m.
NAAR HETONBEKENDE
MAAR 'NS TERUGKOMER.
naar een laan van sierlijke boomeu en
wandelde daar langzaam op en neer,
daarbij schier den goeden markies de
Malatesta vergetende, wijl zij hem ach
terliet in gezelschap van de gevaarlijke
mevrouw Plock, die nog steeds sliep met
haar waaier in de hand.
Een huisknecht begaf zich in de laan,
waar Roselinde vertoefde, om h:ar mede
te deelen, dat het rijtuig van dsn heer
Falamon het voorplein opgereden was.
Het meisje verbleekte. Zonder aarzelen
begaf zij zich echter naar haar woning,
terwijl zij den markies deed verzoeken
den tuin niet.te verlaten.
XIV.
Falamon trad, door een zijvertrek, het
benedensalon binnen, op het oagenblik
dat Roselinde de glazen tuindeur opende.
„Wel juffrouw," zeide de voogd op
vroolijken toon, nadat de begroeting ge
ëindigd was, „wat is het hier schoon
welk een goeden smaak U moet u wel
veel moeite gegeven hebben, om alles zoo
prachtig in te richten."
„Och neen," antwoordde het meisje,
„ik wilde het eenvoudig
„Ja, wat een vrouw wil...."
„Hebt u al thee gedronken?" vroeg
Poselinde om een wending aan liet ge
sprek te geven.
„Neen, maar ik zal heel graag..."
„Laat ons dan naar het blauwe salon
gaan."
„Is er ook al een blauw salon
„Zeker alleen voor de intieme vrien
den."
„Hebt u dan een geel of groen salon
voor uw vijanden, juffrouw vroeg
Falamon terwijl hij aan de theetafel plaats
nam.
„Ik heb grootere vertrekken voor de
lieden, die mij onverschillig zijn, mijnheer;
vijanden heb ik niet, voor zoover ik weet,"
antwoordde juffrouw de Villefort.
„O, dat zal wel komen, wees -maar ge
rust," hernam Falamon. „U bent rijk en
mooiu begint reeds algemeen de aan
dacht te trekken.... Kleine vijand
schappen zullen ontstaan voor het oog
zal alles vriendelijk en goed zijn, doch
er schuilen adders onder het gras. Ik
zeg je dit als goed voogd."
„Wel, wij zullen die adders vertrappen,
wanneer de gelegenheid zich voordoet!"
zeide Roselinde.
„Bravo, juffrouw Doch a propos,
weet u, wat mij hier voert
„Nog niet."
„Een zaak van gewicht.... Ja, ik
kom u over iets belangrijks spreken.."
„Zoo," antwoordde Roselinde, die nog
niet wist, waar hij heen wilde. „Is het
nog noodig dat ik mij met zaket bemoei?
Doch laat hooren, wat het is."
„Het betreft een aankoop," hernam de
bankier, „en tevens een schoone, goede
daad, uwer waardig, juffrouw. Men heeft
mij medegedeeld, dat binnen acht dagen
eenige onroerende goederen, ter waarde
van minstens zeven honderd duizend
franken, voor schuld onteigend en dus
ver beneden de waarde verkocht zuller
worden. De eigenaar zal er, met andere
woorden de helft niet van terug krijgen."
„Hoe nu," zeide Roselinde. „wilt u
dan, dat ik op dit oogenblik speet leer?"
„Neen, juffrouw ik stel u integendeel
voor de rol van Voorzienigheid op u te
nemen, door iemand voor algeheelen
ondergang te behoeden."
„Door deze goederen te koopen
„Juist zoo door ze tegen hun werke
lijke waarde over te nemen."
„Ik heb weinig met landbouw op."
„Doch wel met schoone daden. Weet
o buitendien wel, van wien u de landerijen
koopt
„Neen. Laat eens zien tot hoever ik de
deugd drijven zal
„U zult een fatsoenlijk man ".it de ge
vangenis bevrijden."
„Dat begrijp ik niet," zeide Roselinde
glimlachend „sluit men dan in Frank
rijk fatsoenlijke lui op?"
„Met! neemt een man gevangen voor
schuld laat ons met redetwisten over
den aard der schuld met betrekking tot
het fatsoen. Staat u een zaak aan, welke
behalve dat zij een uitstekende geld
belegging is, een voornaam, rechtschapen
man de vrijheid terugschenkt?"
„Ik zie werkelijk niet in, mijnheer,"
antwoordde het jonge meisje, een kleur
krijgende van verrassing en woede, „waar
om u de verdienste dezer goede daad niet
voor u zeiven houdt. Heb ik dan geld be
schikbaar
„Ik heb groote sommen van u onder
mijn berusting. Uw vader opent u een
ontzaglijk credietj; bovendien beveelt
hij mij in zijn brieven dikwi,ls aan u
een vermogen te verzekeren, hetwelk
op vaste grondslagen berust."
