
Hij nam nog een slok en legde zijn idéé
aan Jean Peters uit, die ongeloovig met
het hoofd schudde.
„Hij zal niet komen, hij heeft te zeer
het land aan mij
„Maar, als hij komt?"
„Dan zal ik hem de hand toesteken,
het •serstmaar hij zal niet komen 1"
„Hij zal komen S Je zult zien
Afgesproken
„Afgesproken!"
IV.
Huib Hendriks had een varken, een
heerlijk varken. Hij hoopte er aardig
geld van te maken, en besteedde er dan
ook al zijn zorgen aan.
Het beestje huisde in een hok, geslo
ten met een deur met een klink. Aan
niemand anders dan aan zich zeiven ver
trouwde hij de zorg toe om het te voeren,
en als hij dat gedaan had, sloot
kens zorgvuldig de deur met de klink.
Op zekeren morgen stond de deur
van het hok open. Wie had dat gedaan
Niemand zei het ooit, maar algemeen
dacht men, dat vader Janssen er niet
vreemd aan was. De deur was open en
het hok was leeg I
Groote consternatie 1 Met een sprong
is Hendriks uit het huis en in de straat
ziet hij de geheele bevolking op de been
en achter het varken.
Hij loopt, loopt 1 Allen loopen en
schreeuwen, hetgeen het arme beest nog
harder doet loopen.
Zal men het vangen
Misschien had men het al lang gevangen
maar het schijnt wel, alsof ieder zijn
best deed het nog verder te drijven.
„Verduiveld," roept Huib, „als mijn
varken buiten het dorp komt en het'veld
in loopt, haal het dan maar eens terug."
Huib Hendriks wordt angstig. Hij loopt,
looptaha Wat een geluk Drie boeren
versperren het beest den weg om hen
te ontsnappen, loopt het de binnenplaats
van een huis op.
„Ziezoo, nu zal ik je wel krijgen 1"
Huib waagt zich op de binnenplaats
en staat op de plaats van Jean Peters,
die met zegevierend geiaat, het varken
bij den staart houdt.
„Dat is niet ongelukkig Wat een ge
luk, dat je juist daar was," zegt Hendriks
tot Peters.
„Mooi," zegt Peters. „Wat een prachtig
beestHeb jij dit gemest
„Zeker."
„Wat een prachtig beestEn ik heb
er verstand van
Huib wist dat Peters er veel verstand
van had en het compliment deed hens
goed. Daar werd gepraat over het var
ken en om nu niet achter te blijven in be
leefdheid, werpt Hendriks een blik in den
stal van Peters.
„Mooie paarden Wat ziet het uwe et
prachtig uit
„Dat heb ik op de verkooping gekocht!"
„Heel mooi Een prachtbeest 1"
„Zeg, Hendriks, als je wilt, laat ih
het je over tegen denzelfden prijs 1"
„Neen, je hebt het nu eenmaal gekochtl"
„Toch, ik laat het aan je over
Het is toch al veel te lang, dat we kwaie
vrienden zijn."
„Wil je?"
Huib aarzelt, en dan op eens t
„Ik wil wel, ik.... maar, jij bent be
gonnen
„Dus geen ruzie meer
„Neen, geen ruzie meer 1"
„Zullen we een borrel drinken Je kunt
je varken straks wel naar huis brengen I"
En de jonge lui?
Zij zijn getrouwd.