De rnzie en het varken. TOCH ZOON. mt frouw," hernam Guillaume op een toon van gezag, „zij belett?n te G*za, raar .tien ^en voet zet en gij zijt aan een if grond, voordat gij het weet. Ik heb al menig grootsch en schoon bestaan ten verderve Zien voeren." „Doch er zijn wezens van hoogeren rang en posities, welke niet vallen kun nen," gaf het fiere meisje ten antwoord. „U is pas twintig jaar, juffrouw, wacht nog wat alvorens een oordeel te vellen." „Kom, kom praatjes 1" riep Rose- ltnde uit. „In onze eeuw komt het er maar op aan vast in de schoenen te staan, de oogen te gebruiken en veel geld te heb ben daarmede toegerust lacht men om de dwazen en trotseert men de slechten. Maar mijn hemel, ik zit hier mijn tijd te verbabbelen. En ik moest nog wel naar de Italiaansche Opera om het tweede be drijf te zien Vaarwel, waarde heer Fala- mon de groeten aan al de Falamon's die van u zijn en wien ik vrees aanjaag. Goe den avond, mijnheer Guillaume, zend HW dochter eens bij mij aan." „Welke, juffrouw?" „O, het boerinnetje nietik houd niet van die landelijke deugdzaamheid met roode handen de andere, het zottinnetje; zij zal mijn raadgevingen ter harte nemen. Ik zal er een leeuwin van maken eti zij zal den spot met de wolven drijven. Kom, mevrouw Plock u bent zeer beminne lijk geweest de heeren zijn verrukt over uw begaafdheden. Tot morgen bankier van mijn hart Bij deze woorden was Roselinde opge staan en had zich naar de deur begeven. Falamon bood haar den arm en oeed naar tot aan het rijtuig uitgeleide. Weldra ver trok het in gestrekten draf. Toen de bankier het salon weder bin nentrad, vond hij Guillaume, in diep ge peins verzonken, nog op dezelfde plaats zitten. „Waar denkt u over, mijnheer vroeg hij. „Ik denk," antwoordde Guillaume, „dat wij het crediet moeten verdubbe len, hetwelk wij ten bate van dit hoog hartig meisje geopend hebben. Zij heeft een schoone en gewichtige roeping te ver vullen." „Welke dan V' vroeg de bankier. „Zij heeft in de groote, Parijsche we reld heel wat egoïsten, verwaande gek ken, en verdorvenheden van beiderlei kunne te geeseien. Zij is een duivel, mijn heer Falamon, in de gedaante van een bekoorlijk wezen. Vaarwel." En Guillaume verliet haastig het hotel Yan den bankier. V. De struikrooverij is tegenwoordig schier onmogelijk geworden in Europa. Uitgenomen eenige bevoorrechte stre ken in Spanje of Italië, blijft elk land he den ten dage verschoond van gewapende aanrandingen, welke aan het schilderach tige van het oord een bijzondere bekoor lijkheid gaven. Toch treft men nog reizi gers aan, die met alle geweld willen zijn aangehouden in de Alpennijn, Calabrië of in de Romagna, of wel in de Sierra Ne vada, Moreno en andere streken, beroemd geworden door Cervantes. Zulke reizigers zijn voor het meerended lieden met veel verbeeldingskracht en die er van houden boeken te schrijven of te schilderen. Ik heb eerbied voor hun overtuiging, be wonder hun karakter, breng hulde aan hun talent, doch veroorloof mij tevens geen woord van hun verhalen te gelooven. Roovers treft men niet meer aan op de groote wegen en wat zouden zij er ook in hemelsnaam moeten uitvoeren Die groote wegen worden gebruikt door groen teboeren en beestenkoopers, die zich naar de kleinere steden begeven, welke nog niet aan een spoorweg gelegen zijn. Juist, de locomotief heeft den straatroover den dood aangedaan zij heeft hem geplun derd, ten gronde gericht, over den kop doen gaan. Beproef eens een goederen trein tegen te houden schiet eens met een karabijn op een locomotief, welke in volle vaart voorbij snort Men zou even goed met een proppenschieter erwten tegen de huid van een olifant kunnen blazen. Doch al heeft de rc-over zijn geliefkoos de landstreken verlaten, al heeft hij zijn grijzen, met een looden medaille versier den flambard en zijn gedarnasceerden trompladder aan den kapstok gehangen, hij heeft ze slechts verwisseld tegen een Zwarten rok, grijzen overjas, hoogen hoed en wit glacé handschoenen en houdt thans verblijf in de beschaafde steden. De heden- daagsche gauwdief vecht niet meer, hij werkt, hij huist niet meer in de