„Ik wil geen grondbezitster worden,
mijnheer, men kan nooit weten,.,., een
omwenteling...."
„Laten wij ons dan tot de edelmoedige
daad bepalen, juffrouw; wilt u mij mach
tigen vijftig duizend franken van uw cre-
diet al te nemen, ten einde een schuld te
betalen en de gevangenis te openen
„Aan wien, mijnheer
„Aan iemand, in wien u een zeer le
vendig belang stelt, wiens naam en titel
u wenscht te voeren. Juffrouw, burggraaf
de la Rocheferny is voor schuld in de ge
vangenis geworpen. Hij bemint u her
innert u slechts Genève u hebt bewilligd
in een huwelijk met hem. Ik wil zelfs
verder gaan u hebt hem lief, want u
bent hem gevolgd, daar hij u, met uw
toestemming ontvoerde u zult hem
trouwen. Hij moet binrien vierentwintig
uren uit de gevangenis verlost zijn. Ik
wilde u de verdienste niet ontnemen van
deze daad vol toewijding en liefde. Zij
geeft u te meer aanspraak op de genegen
heid van uw echtgenoot."
Er volgde een stilte op dit onverwachte
voorstel, hetwelk Roselinde een gewaar
wording bezorgde, alsof eensklaps een
bliksemstraal de lucht doorkliefde. Zij
liet her hoofd op de borst zinken, en
scheen zeer ernstig na te denken.
Falamon dronk, schijnbaar bedaard,
zijn kopje thee uit. Het jonge meisje
trachtte net ware doel na te vorschen van
het bezoek van haar voogd. Was hij onbe
kend met de oorzaak van Leopold's gevan
genneming en kwam hij, als rechtschapen
mensch zijne puoil tot een goede daad
aansooren Geloofde hij aan een weder-
keerige liefde en aan een, door be- '"n
gewenschr huwelijk? Of wei kwam Faia-
mon tot haar met het doel de verborgen
hand te ontdekken, welke in het spel was,
ten einde den burggraaf in de gevangenis
te werpen Spande hij een valstrik
Roselinde besloot ook van haar zijde listig
te werk te gaan
„Mijnheer," zeide zij, „ik beu waarlij
zeer bedroefd over hetgeen u mij daar
medegedeeld hebt. Of ik den heer de la
Rocheferny bemin, of ik al of riet zijn
vrouw moet worden, doel niets ter zake.
Het lijkt mij echter, dat u, in uw hoedanig
heid van voogd, de noodige voorzichtig
heid uit het oog verliest veroorloof me,
dat ik het u zeg. De burggraaf bevindt
zich wegens schuld in de gevangenis
zijn gedrag kan dus vrees opleveren voor
de toekomst. Nu is her wel zeer edel
moedig en erg ridderlijk mij voor te stellen
mijn aanstaanden echtgenoot vrij te koo
pen, doch daardoor neem ik de heilige
verplichting op mij de vrouw te worden
van iemand, die slechts een verkwister is,
zonder dat er hoop bestaat, dat hij zich
ooit zal beteren. Men is niet onteerd, al
hebben schul deischei s, of woekeraars
iemand ook eenigen tijd achter slot ge
zet laat de burggraaf maar eens op zijn
gemak nadenken over het gevaar van een
te weelderige leefwijze, an laten wij in di en
tijd ernstige informaties omtrent hem in
winnen. Is hij na zulk een onderzoek,
mijner waardig, dan kunnen wij hande
len in den zin, welken u mij aangewezen
hebt. Is de burggraaf echter werkelijk
mijner onwaardig, welnu, dan zien wij
van hem af Het zal mij wel veel kos
ten, ongetwijfeld, doch er bestaat geen
eeuwigdurend zielsverdriet, wanneer men
twintig jaar is, naar men beweert."
„Spreekt tl in ernst, juffrouw vroeg
Falamon.
„Ja, ik ben voorzichtig mijnneer
„Hecht u er geen waarde aan, dat burg
graaf de la Rocheferny onmiddellijk uit
de gijzeling ontslagen wordt, hij, dien u
in den vreemde gevolgd zijt
„Hij, die mij uit de kostschool ontvoerd
heett, mijnheer.... laat ons de zaken
vertellen, zooals zij zijn."
„Hij, die u ontvoerd heeft.met uw
toestemming
„Dat zou nog moeten uitgemaakt wor
den door een proces, hetwelk ik desnoods
zou kunnen voeren. Toestemming of niet,
de ontvoering blijft bestaan er is trou
wens een proces-verbaal van."
