HET DRAAIORGEL. schap hadden van het ongeval mets be- r „Netn, mevrouw, ik zeg ook niet, dat Colette vandaag weer doet Wat zou haar het vervelend. En zelfs als het meci weer merkt- dit de bedoeling van mijne ouders is," schelen ls, dan is het soms vervelend." Misschien waren hunne oogen niet verbeterde Isabelle. „Maar ik bedoel Cé- De houding van zijne vrouw had hem „Ik geloof, dat gij niet veel logé's zult naar den zeekant gericht geweest. cile. Ei begrijpt u dan niet waarom? Zij met onrust vervuld. uitnoodigen, als ge meesteres in huis zult Of misschien behoorden zij tot dege- wil mij benadeelen Is dat dan geen vol- „Ik geloof, dat het de herinnering was zijn," zei de heer Maubert, terwijl hij nen, die gewoonlijk mets zien van hetgeen doende beweegreden? Men wil haar uit- aan het kind, dat ze verloren heeft," zei zich niet kon weerhouden te glimlachen. hen heen gebeurt, omdat zij in hunne huwelijken vóór mij. En wanneer zij nu Cécile, terwijl ze hem recht in de oogen „In elk geval zal ik de familie de Livé- gedachten altijd met zichzelven bezig ongehuwd wil blijven, dan kan ik wach- zag. „Het kind van mevrouw Lormiére rac niet uitnoodigen," zei Cécile op be- ten." heeft die herinnering bij haar opgewekt." slisten toon. Zoodra de boot met de anderen was „Hebt ge dan zulk een haast om te trou- „Hoe weet gij dat?" vroeg Roger de „Ik evenmin," antwoordde haar vader, vertrokken, hadden zij eene plaats op- wen vrdeg mevrouw de Livérac be- Vautroit getroffen. „Maar wie heeft hen toef) eigenlijk uit gezocht, waar noch te veel schaduw, noch scheiden. „Ik heb dat op haar gelaat gelezen," genoodigd te veel zon was, en waar de grond niet En nu was het antwoord, dat Isabelle zei Cécile. „Maar gij kent haar ook zoo „Zij hebben mijne goede mama over al te hard was, om zich neer te vleien. haar gaf, eens geheel openhartig weinig." rompeld. Mevrouw de Livérac had, zoo- Na eene korte wandeling hadden zij „Ik heb niet zoozeer haast om te trou- „Wat zegt ge daar, Cécile als ze beweerde, zooveel behoefte aan eene plek gevonden, waar eene rots hen wen, dan wel om het ouderlijk huis te „Ja zeker. Gij kent haar nog niet. An- frissche lucht. En de familie, waar ze den tegen den wind beschutte, maar waar verlaten. Ik zou willen trouwen met den ders zoudt ge mij niet vragen, wat haar herfst zou doorbrengen, was onverwacht Zij maar weinig van de zee konden zien, eersten den besten, die mij ten huwelijk scheelt. Op dit oogenblik zit ze alleen op in rouw gedompeld, en daarom kon men en daar gingen zij gemakkelijk in het vroeg." hare kamer te weenen, daarvan kunt ge haar niet ontvangen. Maar u kent al die Zand uitrusten. Maar zoodra die woorden haar mond verzekerd zijn. Maar dat zult gij nooit voorwendsels al lang." Het gesprek ging in den beginne over waren ontvloden, betreurde ze het al, ze weten. 2e zal het u nooit zeggen. En ge „Jawel, maar ik houd mij goed, en laat de nieuwe gasten, die binnenkort in de te hebben gesproken. hebt het ook nooit geraden, wanneer ze mij niet overrompelen." villa Les Pavilions konden verwacht wor- Maar ze waren voor geen doove ooren geweend heeft." „En nu zijn ze bovendien nog acht den, over den prefect, en zijn vriend Ha- gesproken 1 Roger dacht over hare woorden na. dagen vroeger gekomen dan eerst be- m®!/ „Wees toch niet zoo dwaas, kindlief," Zou het dan werkelijk zoo zijn, dat hij paald was, en ze spreken niet over heen» En toen was het mevrouw Riclos, die zei mevrouw de Livérac. „Ge zoudt er zijne vrouw^zoo weinig kende? gaan," zei Cécile, aan het drietal de stof leverde voor het uw leven lang berouw over kunnen heb- En zou het mogelijk zijn, dat zij na drie Lucien kwam binnen, gesprek. ben. Maar het beste wat ge zoudt kunnen jaren nog tranen stortte over het kind, Hij kwam zonder zijn vrouw, die he Al hare goede en minder goede hoe- doen, is volgens mijne meening, om te dat