GIT YREES VOOR INBRAAK. PLAATSVERVANGING. delden Leopold en Guillaurre naar den Bernard verwijderde zich met een bul- zoom van het woud men zou. het de- ging. ieV*er gebruiken bij de bron, een schilder- „We zijn u ten hoogste dankbaar, achtig plekje. Bernard liep hen tegemoet juffrouw," begon de vriend van den ban en geleidde hen naar een viersprong in kier, „dat u aan ons verzoek voldaan hebt. net woud, bedekt met gras en heidekruid; Wij willen geen misbruik van uw goed- rechts liep een heldere beek welke uit heid maken. De burggraaf en ik verstaan een, met klimop begroeide rots ontsprong, de kunst van kort en bondig te zijn. Ik links strekten zich de onmetelijke weide- stel hem u voor, juffrouw, als een der velden uit. Eeuwenoude eiken ea sparren, meest rechtschapen lieden, en als een vormden met hun wijd uitloopende tak- naaste bloedverwant en vriend van me- ken het dak. Schooner plekje was wel vrouw dejRonoy, uw kostschoolvriendin." denkbaar. „Hoe maakt die lieve Charlotte het Jutfrouw nernard stond op, bij de na- vroeg Rosemonde, om toch iets te zeggen dering der gasten en ging hen eenige „Uitstekend juffrouw. Zij schreef u schreden tegemoet om hen te verwelko- waarschijnlijk over de reden van het be- men, de beide meisjes hadden een om- zoek des heeren de la Rocheferny gevahen boom tot zitplaats gekozen. „Hier is haar brief." antwoordde Rose- Kosemonde wendde het hoofd niet om tnpnde terwijl zij hem aan Guillaume over- i steen verdiept m het santen- reikte, „U moogt hem voorlezen mijn- vlechten van eemge biezen. Marguerite heer/' keek de reizigers met nieuwsgierige ver- De beide reizigers stonaen verbaasd wondering aan. Juffrouw Bernard maakte over zooveel kloekheid en eenvoud, een buiging voor den zaakgelastigde van „Eigenlijk hebt u groot gelijk, juf- den heer Falamon en stelde haar gezellin- frouw," meende Guillaume „deze brief nenr,YO0.r kan, hetgeen ons op het hart ligt, duizend- „Dit is mijn nichtje, mijnheer, deze, maal beter uitleggen, dan wij." mll?. dochter." Guillaume las daarop den volgenden Ziph daarop tot Leopold wendende, brief voor. vervolgde zij„U kent Marguerite reeds, „Lieve Rosemonde. Ik heb een ver heer burggraaf, dus heb ik de eer u mijn zoek aan u, die het schoonste karakter nichtje voor te stellen." heeft dat ik ken De burggraaf boog. Hij was bleek en „O," zij Bernard's nichtje, terwijl zij Zenuwachtig, doch hield zich goed. Rose- de hand uitstrekte om den brief terug te monde had, schier onmerkbaar, een bui- nemen, „staat er dat in. Ik heb hem slechts ging gemaakt, zonder echter haar plaats vluchtig doorioopen. Ga niet voort, tc verlaten. Guillaume bracht Marguerite mijnheer de groeten over van mevrouw Falamon „Juffrouw," hernam Guillaume, „we en haar dochter, waarop hij rosemonde zullen het vleiende op rekening stellen naderde, zeggende, terwijl hij slechts van een vriendschap, welke gaarne uw met moeite zijn ontroering meester bleef verdiensten overdrijft, daaromtrent kunt „Mijnheer Bernard heeft u ongetwij- u gerust zijn. Ik zal dus verder lezen." feld reeds een brief overhandigd, juffrouw, „Gij zoudt mij namelijk een groot ge- dien ik voor u medegebracht heb. Een noegen doen mijn neef en vriend, Leopold kostschoolvriendin van u, mevrouw de de la Rocheferny, die eenige oogenblik- Ronoy, heeft hem geschreven." ken op Groenenhof vertoeven zal, vrien- „Ik heb hem ontvangen, dank u mijn- delijk te ontvangen. Hij gaat gebukt onder heer," antwoordde Rosemonde. veel leed en heeft mij de ware oorzaak Deze zachte, welluidende stem drong medegedeeld. Lieve vriendin, er is ver tot in het diepst van Leopolds gemoed raad in het spel, wat het schijnbaar af- door. keurenswaardige gedrag van den burg- Bernard kwam zeggen, dat de tafel ge- graaf betreft. Hij is het slachtoffer van dekt was en wees daarbij op een sneeuw- een afschuwelijke bedriegerij ik heb wit laken, hetwelk men op het gras uit- daarvan de bewijzen. Hoor de verkla- gespreid had. Allen namen op den grond ringen aan, welke hij u geven zal. Nie- plaats volgens aanwijzing der pachters- mand heeft het hart méér op de rechte vrouw. Rosemonde kwam schuins tegen- plaats dan hij j laat ik u zeggen, dat nie- over den burggraaf te zitten, daardoor mand