bergen, doch bezoekt de salons en de „clubs", hij grijpt de menschen niet meer bij de keel, neen, hij doorsnuffelt hun koffers en ziet hun portefeuilles na met onna volgbare gratie maar hij doet nog meer, hij zet een reusachtige onderneming op touw, stelt zijn bureaux open, kondigt gijn zaak in de dagbladen aan en wacht, behaaglijk ~p een canapé van rose satijn met vergulde pooten uitgestrekt, totdat de bankbiljetten in zijn zak vloeien, welke men nog zeer gelukkig is aan hem te mogen kwijtraken. Het is zelfs een groote goedheid van hem, wanneer hij ze wil inwisselen tegen aandeelen, obligaties of dergelijke papieren van hetzelfde gehalte. Tegenwoordig steelt men niet, moordt men niet, men lokt. De kwartel- aandeelhouder komt met grooten spoed bij de eerste tonen van het lokfluitje aangevlogen. Deze betoovering is een der karakteristieke kenteekenen onzer eeuw. In een der drukste straten in de wijk der Chaussée d'Antin stond een zeer schoon, nieuw gebouw, welks gevel uit marmer was opgetrokken, versierd met beelden en nissen, de leuning der stoep was met vergulde bladeren getooid. Op de eerste verdieping van dit huis was bij de hoofddeur een wit marmeren p'aat aangebracht met het volgende fatsoenlijke, veelbeteekenend opschrift „Buurtspoorwegen. Directe ver bindingen, Bureaux en kas." Een weinig lager „Generaal Agent schap." En nog iets daaronder „Generale correspondentie. Europeesche Han delsonderneming. Bureaux en kas. Advertentie bureau". Voegen wij hier nog bij den geijkten volzin, onder het vorig opschrift op een keurig koperen plaatje te lezen Het kan toor is geopend van 's morgens negen tot 's namiddags vier uur. Uitbetaling op vertoon der stukken. „Premiën, dividen- ten, rekening-courant kapitaalstortingen in ééns of in termijnen ter keuze der be langhebbenden." Voorwaar, het opschrift aan den ingang was duidelijk genoeg en men had al heel onrechtvaardig of vceleischend moeten zijn om daaruit niet al de kenteekenen der groote eerlijkheid op te maken. Wanneer wij de sierlijke deur door mid del van een kristallen knop openen, be vinden wij ons in een ruim nevenvertrek, waarin groen fluweelen stoeltjes geplaatst zijn. Op deze kamer komen vier deuren uit op de eene stonden de woorden „bureaux en kas," op de andere „Alge- ineen Secretariaat", op de derde „Ca binet van den Hoofd-Administrateur," en eindelijk op de vierde „Raadskamer van den Raad van Beheer. Verboden toegang." En ik wil het ook wel gelooven, dat de toegang verboden was tot een zaal waarin zooveel deskundigen en bekwame lui van zulk een onkreukbare eerlijkheid vergaderden zij kwamen dan ook met het ,bij uitstek menschlievende doel bij een om al degenen te verrijken, die in hun ondernemingen betrokken waren. Dit heiligdom van eer en rechtschapenheid te betreden zou dan ook bepaald een onge hoord slechte daad geweest zijn, in zekeren zin zelfs inbreuk maken op de eerbied waardigste reglementen. Tegen vier uur in den namiddag trad iemand van ongeveer vijf en veertig jaar, eenvoudig gekleed, met zware schoenen aan en eenigzins versleten hoed, de zij kamer dezer voorname woning binnen. (Wordt voortgezet.) Het was een drukkend heete zomerdag. Toen ik van het warme kantoor kwam, kon ik de verzoeking niet weerstaan, om in het paviljoen in 't stadspark een glas bier te gaan drinken. Onderweg reed mij een rijtuig voorbij, waarin een oude heer zat, die tegen iemand in mijn nabijheid de levendigste gesticulaties maakte. On willekeurig zag ik eens rond, maar ik kon niemand ontdekken, die den ouden heer in het rijtuig scheen te kennen. Alleen dit stond vast, dat ik het niet kon zijn, wien al de gebaren en wenken van den ouden heer golden, want ik zag hem dien dag voor de eerste maal in mijn leven, en zijn gelaat was ecu van die gezichten, welke men gewoonlijk niet gauw vergeet. Het scheen mij toe, dat de heer moeite deed, om den koetsier aan 't verstand te brengen, dat hij even stil moest houden, maar 't hielp hem niet óf de koetsier was doof óf door de warmte slaapdronken. Ik kon bij het zien van de vergeefsche pogingen, die de oude heer aanwendde, slechts