m. NAAR HETONBEKENDE MAAR 'NS TERUGKOMER. naar een laan van sierlijke boomeu en wandelde daar langzaam op en neer, daarbij schier den goeden markies de Malatesta vergetende, wijl zij hem ach terliet in gezelschap van de gevaarlijke mevrouw Plock, die nog steeds sliep met haar waaier in de hand. Een huisknecht begaf zich in de laan, waar Roselinde vertoefde, om h:ar mede te deelen, dat het rijtuig van dsn heer Falamon het voorplein opgereden was. Het meisje verbleekte. Zonder aarzelen begaf zij zich echter naar haar woning, terwijl zij den markies deed verzoeken den tuin niet.te verlaten. XIV. Falamon trad, door een zijvertrek, het benedensalon binnen, op het oagenblik dat Roselinde de glazen tuindeur opende. „Wel juffrouw," zeide de voogd op vroolijken toon, nadat de begroeting ge ëindigd was, „wat is het hier schoon welk een goeden smaak U moet u wel veel moeite gegeven hebben, om alles zoo prachtig in te richten." „Och neen," antwoordde het meisje, „ik wilde het eenvoudig „Ja, wat een vrouw wil...." „Hebt u al thee gedronken?" vroeg Poselinde om een wending aan liet ge sprek te geven. „Neen, maar ik zal heel graag..." „Laat ons dan naar het blauwe salon gaan." „Is er ook al een blauw salon „Zeker alleen voor de intieme vrien den." „Hebt u dan een geel of groen salon voor uw vijanden, juffrouw vroeg Falamon terwijl hij aan de theetafel plaats nam. „Ik heb grootere vertrekken voor de lieden, die mij onverschillig zijn, mijnheer; vijanden heb ik niet, voor zoover ik weet," antwoordde juffrouw de Villefort. „O, dat zal wel komen, wees -maar ge rust," hernam Falamon. „U bent rijk en mooiu begint reeds algemeen de aan dacht te trekken.... Kleine vijand schappen zullen ontstaan voor het oog zal alles vriendelijk en goed zijn, doch er schuilen adders onder het gras. Ik zeg je dit als goed voogd." „Wel, wij zullen die adders vertrappen, wanneer de gelegenheid zich voordoet!" zeide Roselinde. „Bravo, juffrouw Doch a propos, weet u, wat mij hier voert „Nog niet." „Een zaak van gewicht.... Ja, ik kom u over iets belangrijks spreken.." „Zoo," antwoordde Roselinde, die nog niet wist, waar hij heen wilde. „Is het nog noodig dat ik mij met zaket bemoei? Doch laat hooren, wat het is." „Het betreft een aankoop," hernam de bankier, „en tevens een schoone, goede daad, uwer waardig, juffrouw. Men heeft mij medegedeeld, dat binnen acht dagen eenige onroerende goederen, ter waarde van minstens zeven honderd duizend franken, voor schuld onteigend en dus ver beneden de waarde verkocht zuller worden. De eigenaar zal er, met andere woorden de helft niet van terug krijgen." „Hoe nu," zeide Roselinde. „wilt u dan, dat ik op dit oogenblik speet leer?" „Neen, juffrouw ik stel u integendeel voor de rol van Voorzienigheid op u te nemen, door iemand voor algeheelen ondergang te behoeden." „Door deze goederen te koopen „Juist zoo door ze tegen hun werke lijke waarde over te nemen." „Ik heb weinig met landbouw op." „Doch wel met schoone daden. Weet o buitendien wel, van wien u de landerijen koopt „Neen. Laat eens zien tot hoever ik de deugd drijven zal „U zult een fatsoenlijk man ".it de ge vangenis bevrijden." „Dat begrijp ik niet," zeide Roselinde glimlachend „sluit men dan in Frank rijk fatsoenlijke lui op?" „Met! neemt een man gevangen voor schuld laat ons met redetwisten over den aard der schuld met betrekking tot het fatsoen. Staat u een zaak aan, welke behalve dat zij een uitstekende geld belegging is, een voornaam, rechtschapen man de vrijheid terugschenkt?" „Ik zie werkelijk niet in, mijnheer," antwoordde het jonge meisje, een kleur krijgende van verrassing en woede, „waar om u de verdienste dezer goede daad niet voor u zeiven houdt. Heb ik dan geld be schikbaar „Ik heb groote sommen van u onder mijn berusting. Uw vader opent u een ontzaglijk credietj; bovendien beveelt hij mij in zijn brieven dikwi,ls aan u een vermogen te verzekeren, hetwelk