„Dus u wilt, dat de man, die u liefheeft
voor schuld blijft opgesloten
„Maar," hernam Roselinde fier, ,,u
wilt mij, geloof ik. dwingen mijnheer
Falamon."
„U hebt gelijk," antwoordde de voogd.
„Mijn mandaat schrijft mij niet voor uw
gevoelens na te gaan, doch alleen u geld
te verschaffen en u te beletten dwaashe
den te begaan."
„Een schoon mandaat 1' zeide Kose-
Imde, „en hetwelk u met de meeste kiesch-
heid vervult. Ik gevoel dan ook voor u
een eerbied, 'n genegenheid, mijnheer.
Dit zeggende sloeg zij de oogen neer
en nam zulk een schuldelooze, bevallige
houding aan, dat ieder ander dan Fala
mon haar zou gehouden hebben voor een
engel van onschuld.
„Groote goedheid," zei de bankier tot
zich zelf, „het is goed dat de vader van dit
schepsel mij zulk een duidelijke ondracht
gegeven heeft en ik hem beloofd Leb mijn
ongeduld en toorn te bedwingenha
Roselinde, als je mijn dochter was, wat
zou ik je op je plaats zetten 1 wat zou je
spoedig naar het pensionaat terug zijn,
onbeschaamd nest 1"
„Wat zegt u, mijnheer vroeg juf
frouw de Villefort.
„Zei ik iets hernam Falamon.
„Neen, het was, alsof u in u zelf sprak."
„Dat was ook zoo. Ik zeide tot mijzel-
ve, juffrouw, dat wanneer ik de eer had
vader van zulk een meisje te zijn, als u zijt
ik mij eenigsrins bezorgd zou maken.."
„En verdriet zou hebben, niet waar?"
„Dat stem ik u toe, op mijn woord."
„Nu, met haar zou het waarschijnlijk
evenzoo gesteld zijn, mijnheer, zonder u
te willen beleedigen."
„Best mogelijk."
„Want u zou haar zwaar laten boeten
voor haar buitensporigheden."
„U schijnt in iemands gedachten te kun
nen lezen, juffrouw 1"
„Wanneer men immers met den dui
vel in betrekking staat, is de verdorven
heid zoo groot, zóó diep in de ziel door
gedrongen
„O, juffrouw, de hemel verhoede, dat
ik zulke dingen zou denken 1"
„Neen, neen, waarde voogd ik zeg het
u ik deug volstrekt niet en u bent daar
van overtuigd en de anderen en nog veel
meer ik behoor rot hen, die men ont
vluchten moet en verfoeien, want ik be
ga afschuwelijke daden. Komaan, beken
hei maar, u bent er van overtuigd, dat ik,
ik alleen burggraaf Leopold de la Roche
ferny heb laten oplichten en in de gevan
genis 'e Clichy werpenBekent u het
Falamon, een weinig verdoofd door de
zen onverwachten slag, zag haar met kod
dige verwondering aan. Hij was volstrekt
niet voorbereid op deze vrouwelijke hef
tigheid welke oneens de kogel door de
kerk joeg
„Ik ben nel," vervoigüe Koseiinde
vreeselijk opgewonden. „Ik heb mij in de
plaats van een onverbiddeiijken schuld-
eischer gesteld ik heb de gerechtsdie
naars met mijn vordering gewapend en
hen op Leopold's weg in hinderlaag ge
legd ik heb hen daarvoor betaald ik
heb hem achter slot doen brengen, daar
ik hern niet kan doen dooden, bii gebrek
aan de „bravi" der vendetta's zooals men
die nog aantreft te Venetië of in Indië,
mijn geboorteland. Want ik ben vreese
lijk jaloersch, mijnheer
(Wordt voortgezet.)
Fel schijnen de zonnestralen op het
vlakke, breede strand. Het is een mooie
warme dag. Helder wordt de blauwe
lucht in de zee weerkaatst, die even kalm
als een meer zich in de eindelooze verte
uitstrekt. Kleine uitgekuifde golfjes ko
men kalm, spelenderwijs aangerold, rose-
getinte schelpjes achterlatende en het
strand bezaaiend niet kleine zilveren
pietermannetjes, die door de juichende
kinderen met vreugde begroet worden.
Vroolijke troepjes menschen hebben
Zich hier en daar neergevlijd om te ge
nieten van de heerlijke zeelucht Hier
niet het gewirwar van stoelen met breede
ruggen, die anderen het uitzicht op zee
beletten slechts eenige strandstoelen
ten dienste van zieken staan bescheiden
op den achtergrond tegen het duin.