met moeite een glimlach onder drukken, maar daar de zaak mij niet aan ging, stapte ik kalm door. De zeldzame op gewondenheid en dc grimassen van den onbekende deden mij voor een oogen- blik denken, dat de verzengende hitte zijn verstand misschien beneveld had. Daar het te warm was, om mij verder in dit psychokigisch vraagstuk te verdiepen, verbande ik den ouden heer geheel uit mijne gedachten en liep langzaam verder. Nauwelijks was ik op 't terras van het paviljoen aangekomen, of ik hoorde mijn naam noemen. „Bonjour, Werner, oude jongen 1" riep een mij welbekende hartelijke stem. „■Wat? Jij hier op zulk een warmen dag riep ik verbaasd uit, toen ik mijn goeden vriend August zag, den zoon van een rijken lieereboer. „Ik ben blij je te Zien, Brosman, maar hoe kom je er in 's hemelsnaam toe, om bij zulk een hitte je landelijk dorp voor de bedompte stad te verlaten „Zaken, vriend, zaken I" gaf hij ten antwoord en schudde mij hartelijk de hand. „En hoe lang blijf je hier in de stad vroeg ik. „Tot morgen. Ik blijf maar één dag ik ben een uurtje geleden pas gekomen." „Natuurlijk kom je bij mij logeeren, als je tenminste nog geen kamer *ïn een hotel besproken hebt." „Neen, dat heb ik niet. Ik heb vol strekt geen bagage bij me en wil niet zoo wreed zijn, je uitnoodiging te weigeren ik stel alleen de conditie, dat je vanavond mee naar 't zomertheater gaat." „Maar, mensch, nu ben je eerst recht wreed. Met zulk een hitte naar de kome die. We loopen gevaar te stikken." „Onzin. Waartoe zijn er dan zomer- theaters Ik ben in lang niet in de stad geweest en wil zooveel mogelijk genieten. Jij hebt goed praten je kunt eiken dag je genoegen waarnemen hier in de stad, maar wij, arme boerenluidjes. „Maar, beste August...." „Luister eens, Werner. Je schijnt nog niet gedineerd te hebben," zeide hij schert send. „Menschen met een leege maag zijn nooit tot iets te krijgen. Laten we dus be ginnen met te gaan eten ik heb honger als een paard." „Honger bij zulk een hitte Mensch, hoe is 't mogelijk Je bent een levend wonder. Als je van dorst sprak, dan kon ik 't me begrijpen. Maar komaan, ik wil alle mogelijke offers der vriendschap brengen." Mijn vriend Brosman at werkelijk met een bewonderenswaardigen eetlust en was zoolang bezig met zijn honger te stillen, dat wij ons reppen moesten om nog bij tijds in den schouwburg te zijn. Nauwelijks hadden we onze plaatsen in de stalles ingenomen, of het scherm ging op. Plotseling bemerkte ik aan een storend gedruisch, dat er nog een laatkomer in onze nabijheid plaats nam, en toen ik op keek, zag ik dienzelfden ouden heer, dien ik 's middags in het rijtuig gezien had. Onwillekeurig glimlachte ik even, maar toen ik hem goed aankeek, bemerkte ilc tot mijn groote verbazing, dat hij mij strak aanzag met een eenigszins booze en ver drietige uitdrukking op 't gelaat. Ik dacht, dat hij dien middag misschien gemerkt had, dat ik hem om zijne ver geefsche pogingen had uitgelachen en hij mij nu door zijn blik wilde laten voelen, dat men dit niet ongestraft kan doen. Daar ik volstrekt geen lust had, hem of mij zelf boos te maken, vestigde ik mijn blikken onafgewend op het tooneel, maar aldra had ik de onaangename zekerheid, dat de oude heer mij de eer aandeed, mij stijf en strak aan te staren, terwijl hij hoe langer hoe boozer werd. Plotseling hoorde ik hem uitroepen „Eduard!" Daar er nog iemand aan zijn anderen kant zat, vermoedde ik, dat deze de bewuste Eduard was, maar ik voelde, dat hij mij aanhoudend bleef aanzien. Hij herhaalde zijn uitroep op luider toon. Toch keerde ik mij nog niet tot hem. Wat ging dit alles mij aan Ik gevoelde niet de minste neiging, om mijn tot toorn ge zinden buurman verdere aanleiding daar toe te geven. „Hoor je me niet?" ging hij woedend voort. „Wat beteekent het, dat je me niet zien wilt Nu begon ook mijn vriend August op merkzaam te worden, en ik kwam terug tot mijn eerste vermoeden, dat mijn buur man niet recht bij 't hoofd was. Hij kou zich wel gaan verbeelden, dat ik hem al door had zitten uitlachen, en mij daarom ten aanhoore van 't geheele auditorium aan de kaak stellen. Plotseling