voor u gevoelens koestert. kon zij gemakkelijk zijn blikken ontwij- „Genoeg, mijnheer," viel Rosemonde ken. den lezer in de rede „het overige is een Guillaume was bijna voortdurend aan zaak van vertrouwen tusschen mevrouw het woord, waarbij hij zich uitsluitend de Ronoy en mij." tot Bernard of Catherine wendde, die Guillaume gaf den brie! terug. Leopold hem dan verstrooide antwoorden gaven, voelde zijn hoop herleven. Van tijd tot tijd wisselden Marguerite en „Dan inoet de burggraaf zijn ver- Rosemonde op gedempten toon eenige klaringen nader uiteenzetten." zeide de woorden. Laatstgenoemde sprak zeer makelaar. weinig, doch toonde zich niet beschroomd; „Ze zijn eenvoudig genoeg," antwoord- aan haar kalm ingetogen voorkomen zou de Leopold, zich tot zijn reisgezel wenden- men gemeend hebben,, dat Guillaume's de, terwijl hij eenige schreden nader kwam. reisgezel voor haar een gewone vreemde- „Ik behoefde een bekoorlijk, jong meisje ling was, die het land bereisde. slechts eenmaal te zien, om voor haar een Guiliaume ontbeet met smaakde eeuwige genegenheid op te vatten. Ik burggraaf daarentegen at weinig doch had de vermetelheid haar te schrijven dronk des te meer van den ouden Sau- zijn ontving mijn eersten brief, doch a! terne, welke Bernard voor deze gelegen- de overige werden onderschep t; een ande- heid te voorschijn gehaald had. In zijn re hand dan de hare beantwoordde mijn geval zou een goed glas wijn hem steun schrijven ik had nimmer het schrift mij- kunnen geven. ner aangebedene gezien ook wist ik niet, Het dejeuner muntte niet uit door dat zij nog een zuster had ik beging de ▼roolijkheid alleen Guillaume had zijn onvergeeflijke dwaasheid haar, hoewel met gewone opgeruimdheid niet verloren, de eerlijkste bedoelingen, een ontvoe- Toen allen opgestaan waren, nam de ring voor te slaan eerst ontving ik een pachter Rosemonde een oogenblik ter- weigering, later stemde zij toe. Ik be- tijde en sprak haar eenige woorden toe. gaf mij naar de afgesproken plaats wij Het jonge meisje werd beustelings bleek vertrokken en, te Genève aangekomen, en rood. Eindelijk kreeg zij de spraak moest ik gewaar worden, dat ik bedrogen terug en zeide was. Ik was gevlucht met een jonge dame, „Het is goed alleen spijt het mij, dat die niemand anders was dan de zuster u er niet bij bent." van haar, die ik meende te ontvoeren en „Je kunt het volste vertrouwen stellen wie ik mijn leven gewijd had, daar ik haar, £n den heer Guillautne. Hij is de vriend hand, naam, alles wilde bieden tot mijn van je voogd. Bovendien zal ik in de buurt laatsten snik. Dit is de gansche verklaring blijven één woord van je is mij voldoen- welke ik af te leggen heb. Weigert men de om tusschen beiden te komen." geloof te hechten, aan hetgeen ik op mijn Nu begaf Guillaume zich, gevolgd door eerewoord verklaar, beantwoordt men den burggraaf naar eenige,met mos be- mijne goede trouw met minachting, groeide eiken, aan welker voet eenige zooals tot nogtoe gebeurd is, wanneer ik rotsblokken boven den grond uitstaken, mij schriftelijk wilde rechtvaardigen, o, „De zitplaatsen zijn reeds gevonden,' Zeide hij. Bernard geleidde Rosemonde naar hen toe. dan blijft mij niets anders over, dan het leven vaarwel te zeggen „Mijnheer," viel Guillaume hem in de rede, „zelfmoord was nimmer iets „Juffrouw," sprak hij op kalmen toon, anders dan een bewijs van zwakheid, „de heer Guillaume verzoekt mij beleefd, onwaardig voor een rechtschapen, eerlijk hem eenige oogenbükkeu gehoor te gun- man, die niets te vreezen heeft. Ik ben er nen. Ik hoop dat je den heer de la Roche- van overtuigd, dat men u, vanaf dit oogen- ferny zult toestaan, eveneens aan het blik op uw woord gelooft en berouw ge- onderhoud deel te nemen. Het betreft voelt over de betoonde minachting. Stemt eenige verklaringen, welke deze hee'it) v u in met hetgeen ik daar zeide, juffrouw gaarne wenschen te geven en voor van „Ja mijnheer," antwoordde Rosemon- elang kunnen zijn. Ik zeg u nadrukkelijk de, de oogen ten hemel slaande. „Doch ik juffrouw, dat de heer Guillaume een vriend weiger geloof te slaan aan de zuiverheid is van den heer Falamon." der gevoelens, welke hem er toe brach- Met deze zeer diplomatische woorden ten mij een ontvoering voor