Hier ook met de afscheiding van de be
woners van het vtsschersdorpje en de
bezoekers der badplaats Het lijkt één
groote familie men kent elkander im
mers goed. dagelijks ontmoet men el
kander op het strand of in het dorpje
Vroolijk plassen de kindertjes door het
heerlijk frissche zeewater, en het stoere
visscherskind begrijpt nog maar steeds
niet, dat het mooie stadskindje piet bang
is, haar met kant nmaatfe roki^s t« b«-
derveu
Boven op Oen top van een tioog auin
ligt her niet groote, maar gezellig in
gerichte hotel. Het ziet er netjes en frisch
uit en vroolijk waait de driekleur' van
den top. Op een twintig pas afstands
staat een klein bijgebouwtje. Hier woont
grootje, grootje, die voor het hotel waschi
en ondanks haar zestig jaren, nog flink
de handen uit den mouw kan steken
't Is een eigenaardig vrouwtje, dat zich
liefst met niemand bemoeit en ook zelf
gaarne met rust gelaten wordt. Zonde'
bepaald onvriendelijk te zijn, heeft ze
altijd iets stugs over zich. Haar man en
eenige zoon vergingen op zee. haar
schoondochter stierf bij de geboorte
van een kindje, nu een fljnke jongen, die
een echte zeerob belooft te worden even
als zijn vader
Hij is nu rwaalf jaar en is op 't oogen
blik bezig een klein scheepje te knutselen.
Grootje staat bij de waschtob. net
Zooals gewoonlijk vol ijver stampende,
zoodat het schuimende zeepsop overal
heenspat maar met een weemoedigen
trek op haar verweerd gelaat, ziet ze nu
eens naar haar flinken kleinzoon met
zijn blonden krullebol en dan naar de nu
zoo kalme en rustige zee, waar toch reeds
memgeen den dood vond
Drie mooie pinken hggen klaar om
bij het minste windje zee te kiezen. Met
de middelste pink zal Willem uittrekken,,
voor de eerste maal. Zal dat mooie, flink-
gebouwde scheepje hem haar weer terug
brengen Of zal de zee nog een derde
offer van haar eischen Heimelijk wischte
zij een traan weg Waarom wilde de
jongen ook niet bij haar aan wal blijven
zij had imrnefS geld genoeg om hem een
ambacht te laten leeren. Weer viel haar
oog op de flink opgetuigde scheepjes en
het heerlijke, onafzienbare water Een
glimlach glijdt over haar gelaat. Hef is
niet te verwonderen, dat hij de zee boven
het land verkiest ook zij heeft haar
innig lief ze ts zoo mooi Neen de
iongen moet zijn zin hebben hij kan
voor mij, zoo'n oude vrouw, toch niet
aan den wal blijven kniezen zoolang
zal ik niet meer leven, denkt ze.
Een flinke zeeman komt tegen het
duin opgeklauterd het is een pootige
kerel, een goede kennis van Grootje
onder zijn hoede gaat Wim mee
„Grootje, grootje," zegt hij grinnekend,
„als je den geheelen dag zoo flink wascht,
zal je wel klaar komen."
„Ja, Barend, ik kan er mij nog maar
niet mee verzoenen, dat Wim weggaat."
„Kom. kom, 't is een flinke jongen
en we gaan niet allemaal naar de haaien.
Wim, jongen, is alles in orde Als de
wind nog een beetje doorblaast, trekken
wij van middag uit
„Ik ben klaar, vader Bernard, hoe eer
wij gaan. hoe liever. Kijk, er komen
wolkjes aan de lucht, de scheepjes be
ginnen al meer te wiegelen zou er storm
in aantocht zijn Opgewonden schitter
den zijn oogen. reeds bij voorbaat ge
nietende van het prachtige schouwspel,
dat de zee dan moet opleveren.
„Neen, Wim, in de eerste dagen nog
niet, maar stel je maar met te veel voor
van het genot om een storm bij te wonen,
't kan er aardig spoken. Nu adjuus, om
twee uur is het vloed, zorg dan maar dat
je present bent 't zal er wel van komen,
kijk de zeilen al eens bol staan." En met
een gang óf hij het wiegelende schip reeds
onder de voeten heeft, verdwijnt hij in de
richting van het dorni»
Snet komt de vioeü op van 't strand
is niet veel meer te bespeuren, de zee is
bijna het duin genadera. De pinken zijn
nu vlot en ijverig is de bemanning in de
weer om alles voor de reis klaar te maken.
Nog een laatsten blik om te zien of alles
in orde is en daarna klimmen zij tegen het
duin op, om vrouw en kinderen of vader
en moeder, die hen zoover mogelijk ver
gezelden, voor 't laatst, wie weet voor 't
allerlaatst, te omhelzen. Ook grootje is
zoover mogelijk naar beneden gekomen
en teeder houdt het oudje haar kleinzoon
in de armen gekneld
„Grootje," zegt hij, „huil nou met, 't is
maar een weekje, 't Is zoo gauw on en
wie weet heb ik er dan voorgoed genoeg
van." En vriendelijk strijkt hij over haar
grijze hi""1 ctrwlf h"a» «erimpeld
gezich
„Zeker, jongen, zeicer, maar een week
voor jou is een jaar voor mij, wees nu
vooral voorzichtig hier heb ik nog wat
voor je," en te gelijk laat ze een flinken
homp worst in zijn zak glijden.