op vaste grondslagen berust." „Ik wil geen grondbezitster worden, mijnheer, men kan nooit weten,.,., een omwenteling...." „Laten wij ons dan tot de edelmoedige daad bepalen, juffrouw; wilt u mij mach tigen vijftig duizend franken van uw cre- diet al te nemen, ten einde een schuld te betalen en de gevangenis te openen „Aan wien, mijnheer „Aan iemand, in wien u een zeer le vendig belang stelt, wiens naam en titel u wenscht te voeren. Juffrouw, burggraaf de la Rocheferny is voor schuld in de ge vangenis geworpen. Hij bemint u her innert u slechts Genève u hebt bewilligd in een huwelijk met hem. Ik wil zelfs verder gaan u hebt hem lief, want u bent hem gevolgd, daar hij u, met uw toestemming ontvoerde u zult hem trouwen. Hij moet binrien vierentwintig uren uit de gevangenis verlost zijn. Ik wilde u de verdienste niet ontnemen van deze daad vol toewijding en liefde. Zij geeft u te meer aanspraak op de genegen heid van uw echtgenoot." Er volgde een stilte op dit onverwachte voorstel, hetwelk Roselinde een gewaar wording bezorgde, alsof eensklaps een bliksemstraal de lucht doorkliefde. Zij liet her hoofd op de borst zinken, en scheen zeer ernstig na te denken. Falamon dronk, schijnbaar bedaard, zijn kopje thee uit. Het jonge meisje trachtte net ware doel na te vorschen van het bezoek van haar voogd. Was hij onbe kend met de oorzaak van Leopold's gevan genneming en kwam hij, als rechtschapen mensch zijne puoil tot een goede daad aansooren Geloofde hij aan een weder- keerige liefde en aan een, door be- '"n gewenschr huwelijk? Of wei kwam Faia- mon tot haar met het doel de verborgen hand te ontdekken, welke in het spel was, ten einde den burggraaf in de gevangenis te werpen Spande hij een valstrik Roselinde besloot ook van haar zijde listig te werk te gaan „Mijnheer," zeide zij, „ik beu waarlij zeer bedroefd over hetgeen u mij daar medegedeeld hebt. Of ik den heer de la Rocheferny bemin, of ik al of riet zijn vrouw moet worden, doel niets ter zake. Het lijkt mij echter, dat u, in uw hoedanig heid van voogd, de noodige voorzichtig heid uit het oog verliest veroorloof me, dat ik het u zeg. De burggraaf bevindt zich wegens schuld in de gevangenis zijn gedrag kan dus vrees opleveren voor de toekomst. Nu is her wel zeer edel moedig en erg ridderlijk mij voor te stellen mijn aanstaanden echtgenoot vrij te koo pen, doch daardoor neem ik de heilige verplichting op mij de vrouw te worden van iemand, die slechts een verkwister is, zonder dat er hoop bestaat, dat hij zich ooit zal beteren. Men is niet onteerd, al hebben schul deischei s, of woekeraars iemand ook eenigen tijd achter slot ge zet laat de burggraaf maar eens op zijn gemak nadenken over het gevaar van een te weelderige leefwijze, an laten wij in di en tijd ernstige informaties omtrent hem in winnen. Is hij na zulk een onderzoek, mijner waardig, dan kunnen wij hande len in den zin, welken u mij aangewezen hebt. Is de burggraaf echter werkelijk mijner onwaardig, welnu, dan zien wij van hem af Het zal mij wel veel kos ten, ongetwijfeld, doch er bestaat geen eeuwigdurend zielsverdriet, wanneer men twintig jaar is, naar men beweert." „Spreekt tl in ernst, juffrouw vroeg Falamon. „Ja, ik ben voorzichtig mijnneer „Hecht u er geen waarde aan, dat burg graaf de la Rocheferny onmiddellijk uit de gijzeling ontslagen wordt, hij, dien u in den vreemde gevolgd zijt „Hij, die mij uit de kostschool ontvoerd heett, mijnheer.... laat ons de zaken vertellen, zooals zij zijn." „Hij, die u ontvoerd heeft.met uw toestemming „Dat zou nog moeten uitgemaakt wor den door een proces, hetwelk ik desnoods zou kunnen voeren. Toestemming of niet, de ontvoering blijft bestaan er is trou wens een proces-verbaal van." „Dus u wilt, dat de man, die u liefheeft voor schuld blijft opgesloten „Maar," hernam Roselinde fier, ,,u wilt mij, geloof ik. dwingen mijnheer Falamon." „U hebt gelijk," antwoordde de