te slaan, dat verzocht de pachter zijn nicht op een der wil zeggen een daad, welke afkeuring rotsblokken plaats te nemen. Guillaume verdient en tegen elk begrip van zedelijk- ging naast haar zitten de burggraaf ging heid strijdt. Hoe mijnheer Guillaume, op eenigen afstand staan* met welk recht beleedigt men mij op zulk een wijze mij, die een afschuw heb van alles dat strijdt tegen God en de eer eener vrouw Nooit kan ik zoo iets ver geven 1 Is degeen, Wiens zaak u hier be pleit, het slachtoffer van een laagheid ge weest, dan heeft God hem willen straf fen en mij beschermen. Wat staat hem thans te doen Mij in zijn overspanning van geest te vervolgen? Mij te veront rusten in mijn afzondering?..,, mij, noodzaken bekentenissen aan te hooren, waartoe ik hem niet gemachtigd heb Neen, er is wat beters. Wanneer deze man werkelijk berouw gevoelt, moet hij boete doen hij moet vermijden mij te zien, daar hij niet weet of ik zijn genegenheid beantwoord, of ik er in toestem door hem bemind te worden kortom, of mijn hart nog vrij is." (Wordt voortgezet.) „Het is wat te zeggen, Kaatje," zucht te de oude mevrouw Donders en zette zich weder in haar fauteuil neder aan het linker hoekvenster, waar zij gewoonlijk plaats nam, wanneer zij haar namiddag slaapje achter den rug had en nog eenige oogenblikken naar buiten wilde turen om te zien, wie er van de Leidsche straat de Keizersgracht opdraaide, waar zij een prachtig ouderwetsch hi i bewoonde, dat meer dan driemaal te groot voor haar was. „Het is v/at te zeggen, Kaatje," zuchtte ze nog eens en nu wat luider, hetgeen een mooi blond meisje dat aan het einde van het groote vertrek bezig was het bij het middagmaal gebruikte tafelzilver en glas werk weg te ruimen, het hoofd deed omwenden en vragen „Riep u mij, mevrouw Wat belieft u?" En het meisje kwam nader. „Och neen, Kaatje, ik riep je niet. Ik liet de woorden zoo maar uit den mond vallen," zeide de oude mevrouw. „Ik las zoo even van een paar inbraken, één in de Vondelstraat en één in het Sarphati- park en van dien moord in de Dubbele Buurt en toen viel het mij zoo van de lip pen, het is wat te zeggen, Kaatje. Mijn moeder zei dat ook altijd, als ze over iets murmureerde. Neen, ik riep je niet, maar nu je toch hier bent, zeg eens, heb je ook gehoord, dat Willem van Erkel...." „Mevrouw bedoelt haar kleinzoon viel het blonde meisje haar in de rede en als het niet zoo donker was ge weest, zou men gezien hebben, dat zij kleurde. Mevrouw Donders daarentegen werd een weinig bleek en vervolgde, eerst een beetje snibbig „Mijn gewezen kleinzoon, nu ja, dat Willem van Erkel zoo'n prachtig succes heeft gehad met de verdediging van den van moord beschuldigden Kerlings, die nu gebleken is geheel onschuldig te zijn." „Ja, mevrouw de geheele stad is er vol van en men zegt algemeen, dat zijn car rière nu gemaakt is en dat hij spoedig meer cliënten zal hebben, dan hij helpen kan." ,,'t Is van den eenen kant mei ongeluk kig voor hem, want fortuin heeft hij niet en is hij ook niet te wachten, tenzij hij met een rijke vrouw trouwt, wat hij reeds ééns had kunnen doen, maar waarvoor hij te koppig was, en wat hij nu zeker niet meer zal willen, nu hij zelf geld genoeg zal gaan verdienen. Maar wat zal hij nu ongenaakbaar trotsch worden „Trotsch, mevrouw Ik heb nog van niemand gehoord, dat Willem trotsch was, maar dat hij te fier was om zich een rijke vrouw te laten opdringen tegen zijn wil en van welke hij niet hield, daarin kan niemand hem ongelijk geven." Warm hadden deze woorden geklon ken en verwonderd keek de oude me vrouw op. Het was goed, dat het al vrij donker en Kaatje wat naar het achterein de der zaal teruggegaan was, anders had zij niet op de vraag van haar meesteres „Ken je mijn kleinzoon dan, dat je zóó voor hem opkomt op vrij onverschil ligen toon kunnen antwoorden „Van waar zou ik hem kennen Maar men hoort wel eens het een of ander. Zou ik het licht niet opsteken en de gordijnen neer laten. Het wordt al zoo donker." „Qat is goed, kind," zeide de oude da me, die blijkbaar niet verder wilde vra gen en misschien ook al spijt gevoelde over de wel wat snibbige wijze, waarop zij zich over haar kleinzoon bad uitge laten. Het licht werd omstoken en ue Dei de dames, de