Barend heeft al een poosje staan vvach-
ten, maar het duurt hem te lang en hij laat
een krachtig „Ahoy Wim 1" hooren."
Grootje komen de tranen weer in de oogen
en even betrekt Witn's kinderlijk ge
zichtje, als hij haar nog eens hartelijk
zoent. Even daarna plast hij echter vroo
lijk aan Barends hand door het zilte nat.
Vergeten is het afscheid, alleen het onbe
kende, de toekomst toovert zich in al haar
heerlijkheid voor zijn oogen. Barend wil
hem dragen, maar neen, zoover hij kan
wil hij de golven trotseeren.
Angstig en onbeweeglijk zit grootje nog
op hetzelfde plekje en ziet hoe het water
hem reeds tot het middel reikt. Zou hij
nog niet eens omkijken?....
Maar Wim heeft het veel te druk en la
chend gooit hij Barend met water, die hem
tot straf eens kopje onderduwt. Druipend
en proestend schudt hij zich als een jonge
poedel. Met een flinken zwaai tilt Barend
hem op zijn schouders. Nu krijgt hij
grootjes figuur, dat zich donker afteekent
tegen het helle duin, in 't zicht, en over
moedig zwaait hij met de wollen muts.
Eindelijk is het scheepje bemand en
alles klaar, weldra is men de branding
uit en wordt de vaart sneller. Nóg steeds
wappert grootje met den zakdoek, haar
oude oogen staren weemoedig het vroolijk
dobberende scheepje na. Nog kan zij hem
Zien, hem, haar eenige troost wijd
beens staat hij aan den boegspriet nog met
de muts in de hand. Zijn gestalte wordt
steeds vager en onduidelijker, tever
geefs spant zij haar zwakke, moede
oogen in, gaandeweg verdwijnt hij uit
haar gezicht nog ziet ze de romp van
het schip, maar ook die is spoedig uit
het gezicht verdwenen nu nog slechts
de zeilen, die helder tegen de diepblauwe
lucht afsteken en nu....niets meer dan
een oneindige, onafzienbare watervlakte.
Onbeweeglijk blijft zij nog zitten en
tuurt onafgebroken naar het plekje, waar
zij voor het laatst het zeil zag telkens
denkt ze nog iets te zien.
Het strand verbreedt zich weer en
verwarmende zonnestralen hebben spoe
dig hun invloed uitgeoefend op het natte,
vochtige zand, zoodat weldra weer een
helwit breed strand de badgasten uit-
noodigt terug te komen.
Niet lang laten zij zich wachten en de
gewone levendigheid van menschen en
kiaderen overstemt weldra het zachte
geruisch der golven.
Niemand ziet echter de eenzame vrouw
die nog steeds verscholen tusschen het
duin, ineengedoken zit te turen naar den
horizon. Ook zij bemerkt niets van het
gekrioel en gewoel onder haar, slechts
één gedachte welt telkens in haar op
Zpu ik hem nog weerzien? en zacht
prevelt zij af en toe voor zich heen
„God geve het."
Reeds zes van de zeven dagen zijn
verstreken. Nog is de zee kalm. Hoe
meer de dag van Wims terugkomst nadert,
des te meer keert grootjes hoop op zijn
behouden terugkomst weer. Veel te lang
zaam gaan haar de uren voorbij, nooit
hebben dagen zoo lang geduurd. Ze heeft
meer werk gevraagd om den tijd sneller
voorbij te doen gaan toch is zij voor
zonsondergang met alles reeds klaar en
zet zich voor het huisje om van den
kalmen avond te genieten. Met onder
zoekenden blik kijkt zij aan alle kanten
naar de tucht en de nog steeds zoo rustige
Zee. Tevreden glimlacht zij, er is nog geen
onraad, ze kan gerust haar dutje doen.
voor ze haar breiwerk ter hand neemt.
Zoet droomende van haar jongen,
sluimert zij zacht, zij verbeeldt zich, hem
reeds in haar armen te sluiten en luistert
met welgevallen naar zijn sterkgekleurde
verhalen van zijn eerste r««s
Een klein wolkje vertoont zich in 't
verschiet, langzaam groeit het aan, van
alle kanten komen ze aandrijven, eerst
klein, maar langzamerhand zich vereent-
gende tot een groote zwarte massa, die
zwaar en laag neerhangt. Hier en daar
nog een klein stukje heerlijk blauw,
wonderbaar afstekende tegen de in-zwarte
omgeving en spoedig overschaduwd door
de grauwe wolken Hooger en hooger
kuiven zich de golven, nu van groen
achtige kleur met grauwe en gele strepen.