voogd. „Mijn mandaat schrijft mij niet voor uw gevoelens na te gaan, doch alleen u geld te verschaffen en u te beletten dwaashe den te begaan." „Een schoon mandaat 1' zeide Kose- Imde, „en hetwelk u met de meeste kiesch- heid vervult. Ik gevoel dan ook voor u een eerbied, 'n genegenheid, mijnheer. Dit zeggende sloeg zij de oogen neer en nam zulk een schuldelooze, bevallige houding aan, dat ieder ander dan Fala mon haar zou gehouden hebben voor een engel van onschuld. „Groote goedheid," zei de bankier tot zich zelf, „het is goed dat de vader van dit schepsel mij zulk een duidelijke ondracht gegeven heeft en ik hem beloofd Leb mijn ongeduld en toorn te bedwingenha Roselinde, als je mijn dochter was, wat zou ik je op je plaats zetten 1 wat zou je spoedig naar het pensionaat terug zijn, onbeschaamd nest 1" „Wat zegt u, mijnheer vroeg juf frouw de Villefort. „Zei ik iets hernam Falamon. „Neen, het was, alsof u in u zelf sprak." „Dat was ook zoo. Ik zeide tot mijzel- ve, juffrouw, dat wanneer ik de eer had vader van zulk een meisje te zijn, als u zijt ik mij eenigsrins bezorgd zou maken.." „En verdriet zou hebben, niet waar?" „Dat stem ik u toe, op mijn woord." „Nu, met haar zou het waarschijnlijk evenzoo gesteld zijn, mijnheer, zonder u te willen beleedigen." „Best mogelijk." „Want u zou haar zwaar laten boeten voor haar buitensporigheden." „U schijnt in iemands gedachten te kun nen lezen, juffrouw 1" „Wanneer men immers met den dui vel in betrekking staat, is de verdorven heid zoo groot, zóó diep in de ziel door gedrongen „O, juffrouw, de hemel verhoede, dat ik zulke dingen zou denken 1" „Neen, neen, waarde voogd ik zeg het u ik deug volstrekt niet en u bent daar van overtuigd en de anderen en nog veel meer ik behoor rot hen, die men ont vluchten moet en verfoeien, want ik be ga afschuwelijke daden. Komaan, beken hei maar, u bent er van overtuigd, dat ik, ik alleen burggraaf Leopold de la Roche ferny heb laten oplichten en in de gevan genis 'e Clichy werpenBekent u het Falamon, een weinig verdoofd door de zen onverwachten slag, zag haar met kod dige verwondering aan. Hij was volstrekt niet voorbereid op deze vrouwelijke hef tigheid welke oneens de kogel door de kerk joeg „Ik ben nel," vervoigüe Koseiinde vreeselijk opgewonden. „Ik heb mij in de plaats van een onverbiddeiijken schuld- eischer gesteld ik heb de gerechtsdie naars met mijn vordering gewapend en hen op Leopold's weg in hinderlaag ge legd ik heb hen daarvoor betaald ik heb hem achter slot doen brengen, daar ik hern niet kan doen dooden, bii gebrek aan de „bravi" der vendetta's zooals men die nog aantreft te Venetië of in Indië, mijn geboorteland. Want ik ben vreese lijk jaloersch, mijnheer (Wordt voortgezet.) Fel schijnen de zonnestralen op het vlakke, breede strand. Het is een mooie warme dag. Helder wordt de blauwe lucht in de zee weerkaatst, die even kalm als een meer zich in de eindelooze verte uitstrekt. Kleine uitgekuifde golfjes ko men kalm, spelenderwijs aangerold, rose- getinte schelpjes achterlatende en het strand bezaaiend niet kleine zilveren pietermannetjes, die door de juichende kinderen met vreugde begroet worden. Vroolijke troepjes menschen hebben Zich hier en daar neergevlijd om te ge nieten van de heerlijke zeelucht Hier niet het gewirwar van stoelen met breede ruggen, die anderen het uitzicht op zee beletten slechts eenige strandstoelen ten dienste van zieken staan bescheiden op den achtergrond tegen het duin. Hier ook met de afscheiding van de be woners van het vtsschersdorpje en de bezoekers der badplaats Het lijkt één groote familie men kent elkander im mers goed. dagelijks ontmoet men el kander op het strand of in het dorpje Vroolijk plassen de kindertjes door het heerlijk frissche zeewater, en het stoere visscherskind begrijpt nog maar steeds niet, dat het mooie stadskindje piet bang is, haar met kant nmaatfe roki^s t« b«- derveu Boven