ze door den dood had verloren anders gewoonlijk overal vergezelde danigheden werden aan een gestreng on- trouwen met iemand, die al had hij dan Ja, ook hij had in den beginne welige- eene schaduw. der zoek onderworpen. ook geen groot fortuin, u een naam bracht, treurd om het verlies van den kleinen „Waarom komt ge alleen vroeg Cé- Maar toch was dat onderzoek niet al waarop ge trotsch zoudt kunnen zijn. Ge Jean. Maar nu dacht hij sedert lang al cile. „Emmeline is toch niet ziek?" te streng, want mevrouw de Livérac en zoudt in dat opzicht toch zeker niet min- niet meer daaraan. „Ziek? Neen," zei Lucien op geheim- Isabelle vertrouwden elkaar wederkee- der begunstigd willen zijn dan uw zus- Alleen nu en dan kwam de herinne- zinnigen toon, maar met van vreugde ng niet geheel en al. ter, mevrouw de Vautroit ring nog wel eens even bij hem op. stralend gelaat, „ze is alleen maar wat Wie weet, welke onaangenaamheden Eigenlijk was dit punt voor Isabelle Maar dan was het voornamelijk, om- vermoeidom kort te gaan, over eenige er later uit zouden kunnen voortkomen 1 van minder gewichtige beteekenis. dat hij het betreurde, geen erfgenaam te maanden zal mama grootmoeder zijn." Nu stond Ernest op, en verwijderde Maar toch was het misschien wel van zullen nalaten. Men wenschte hem geluk, en toen vroeg Zich,onder voorwendsel, dat hij eene belang, er eens over na te denken. „Roger, ge hebt u vandaag uitstekend hij opeens wandeling langs de zee wilde doen. „Ik wil trouwen met iemand, dïe mfj gedragen," zei Cécile opeens tot hem, „Moet die Ernest de Livérac en zijn Zijne moeder had hem onmerkbaar als zijn gelijke beschouwt," antwoordde met ongewone vriendelijkheid. „Ik heb moeder hier den geheelen winter door een wenk gegeven. ze. „Ik wil niet, dat men mij voor niets nog geen gelegenheid gehad, u dat te brengen Die Ernest maakt mij zenuw- Toen beide dames alleen waren, spra- acht." zeggen." achtig met zijn overdreven beleefdheid, ken zij eerst met groot medelijden over „Maar hoe zou zoo iets kunnen gebeu- „Gelukkig 1" zei Roger. „En ik hoop, Den geheelen dag slentert hij om ons den zwakken gezondheidstoestand van ren met een jong meisje als gij, van zulke dat ge er over zult zwijgen. Ge zoudt mij heen." mevrouw Maubert, en toen kwam de voortreffelijke hoedanigheden?" ant- maar belachelijk maken." „Wij zoeken juist naar een geschikt beurt aan Cécile, om te worden gewogen woordde mevrouw de Livérac. „Maak je niet ongerust," antwoordde middel, om van. beiden verlost te worden," ên te licht bevonden.. Die vleiende woorden vonden ingang Cécile, weer met dezelfde vriendelijk- zei de heer Maubert. „O, wat is het toch ongelukkig 1" zei bij haar, die zoo weinig dergelijke woor- heid. „Ik wilde het je alleen maar even En toen Lucien van de situatie op Isabelle. „Als Cécile er niet was, dan den in haar leven had gehoord. zeggen. Het gebeurt zoo dikwijls, dat ik hoogte was gebracht, zei hij Zou alles goed gaan, maar zij is het, die En het gesprek nam nu eene aangena- je handelingen niet kan goedkeuren, „Er is maar één uitweg. Wij moeten al- mij het leven vergiftigt, omdat ze zich me wending, totdat Ernest terugkwam maar ge hebt toch ook zooveel goede len vertrekken. Ik ga met Emmeline naar altijd over mij bij hare moeder beklaagt, met het bericht, dat de boot in zicht hoedanigheden. Misschien' heb ik die tot huis. Dat is immers natuurlijk in deze en zoo wordt de verhouding tusschen ons was nu toe niet genoeg weten te waardeeren." omstandigheden. Men weet nooit, wat er onmogelijk.' Een veelzeggende blik van zijne moe- „Er ontbreekt nog maar aan, dat ge onverwachts kan gebeuren, nietwaar „Het is toch onbegrijpelijk," zei me- der deed hem begrijpen, dat van zijne mij eene eere-medaille voor het redden En ik geloof nipt, dat Roger er erg cp ge- vrouw de Livérac zoetsappig. „Ik heb Cé- afwezigheid behoorlijk partij was