tikte hij mij op den arm, en ik zag hem eenigszins ontsteld aan. „Wat wilt u toch van mij, mijnheer vroeg ik hem op barschen toon. „Wat doe jij hier luidde zijn toornige wedervraag. Hij is bepaald krankzinnig, dacht ik en zeide „U vergist u zeker, mijnheer. Ik heb niet de eer u te kennen en ben dus niet van plan, u rekenschap te geven van wat ik hier kom doen. Ook is het niet het geschikte oogenblik voor zulke vragen. Als u me iets te zeggen hebt, wees dan zoo goed te wachten, tot dit bedrijf uit is." Hij scheen te gevoelen, dat ik gelijk had en zweeg maar nauwelijks was het scherm gevallen of hij begon opnieuw. „Nu," zeide hij, „wat heb je tot je ver ontschuldiging in te brengen „Niets, mijnheer," antwoordde ik, „en als ik geen eerbied voor uw grijze haren had, zou ik u dezelfde vraag doen." „Dat gaat te ver l" riep de oude heer woedend opspringend. „Je drijft de grap te sterk door. Ik heb je toevallig ontdekt en nu staat het aan jou, om je te rechtvaar digen." „Het spijt me, mijnheer," hernam ik, „dat ik u moet verzekeren, dat ik geen woord begrijp van alles, wat u daar zegt." Hij zette zijn pince-nez op en zag mij onderzoekend aan. Ik was ook opgestaan, en zoo stonden wij oog in oog. „Eduard," zeide hij op verwijtenden toon, „is dat mooi gehandeld van een zoon tegenover zijn vader V' „U vergist u werkelijk," antwoordde ik op zachter, vriendelijker toon, want 't scheen wel, dat de oogen van den ouden man vochtig werden. Ik heb helaas geen vader meer. Er ontstond een kleine pauze en Bros man zag ons beiden nieuwsgierig aan. „Onzin, jongen begon mijn onbe kende weer. „Denk je soms dat ik mijn eigen zoon niet meer zou kennen „Maar, mijnheer, u denkt toch niet in ernst, dat ik uw zoon ben „Eduard, houd nu op," riep hij uit, „Je grap is al veel te ver gedreven." Ik wist niet, wat ik beginnen moest, om den ouden heer van zijn dwaling te overtuigen. In den nood kwam August mij ter hulp. „Mijnheer," zeide hij, „als gij u in ernst verbeeldt, uw zoon voor u te zien, kan ik u verzekeren, dat u in een groote dwa ling verkeert." „Ik dank u wel, mijnheer," antwoordde mijn zoogenaamde vader ironisch, „dat u zoo vriendelijk bent..,." Hij voleindigde den zin niet, want het scherm ging juist weer op. Toen dit be drijf uit was en ik aanstalten maakte, om te vertrekken, legde hij zacht zijn hand op mijn arm. „Beste jongen," sprak hij, „ik zal je alles vergeven, als je maar zelf wilt inzien, hoe veel verdriet je mij gedaan hebt. Je hadt zoo kort voor je examen je studie en ons niet in den steek moeten laten. Maar nu je zoo dicht bij 't ouderlijke huis bent, laat ik je niet los, voor je moeder je gezien heeft. Ik vertrek met den laatsten trein, en jij gaat met me mee." „Maar, mijnheer," riep ik in mijn wan hoop uit, ,ik weet niet meer, wat ik ant woorden moet. Ik zie, dat u in ernst spreekt, maar ik ben uw zoon niet." Een glimlach speelde om zijn mond. „Goed, ga in allen gevalle toch maar met mij mee," sprak hij. „Als het voor de rust uwer ziel nood zakelijk is in Godsnaam dan," antwoord de ik, maar mij met schrik mijn logé her innerende, voegde ik erbij„tenminste, als mijn vriend mij voor een paar uurtjes excuseeren wil. Waar gaan we heen „Wel natuurlijk naar D." zeide de oude heer lachend. „Je weet toch, dat we daar 's-zomers altijd zijn." „Bekommer je niet»om mij 1" riep Au gust goedhartig uit. „Geef mij je huis sleutel maar, zoodat ik op je kamer kan komen, dan zal ik daar wel op je wachten." De oude heer en ik gingen heen, stapten haastig in een rijtuig en reden naar het station. Na een tien minuten sporens wa ren wij aan 't doel onzer reis. Daar stond weer een rijtuig klaar, waarin mijn nieuwe oude vader en ik plaats namen. Ik, een volslagen vreemdeling, reed nu naar, de hemel weet, welk huis, om als een familielid begroet te worden. Hoe zou dat alles afloopen Uit medelijden met de betraande oogen van den ouden man was ik met hem meegegaan, en nu zag ik, dat ik waarschijnlijk een heel gek figuur zou maken. Eindelijk stond het rijtuig stil. „We zijn er riep de oude heer. „Een oogenblikje," zeide ik, hem tegenhoudend, toen