op Oen top van een tioog auin ligt her niet groote, maar gezellig in gerichte hotel. Het ziet er netjes en frisch uit en vroolijk waait de driekleur' van den top. Op een twintig pas afstands staat een klein bijgebouwtje. Hier woont grootje, grootje, die voor het hotel waschi en ondanks haar zestig jaren, nog flink de handen uit den mouw kan steken 't Is een eigenaardig vrouwtje, dat zich liefst met niemand bemoeit en ook zelf gaarne met rust gelaten wordt. Zonde' bepaald onvriendelijk te zijn, heeft ze altijd iets stugs over zich. Haar man en eenige zoon vergingen op zee. haar schoondochter stierf bij de geboorte van een kindje, nu een fljnke jongen, die een echte zeerob belooft te worden even als zijn vader Hij is nu rwaalf jaar en is op 't oogen blik bezig een klein scheepje te knutselen. Grootje staat bij de waschtob. net Zooals gewoonlijk vol ijver stampende, zoodat het schuimende zeepsop overal heenspat maar met een weemoedigen trek op haar verweerd gelaat, ziet ze nu eens naar haar flinken kleinzoon met zijn blonden krullebol en dan naar de nu zoo kalme en rustige zee, waar toch reeds memgeen den dood vond Drie mooie pinken hggen klaar om bij het minste windje zee te kiezen. Met de middelste pink zal Willem uittrekken,, voor de eerste maal. Zal dat mooie, flink- gebouwde scheepje hem haar weer terug brengen Of zal de zee nog een derde offer van haar eischen Heimelijk wischte zij een traan weg Waarom wilde de jongen ook niet bij haar aan wal blijven zij had imrnefS geld genoeg om hem een ambacht te laten leeren. Weer viel haar oog op de flink opgetuigde scheepjes en het heerlijke, onafzienbare water Een glimlach glijdt over haar gelaat. Hef is niet te verwonderen, dat hij de zee boven het land verkiest ook zij heeft haar innig lief ze ts zoo mooi Neen de iongen moet zijn zin hebben hij kan voor mij, zoo'n oude vrouw, toch niet aan den wal blijven kniezen zoolang zal ik niet meer leven, denkt ze. Een flinke zeeman komt tegen het duin opgeklauterd het is een pootige kerel, een goede kennis van Grootje onder zijn hoede gaat Wim mee „Grootje, grootje," zegt hij grinnekend, „als je den geheelen dag zoo flink wascht, zal je wel klaar komen." „Ja, Barend, ik kan er mij nog maar niet mee verzoenen, dat Wim weggaat." „Kom. kom, 't is een flinke jongen en we gaan niet allemaal naar de haaien. Wim, jongen, is alles in orde Als de wind nog een beetje doorblaast, trekken wij van middag uit „Ik ben klaar, vader Bernard, hoe eer wij gaan. hoe liever. Kijk, er komen wolkjes aan de lucht, de scheepjes be ginnen al meer te wiegelen zou er storm in aantocht zijn Opgewonden schitter den zijn oogen. reeds bij voorbaat ge nietende van het prachtige schouwspel, dat de zee dan moet opleveren. „Neen, Wim, in de eerste dagen nog niet, maar stel je maar met te veel voor van het genot om een storm bij te wonen, 't kan er aardig spoken. Nu adjuus, om twee uur is het vloed, zorg dan maar dat je present bent 't zal er wel van komen, kijk de zeilen al eens bol staan." En met een gang óf hij het wiegelende schip reeds onder de voeten heeft, verdwijnt hij in de richting van het dorni» Snet komt de vioeü op van 't strand is niet veel meer te bespeuren, de zee is bijna het duin genadera. De pinken zijn nu vlot en ijverig is de bemanning in de weer om alles voor de reis klaar te maken. Nog een laatsten blik om te zien of alles in orde is en daarna klimmen zij tegen het duin op, om vrouw en kinderen of vader en moeder, die hen zoover mogelijk ver gezelden, voor 't laatst, wie weet voor 't allerlaatst, te omhelzen. Ook grootje is zoover mogelijk naar beneden gekomen en teeder houdt het oudje haar kleinzoon in de armen gekneld „Grootje," zegt hij, „huil nou met, 't is maar een weekje, 't Is zoo gauw on en wie weet heb ik er dan voorgoed genoeg van." En vriendelijk strijkt hij over haar grijze hi""1 ctrwlf h"a» «erimpeld gezich „Zeker, jongen, zeicer, maar