oude zoowel als de jonge, want dat deze ook een dame was, al ver vulde zij hier een ondergeschikte rol, bleek uit haar wel eenvoudige, maar toch zeer elegante kleeding, uit haar gelaat, uit haar wijze van doen, uit al haar bewegin gen zetten zich bij de tafel, niet ver van den haard. Een opmerkzamen beschou wer zou het niet ontgaan zijn, dat niet tegenstaande het verschil in jaren er eeni ge gelijkenis, men zou haast zeggen, fa milietrekken bestonden tusschen de vijf- en zeventig-jarige mevrouw Donders en de ruim twintig-jarige Kaatje, of hoe ze anders heeten mocht. De oude mevrouw was te ruste gegaan. Kaatje zat nog in de huiskamer en hield zich onledig met een fraai borduurwerk. Bij haar zat nu de oude Dorothea, de ge- trouwe dienstmaagd van mevrouw Don ders, die haar nu reeds meer dan veertig jaren gediend had en daardoor rechten had verkregen, die zich geen der andere dienstboden durfde aanmatigen. Onder die voorrechten behoorde ook de vrijheid om 's avonds als er geen bezoek was, een paar uurtjes in de huiskamer te komen doorbrengen, eene vrijheid, die door de goede Dorothea op hoogen prijs werd ge steld en waarvoor zij zeer dankbaar was en dit toonde door steeds een buitenge wone spraakzaamheid te ontwikkelen. „Ja, juffrouw Kaatje, als ik u zoo noe men mag," zeide zij nu, ,,'f is maar wat jammer, dat mijnheer Willem nu zoo bui tenshuis woont. Met al die inbraken en die moordenarij tegenwoordig, zou het een heele gerustheid voor mevrouw zijn, als wij een flinken manskerel, zooals mijnheer Willem is, over den vloer had den. Jacob, de koetsier, is al heel oud, al is hij voor zijn jaren nog al flink." „En weet je waarom mevrouw's klein zoon niet meer hier woont vroeg Kaat je, zonder van haar werk op te zien. „Wel zeker, juffrouw Kaatje, zou ik dat niet weten Ziet u, onze mevrouw is goed, doorgoed maar als ze zich eens wat in het hoofd heeft gezet, dan is ze koppig en niet van haar stuk te brengen. En zoo had ze zich in het hoofd gezet, dat haar kleinzoon Willem van Erkel, die dat moet gezegd zijn, alles aan haar te danken heeft, sinds hij als wees achter bleef zoo gauw als hij als advocaat zich zou vestigen, zou trouwen met de eenige dochter van de Van Straaten's van de Heerengracht. Een uitmuntende partij mooi, rijk, alles wat je maar wilt. Tus schen onze mevrouw en de oude lui van Marie van Straaten was dat al lang be klonken. Maar ia wel, mis hoor Daar komt op een mooien dag mijnheer Wil lem zelf uit den hoek en heel onverwacht aan zijn grootmoeder vertellen, dat hij te Leiden tot over zijn ooren verliefd ge raakt is op een jongedame, die Cato du Pré heette, nog zoo wat van Fransche af komst is en die hij zijn grootmoeder zou willen voorstellen, als zij het toestond. Daar had je de poppen aan het dansen. Nog nooit heb ik de oude mevrouw zóó boos gezien. Verbeeld je, al haar mooie plannen in duigen En dat was nog het ergste niet, maar die naam Du Pré scheen haar half dol te maken. Dat was een fa milie van oplichters, zei ze, van zwende laars. Nooit zou ze gedoogen, dat haar kleinzoon met iemand uit die familie trouwde, en als hij het deed, zou zij hem onterven en zoo al meer „Het is toch een brave tamme, de ta- milie Du Pré, in Leiden, en Cato du Pré kan toch niet helpen, dat haar grootva der failliet ging, bij welk failliet mijnheer Donders ook eenige duizenden guldens verloor. Had haar vader lang genoeg ge leefd, dan zou mevrouw Donders haar geld terug hebben gekregen. Zijn wedu we kon dat niet doen „Hè, Kaatje, je schijnt die familie te kennen en nog al goed ook." „Wel ja, Dorothea, ik kom toch ook van Leiden en ken Cato du Pré van zeer nabij. Ook mijnheer Van Erkel heb ik wel eens gezien." „Hè, dat is toevallig. Dat zal ik eens aan mevrouw vertellen." „Och, doe dat maar liever niet. Vertel me maar eens. hoe Hie twist verder af liep." „Wel, Willem ie wan: Kranig op voor zijn meisje en wilde niet dulden, dat zijn grootmoeder van haar familie kwaad sprak. Toen hij echter zag, dat zijn groot moeder hoe langer hoe driftiger werd en hem eindelijk zoo wat het huis uitjoeg, Zeide hij beslist „Hoor eens grootmoeder, met Marie van Straaten trouwen, doe ik nooit, en van Cato du Pré afzien, evenmin, tenzij zij mij vrijwillig