getrok- -van drenkelingen op de borst bevestigt," steld is, om nog lang hier te blijven. Hij cile altijd voor een oprecht jong meisje ken. «ei Roger eenigszins verlegen, maar toch zal vertrekken, als men het hem verzoekt, aangezien." niet onverschillig voor den lof van zijne Als voorwendsel kan hij gemakkelijk op- „Oprecht Ja, mevrouw, zeis wel op- Toen het gezelschap aan land stapte, schoonzuster. geven, dat de een of andere vriend hem op recht in het zeggen van onaangenaamhe- was de stemming opgewekter dan toen „Ik bewonder het niet alleen, Roger de jacht heeft uitgenoodigd.En dan den, maar ze weet mama geheel en al men vertrok. dat ge zoo snel hebt ingegrepen, maar blijft mevrouw Riclos nog over." tegen mij in te nemen en daar papa weer Men is er niet alle dagen getuige van, ook dat ge Gérard zoo zorgvol hebt be- „Maar zij moet blijven," zei Cécile, onder haar invloed komt, begrijpt u dat iemand bijna geheel gekleed te wa- handeld. Hij heeft mij dat zelf gezegd." „Zij is juist de geschikte persoon, om wel, hoe de toestand in huis voor mij ter springt, om zijn medemensch of zijn „Die kwajongen 1" zei Roger glim- mama rust en aangename afleiding te moet worden." jongen, onhandigen zwager van een wissen lachend. „Maar toch ben ik gevoelig voor verschaffen." „Ja, ik begrijp er alles van," zet me- dood te redden. uw lof.... En is de vrede nu tusschen „Dan moet ge haar maar weer laten vrouw de Livérac. En mevrouw de Livérac was nog niet ons beiden geteekend terugkomen," zei Lucien, „maar ge be- „Maar ik heb er nu genoeg van," ver- klaar met al hare vragen, hoe het ongeval „Nog niet. Het is een wapenstilstand, grijpt, dat wij allen tegelijk móeten ver volgde Isabelle, die nu verheugd was, zich had toegedragen, toen de wagen al Maar het ztl alleen van uzelven afhangen, trekken, anders mislukt ons plan. Me- haar hart eens bij iemand te kunnen uit- vóór de villa Les Pavilions stilhield. of die door den vrede zal worden ge- vrouw de Livérac is bijzonder slim, en Storten. „Dat slavenleven moet nu ein- Cécile stapte het eerst uit, om naar volgd." anders zou ze niet toebijten. Maar ik zal delijk eens ophouden. Ik word voor niets hare moeder te gaan zien. „En wat moet ik dan daarvoor doen?' dat alles met Roger wel bespreken, en geteld. Niemand is met mij op vertrou- Maar even later kwam ze weer buiten. „Denk daar maar eens zelf over na, dan bij het diner kondigen wij ons vertrek welijken voet, en als ik mijzelve in de „Mama is in den salon," zoo zei ze tot zult ge die vraag wel kunnen beant- aan. Morgenavond mag er niemand meer huishouding nuttig wil maken, dan zegt hare zuster Colette de Vautroit. „Mama woorden." hier zijn. O, wat zal mama dan rustig men, dat ik dwaze dingen uithaal. Men is uitgeput van vermoeienis. Mevrouw Toen maakte ze voor hem een plech- slapen 1 Een huis vol logé's is toch ver zou mij geheel en al willen onderdruk- Lormiére is met hare vijf kinderen op be- tige buiging en liet hem alleen staan. moeiend. En vooral als er zulke lastige ken." zoek gekomen, en dat is wel wat al te druk. Ook de heer Maubert betuigde Roger gasten bij zijn. Die Ernest de Livérac is „Ja, ik begrijp het volkomen, hoe on- Kom mij nu een weinig helpen, Colette." zijn dankbaarheid, toen men hem het tenminste onuitstaanbaar." aangenaam dat voor u moet zijn, kind- Mevrouw de Vautroit volgde hare zus- voorgevallene mededeelde. Zooals was afgesproken, kondigde Lu- lief," zei mevrouw de Livérac, op mede- ter. Er heerschte aan het diner en verder cien aan het diner als de natuurlijkste lijdenden toon. Mevrouw Lormiére was nog jong, en den geheelen avond een opgewekte, ge- zaak ter wereld zijn aanstaand vertrek aan. „Wanneer men mij nu tenminste maar waar ze al zooveel kinderen had, was ze zellige toon in de villa Les Pavilions. Het was, alsof dat al lang was bepaald, een behoorlijke bruidschat gaf, dan zou