een week voor jou is een jaar voor mij, wees nu vooral voorzichtig hier heb ik nog wat voor je," en te gelijk laat ze een flinken homp worst in zijn zak glijden. Barend heeft al een poosje staan vvach- ten, maar het duurt hem te lang en hij laat een krachtig „Ahoy Wim 1" hooren." Grootje komen de tranen weer in de oogen en even betrekt Witn's kinderlijk ge zichtje, als hij haar nog eens hartelijk zoent. Even daarna plast hij echter vroo lijk aan Barends hand door het zilte nat. Vergeten is het afscheid, alleen het onbe kende, de toekomst toovert zich in al haar heerlijkheid voor zijn oogen. Barend wil hem dragen, maar neen, zoover hij kan wil hij de golven trotseeren. Angstig en onbeweeglijk zit grootje nog op hetzelfde plekje en ziet hoe het water hem reeds tot het middel reikt. Zou hij nog niet eens omkijken?.... Maar Wim heeft het veel te druk en la chend gooit hij Barend met water, die hem tot straf eens kopje onderduwt. Druipend en proestend schudt hij zich als een jonge poedel. Met een flinken zwaai tilt Barend hem op zijn schouders. Nu krijgt hij grootjes figuur, dat zich donker afteekent tegen het helle duin, in 't zicht, en over moedig zwaait hij met de wollen muts. Eindelijk is het scheepje bemand en alles klaar, weldra is men de branding uit en wordt de vaart sneller. Nóg steeds wappert grootje met den zakdoek, haar oude oogen staren weemoedig het vroolijk dobberende scheepje na. Nog kan zij hem Zien, hem, haar eenige troost wijd beens staat hij aan den boegspriet nog met de muts in de hand. Zijn gestalte wordt steeds vager en onduidelijker, tever geefs spant zij haar zwakke, moede oogen in, gaandeweg verdwijnt hij uit haar gezicht nog ziet ze de romp van het schip, maar ook die is spoedig uit het gezicht verdwenen nu nog slechts de zeilen, die helder tegen de diepblauwe lucht afsteken en nu....niets meer dan een oneindige, onafzienbare watervlakte. Onbeweeglijk blijft zij nog zitten en tuurt onafgebroken naar het plekje, waar zij voor het laatst het zeil zag telkens denkt ze nog iets te zien. Het strand verbreedt zich weer en verwarmende zonnestralen hebben spoe dig hun invloed uitgeoefend op het natte, vochtige zand, zoodat weldra weer een helwit breed strand de badgasten uit- noodigt terug te komen. Niet lang laten zij zich wachten en de gewone levendigheid van menschen en kiaderen overstemt weldra het zachte geruisch der golven. Niemand ziet echter de eenzame vrouw die nog steeds verscholen tusschen het duin, ineengedoken zit te turen naar den horizon. Ook zij bemerkt niets van het gekrioel en gewoel onder haar, slechts één gedachte welt telkens in haar op Zpu ik hem nog weerzien? en zacht prevelt zij af en toe voor zich heen „God geve het." Reeds zes van de zeven dagen zijn verstreken. Nog is de zee kalm. Hoe meer de dag van Wims terugkomst nadert, des te meer keert grootjes hoop op zijn behouden terugkomst weer. Veel te lang zaam gaan haar de uren voorbij, nooit hebben dagen zoo lang geduurd. Ze heeft meer werk gevraagd om den tijd sneller voorbij te doen gaan toch is zij voor zonsondergang met alles reeds klaar en zet zich voor het huisje om van den kalmen avond te genieten. Met onder zoekenden blik kijkt zij aan alle kanten naar de tucht en de nog steeds zoo rustige Zee. Tevreden glimlacht zij, er is nog geen onraad, ze kan gerust haar dutje doen. voor ze haar breiwerk ter hand neemt. Zoet droomende van haar jongen, sluimert zij zacht, zij verbeeldt zich, hem reeds in haar armen te sluiten en luistert met welgevallen naar zijn sterkgekleurde verhalen van zijn eerste r««s Een klein wolkje vertoont zich in 't verschiet, langzaam groeit het aan, van alle kanten komen ze aandrijven, eerst klein, maar langzamerhand zich vereent- gende tot een groote zwarte massa, die zwaar en laag neerhangt. Hier en daar nog een klein stukje heerlijk blauw, wonderbaar afstekende tegen de in-zwarte omgeving en