Machtig, overtuigd van haar kracht,
komen ze aangerold, elkander steeds
wilder en woester achternazittende. Zware
regendroppels beginnen te vallen en
storen grootje in haar mooien droom
Versuft wrijft zij zich de oogen, angstig
ziet zij om zich heen, naar de ruw voort
jagende golven en de wolken zand, die
omhoog geworpen worden door den steeds
toenemenden wind. Ze weet nog niet of-
ze waakt of droomt en staat langzaam op,
een rukwind werpt haar bijna omver,
met moeite houdt zij zich staande en
bereikt met inspanning haar huisje
Steeds heviger steekt de wind op en giert
door den schoorsteen, de regen valt in
stroomen en bulderend loeien de golven
Langzaam, dan hier dan daar iets ver
richtende, scharrelt grootje door haar
huisje, af en toe voor zich heenpratende.
Iedere nieuwe rukwind doet haar zeggen
„Was Willem maar bij mij gebleven."
Telkens loopt zij naar het venster, maar
ziet niets dan zwart, zwart, de kleur van
rouw en smart
Het scheepje, waar hij het uur voor
zijn vertrek zoo druk mee bezig was,
wordt aangehaald en geliefkoosd. Af en
toe pakt zij haar breiwerk op om het even
daarna weer neer te leggen. Tranen ver
duisteren haar oogen bij de gedachte aan
haar lieveling.
„O mijn God, moet ik ook hem nu
verliezen, is het nu nog niet genoeg
geweest Waarom moest hij ook gaan
Had ik hem maar teruggehouden. Wie
weet is het nu reeds gebeurd o mijn
Wim o God 1 dat is toch te veel gevergd
Het geraas en gebfilder van den storm
is het eenige antwoord.
Met brandende oogen staart zij voor
zich en leunt vermoeid in haar stoel
„Mijn God, Gij zijt..neen, neen, wat
wil ik zeggen, ik heb niet het recht, dat
te zeggen, neen, Gij zijt niet wreed, neen,
Gij die zooveel voor ons geleden hebt.
hoe kan ik mij zoo vergeten Wat is ons
klem beetje lijden vergeleken bij dat van
U Neen. mijn God, ik wil niet morren
en klagen, geef mij de kracht daartoe."
Buiten houdt het ruwe weer steeds aan
en raast en tiert, de zee beukt tegen het
duin, zwermen meeuwen vliegen schreeu
wend en krassend om grootjes huisje
heenzij hoort het niet. Al bidder.de
is het oudie in slaap gevallen
Langzaam wordt het dag. De storm
houdt nog steeds aan en is nog geen
oogenblik bedaard geweest. Nog slechts
matte lichtstralen verhelderen grootjes
kamertje als zij wakker wordt. Verwon
derd kijkt zij rond, zij begrijpt met, hoe
zij zoo op den grond in slaap is gevallen,
maar hef leven buiten brengt haar weer
spoedig alles duidelijk tn herinnering.
Moedig begint zij haar morgenbezigheden,
met angst vermijdend om uit het raam
te kijken. Neen, voor van avond wil zij
niet kijken, dan eerst kan zijn scheepje
aankomen en zij wil alles netjes in orde
hebben, als hij komt, dus moet zij ook
flink voortmaken. Wat zou ze er aan
hebben, nu te gaan kijken, wat er aan
gespoeld is en welke schepen er gelukkig
binnengeloopen zijn dat van haar Wim
kan er toch voor van avond met zijn.
Even flink als het uittoog, ziet zij het
mooie scheepje al binnenloopen in de
verte ziet zij nu ook haar Wim staan,
zwaaiende met alles wat hij te pakken
kan krijgen al dichter en dichter komt
het, zij kan reeds zijn mooie krullen en
schitterende oogen onderscheiden, zij
hoort reeds zijn krachtige jongensstem
zich verheffen boven de golven, maar kan
nog met verstaan wat hij zegt.Grootje,
hoor dan toch 1 Een krachtige arm schudt
haar heen en weer en roept haar terug
tot de werkelijkheid. Verwonderd kijkt
zij op, een paar zeelui staan in de kamer i
en van buiten komt een verward ge-
druisch van stemmen tot haar.
„Wat is er aan de hand, je weet toch
wel dat Wim van avond komt en dat ik
dan klaar wil zijn met mijn werk."
„Grootje." zegt een van de mannen,
„je moet niet schrikken, maar Wim is.."
„Wat, waar. waar is hij schreeuwt
zij uit en wil te gelijk de deur uitsnellen.