hij haastig op het huis toeliep, „u zoudt mij zeer verplich ten, als u me tenminste uw naam zeide." Hij begon hartelijk tc lachen. „Houd nu maar op met je comediespel, Eduard," riep hij uit, „nu heb ik er ge noeg van." Ik volgde den goecigcn ouden heer naar een prachtig ingericht salon, waar twee dames, een oude en een jonge, ons met een uitroep van vreugde tegemoet traden. „Hier is een verrassing voor je, ma ma sprak mijn geleider op jubelenden toon. „Eduard, mijn jongen, mijn lieve zoonl" riep de oude dame, terwijl zij mij aan 't hart drukte en hartelijk kuste, „waarom heb je ons zoo ongerust gemaakt?" „Laat voor mij ook een stukje van hem over, mama," sprak de jonge dame schert send, waarop zij mij teeder omhelsde. Ik voelde mij een verrader, een be drieger. Ik kreeg welkomstkussen, die in 't geheel niet voor mij bestemd waren. Allen omringden mij en overstelpten mij met vragen en vriendelijke woorden. Zulk een toestand was ondragelijk. „Beste mijnheerriep ik ongeduldig uit, „u hebt me in een zeer valsche positie gebracht. Wat moet ik toch doen, om u te overtuigen, dat ik een vreemdeling voor u ben?" Ida werd beteuterd, rood en bleek de oude dame zag van den een naar den ander, om een verklaring voor mijn woor den te vinden. Ida nam bedaard de lamp van de tafel en hield die vlak bij mijn gezicht. „O, papa," riep zij ontsteld uit, „dat is Eduard niet I Hoe kon u dat denken U weet toch, dat Eduard een litteeken boven zijn rechteroog heeft, en dat heeft deze niet." Zelfs nu kostte het heel veel moeite, den ouden heer te overtuigen, maar ook de moeder verklaarde mij nu toch voor een vreemde. „De gelijkenis is treffend zei hij bij wijze van verontschuldiging. Ida sprak zeer weinig en telkens, wan neer onze blikken elkander ontmoetten, bloosde zij tot achter de ooren. Ik vernam nu, dat mijn gastheer en ver meende vader Volkert heette en van zijn renten leefde. De goede oude heer wist niet, wat hij doen moest, om mijn zijn verontschuldigingen aan te bieden. „Eduard's lichtzinnigheid draagt van alles de schuld," zeide hij. „De jongen verlaat ons op eens op een mooien dag, zonder de geringste verklaring van z'u zon derling gedrag achter te laten. God weet in welk gezelschap hij misschien verzeild is geraakt. Ik zou waarachtig wenschen dat u mijn zoon was, want u schijnt me toe een solied jongmensch te zijn. Ver beeldt je toch eens," ging hij voort, zich tot moeder en dochter wendende, „hoe ik hem behandeld heb. Lomp is het zacht ste woord. Neen mijnheer, vervolgde de oude, zich nu weer tot mij wendend, „deze curieuse vergissing zal ik van mijn leven niet vergeten en nog minder uw beleefd innemend gedrag." Ik bedankte hem voor zijn vriendelijke woorden en wilde heengaan, maar de heele familie stond er op, dat ik dien nacht bij haar logeeren zou, en ik nam het aan op voorwaarde, dat het mij vergund zou zijn, des morgens met den eersten trein te vertrekken, omdat mijn vriend Bros man op mij v/achtte. Mijn verzoek werd toegestaan, maar ik moest belooven, spoedig de kennisma king te komen hernieuwen. Den volgenden morgen werd mij reeds zeer vroeg een smakelijk ontbijt op mijn kamer gebracht en ik was in de stad terug, nog voor mijn nieuwe vrienden wakker waren. Brosman sliep ook nog, maar toen ik de deur van de slaapkamer opendeed, ont waakte hij en riep „Wie is daar Ben jij 't Werner Ver tel eens gauw hoe 't je gegaan is." „Ik heb 't liefste jonge meisje gezien, dat ik ooit gezien heb," antwoordde ik lachend. „Waarachtig? Hoe heet ze." „Ida Volkert heet ze." „Kun je haar niet nauwkeuriger be schrijven „Maar beste jongen, je verlangt toch niet, dat ik haar gezichtje trek voor trek schilderen zal. Al wilde ik dat doen, dan zou ik dat toch niet kunnen. Ik weet niet, welke kleur haar oogen hebben, maar wel hoe ze daarmee iemand kan aanzien. Als zij niet schoon en lief is, bestaat er geen schoonheid en liefheid meer." Mijn vriend staarde mij vol verbazing aan. „Nu, ik feliciteer je, zeide hij op har- telijken toon zonder een zweem van spot ternij. „Zeg eens, oude jongen, heeft Ida ook soms nog een zuster Dat zou voor mij een