m
l
m
I
mmm
mm
mmm
I mm
mm
wmm
Si
m
m
iiMllfiiiMiiiMlIMIIAIlM:
iM§8
Tweede Blad
NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT
Dinsdag 2 December 1924
SINT-NICOLA AS.
SCHOOIERTJE S SINT NICOLAAS.
mmss
-
ÜafüüiiË
■nWHMHHMNR
■■■■MMNMBHnMHHHMMMHMHMMHMHMHHMnni
Voor eenige eeuwen beleden de bewoners
van ons land allen denzelfden, n.l. den
Katholieken godsdienst. Iedere stad, iedere
gemeente had toen een patroon of schuts
heilige, wiens feest op een bepaalden dag
met geestdrift in de kerk en ook daarbuiten
gevierd werd. De H. Nicolaas was de pa
troon van Amsterdam.
De viering van het H. Nicolaasfeest te
Amsterdam lokte vele nieuwsgierigen daar
heen en viel zoo zeer in den smaak, dat
het weldra in tal van andere plaatsen ge
vierd werd. Ofschoon velen later de Moeder
kerk verlieten en een anderen godsdienst
omhelsden, is toch in vele streken van ons
land de viering van het St. Nicolaasfeest als
familiefeest blijven bestaan, zelfs onder met-
Katholieken.
Hoe komt het nu, dat juist op St. Nicolaas-
dag zooveel moois en lekkers aan kinderen
wordt uitgedeeld? Ziehier de verklaring.
De vereering der Heiligen bestaat vooral
in de beoefening en navolging hunner deug
den. De Heilige Nicolaas nu, die in het be
gin der vierde eeuw leefde en bisschop van
Myra in Lycië was, muntte uit door een
groote milddadigheid en eene bijzondere
liefde jegens kinderen.
Op zekeren dag vernam hij, dat een edel
man zijn drie dochters wilde uithuwelijken,
maar door allerlei tegenspoed waren zijne
middelen niet toereikend. Des avonds nïemt
de heilige bisschop een goed gevulde beurs
met zich, gaat in stilte naar de woning var.
den vroeger welgestelden edelman en werpt
de beurs met goudstukken ongemerkt in de
kluner van den troosteloozen vader. Ditzelf
de herhaalde hij een tweede en een derde
maal, totdat de drie dochters volgens haren
rang waren uitgehuwelijkt.
Ook verhaalt de H. Bonaventura, dat de
H. Bisschop te Myra twee jongelingen, die
vermoord waren, uit den dood opwekte. De
zelfde wonderdadige gunst bewees hij aan
drie kinderen, welke op de wreedste wijze
onthalsd waren en wier lijken men in een
ton had geborgen.
Nu is het u zeker wel duidelijk, dat de
M. Nicolaasgeschenken ons aan de mildda
digheid herinneren van dien waren kinder
vriend, den heiligen Nicolaas, en dat hij
meestal met drie kinderen naast zich in een
tobbe wordt voorgesteld.
Door Joh. v. d. Hoek.
Schooiertje zwierf langs de breede hoofd
straat. Hij liep op het trottoir, stak over,
zag door de winkelramen. En wanneer het
hem te pijnlijk werd naar al dat moois te
zien zonder eenige hoop er ooit iets van te
zullen krijgen, dan liep-ie schuchter een
donkere zijstraat in en floot zacht voor zich
uit.
Hij droeg een manchester broek, zijn
kousen waren kapot en zijn klompen lagen
als een plank zoo vlak op de straat. Over
zijn kiel heen droeg-ie een kort bonkertje.
De zakken en de voering waren versleten en
hij stak er zijn handen dwars doorheen in
zijn broekzakken, de eenig bereikbare
warmte. Zijn magere nek hing terzij gezakt
tusschen zijn hoogopgetrokken schouders.
Alleen wanneer-ie voor een winkel stond
waarin de aanlokkelijkste rijkdommen voor
zijn jongenshart lagen uitgestald, dan ont
plooide zich zijn nek en zijn grage oogen
begeerden.
Schooiertje was elf jaar oud. Zijn vader
was dood. Zijn moeder moest hard werken
om voor hen tweeën den kost te verdienen.