Met moeite houden de mannen haar
tegen. „Grootje houd je bedaard, God
heeft ook hem tot Zich genomen.'
Grootje huilt niet met groote. strakke
oogen kijkt zij voor zich uit. De mannen
brengen haar jongen binnen en leggen
hem op her bed. Verwonderd kijken ze
naar grootje, die kalm hun bewegingen
volgt en daarna met een zachten glimlach
om den mond nadertreedt.
„Kijk," zegt ze, „ik dacht het wel, dat
is mijn Wim niet wel, jelui vergist je,
Wim komt ook van avond pas, maar laat
den jongen maar hier liggen tot ie zijn
moeder gewaarschuwd hebt jammer 1
't is ook een flinke jongen, maar gaan
jelui nu heen, anders kom ik niet klaar.
Wims vaart zal ook de eerste en de laatste
wel zijn als hij tut waarschuwend voor
beeld voor oogen ziet, zal hij wel naar
mij luisteren en hier blijven."
Kalm gaat zij weer aan 't werk en de
mannen, met wetende wat te doen, gaan
weer naar buiten, onder elkaar bepratende,
wat grootje toch scheelt
„Ze zal toch niet opeens gek geworden
zijn zegt een van hen.
„Dat kon wel eens waar zijn," zegt
de ander, „ze doet zoo vreemd, laten wij
om beurten de wacht houden in de buurt
van haar huisje, je weet niet. wat er ge
beuren kan 1"
Den geheelen dag komt grootje echter
niet uit haar huisje. Ze heeft Wims lijk
met een laken bedekt en begrijpt maar
niet, waarom zijn moeder niet komt
Tegen den avond is zij met alles klaar
en knapt zich zelf een beetje op, voor ze
naar het strand gaat Eindelijk is ze klaar
en komt kalm haar huisje uit, regelrecht
zonder iemand te zien op het duin toe-
loopende, hetzelfde duin waar zij ge
zeten heeft, toen hij vertrok. Meewarig
kijken de menschen haar na, er is geen
twijfel meer mogelijk, haar geestver
mogens hebben den schok niet kunnen
verdragen.
Uren zit zij op hetzelfde plekje, turende
of ze nog geen zeil ziet. Ja..ja..daar
is er een.... Neen....het is een wolk
maar daardaa. komt et toch een, het
ts zoo, maar hef vaar» statig voorbij
Teleurstelling op teleurstelling, het wordt
donker en koel. rillend van kou wikkelt
zij den doek vaster om zich heen. Zij kan
haast niets meer zien, toch blijft zij
wachten, wachten, want van avond moet
hij toch komen.
Voorzichtig buigt de ziekenverpleeg
ster zich over bed No 20 en denkt bij
zich zelf „Zou ze nooit tot bewustzijn
komen Die „zij" is ons grootje
bewusteloos fyeeft men haar dien avond
op het duin gevonden en men had ge
zorgd. dat zij in een ziekenhuis opge
nomen werd.
Even beweegt zij zich en opent de
oogen. Vriendelijk kijkt de verpleegster
haar aan en grijpt naar de schel om den
dokter te waarschuwen. Grootje pakt
haar hand en prevelt„Is Wim nog niet
terug
„Ik weet het met, best moedertje,
maar blijf nu maar stil liggen, dan zal
ik eens gaan hooren."
„Neen," zegt ze met een glimlach,
„blijf maar hier, van avond zal hij wel
komen, mijn Wim, het is zijn eerste....
maar ookzijn laatste vaartge
weest.... dat zal....ik hem we!....
zeggen."
Zacht vallen haar oogen toe, haai
ademhaling wordt al minder en minder,
en vóór de dokter er is, is Grootje al
niet meer Rustig, zonder eenige smart
is zij heengegaan.
„Neen. dokter," zegt de ziekenver
pleegster tot den binnentredende, ,,'t is
niet meer noodig. No. 20 is zooeven
gestorven."
't Gebeurde m een der nieuwe straten,
welke het eerste, eenige en laatste monu
ment vormen voor de uit het stof van vori
ge eeuwen opgediepte geleerden, die zij
tot peetvaders kregen. Tegen het noemen
van den naam zou geen bezwaar bestaan,
doch waartoe is het noodig Met X-
straat ben ik even dicht bij de waarheid,
want inderdaad was die nieuwe huizen
reeks voor de stadgenooten nog niet meer
dan een groote X. Als zij den naam hoor
den. vroegen zii. gewoon aan telkens
nieuwe vondsten van het gemeentebe
stuur „Waar ligt die nu weer ?"En dan
kregen ze een omslachtige aanduiding,
welke hen verwees naar een uithoek,
minstens een half uur van 't hart der stad
gelegen. Maar toch altijd nog een deftige
uithoek, waar bakker, groenteboer en
vleeschhouwersknecht tegen alle bewoon
sters mevrouw zeggen. Zij glimlachen
daarbij wel eens, maar dat is heel oneer
biedig; ze doen het dan ook alleen als
de toegesprokenen het niet zien en dan
bij voorkeur tegen de dienstboden, want
die worden in dien uithoek ook gevon
den, zij het in duodecimo.