mijn woord teruggeeft. Ik heb u echter alles te danken, wat ik heb en wat ik ben en dat za! ik no'oii ver geten. En daarom zal ik, zoolang u leeft niet zonder uw toestemming met Cato in het huwelijk treden en haar omgang zoo veel mogelijk vermijden, al zou ik ook door mijn werken mij een onafhankelijk bestaan hebben verworven. Hier blijven doe ik echter ook niet langer en ik zal hier niet terugkeeren, voordat u mij roept en mij dan m.t m.,n meisje onder één dak brengt." Met die woorden ging hij de deur uit en na dien uag is hij met meer versche nen. Dat is nu al bijna twee jaren gele den." Toen Dorothea haar verhaal geëindigd had en opkeek, bemerkte zij, dat Kaatje met starre blikken in het vtiur zat te kij ken en haar nauwelijks antwoord gaf, toen zij opmerkte, dat het tijd was om te gaan slapen. Maar toen Kaatje in haar slaapkamer was, ontsloot zij een klein koffertje en haalde er een brief uit, die wel dikwijls scheen gelezen en herlezen te zijn. „Daarom dus, mijn beste Willem," zei de zij zacht, „daarom dus maakte jij een einde aan je bezoeken cn vroeg je mij of ik de kracht en den moed zou hebben lang op je te wachten en je niet terug te zien, tenzij het toeval ons samen bracht. Vrees niet, beste Willem, Cato zal je trouw blij ven, al duurt bet nog zoo lang." Zij sloot den brief weg en ging rustig clapen. „Hoor eens, Jacob," zei mevrouw Don ders eenige dagen later tot haar koet sier, „ik houd het zoo niet langer uit. Ik heb den geheelen nacht niet geslapen van angst en bij het minste geritsel ben ik wakker en sta ik duizend angsten uit. Men hoort tegenwoordig van niet anders dan van inbraak en moord en ik wil een flinken manskerel over den vloer hebben. Hier, breng dezen brief eens aan den ad vocaat Willem van Erkel." „Aan uw kleinzoon, mevrouw?" „Aan mijn kleinzoon ja 1" Jacob zette een heel verwonderd ge zicht en spoedde zich naar de keuken om het heuglijk nieuws aan Dorothea mede te deelen, die even schielijk naar boven strompelde om mejuffrouw Kaatje deel- genoote ta mzian van het bezluit harer meesteres. „Wat recht ca billijkheid niet hebben vermocht," zei ze, „dat doet nu de vrees voor inbraak. Zij begint vrees te krijgen voor haar hachje en dat is haar meer waard dan de vriendschap van de Van Straa ten's. Maar van den anderen kant geloof ik ook, dat zij er inwendig spijt van heeft, dat zij haar kleinzoon, van wien zij inwen dig veel houdt, de deur uit gedwongen heeft. Ook weet ik, dat zij in stilte heeft laten informeeren naar die juffrouw Cato du Pré, die van moeders kant nog fami lie van haar is en die informaties moeten wat goed zijn uitgevallen. Die juffrouw Cato moet tegenwoordig in Amsterdam wonen en moedig in betrekking zijn ge gaan om het lot harer moeder, die als we duwe achterbleef, te helpen verlichten. Zij moet wat een echte dame zijn en daar bij een braaf en moedig meisje. Nu ik zal wat blij zijn, als Wiiiam weer hier in huis is." „U zal eens zien juffrouw Kaatje, wat een flinke en goede jongen die Willem is." Zij draafde maar door, die goede Do rothea, als zij eens op haar stokpaardje reed en nu was dat maar goed ook, want daardoor bemerkte zij niet, dat Kaatje beurtelings rood en bleek werd, toen zij de tijding hoorde, dat mevrouw Donders een brief aan haar kleinzoon had doen brengen. Zou zij hem gevraagd hebben terug te komen Het was avond of liever, het begon avond te worden, tusschen licht en don ker. Mevrouw Donders dutte nog in haar hoekje. Zij was alleen. Kaatje was even een bezoek gaan brengen aan een arm huisgezin op de Elandsgracht, dat on dersteuning bitter noodig had. Daar werd gebeld en een oogenblik la ter trad een flink jonkman met donker blond haar en een open mannelijk gelaat haastig het vertrek binnen en zonder aar zelen op de oude vrouw toetredend, zei de hij met groote hartelijkheid in stem „Grootmoeder, hier ben ik, ik kon niet vroeger. Wat wilt u dat ik voor u üu.a zal „Och Willem, mijn jongen, ben je daar zeide de oude vrouw, „ik ben blij dat je gekomen bent. Wij zijn hier des nachts zoo alleen en het is zoo'n angstige tijd en je grootmoeder wordt al zoo oud. Ik ben wel wat al te haastig geweest. Wil lem.... Wil je?" Willem liet de oude vrouw niet uit spreken. Hij had ineens alles