minder dan anderen gewend aan het ver- Maar mevrouw de Livérac was meet Colette en Roger deden hetzelfde, ikgkunnen trouwen," vervolgde Isabelle, keer in de wereld. in zichzelven gekeerd dan gewoonlijk. En toen begon mevrouw Riclos over de „maar wie zal mij ten huwelijk willen De kinderen waren naar den tuin ge- noodzakelijkheid, om naar hare kinde- vragen, met de twee honderdduizend zonden, onder geleide van dejkindermeid Den volgenden dag nad het groote ren terug te gaan, die ze niet langer alleen francs, die men zich verwaardigt, mij te die het jongste kind droeg. diner plaats, waarop de prefect en zijn kon laten. wHlen geven Op de tafel stonden nog eenige kopjes vriend Henri Hamel waren uitgenoodigd. Er heerschte eenige oogenblikken stilte. „Twee honderdduizend francs? Wie en schoteltjes een bewijs, dat het bezoek „Papa, hebt u wel bemerkt, boe ver- Sommigen richtten hunne oogen op heeft u dat gezegd vroeg mevrouw de tamelijk lang had geduurd. moeid mama er de laatste dagen uit- mevrouw de Livérac, nieuwsgierig, wat Livérac, terwijl ze haar verbaasd aan- De klok voor het middagmaal werd gc- ziet vroeg Cécile den daarop volgen- zij zou zeggen, terwijl anderen hunne zag. luid. den morgen aan den heer Maubert aan borden met aandacht beschouwden. „Cécile." Toen stond mevrouw Lormiére op, om het ontbijt, toen beiden alleen zaten. Toen nam mevrouw de Livérac haar Cécile Maar ik ben overtuigd de kinderen, die in den tuin verspreid De wind loeide tegen de vensters, en lorgnet ter hand, en zag naar mevrouw kindlief, a uw bruidschat veel grooter waren, te gaan roepen. de golven der zee waren onstuimig. Maubert, die onbeweeglijk daar zat. zal zijn.' En toen deed Colette de Vautroit allen „Ja, ik heb het wel gezien. Mama is „Wat gaat er nu gebeuren?" vroeg ze. „Hoe weei u dat, mevrouw vroeg uitgeleide. geheel uitgeput," antwoordde de heer „Gaan allen u tegelijk verlaten, me- lsabelle, terwijl ze haar, die haar die ge- „Wat een allerliefst kind," zei ze, toen Maubert, terwijl hij zijn bord terzijde vrouw O, wat zult u zich dan eenzaam lukstijding bracht, met groote oogen aan de kindermeid met het jongste kind van schoof. gevoelen. Ik meende eerst een uitstapje Zag. bezoekster naderde. „Wanneer het zoo nog acht dagen naar Bretagne te gaan doen, maar nu zien „Ik weet, dat uwe zuster, mevrouw de Het kind stak haar beide armpjes toe, voortduurt, dan zou mama niet meer in- wij daarvan af. Nietwaar Ernest? Wij Vautroit, driehonderd vijftigduizend en beantwoordde hare liefkozingen met staat zijn, om op te staan," zei Cécile. blijven hier, totdat mijnheer Maubert francs ais huwelijksgift heeft ontvangen, een glimlach. „Het zal noodig zijn, onze woning te weer van de reis terug is." En er immers geen reden, waarom men Even nam Colette het in hare armen, Parijs in gereedheid te gaan brengen." Lucien wierp haar een woedenden blik u met minder zou bedeelen." en beschouwde het eenige oogenblikken „Ge hebt gelijk, Cécile. En morgen toe, die evenwel niet werd opgemerkt. „Misschien toch wel, mevrouw." zet met ernstig gelaat. moet ik toch naar Parijs.Maar ik zou Er heerschte weer een ijskoude stilte. Isabelle, wier gelaat verduisterde. „Zij Maar opeens gaf ze het de kindermeid niet gaarne onbeleefd zijn tegenover me- Niemand had den moed, iets te zeggen, kunnen mij immers niet uitstaan." terug, en ging naar binnen. vrouw de Livérac en haar zoon. En „U zijt al te goed," zei mevrouw Mau- „Dat zou juist eene reden te meer zijn, Zonder een woord te zeggen, begaf ze eigenlijk zijn zij alleen het.die mama over- bert eindelijk tot mevrouw de Livérac, om alles te doen, om van u af te komen." zich naar hare kamer. last veroorzaken." „maar ik vrees, dat het u hier ook aan alle dacht mevrouw de Livérac bij zichzelve. Ze was zoozeer in gedachten verzon- „Ja, mevrouw de Livérac zal haar den verstrooing zal ontbreken, als allen