In de X-straat dan stond op een war
men namiddag een loopknecht met een
bezweet en zuur gezicht. Bezweet, want
hij had vandaag al heel wat af getippeld;
zuur, omdat hij, ouder gewoonte weer
zoo dikwijls was weggezonden met de
ve'elbeiovende woorden ..Maai 'ns te
rugkomen." Zoolang hij nog midden in de
stad was, gaf hij daar minder om „Waar
IC dagelijks voorbij komt. kun je nog
wet eens aanbellen." Maar hoe verder
hij m de nieuwe wijken kwam. hoe vaker
hij zonder geld werd doorgezonden, en
dan wordt het minder plezierig. „lederen
dag komen er nieuwe quitanties bij, en
als ie dan nog met zooveel oude in je
maag zit.... Ik geef het ie te doen,
hoor
En in deze X-straat hield de man hee-
temaal zijn hart vast. Jongens, wat was
dat een eind geweest. Zijn patroon wist
zeker met, dat het zoo ver was anders
leek hij wel gek, om zoo'n klein bedrag
in zulk een uithoek te laten innen Want
hij moest f 0.70 zegge zeventig cents
ontvangen 1
„Dat had toch wei contant betaald
kunnen worden," mopperde onze man.
Maar zoo zijn nu de hardzakkenge lui
in zoo'n kouwe-aardappelenbuurt Ze
koopen voor een krabbel, laten 't opschrij
ven, geven geen antwoord op de rekening
en vinden te nog brutaal, als ie met de
qu, cautie ^turft komt.. .Wat denkt
ie patroon van ons We zulten wel be
talen, hoor Zulke klanten kunnen we
eigenlijk wel missen als kiespijn
Blazend, zijn gegalonneerde pet achter-
ovet schuivend en zijn voorhoofd af-
wisschend stond onze mopjoeraar stil,
om het vijandelijk terrein te verkennen.
Zijn quttantie verwees hem naar mevrouw
op een bovenhuts Zich moed in
sprekend dat ze hem toch voor f 0.70
niet weg zou sturen, beid- hij aan. zich
daarop pal tegen de huisdeur plaatsend;
„Die lui hebben wel eens de aardigheid
zich niet thuis te houden, als ze zien wat
er gaande is Deze poets werd hem nu
alvast niet gebakken, wat uit een ven
ster klonk een piepstem
„Wie is daar
Hij keek langs den gevel en zag heel
boven het hoofd van een mimatuur-d-,e»st-
bode, uit welk hoofd de tweede vraag
nederdaalde
.Moet ie hier wezen
„Ja."
„Kun je 't me met ever, heer zeggen?
Ik moet zoo dikwijls naar beneden."
Wat zou hij doen f 't Is waat voor iede
re klip-klap moeten de mHsjes naar de
bel. Behalve voor den melkboer en ver
dere nuttige wezens ook voor allerlei
koop- en bedelvolk dat met hardnek
kigheid aan alle schel knoppen alarm
maakt. Maar onze man dacht aan de
mogelijkheid, dat hij zijn lange wande
ling voor mets had gemaakt en dat deed
hem hardvochtig antwoorden
„Onmogelijk, juffrouw."
Alle dienstboden zijn „juffrouw." voor
al als je van verre met een quitantie komt
en Atts een beetje van haar medewerking
afhangt.
Met eer. nijdig rukje schoot het hoofd
der dienstjuffrouw naar binnen om eeni
gen tijd later aan de voordeur te verschij
nen met de beleefde vraag
„Wat was het nou
Onze man gaf zijn quitantie.
„Had je dit met kunnen zeggen V'
klonk het verwijtend.
's Metsjes boosheid stuitte echter af
op de zelfzuchtige gedachte van haar
tegenstander
„Wees nijdig voor mijn part. Als ik
mijn centen maar krijg."
Doch dat viel tegen In een omme
zientje was de dienstbare geest van bo
ven terug met de quitanne die zij over
reikte tnet de vriendelijke woorden
„Man, mevrouw kan op 't. oogenblik
met betalen, want ze zii piano te spelen.
Je moet vandaag over veertien dagen
maar eens terugkomen, tusschen halftwee
en twee uur
Dicht sloeg de deur en onze vriend
stond met zijn geldswaardig papiertje
weer in de zon.
Of hij op den aangegeven tijd terug 13
gegaan, meldt de historie niet.
V
I