spoedig overschaduwd door de grauwe wolken Hooger en hooger kuiven zich de golven, nu van groen achtige kleur met grauwe en gele strepen. Machtig, overtuigd van haar kracht, komen ze aangerold, elkander steeds wilder en woester achternazittende. Zware regendroppels beginnen te vallen en storen grootje in haar mooien droom Versuft wrijft zij zich de oogen, angstig ziet zij om zich heen, naar de ruw voort jagende golven en de wolken zand, die omhoog geworpen worden door den steeds toenemenden wind. Ze weet nog niet of- ze waakt of droomt en staat langzaam op, een rukwind werpt haar bijna omver, met moeite houdt zij zich staande en bereikt met inspanning haar huisje Steeds heviger steekt de wind op en giert door den schoorsteen, de regen valt in stroomen en bulderend loeien de golven Langzaam, dan hier dan daar iets ver richtende, scharrelt grootje door haar huisje, af en toe voor zich heenpratende. Iedere nieuwe rukwind doet haar zeggen „Was Willem maar bij mij gebleven." Telkens loopt zij naar het venster, maar ziet niets dan zwart, zwart, de kleur van rouw en smart Het scheepje, waar hij het uur voor zijn vertrek zoo druk mee bezig was, wordt aangehaald en geliefkoosd. Af en toe pakt zij haar breiwerk op om het even daarna weer neer te leggen. Tranen ver duisteren haar oogen bij de gedachte aan haar lieveling. „O mijn God, moet ik ook hem nu verliezen, is het nu nog niet genoeg geweest Waarom moest hij ook gaan Had ik hem maar teruggehouden. Wie weet is het nu reeds gebeurd o mijn Wim o God 1 dat is toch te veel gevergd Het geraas en gebfilder van den storm is het eenige antwoord. Met brandende oogen staart zij voor zich en leunt vermoeid in haar stoel „Mijn God, Gij zijt..neen, neen, wat wil ik zeggen, ik heb niet het recht, dat te zeggen, neen, Gij zijt niet wreed, neen, Gij die zooveel voor ons geleden hebt. hoe kan ik mij zoo vergeten Wat is ons klem beetje lijden vergeleken bij dat van U Neen. mijn God, ik wil niet morren en klagen, geef mij de kracht daartoe." Buiten houdt het ruwe weer steeds aan en raast en tiert, de zee beukt tegen het duin, zwermen meeuwen vliegen schreeu wend en krassend om grootjes huisje heenzij hoort het niet. Al bidder.de is het oudie in slaap gevallen Langzaam wordt het dag. De storm houdt nog steeds aan en is nog geen oogenblik bedaard geweest. Nog slechts matte lichtstralen verhelderen grootjes kamertje als zij wakker wordt. Verwon derd kijkt zij rond, zij begrijpt met, hoe zij zoo op den grond in slaap is gevallen, maar hef leven buiten brengt haar weer spoedig alles duidelijk tn herinnering. Moedig begint zij haar morgenbezigheden, met angst vermijdend om uit het raam te kijken. Neen, voor van avond wil zij niet kijken, dan eerst kan zijn scheepje aankomen en zij wil alles netjes in orde hebben, als hij komt, dus moet zij ook flink voortmaken. Wat zou ze er aan hebben, nu te gaan kijken, wat er aan gespoeld is en welke schepen er gelukkig binnengeloopen zijn dat van haar Wim kan er toch voor van avond met zijn. Even flink als het uittoog, ziet zij het mooie scheepje al binnenloopen in de verte ziet zij nu ook haar Wim staan, zwaaiende met alles wat hij te pakken kan krijgen al dichter en dichter komt het, zij kan reeds zijn mooie krullen en schitterende oogen onderscheiden, zij hoort reeds zijn krachtige jongensstem zich verheffen boven de golven, maar kan nog met verstaan wat hij zegt.Grootje, hoor dan toch 1 Een krachtige arm schudt haar heen en weer en roept haar terug tot de werkelijkheid. Verwonderd kijkt zij op, een paar zeelui staan in de kamer i en van buiten komt een verward ge- druisch van stemmen tot haar. „Wat is er aan de hand, je weet toch wel dat Wim van avond komt en dat ik dan klaar wil zijn met mijn werk." „Grootje." zegt een van de mannen, „je moet niet schrikken, maar Wim is.." „Wat, waar. waar is hij schreeuwt zij uit en wil te gelijk de deur uitsnellen. Met