zijn Maar ze wachtte zich natuurlijk we' ken, dat ze bijna tegen Roger aanliep, die geheelen dag met hare gesprekken verve- vertrokken." ervoor, die gedachte uit te spreken. zich naar de eetzaal wilde begeven. len," zei Cécile vol medelijden, „en nu „Wanneer men eene vriendin heeft als Daarom antwoordde ze Toen het rijtuig met de familie Lor- het weer zoo ongunstig is, kunnen wij u, dan moet men die weten te waardee- „Ik zie niet in, welke bedoeling uwe miére was weggereden, vroeg Roger aan ook niet met haar gaan wandelen. Als ren, en daarom blijf ik u gezelschap hou- ouders erbij zouden kunnen hebben, u Cécile men buiten is, en men heeft logé's, dan den," antwoordde ze ernstig, in dat opzicht in dwaling te laten." „Hebt ge niet opgelet, hoe vreemd moest het altijd mooi weer zijn, anders is Roger de Vautroit, die haar met aan dacht had gadegeslagen, meende niet an ders te kunnen doen, dan het gesprek op een ander onderwerp te brengen. Hij begon over paarden te spreken en over de jacht, en het gesprek kreeg weer een zekere levendigheid, al was het ook wel wat gedwongen. Toen het diner was afgeloopen, liet men mevrouw de Livérac in gezelschap van mevrouw Maubert en Colette achter, terwijl de overigen elkaar volgens af spraak in de billardzaal ontmoetten, ter verdere beraadslaging. „Toch moet zij vertrekken," zoo begon Roger de Vautroit op ernstigen toon. „Zij zou de gezondheid van onze goede mama ernstig in gevaar brengen. En men kan duidelijk zien, dat hare krachten zijn uit geput." „Mama is ziek," zei Cécile. „Hare ziek te is ernstiger dan iemand weet." „Dat is een reden te meer," zei Roger. „Wij moeten daarom doortastend optre den. „En denkt ge, dat mama in staat is twee dagen te bed te blijven, zonder te spreken „O, dat zou haar zooveel goed doen," zei Cécile. „Welnu, dan moet zij binnen twee uur op hare kamer zijn, en zich ter-ruste be geven. Wij hebben haar niet eer noodig, voordat het oogenblik van het afscheid is aangebroken." „En wat zijt gij dan van plan te doen?" vroeg Lucien nieuwsgierig. „Wij gaan vertellen, dat hier in de buurt een pokken-epidemie is uitgebroken. Gij zult zien, welk een indruk dat bericht zal maken. Mevrouw de Livérac is lafhartig van aard. Ze verbeeldt zich, spoedig, ziek te zijn." „Maar zeg er toch geen woord van aan Isabelle zei Cécile. „Zij zou in staat zijn ons te verraden." Roger de Vautrait zag haar van terzijde aan. Hij had de houding van Ernest de Livérac opgemerkt, en zijne bedoelingen geraden, maar hij verkeerde in de meening dat hij de eenige was, die zoo slim ge weest was, dat te bemerken. De schranderheid van zijne schoonzus ter was voor hem altijd eene verrassing. „Wij zullen er niets aan Isabelle van Zeggen," antwoordde hij. „Daar kunt gij vast op rekenen. En als mevrouw de Li vérac nu nog wil blijven, dan blijft er niets anders over, om haar te verjagen, dan het huis in brand te steken, en daar zal Gérard wel voor zorgen." Het was voor hem een groote zelfvol doening, dat hij de gelegenheid had, Ce cile te toonen, dat ze hem niet, evenals de anderen, óm den tuin had kunnen lei den, en hij de oorzaak van den brand wel begrepen had. Den volgenden morgen, om elf uur, waren alle koffers gepakt, behalve die van de familie de Livérac, die er op scheen te rekenen, op zijn minst nog een paar weken in de villa Les Pavilions te blijven lo- geeren. De heer Maubert was al met den eer sten trein vertrokken. Mevrouw de Livérac, die geen flauw vermoeden had van hetgeen haar boven het hoofd hing, zat met uitstekenden eet lust aan de ontbijttafel, waar allen in reis costuum waren verschenen. Isabelle, die nog van niets afwist, zat naast mevrouw de Livérac, voor wie ze den laatsten tijd eene in 't oog loopeude vriendschap toonde. Mevrouw Maubert was volgens af spraak op hare kamer gebleven. „Is er iets gebeurd?" vroeg Cécile aan Roger, die er erg mee ingenomen