begrepen. Hij knielde bij den stoel van grootmoe der neer, kuste haar zacht op beide wan gen en toen zeide hij „Ik zal weer bij u komen, grootmoe, mijn kantoor kan op het Singel blijven, maar overigens neem ik mijn intrek weer bij grootmoe. Is dat goed Grootmoeder was gelukkig. Dorothea kwam binnen en stak het licht op en wel dra zaten grootmoeder en kleinzoon in vertrouwelijk gesprek bij den haard. De deur ging open. Kaatje trad binnen. „Willem „Cato Het kostte eenige moeite grootmoeder aan het verstand te brengen, dat Kaatje Meijland, die blonde, jonge dame die als dame van gezelschap nu reeds bijna een jaar in haar huis was en Cato de Pré, haar achternicht en de geliefde van haar klein zoon, dezelfde persoon was en nog moei lijker was het haar te doen griooven, dat de jonge dame in haar huis gekomen was, zonder te weten dat zij bij de grootmoe der van haar beminden Willem in betrek king trad. Eindelijk echter zeide Willem met dien hartelijken overredenden toon en met die ronde openhartigheid in de stem, waaraan niemand weerstand kon bieden: „Grootmoeder, ik verklaar op mijn eerewoord, dat ik van den dag af, dat ik uw huis moest verlaten, Cato slechts één- maai geschreven heb om haar mede te deelen, dat ik voorloopig af moest zien van het geluk haar te bezoeken, dat ik haar in Amsterdam nimmer heb gespro ken noch ontmoet en ook geen enkele poging heb gedaan om haar te ontmoe ten, ofschoon ik wist, dat zij onder uw dak woonde. Onwillekeurig hebt u nti zelf de voorwaarden vervuld, waarop ik hier zou terugkeeren u hebt mij zelf teruggeroepen en mij met mijn meisje on der één dak gebracht. Drijf mij nu niet weer van u weg. Gij hebt haar nu leeren kennen, zeg mij, verdient zij niet, de vrouw van uw kleinzoon te worden Kon hij een betere vrouw vinden „Je bent een goed advocaat, Willem," zeide de oude vrouw, glimlachend. „Ik heb je weer terug en ikftaat je niet meer gaan. Maar Cato moet morgen naar haar moeder in Leiden terug. Je mag niet met je meisje voortdurend onder één dak wo nen, voor je man en vrouw bent. Lang behoeft die scheiding echter niet te du ren en dan is dit huis groot genoeg voor jelui beiden en voor je grootmoeder, als je bij haar wilt wonen Daar waren drie gelukkigen en Doro thea was de vierde, toen zij binnenkwam en het groote nieuws vernam. „De eerste inbreker, die nu in Amster dam gesnapt wordt, moet mijnheer Wil lem maar als advocaat hebben," zeide de oude getrouwe, „en ik wed, dat hij hein vrijpleit of ten minste een lichte straf voor hem verkrijgt, want eigenlijk hebt u toch alles aan de „vrees voor inbraak" te dan ken." „Hoera i" schreeuwde de jonge man; „hoera 1" De twee vrouwen, die voor de deur van het huis stonden, vol angst om te weten en toch ongeduldig, snelden den loteling tegemoet. Jan Lureau omhelsde zijn moeder half gek van blijdschap. Toen kwam de beurt aan Katrijntje, zijn kleine blonde nicht, die schreide van geluk. ..Gij vertrekt dus niet," snikte de moe de:. „Neen, ik vertrek nietEn dan voeg de hij er ernstig bij „Ik ben blij om uwentwille en ter wille van vader, dje oud begint te wordenhet zou mij het hart gebroken hebben, indien ik u had moe ten verlaten. Maar toch, het moet schoon zijn te mogen strijden voor zijn vader land „Zwijg toch," zeide Katrijntje en werd vuurrood, „de keizer heeft u niet noodig om veldslagen te winnen." „Ja," hernam Jan, „het leger zal van de eene overwinning naar de andere gaan, en het is toch schoon, de roem." Maar toen het gezicht der moeder een droevigen trek vertoonde, omhelsde Jan haar weder en sprak vroolijk „Komt maar mee in huis Zij grepen hem elk bij één arm en trok ken hem mee. De oude Lureau kwam nu op zijn beurt het huis uit. Hij had zijn zoon niet te ge- moet durven gaan, uit vrees eene slechte tijding te hooren. Toen hij het blijde nieuws vernam, lachte hij niet, en ween de ook niet, maar zeide kalm Kom, dat is goed, ik ben blij. en allen traden het huis binnen. Hij was een stoere kerel, vader Lureau, vlijtig bij het werk, geldzuchtig, even hard voor zich zeiven als voor anderen. Men vreesde hem, maar hield niet van hem. Zijn vrouw, Marie, was bang voor hem. Slechts ééns had zij hem het hopfd geboden, toen het er om ging de kleine Katharina, hunne