kansje zijn." Het zal wel niet gezegd behoeven te worden dat ik niet lang wachtte met de familie Volkert te gaan bezoeken, en wel dra stond ik bij alle huisgenooten, de dienstboden niet uitgezonderd, in een goed blaadje. Zonder twijfel droeg mijn gelijkenis met den afwezigen Eduard hier toe niet weinig bij, maar, hoe 't ook zij, ik werd herhaaldelijk op de villa uitgenoo- digd, en ik kwam ik vloog. Ida's beeld zweefde mij steeds voor oogen, en eens, toen wij samen 's avonds in den tuin lie pen, moest de bekentenis van mijn liefde voor haar mij van de lippen. Ida liet haar hoofdje tegen mijn borst zinken en be kende mij blozend, dat zij mij reeds lang had liefgehad. Wat Ida wilde, wilden ook haar vader en moeder, en dus namen zij mij liefdevol als hun toekomstigen schoonzoon aan. Alleen stelde de oude heer, omdat wij el kander nog betrekkelijk kort kenden, de voorwaarde, dat ons engagement eerst met Kerstmis publiek zou worden. Op liet lang verwachte Kerstfeest, toen ik Ida voor de geheele wereld mijn aan staand vrouwtje mocht noemen, werd de kamerdeur plotseling opengerukt, en toen ik mij haastig omkeerde, kon ik een uit roep van verbazing niet weerhouden. Voor mij stond mijn schaduw neen, geen schaduw, maar mijn tweede ik in vleesch en been. Ida zag met een gelukkigen glim lach naar de ontmoeting van de twee aan staande zwagers, die zoo sprekend op elkaar geleken. Na elkaar een tijdlang te hebben aan gestaard, begonnen hij en ik hartelijk te lachen. „Dat is al heel dolriepen wij tege lijkertijd. De gelijkenis strekte zich zelfs tot onze stemmen uit. Deze jonge man was dus Ida's broer, wiens onverwacht vertrek uit het ouder lijk huis mijn toekomstigen schoonvader zulk een flater had doen begaan en mij zooveel geluk had aangebracht. Ik had braaf pret, toen ik van Eduard vernam, dat zijn vlucht ook al op rekening van god Amor kwam, die reeds zoovee! on heil heeft gesticht. Eduard Volkert werd mijn beste vriend, en wij vierden op denzelfden dag onze bruiloft hij met zijn schoone Charlotte, die hij tengevolge van een klein avontuur veroverd had, en ik met mijn minder avontuurlijk gewonnen Ida. Wij hebben later, op grond van onze sprekende gelijkenis allerlei dwaze stre ken uitgehaald, maar de schoonste streek van mijn leven was en bieef toch die, waardoor ik mijn lief vrouwtje gekregen heb, en dat was een streek tegen wil en dank geweest. Nu zijn wij reeds verscheidene jaren getrouwd, en Ida vindt, dat ik toch niet zoo volkomen op haar broer gelijk. Ze heeft met het oog der liefde eigenschap pen in mij ondekt, die voor andere oogen onzichtbaar zijn en alleen door den blik der liefde gevonden kunnen worden. I. Vrouw Hendriks stond voor de deur van haar winkel en wachtte haar man af. „Wel, wat kom je laat?" „Ik kom van de verkooping." „En heb je het paard niet gekocht?" „Neen Peters heeft het weer ge kocht 't Is jammer „Had hij een paard noodig „Hij heeft er drie in zijn stal staan Hij doet het maar om mij te plagen Ik wou, dat zijn paard berstte Als hij niet ophoudt, gebeurt er een ongeluk En werkelijk verwachtte iedereen, dat er een ongeluk zou gebeuren. De twee mannen, Peters en Hendriks, haatten el kander te zeer, dan dat er den een of ande ren dag niet een uitbarsting zou komen, die de ergste gevolgen kon hebben. En toch waren zij vroeger de beste vrienden geweest. De eene, Jean Peters, was varkenssla ger en daarbij herbergier aan het einde van den weg naar 't naburige dorp de andere Huib Hendriks was bakker, kruidenier, enz. vlak bij de kerk. Driemaal in de week bracht hij brood rond en vóór de ruzie bleef hij steeds met zijn paard bij Peters staan, leverde zijn brood af en dronk een glas met zijn vriend of at een stuk worst met Peters. Maar na de ruzie sloeg Hendriks als een bezetene op zijn paard, om het het huis van zijn ouden vriend voorbij te krijgen. Toch waren zij beiden brave kerels, met het hart op de tong, zooals men zegt. Hoe waren zij dan zoover gekomen? Een beetje gekwetste eigenliefde, vergroot door de kletspraatjes der buren, had hen zoo ver gebracht. Huib Hendriks was niet onbemiddeld, had wat onderwijs