was, in dit blijspel eene rol te mogen vervullen, en die ernstig voor zich uitstaarde. „Het is een lastig geval," zoo antwoord de hij. „Mama is nog op hare kamer. Ik Zou haar niet gaarne willen verontrusten, en toch Mevrouw de Livérac onderbrak haar gesprek met Isabelle en zag Roger nieuws gierig aan. „Maar zeg ons dan toch, wat er ge beurd is," zei Lucien. „Wij zijn op alles voorbereid, zelfs op het vernemen van eene ramp." „O, zóó erg is het nu wel niet," zei Roger. „Alleen is het dochtertje van den tuinman ziek geworden, en ik heb alle reden, om te vreezen, dat het de pokken, de zwarte pokken zijn." „De zwa te pokken vroeg Lucien, terwijl hij het mes, dat hij in de hand hield, op zijn bord liet vallen. „Zijt ge daar wel Zeker van „De doctor heeft het mij gezegd. Die ziekte heerscht in de dorpen van den om trek. Alle gemeenschap tusschen ons huis en de woning van den tuinman is ons verboden. Papa heeft zijn orders daaromtrent gegeven, maar het gevaar voor besmetting blijft toch bestaan. Wij weten, hoe het dienstpersoneel is. Zij hebben geen begrip van hygiëne, en ik heb den tuinman daareven nog in de keuken gezien, onder voorwendsel, dat hij daar groenten moest brengen. Als ik in uwe plaats was, Cécile, dan zou ik met mama naar Parijs terug gaan." „Maar mama is op het oogenblik niet in staat, om te reizen, en ons huis is daar ook nog niet gereed, om ons te ontvangen. Wij moeten wel hier blijven, of wij willen of niet." Het was wel waar, dat het dochtertje van den tuinman ongesteld was geworden, maar dat was een zeer gewone kinderziek te. Maar Isabelle maakte zich ongerust, en na het déjeuner zei ze tot Cécile „Ik hoop, dat ge dat zieke kind niet zult gaan bezoeken, om ons de besmet ting over te brengen." „Wees maar gerust," antwoordde Cécile. „Maar het geval is toch ernstig," ver volgde Isabelle. „Gij zijt nu eenmaal niet bang voor besmetting, en dat is uw eigen Zaak, maar ik ben er zoo gerust niet op. O, was ik maar met Papa naar Parijs gegaan 1" „Maar hadt ge dan uw moeder aan haar lot willen overlaten vroeg Roger de 'Vautrait. „En bovendien zijt gij allen in het najaar opnieuw ingeënt. Welk gevaar is er dan voor u Ze boog het hoofd, en zei niets meer. Maar mevrouw de Livérac luisterde met aandacht. „Ik ben niet opnieuw ingeënt," zoo zei ze. „En Ernest evenmin. Dat is een voor zorg, die men nooit moest verzuimen, nietwaar „Ja zeker, mevrouw," antwoordde Ro ger. „Maar men moet dat niét doen gedu rende een epidemie. Dat zou het gevaar voor besmetting juist vergrooten." Mevrouw de Livérac dacht eenige oogenblikken na. „Heerscht die ziekte werkelijk in den geheelen omtrek?" vroeg mevrouw de Livérac. „Men-zegt het tenminste, mevrouw," Zei Roger. Toen gaf mevrouw de Livérac haar Zoon een wenk, om bij haar te komen. Be/den gingen naar een hoek van de kamer. Ze was besluiteloos. Het was toch zoo aangenaam zoo gemak kelijk, nog een paar weken hier te blij ven logeeren, maar ze kon zich toch niet aan een groot gevaar blootstellen Ernest had lust om te blijven. Hij was nu zoo goed op weg, om Isabel le het hof te maken en zij gevoelde zich daardoor gevleid. Maar ook hij zou zich niet gaarne aan het gevaar willen blootstellen, dat zijn aanvallig gelaat door de pokken werd mis vormd. En zijne moeder dacht daar even zoo over als hij. „Wij zouden Isabelle te Bordeaux kunnen ontmoeten," fluisterde ze haar Zoon in het oor. „Wanneer ze daar bij hare zuster Emmeline logeert, kunnen wij veel vrijer met haar omgaan dan hier, waar Cécile haar altijd bespiedt." „Maar waarom zal ze naar Bordeaux gaan vroeg Ernest, die haar niet be greep. „Wij moeten haar op dat denkbeeld brengen," zei zijn moeder, „en dan zal ze er zelve om verzoeken, en ge kunt er zeker van zijn, dat men haar hier gaarne zal la ten vertrekken." Moeder en zoon gingen nu beiden naar hunne kamers. En na nog eenigen tijd met elkaar te