moeite houden de mannen haar tegen. „Grootje houd je bedaard, God heeft ook hem tot Zich genomen.' Grootje huilt niet met groote. strakke oogen kijkt zij voor zich uit. De mannen brengen haar jongen binnen en leggen hem op her bed. Verwonderd kijken ze naar grootje, die kalm hun bewegingen volgt en daarna met een zachten glimlach om den mond nadertreedt. „Kijk," zegt ze, „ik dacht het wel, dat is mijn Wim niet wel, jelui vergist je, Wim komt ook van avond pas, maar laat den jongen maar hier liggen tot ie zijn moeder gewaarschuwd hebt jammer 1 't is ook een flinke jongen, maar gaan jelui nu heen, anders kom ik niet klaar. Wims vaart zal ook de eerste en de laatste wel zijn als hij tut waarschuwend voor beeld voor oogen ziet, zal hij wel naar mij luisteren en hier blijven." Kalm gaat zij weer aan 't werk en de mannen, met wetende wat te doen, gaan weer naar buiten, onder elkaar bepratende, wat grootje toch scheelt „Ze zal toch niet opeens gek geworden zijn zegt een van hen. „Dat kon wel eens waar zijn," zegt de ander, „ze doet zoo vreemd, laten wij om beurten de wacht houden in de buurt van haar huisje, je weet niet. wat er ge beuren kan 1" Den geheelen dag komt grootje echter niet uit haar huisje. Ze heeft Wims lijk met een laken bedekt en begrijpt maar niet, waarom zijn moeder niet komt Tegen den avond is zij met alles klaar en knapt zich zelf een beetje op, voor ze naar het strand gaat Eindelijk is ze klaar en komt kalm haar huisje uit, regelrecht zonder iemand te zien op het duin toe- loopende, hetzelfde duin waar zij ge zeten heeft, toen hij vertrok. Meewarig kijken de menschen haar na, er is geen twijfel meer mogelijk, haar geestver mogens hebben den schok niet kunnen verdragen. Uren zit zij op hetzelfde plekje, turende of ze nog geen zeil ziet. Ja..ja..daar is er een.... Neen....het is een wolk maar daardaa. komt et toch een, het ts zoo, maar hef vaar» statig voorbij Teleurstelling op teleurstelling, het wordt donker en koel. rillend van kou wikkelt zij den doek vaster om zich heen. Zij kan haast niets meer zien, toch blijft zij wachten, wachten, want van avond moet hij toch komen. Voorzichtig buigt de ziekenverpleeg ster zich over bed No 20 en denkt bij zich zelf „Zou ze nooit tot bewustzijn komen Die „zij" is ons grootje bewusteloos fyeeft men haar dien avond op het duin gevonden en men had ge zorgd. dat zij in een ziekenhuis opge nomen werd. Even beweegt zij zich en opent de oogen. Vriendelijk kijkt de verpleegster haar aan en grijpt naar de schel om den dokter te waarschuwen. Grootje pakt haar hand en prevelt„Is Wim nog niet terug „Ik weet het met, best moedertje, maar blijf nu maar stil liggen, dan zal ik eens gaan hooren." „Neen," zegt ze met een glimlach, „blijf maar hier, van avond zal hij wel komen, mijn Wim, het is zijn eerste.... maar ookzijn laatste vaartge weest.... dat zal....ik hem we!.... zeggen." Zacht vallen haar oogen toe, haai ademhaling wordt al minder en minder, en vóór de dokter er is, is Grootje al niet meer Rustig, zonder eenige smart is zij heengegaan. „Neen. dokter," zegt de ziekenver pleegster tot den binnentredende, ,,'t is niet meer noodig. No. 20 is zooeven gestorven." 't Gebeurde m een der nieuwe straten, welke het eerste, eenige en laatste monu ment vormen voor de uit het stof van vori ge eeuwen opgediepte geleerden, die zij tot peetvaders kregen. Tegen het noemen van den naam zou geen bezwaar bestaan, doch waartoe is het noodig Met X- straat ben ik even dicht bij de waarheid, want inderdaad was die nieuwe huizen reeks voor de stadgenooten nog niet meer dan een groote X. Als zij den naam hoor den. vroegen zii. gewoon aan telkens nieuwe vondsten van het gemeentebe stuur „Waar ligt die nu weer ?"En dan kregen ze een omslachtige aanduiding, welke hen verwees naar een uithoek, minstens een half uur van 't hart der stad gelegen. Maar toch altijd nog een deftige uithoek, waar