Nu was ze ziek. Al bijna drie weken ernstig
ziek. De dokter zeide dat ze wel spoedig ge
nezen zou zijn. Maar die drie weken had
den al veel van de weinige spaarcenten op
geslokt en de kleine bedragen die moeder
nu en dan ontving van de mevrouws waarbij
i« werkte, waren maar nauwelijks voldoen
de om in het allernoodzakelijkste te voor
zien.
Over drie dagen zou het Sint Nicolaas
zijn! Hij herinnerde zich met een dof heim
wee nog de feesten van vroeger toen
vader er nog was. Nu zou het zoo niet zijl.
Maar wat gaf dat? Als-ie nu tenminste maar
iets kon verdienen om moeder een prettige
Heel enden dan dat Je ze gewoonlijk zag.
Schooiertje had een gevoel of-ie hier eeuwig
wilde blijven en tegelijk ook of-ie maar
weer aanstonds .wegloopen wilde. Maar hij
bleef. Bad eenigen tijd vurig en begon dan
met zijn kranten te venten. Zoo hard-ie kon
riep-ie de namen du -ie bovenop gedrukt zag
staan. Zijn heldere, schelle jongensstem trok
aller aandacht.
te tnfkken. Zooalt-ie, klein, tegenover den
grooten agent stond, leek het net wel of-ie
op zijn knieën lag en smeekte.
De agent voelde zich in het nauw gedre
ven. Wat die jongen daar zeide, was waar.
Dat kon-ie direct zien. „Maar ga dan wat
meer de stad in!" zei-ie vriendelijk en kocht
zelf ook gauw een krant. Gaf vijftien cen
ten.
SIN'l NICOLAAS EN DE H. JOHANNES
(Naar 'n gravure van M. Wolgemut,
Chr. Ikonografie uit 't Duitsche Museum
in Nürnberg).
Sint Nicolaas te verschaffen. Ja, kon-ie dat
nu maar. Al meer dan een week zochten
zijn hersentjes naar het middel om dat te be
reiken. Alles had-ie al willen doen en ge
daan, zonder dat het wat gaf. En slagen
moest-ie!
Het vuur van dit besluit kon zijn moede
loosheid niet verdrijven. Hij moest naar
huis, sedert-ie uit ;cl-jol was gekomen
zwierf-ie nu al zeker een uur zoo rond.
Moeder was al cien tijd alleen en telde
zeker de minuten.
„Kijk uit je doppen!" schrikte een ruwe
stem hem op.
Hij bleef verward staan. Op den stoep
voor hem zat een havelooze jongen kranten
te sorteeren. Hij was er bijna bovfcn op ge
stapt.
Gewillig ging Schooiertje opzij en liep
verder. Een plotse gedachte sloeg door zijn
brein. Hij bleef staan. Die kranten! Daar
hoefde je toch niets voor geleerd te hebben.
En misschien werd er wel goed geld aan
verdiend. In elk geval, er werd aan ver
diend. Hij ging terug naar den jongen.
„Kan ik een paar van die kranten van je
koopen?" vroeg hij.
„Je kan ze allemaal wel koopen!" spotte
de jongen grof.
„Zoo bedoel ik het niet. Ik wou ze zelf
ook verkoopen!"
„Zoo!" zeide de jongen. En hij vertelde
hoe er voor de kranten allemaal vaste
koopers waren. Schooiertje bijvoorbeeld zou
ze nooit krijgen. Ze kosten zeven-en-een-
halve cent en je moest ze verkoopen voor
negen. Schooiertje vond dat nogal veel.
Anderhalve cent op een krant! Hij wilde er
een stapel van hebben. Toen vroeg de jon
gen: „Maar wat geef je ervoor?"
Schooiertje staarde voor zich uit. Nu mis
lukte dat ook alweex'. Maar de andere jon
gen die zich als een vriend tot Schooiertje
voelde aangetrokken, wist raad.
„Geef mij je jas als onderpand!" sloeg-ie
voor. „Ik heb het reuze-koud en jij bent nou
wel warm!"