hebben gesproken, vroegen zij, om bij mevrouw Maubert te worden toege laten. „U kunt u niet voorstellen, mijn goede mevrouw, hoeveel leed het mij kost, u te moeten verlaten," zoo begon ze met tra nen in de oogen, „maar het moet nu een maal gebeuren." „Gaat u dan ook vertrekken?" vroeg mevrouw Miub :rt, terwijl ze het boek, waarin ze bezig was te lezen, op de tafel lei. „Wij hebben rijpelijk over de zaak nage dacht, mevrouw, maar wij hebben de on voorzichtigheid begaan, ons niet opnieuw te laten inenten, en nu vreezen wij...." „Voor de besmetting. Ja, dat kan ik mij begrijpen, mevrouw." „O neen, het is niet de vrees voor de be smetting, die ons doet besluiten, om te vertrekken. Dat is alleen maar een onzeke re kans, maar het is de vrees, u overlast te veroorzaken, lieve mevrouw, want als wij door de ziekte mochten worden aangetast, zoudt u ons moeten laten verzorgen, en daarvoor zijn wij teruggeschrikt. Ver beeldt u eens, dat u bij den zwakken staat van uw gezondheid nog voor anderen Zoudt moeten zorgen." „Het spijt mij zeer...." zoo begon ^nevrouw Maubert. Maar het viel haar moeilijk, om te zeggen, wat haar eigenlijk speet, want mevr. Maubert was te oprecht van karakter, om te kunnen liegen. „Mama," zei Ernest, „de rijtuigen staan al te wachten. Laten wij er voor zorgen, den trein niet te missen." Wordt voortgezet.) Een orgeldraaier sleepte zich met moeite naar 't hek van een boerenhofstede. Te oordeelen naar zijn uiterlijk, moet hij in vroeger jaren in goeden doen zijn geweest. In de scherpe trekken van zijn gelaat en in het vuur zijner oogen was de betere tijd van voorheen te zien. Maar nu was hij er slecht aan toe. De verwarde baard, de wilde haren en de slordige kleeding ver kondigden luide, dat hij gekomen was aan het station, vanwaar men niet verder gaat en waar alle hoop ophoudt. Zijn orgel scheen een overblijfsel uit den ouden tijd te zijn. De kast was van ebbenhout, de metalen pijpen schitter den in de zon en de klank was vol en zoet, als men van een orgel niet verwachten zou. Oud en jong luisterden naar de wondere melodie, welke zachtkens beginnende, toenemende, zwellende het hart met kracht aangreep. De orgeldraaier had het hek bereikt en wilde de hofstede, de grootste van het dorp, opgaan toen een knaap hem van uit den stal toeriep „Niet noodig I „Waarom niet „Vader en moeder zijn niet thuis en grootmoeder, dat oude varken, is doof en hoort er toch niets van, „Hoe spreekt ge zóó van uw grootmoe der „Waarom niet Ge moest eens hooren wat vader en moeder zeggen daar is een oud varken nog niets bij „Oude satan," zeggen zij, en als ze niet hooren wil duwen en schoppen ze haar en als dat niet helpt, werpen ze haar knolrapen haar het hoofd. Kijk zoo. De jongen had van den beginne al met een dikken wortel op het hoofd van den orgeldraaier gedoeld en wierp zoo meester lijk, dat de gehavende hoed van den armen muzikant ver over den weg vloog. Met hoonend gelach liep de knaap het veld in. De orgeldraaier zocht met moeite zijn hoed terug, ging het hek binnen en voor het raam speelde hij dezelfde klagen de, aangrijpende, wondervolle melodie. Aan den haard zat de tachtigjarige grootmoeder te breien. De tijd die met scherpe stift onze levensgeschiedenis op ons gelaat griffelt, had hier zeer duidelijk geschreven „veel lijden en veel tranen, maar nog meer godsvrucht en vertrouwen. Tegenover haar zat een dienstmaagd met naaiwerk bij tusschenpoozen wierp ze de oude vrouw een blik vol angstige zorg en liefde toe, aoo teeder alsof ze haar dochter ware. Het was een wees, die sedert twee jaren op de boerderij diende. Ze schrok, want de oude grootmoeder was plotseling opgestaan haar doffe oogen schitterden en een traan rolde over de doorploegde wangen. „Geertruide," sprak ze, „wat is dat voor een melodie Mijn zoon zong dat lied, toen vader gestorven was. Kunt ge den muzikant niet roepen Hij kwam en