bakker, groenteboer en vleeschhouwersknecht tegen alle bewoon sters mevrouw zeggen. Zij glimlachen daarbij wel eens, maar dat is heel oneer biedig; ze doen het dan ook alleen als de toegesprokenen het niet zien en dan bij voorkeur tegen de dienstboden, want die worden in dien uithoek ook gevon den, zij het in duodecimo. In de X-straat dan stond op een war men namiddag een loopknecht met een bezweet en zuur gezicht. Bezweet, want hij had vandaag al heel wat af getippeld; zuur, omdat hij, ouder gewoonte weer zoo dikwijls was weggezonden met de ve'elbeiovende woorden ..Maai 'ns te rugkomen." Zoolang hij nog midden in de stad was, gaf hij daar minder om „Waar IC dagelijks voorbij komt. kun je nog wet eens aanbellen." Maar hoe verder hij m de nieuwe wijken kwam. hoe vaker hij zonder geld werd doorgezonden, en dan wordt het minder plezierig. „lederen dag komen er nieuwe quitanties bij, en als ie dan nog met zooveel oude in je maag zit.... Ik geef het ie te doen, hoor En in deze X-straat hield de man hee- temaal zijn hart vast. Jongens, wat was dat een eind geweest. Zijn patroon wist zeker met, dat het zoo ver was anders leek hij wel gek, om zoo'n klein bedrag in zulk een uithoek te laten innen Want hij moest f 0.70 zegge zeventig cents ontvangen 1 „Dat had toch wei contant betaald kunnen worden," mopperde onze man. Maar zoo zijn nu de hardzakkenge lui in zoo'n kouwe-aardappelenbuurt Ze koopen voor een krabbel, laten 't opschrij ven, geven geen antwoord op de rekening en vinden te nog brutaal, als ie met de qu, cautie ^turft komt.. .Wat denkt ie patroon van ons We zulten wel be talen, hoor Zulke klanten kunnen we eigenlijk wel missen als kiespijn Blazend, zijn gegalonneerde pet achter- ovet schuivend en zijn voorhoofd af- wisschend stond onze mopjoeraar stil, om het vijandelijk terrein te verkennen. Zijn quttantie verwees hem naar mevrouw op een bovenhuts Zich moed in sprekend dat ze hem toch voor f 0.70 niet weg zou sturen, beid- hij aan. zich daarop pal tegen de huisdeur plaatsend; „Die lui hebben wel eens de aardigheid zich niet thuis te houden, als ze zien wat er gaande is Deze poets werd hem nu alvast niet gebakken, wat uit een ven ster klonk een piepstem „Wie is daar Hij keek langs den gevel en zag heel boven het hoofd van een mimatuur-d-,e»st- bode, uit welk hoofd de tweede vraag nederdaalde .Moet ie hier wezen „Ja." „Kun je 't me met ever, heer zeggen? Ik moet zoo dikwijls naar beneden." Wat zou hij doen f 't Is waat voor iede re klip-klap moeten de mHsjes naar de bel. Behalve voor den melkboer en ver dere nuttige wezens ook voor allerlei koop- en bedelvolk dat met hardnek kigheid aan alle schel knoppen alarm maakt. Maar onze man dacht aan de mogelijkheid, dat hij zijn lange wande ling voor mets had gemaakt en dat deed hem hardvochtig antwoorden „Onmogelijk, juffrouw." Alle dienstboden zijn „juffrouw." voor al als je van verre met een quitantie komt en Atts een beetje van haar medewerking afhangt. Met eer. nijdig rukje schoot het hoofd der dienstjuffrouw naar binnen om eeni gen tijd later aan de voordeur te verschij nen met de beleefde vraag „Wat was het nou Onze man gaf zijn quitantie. „Had je dit met kunnen zeggen V' klonk het verwijtend. 's Metsjes boosheid stuitte echter af op de zelfzuchtige gedachte van haar tegenstander „Wees nijdig voor mijn part. Als ik mijn centen maar krijg." Doch dat viel tegen In een omme zientje was de dienstbare geest van bo ven terug met de quitanne die zij over reikte tnet de vriendelijke woorden „Man, mevrouw kan op 't. oogenblik met betalen, want ze zii piano te spelen. Je moet vandaag over veertien dagen maar eens terugkomen, tusschen halftwee en twee uur Dicht sloeg de deur en onze vriend stond met zijn geldswaardig papiertje weer in de zon. Of hij op den aangegeven tijd terug 13 gegaan, meldt de historie niet. V I

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1925 | | pagina 16