Schooiertje was wel koud maar gaf toch
de jas, die den anderen jongen veel te klein
was. Toch trok-ie hem aan. Toen zei
Schooiertje schrander:
„Geef mij nu een stapel kranten dan ga ik
naar het station. Wat ik onderweg verkoop
is winst. Op het station komen nu de meeste
treinen aan.Ga jij met den anderen stapel dien
kant op, verkoop wat je verkoopen kan en
haal aan het kantoor nieuwe. Daarmee ga je
ook naar het station!"
De jongen vond het goed. Schooiertje aan
vaardde zijn nieuwe beroep.
Hij kwam langs een kerk. Eigenlijk vond-
ie dat-ie maar door moest gaan. 'Het was
juist de goede tijd. Maar neen! Hij wilde het
welslagen van zijn onderneming afbidden.
In de kerk was het donker en doodstil.
Toen-ie na tien minuten aan het station
kwam had-ie nog niets verkocht. Vol moed
begon Schooiertje eer te roepen. Het lukte.
Een heer vroeg haastig een krant, haalde
toen Schooiertje die zo gauw niet vindon
kon, zelf een exemplaar uit zij arm en gaf
een dubbeltje.
„Kan.... kan-u het niet passen?" vroeg
Schooiertje.
„Hou maar!" zeide de heer en liep door.
Hou maar! Een dubbeltje! Dat was twee-
en-een-halvc cent winst. Schooiertje juichte.
Een breede menschenstroom kwam van het
station. Er was een trein binnengeloopen
Schooiertje schoof ?ijn kleine nietige ge
stalte tusschen de reizigers en schreeuwde
dat het een lust was.
Wat er toen met hem gebeurde wist-ie
niet. Van alle kanten werd er aan zijn stapel
kranten getrokken. De exemplaren vlogen
weg. Schooiertje werd er angstig van. Hij
zag heeren op hem toekomen, hoorde als
bevelen de namen van kranten Dlaffen en
verder, niets dan geld, geld, geld.... Het
werd in zijn hand gelegd, gedrukt, in zijn
zak gestopt.
Hij verademde toen het duwen voorbij
was. Hij had nog acht kranten over. Er
kwam nog een heer. Hij beval drie kranten.
Schooiertje zocht en werd rood tot achter
zijn ooren. Hij had het gevraagde niet meer.
De heer lachte. Nam twee kranten en gaf
een kwartje. „Koop daar maar chocolade
voor, beste jongen, maar morgen beter op
passen, hoor," zei-ie vriendelijk.
Een kwartje! Nog zes kranten over. Hij
telde het ontvangen geld. Juist kwam de
jongen aanloopen. Schooiertje vroeg hoeveel
kranten hij had gehad. De jongen noemde
een getal. Schooiertje telde. Hij had twee-
en-zestig centen te veel ontvangen. De jon
gen prees hem een reuze-knul.
Naast den ingang stond een kiosk. De
juffrouw vond dat de verkoop vanavond
slecht ging. Plotseling zag ze Schooiertje.
Met veel gebaar riep ze een politieagent.
Vertelde wat er gebeurde.
De politieagent riep Schooiertje en nam
hem even wat terzijde. Hij vroeg:
„Hoe oud ben je?"
„Elf jaar, meneer" Schooiertje was nooit
bang geweest voor de politie. Hij vond vele
agenten zelfs bepaald vriendelijk. De agent
antwoordde:
„Dan mag je toch niet werken! Kleine
jongens mogen dat nooit! Wie heeft je uitge
stuurd?"
„Niemand, meneer!"
„Wil je soms mee naar het bureau?
Neen? Vertel dan drommels gauw wie je
uitgestuurd heeft!"
„Niemand! Heusch, niemand, meneer!....
Maar moeder is zoo ziek en kan geen geld
missen.... En over drie dagen is het Sint
Nicolaas en.... en...." Schooiertje begon
Toen de jongen politie zag was-ie in
een hoek gaan staan. Nu kwam-ie op
Schooiertje toe. Schooiertje vertelde alles
met een verdrietig gezicht.
„Hindert niet!" zeide de jongen. „Ik ben
veertien. Ik mag! Dan zal ik tusschen de
menschen gaan. Jij moet maar schreeuwen
en mfj helpen dragen. Verkoop je er nu
en dan eens een dan ga je nóg de gevangenis
niet in."