genoten en was begif tigd met heel wat gezond verstand en practischen zin. Dc keuze zijner mede burgers had hem dan ook bekleed met eenige burgerlijke waardigheden hij was lid van den gemeenteraad, wethouder, officier bij de brandweer en president van de schutterij. Eere-president was natuur lijk de burgemeester. Jean Peters was ook verstandig enprac- tisch, maar hij kon lezen noch schrijven en had daarom ook nooit aanspraak gemaakt op eenige openbare betrekking. Sterk en krachtig als hij was, was hij lid van de brandweer, maar had het niet verder ge bracht dan pomper. Maar Huib Hendriks, als goed kame raad, liet de maandelijksche oefeningen der brandweer houden bij de „Drie Ol men," vlak achter de herberg van Jean Peters en in de pauze en na afloop ging men zich bij hem verfrisschen, hetgeen den slager-lierbergier telkens een aardi- gen stuiver in huis bezorgde. Die tege moetkoming bevredigde den kameraad volkomen. Alles ging dus goed tusschen de twee vrienden, totdat de raad op de onzalige gedachte kwam een schietwedstrijd uit te schrijven. Die schietwedstrijd bedierf al les. Óp den dag der prijsuitdeeling was er feest in het dorp. De commissaris der koningin in de provincie, de afgevaardigde van het district en andere dignitarissen kwamen den luister van het feest met hun tegenwoordigheid verhoogen. Huib Hen driks schitterde als president der schut terij in zijn volle glorie, als wethouder mocht hij na den burgemeester een speech houden en de afgevaardigde van het district maakte hem een vleiend compliment. Dat was te veel voor den armen Jean Peters, te meer daar hij bij den wedstrijd op den eersten prijs had gerekend en helaas platzak naar huis moest. Men had hem verongelijktzijn kameraad zoo vereerd en verheven en hij niets En zijn kameraden zeiden het ook. „Men had zeker aan zijn geweer ge knoeid I" Die kameraden waren na tuurlijk ook platzak naar huis gekeerd. Den volgenden morgen kwam Huib Hendriks met zijn kar voor het huis van Jean Peters en riep „He, Jean, hoeveel brood?" „Niet noodig I" „En waarom niet „Omdat ik brood van Schefkens geno men heb „Van Schefkens Dat is geen goede vriendschap „Je hebt gisteren zooveel eer gehad en zooveel vriendschap van den afgevaar digde, dat je mijn vriendschap niet meer noodig hebt En hij wierp de deur dicht. „Hmdacht Huib, „volle maan I Dat zal wel weer zakken 1" II. Maar het zakte nietIntegendeel, het was een oorlog, die veel langer duur de dan Huib Hendriks had gedacht. Jean ging uit de brandweer. Huib liet niet meer exerceeren bij de „Drie Olmen" Huib had prachtige aspergebedden. Jean kocht het land daarnaast en pootte er boomen om aan de asperges de zon tc ontnemen. Had de een zin in een stuk land, de ander trok er dadelijk op uit om het te huren. Ging deze uit op een paard, die kocht het voor zijn neus weg. Bij elke verkooping joeg de een den ander op en kwamen ze van de stad of van de markt terug, beiden op hun kar, dan joeg de een den ander bijna over den kop. Toen zij eens met de wielen in elkander raakten, scholden ze elkander uit voor alles wat leelijk was. En niemand trachtte de beide mannen te verzoenen. Integendeel velen von den vermaak in den strijd. III. Drie jaar had dat zoo geduurd. Piet Peters, de zoon van den varkens slager, kwam terug uit den dienst. Hij had voor zes jaar geteekend, en was nu vijfentwintig jaar. Hij was een mooie, ferme knaap. Hij ontmoette natuurlijk Klaartje Hendriks, een lieve meid met zacht blauwe oogen, die negentien jaar was geworden. En de oude geschiedenis Piet werd verliefd op Klaartje en hoe meer de ouden elkaar haatten, hoe meer de jongen elkaar liefhadden En natuurlijk wil den zij trouwen i Maar de ruzie Hoe de ouden te verzoenen Een paar brave, kerels op de hoogte van de verliefdheid dei jonge lui, zetten zich in het hoofd de zaak in orde te brengen. De slimste van hen, vader Janssen, ging naar Hendriks om hem over te halen zich met Peters te verzoenen en zijn toestemming te geven voor het huwe lijk der kinderen. Helaas I Bij den naam van Jean Peters stoof Huib Hendriks op, „Nooit, hoor je, nooitHij is een el