nicht, die hare ouders had verloren, in hun huis op te nemen. Toen had Lureau moeten toegeven, maar met tegenzin. „En nu gij geen soldaat behoeft te wor den, mijn jongen, zullen wij een goede vrouw voor u zoeken. Voor ik sterf, wil ik mijn kleinkinderen zien." Om den gelukkigen uitslag te vieren, had men vroolijk een glaasje gedronken en nu maakte Jan zich gereed om zijn ka meraden op te zoeken, zoowel zij, die moesten vertrekken, als die thuis bleven, om samen feest te vieren. Bij de woorden zijns vaders zette Jan zich weder neder en zijn blik rustte fee der en een weinig ongerust op Katrijntje. die bloosde en zich omkeerde. De vader begreep en zijn stem klonk harder. „Wanneer ik zeg wij zullen eene vrouw voor u zoeken," hernam hij, „dan spreek ik verkeerd. Die, welke gij zult trouwen, is al gevonden." „En dat is vroeg de jongen bevend. „Lena Michaud." „Ah maar...." „Je moet niet zeggen „maar" Ik heb er mijn zin op gezet en gij moet zor gen, dat het u ook aanstaat. Lena is een eenige dochter, die aardig wat mee krijgt en Michaud heeft niet „neen" gezegd." „Vader," smeekte Tan, „gij zult nog wel eens nadenken." „Geen praatjes," zeide Lureau en zijn zware vuist viel op de tafel. „Meen je niet dat ik allang gezien heb, wat hier omgaat Je moeder merkt niets, of is er mis schien mede ingenomen, maar ik ben de baas hier en wie mij in den weg staat, zal ik verwijderen." Zijn vrouw durfde niets zeggen. Zij was al zoo lang gewend te gehoorzamen. Lureaii stond op. Hii was weer kalm. „Ik ga op staanden voet naar Michaud." „Wat scheelt er aan, man?" vroeg Marie. Het was op den avond van denzelfden dag. Lureau kwam juist binnen en liet zich op een stoel nedervallen. een leelijk woord uitend. „Wat scheelt u toch?" herhaalde de vrouw. „Wat mij scheelt Waar is de jon gen?" „Uit, met zijn vrienden. Hij zal wei laat thuiskomen." „Zoo Hij zweeg een oogenblik en begon dan weer te pruttelen. Hij sloeg geweldig met de vuist op zijn knieën. Zijn vrouw durf de niets meer vragen en bleef verschrikt voor hem stakn. Katrijntje trad binnen om klein hout op het vuur te werpen. Toen richtte de woede van Lureau zich op haar. Hij greep het meisje bij den arm en schudde haar neen en weer. En uit zijn onderbroken woorden begrepen de twee vrouwen, dat hij het arme kind beschul digde het ongeluk over het^huisgezin te hebben gebracht. Zij had door haar lasterpraatjes vader Michaud er toe gebracht zijn gegeven woord in te trekken. Want Michaud trok zijn woord in, niet openlijk maar door een leelijke list. Hij voederde, dat Jan vier duizend franken mede ten huwelijk zou brengen 4.000 franken en onder de zekerheid, dat de goederen met geen leening zouden be zwaard worden. Maar als Jan Lina Michaud niet kon krijgen, dan zou Katrijn in allen gevalle ook Jan niet krijgen W3nt zij was van alles de schuld. Zij, de bedelares die men uit medelijden had opgenomen, zij waag de het Jan van zijn plicht af te houden en maakte door haar praatjes, dat de rijkste dochters van het dorp hem niet hebben wilden. Maar daar zou hij voor zorgen. En blind van woede, riep Lureau uit „Ik jaag je weg 1 Hoor je Ik jaag je wen j_ureau draaide verlegen een met rood lak verzegeld stuk papier tusschen de vin gers rond. „Marie, kom eens kijken, wie ons schrijft 1" De vrouw kwam naderbij. „Laat zien Zij greep den brief. Misschien was hij van Katrijntje. Een maand is heengegaan, sedert het meisje, ontsnappend aan haar tante, die haar wilde tegenhouden, het huis van Lureau had verlaten, weggejaagd door ha: r oom. Zij is vertrokken midden in den nacht, recht voor zich uitloopende, zonder iets mede te nemen. Ach, dat vreeselijke tooneel, toen Jan thuis kwam. Nu durfde hij bekennen, dat hij haar lief had en dat hij met geen ander zou trou wen, dan met haar. En hij is vertrokken om haar te zoeken en haar terug te bren gen. Twee dagen later is hij teruggeko men, alleen. Hij had geen spoor van haar fevonden. Lureau, door wroeging ge weld, heeft in stilte de rivier en den put doen onderzoeken. „Leeft zij nog, Katrijntje Laat zij iets van zich hooren Neen, de brief komt van een notaris uit de stad en bevat slechts enkele regels. Maar wat die regels zeggen is zoo nieuw, zoo onverwacht, dat Lureau en zelfs