Schooiertje deed dat. Een half uur later
waren alle kranten verkocht en Schooiertje
liep zoo hard-ie kon naar huis om zijn ver
ontruste moedertje gerust te stellen. Hij had
winkels gekeken, zei-ie. Nu hij haar een ver
rassing wilde bereiden was dat toch geen
jokken.
De twee volgende avonden was Schooier
tje weer krantenjongen. Het ging goed.
Toen-ie met den jongen deelde hadden ze
ieder vier gulden verdiend. Schooiertje
juichte. Zooveel geld!
Hij ging naar een winkel waar-ie al avond
aan avond uren had staan kijken. Zoo'n
wollen manteltje wilde-n-ie voor z'n moe
der koopen. 4.75 stond er op. Te weinig.
Hij telde en telde. Maar het tekort bleef.
67 centen ontbraken er. Mistroostig dwaalde
Schooiertje door de stad rond. Dat-ie voor
een der deftigste zaken had staan kijken en
dat-ie op honderd verschillende plaatsen
veel goedkooper terecht kwam, drong niet
tot zijn hersentjes door. Maar hij had geluk!
Hij zocht wat-ie vond. Den jongen!
Hij vroeg hem 67 cent te leen. De jongen
was er wel voor te vinden als-ie morgen
avond goed zijn best deed. Het was het
„bedrijfskapitaal" dat-ie maar moeilijk kon
missen. Schooiertje beloofde. Kreeg het geld
en holde naar den winkel waar-ie een paar
minuten later hijgend naar adem achter een
toonbank stond, bedremmeld door het vele
licht en de verwonderde gezichten.
Een verkoopster vroeg hem iets. Hij wilde
dat wollen manteltje hebben dat voor het
raam lag. Voor zijn zieke moedertje. Dat
van 4.75.
Maar het ging niet als Schooiertje had
verwacht. De verkoopster deed heel ver
wonderd:
„Wie stuurt je hierheen, ventje?"
„Niemand juffrouw!"
De verkoopster boog haar knieën en
kwam vertrouwelijk v.oor hem zitten.
„Hoe kom je dan aan dat geld?"
„Ik heb het verdiend.... heusch eerlijk
verdiend, juffrouw...." stamelde hij met
een snik.
„Een leuk jong!" lachte de verkoopster
naar een collega. Doch deze zeide:
„Ik zou er de juffrouw maar bij halen."
De juffrouw kwam. Nog een chef ook.
Allemaal deftige dames stonden om
Schooiertje heen. Een gevraag maakte hem
zenuwachtig. Het woord: politie! werd ge
fluisterd en toen begon Schooiertje te snik-
ken.
Hoe het kwam wist Schooiertje niet maar
hij dacht aan de kerk waar hij had gebeden.
En toen scheen het hem eensklaps dat er
een wonder moest gebeuren. Men wilde
hem naar een kantoortje brengen. Toen ge
beurde het wonder.
Een dame boog zich over hem heen. Het
moest tenminste een dame zijn. Schooiertje
zag niets dan een bontmantel.
„Ben jij niet Jantje Koopmans?" vroeg
een zachte stem.
Schooiertje zag op. Het was mevrouw van
den dokter, die moeder behandelde, welke
over hem heen gebogen stond. Zij was zeer
milddadig en al eens bij Schooiertje thuis
geweest.
Hij werd meegenomen naar een stil hoekje
en streng ondervraagd door mevrouw van
den dokter. Hij vertelde alles. En toen zeide
de lieve dame heel zacht dat-ie van zijn
geld het manteltje mocht koopen. Voor de
rest zou zij wel zorgen.
En zij zorgde voor de rest.
Den volgenden dag was' het een groot
feest in de kamer die al eenigen tijd somber
was geweest van verdriet en ziekte. Plotse
ling zeide Schooiertje, op den grond zittend
tusschen het fonkelnieuwe speelgoed:
„Moes! Nu moest vader er nog bijzijn!"
Toen begon moeder te snikken en
Schooiertje snikte mee. Maar er was toch
wel een groote vreugde in het verdriet van
moeder en kind....
SINTER KLAAS ALS KINDERSCHRIK.
(Naar een houtsnede uit de 18de eeuw.)
jm i i