lendige kerel. Gisteren heeft hij mijnog een paard voor den neus weggekocht, dat ik graag gehad had Spreek mij er niet vanGa heen I" Hij wierp vader Janssen de deur voor den neus dicht en vader Janssen durfde niet veel zeggen, want Hendriks was een groot personnage en geleerd Dan maar naar Peters dien durf de hij beter aan, die was niet zoo knap en niet zoo verheven Die kon niet praten en verwarde zich zelf dadel» k ia in zijn woorden 1 „Hé, Peters, hoe gaat het?" „Wel, goed, vader Janssen, ga zltteti: Een borrei „Nu, ik wil wei f* En zij praatten. Vader Janssen pakte de zaak dadelijk aan. Jean Peters krabde zich achter de ooren. „Verzoenen 1 Nou, ik wil wel. Maar hij moet naar mij toekomen wegens de ruzie. Hij is de schuld. Er was aan de geweren geknoeid rp daarom schoot ik mis. Recht is recht. Jié I" En vader Janssen antwoordde s „Zeker, zeker, ik wil wel aannemen» dat je gelijk hebt, maar nu wil je zoon trouwen en dan moet jij toch gaan vra gen I" „Natuurlijk, maar van wege de ruzie I" Daar wrong hem de schoen. Zijn zoon, die nu, goddank, van den dienst vrij was en weer thuis, bewees hem zeer groote diensten en dreigde weer heen te gaan, als door zijn schuld het huwelijk met Klaartje niet tot stand kwam. Maar „die ruzie," en dan „de minste wezen 1" dat was hard. „Ik heb 'n idéé I" zei plotseling vader Janssen. Hij nam nog een slok en legde zijn idéé aan Jean Peters uit, die ongeloovig met het hoofd schudde. „Hij zal niet komen, hij heeft te zeer het land aan mij „Maar, als hij komt?" „Dan zal ik hem de hand toesteken, het •serstmaar hij zal niet komen 1" „Hij zal komen S Je zult zien Afgesproken „Afgesproken!" IV. Huib Hendriks had een varken, een heerlijk varken. Hij hoopte er aardig geld van te maken, en besteedde er dan ook al zijn zorgen aan. Het beestje huisde in een hok, geslo ten met een deur met een klink. Aan niemand anders dan aan zich zeiven ver trouwde hij de zorg toe om het te voeren, en als hij dat gedaan had, sloot kens zorgvuldig de deur met de klink. Op zekeren morgen stond de deur van het hok open. Wie had dat gedaan Niemand zei het ooit, maar algemeen dacht men, dat vader Janssen er niet vreemd aan was. De deur was open en het hok was leeg I Groote consternatie 1 Met een sprong is Hendriks uit het huis en in de straat ziet hij de geheele bevolking op de been en achter het varken. Hij loopt, loopt 1 Allen loopen en schreeuwen, hetgeen het arme beest nog harder doet loopen. Zal men het vangen Misschien had men het al lang gevangen maar het schijnt wel, alsof ieder zijn best deed het nog verder te drijven. „Verduiveld," roept Huib, „als mijn varken buiten het dorp komt en het'veld in loopt, haal het dan maar eens terug." Huib Hendriks wordt angstig. Hij loopt, looptaha Wat een geluk Drie boeren versperren het beest den weg om hen te ontsnappen, loopt het de binnenplaats van een huis op. „Ziezoo, nu zal ik je wel krijgen 1" Huib waagt zich op de binnenplaats en staat op de plaats van Jean Peters, die met zegevierend geiaat, het varken bij den staart houdt. „Dat is niet ongelukkig Wat een ge luk, dat je juist daar was," zegt Hendriks tot Peters. „Mooi," zegt Peters. „Wat een prachtig beestHeb jij dit gemest „Zeker." „Wat een prachtig beestEn ik heb er verstand van Huib wist dat Peters er veel verstand van had en het compliment deed hens goed. Daar werd gepraat over het var ken en om nu niet achter te blijven in be leefdheid, werpt Hendriks een blik in den stal van Peters. „Mooie paarden Wat ziet het uwe et prachtig uit „Dat heb ik op de verkooping gekocht!" „Heel mooi Een prachtbeest 1" „Zeg, Hendriks, als je wilt, laat ih het je over tegen denzelfden prijs 1" „Neen, je hebt het nu eenmaal gekochtl" „Toch, ik laat het aan je over Het is toch al veel te lang, dat we kwaie vrienden zijn." „Wil je?" Huib aarzelt, en dan op eens t „Ik wil wel, ik.... maar, jij bent be gonnen „Dus geen ruzie meer „Neen, geen ruzie meer 1" „Zullen we een borrel drinken Je kunt je varken straks wel naar huis brengen I" En de jonge lui? Zij zijn getrouwd.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1924 | | pagina 8