zijn vrouw er Katrijntje door vergeten. De brief van den notaris doet hun we ten, dat een onbekend persoon, die hun schuldenaar zegt te zijn en zijne schuld wil afdoen, hem de som van vierduizend franken heeft ter hand gesteld om die hun te doen toekomen. „Zeg, Florimond, wat zet ge een treu rig gezichtWaarom kijk je zoo bedrukt V' „Och, Bertrand, je weel wel, zoo heel teerhartig ben ik niet, maar straks werd daar net voor mij een gewonde soldaat weggedragen, een voetganger." „Nu dat zul je toch wel meer gezien hebben. Daar wordt je toch niet wee van. Als het nog een kameraad, een lancier was 1" „Nu ja, maar nu was het een voetgang ster 1 Een jong meisje, die, God weet waar om, onder de soldaten gegaan was, als vrijwilliger." Een jonge soldaat luisterde met belang stelling naar de woorden der twee oude snorrebaarden. Een weinig schuchter ondervroeg hij de beide ruiters en kwam te weten, dat de gekwetste een jonge vrouw was, die had gevochten in de klee ding van een voetganger. „Als je haar zien wilt," besloot Flori mond, „ga dan naar de school die als hos pitaal is ingericht. Ik ben er niets nieuws gierig naar." De kleine soldaat luisterde niet meer. Ja, hij wilde die gewonde zien. Een he vige nieuwsgierigheid kwam over hem, een nieuwsgierigheid met een onredelij- ken angst Daar lag zij met gesloten oogen. Haar gelaat en haar kort geknipte haren waren met kruit bemorst De kleine soldaat boog zich over de ge kwetste en stiet een ruwen kreet uit. Toen opende zij de oogen en riep „Jan I Jan „Katrijntje Jan Lureau liet zich op de knieën zin ken, nam de handen der gewonde tusschen de zijnen en begon te weenen. Zij daarentegen vond haar glimlach te rug. „Waarom scnreit gij 'i ik zal genezen. Het is zoo erg niet. Maar een kogel in het been.... Maar gij, gij waart toch vrij.." „Ik ben vrijwillig onder dienst gegaan." „En waarom „Denk je, dat ik daar kon blijven, zon der jou Ik zou gek geworden zijnIk begon mijn vader te verfoeien. Toen ik zag, dat gij niet terugkwaamt, ben ik ver trokken. Het speet mij voor moeder maar zij zag wel, dat ik te veel leed. En nu zij geld gekregen hebben, ben ik niet meer om hen bezorgd." „O, ja," zeide Katrijntie, „de vierdui zend franken „Hoe weei gij dat? Hebt gij...." „Ja, die heb ik hun gezonden. Dat maakte mij zoo gelukkig. Toen ik weg vluchtte, had ik maar ééne gedachte ver weg te gaan om nooit meer het verwijt te hooren, dat ik u ongeluk had aangebracht. Ik wilde u nooit meer terugzien, nu gij een andere beminnen moest Ik liep den geheelen nacht, 's Morgens kwam -ik heel vermoeid in een stad aan. Ik hoor de menschen roepen, schreeuwen. Er stond een man boven op een kar, die riep: „Wie wil plaatsvervanger worden Ér worden plaatsvervangers gevraagd Men betaalt drie-, vier. zelfs vijfdui zend franken I" Toen kwam er een denkbeeld bij mij op. Ik dacht aan het meisje uit mijn dorp, dat ook in dienst was gegaan inplaats van haar broeder. Ik hechtte niet aan het le ven en dan kon ik aan uw vader vergoe den wat hij voor mij had gedaan en u de middelen verschaffen om met Lena Mi chaud gelukkig te woiden, omdat men mij zeide, dat het uw eeluk zoude zijn, haar te trouwen. Ik had den winkel van een oude-klee- renkooper gezien en ruilde mijne klee deren tegen een oude broek en kiel, en wat ik verder noodig had. Ik offerde mijn lange, blonde haren en de rest begrijpt gij wel, Jan. Ik bood mij als plaatsvervang ster aan bij den ronselaar Ik heb goed meegevochten. Een vrouw kan ook dapper zijn. En gij hadt gelijk Jan, de roem.... dat is toch schoon „O Katrijntje, mijn lieve, wat zul len wij nu aanvangen „Nu," zeide het jonge meisje, „nu het lot ons weer te zamen brengt, nu staat het daarboven geschreven, dat wij man en vrouw .zullen zijn. Ik wil u niet meer ver laten Als men mij niet naast u laat strij den, zal ik u van verre volgen, ik zal U verplegen, indien gij gekwetst wordt en ais uw tijd om is, keeren wij naar huis te rug. Nu zal uw vader mij met meerver- stooten En zij Het haar hoofd tegen de schou ders van Jan rusten. „Ach Catharina, men laat ons ons ge luk wel duur betalen I" Maar zij antwoordde „Toch niet te duur. Het is zoo groot. t

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1924 | | pagina 12