speelde nog eens en nog eens en juist legde Geertruida, op groot- ïnoeder's bevel, een paar centen en een boterham in zijn gebronsde hand, toen een zijdeur ruw werd opengestooten. Met verwoeden blik kwam de boer binnen en zijn vrouw volgde hem. Een zware gouden ketting bengelde op zijn borst en zijn stok tegen den indringer op heffende, zeide hij „Kerel, scheer je weg, anders zal ik je bij dien doedelzak laten dansen, en jij oude satan, wilde hij voortgaanMaar het was niet meer noodig. De gebogen en gebroken oude wankelde op Geertruida gesteund, naar laaar slaapvertrek. De mu zikant had reeds het ongastvrije huis ver laten en Duiten voor de andere woningen hoorde men nog langen tijd datzelfde klagende maar treffende lied. De droevige dag zou voor de oude vrouw niet een nog droeviger avond ge had hebben, als niet tot haar geluk een zonderlinge tijding de geheele boeren woning in opschudding had gebracht. Den volgenden dag zou de Amerikaan komen, de schatrijke Amerikaan, de groote koopman van Cincinnatie. De hof stede zou haar eigenaar wederzien, groot- moeder's eenigen zoon, die zes weken bij Wip vrionden en verre bloedverwanten, den huidigen pachter der hoeve, wilde doorbrengen. Des anderen daags vroeg stonden de boer en boerin met den in het gooien bedreven knaap in den ingang. „Nu opgepast, vrouwtje," fluisterde de boer. Vooreerst mag hij niet trouwen tweedens moet hij dit kind tot erfgenaam maken en derdens moet hij zien, dat wij zijn moeder op de handen dragen. De knaap was een wijs kind, en ofschoon niet toegesproken, knikte hij verstandig, omdat hij alles begrepen had. Goed, dat de les voor vrouw en kind niet lang duurde, want reeds steeg een stof wolk op en twee flinke paarden trokken een rijtuig, zoo schoon als het dorp nog niet gezien had. Een stadsheer steeg uit. Hij gaf aan zijn bedienden bevel zijn baga ge in huis te brengen, wisselde met den boer een korten groet en ging het voorplein over. De oude, op Geertruida's arm steunend wankelde hem eenige schreden tegemoet en verborg van vreugde wee- nend haar gelaat aan de borst van haar zoon, die haar omhelsde en met zorg het huis binnenbracht. Aan tafel zat de grootmoeder natuur lijk bovenaan. De Amerikaan sprak wei nig, maar des te meer zeiden de anderen. „Was grootmoedertje gelukkig vroeg de Amerikaan. „Wenscht grootmoe der ook wijn Was de knaap niet groot moeders lieveling Dat moest wel zoo zijn zoo vriendelijk en voorkomend kon geen kleinzoon de oude bedienen, zooals de deugniet deed overeenkomstig de ontvangen bevelen. Na het eten, dat niet veel tijd gevraagd had noodigde de Amerikaan allen in de huiskamer, waar de knecht zijn bagage had neergelegd om de geschenken uit te deelen. „Gij eerst." De knaap sprong op van vreugde. Een hobbelpaard, een soldatenspel, een groote, klappende windmolen. Terstond klauter de hij op den hooizolder om den windmo len op te stellen. De wenkbrauwen van den Amerikaan vertrokken, toen het kind wegliep en de anderen alleen lietde stille Geertruida Zag het duidelijk. Een gesloten, met ijzer beslagen kist stond op tafel. „Dit is uw geschenk," zeide de Ameri kaan tot den boer en zijn vrouw. „Ge hebt zooveel goed aan mijn moeder gedaan, dat ik het u niet vergelden kan maar ge Zult er mijn dankbaar hart uit herken nen." Hij wilde nu de kist openen, maar dit liet de pachter niet toe. Ze namen hem het gereedschap uit de hand, timmerden en hamerden, want het was een zware ar beid. En ze hamerden voort en boorden nog dieper de eene klamp viel na de an dere, totdat ten laatste de planken uit elkaar vielen en de inhoud zichtbaar werd. In ons leven zijn er gebeurtenissen, die wij met voorgevoel vreezend stap voor stap zien naderen. Op het eind weten wij niet, wat het worden zal, maar langzamer hand neemt de zaak tastbare vormen en een zichtbare gedaante aan. Maar daar zijn de feiten, die snel als een sneeuwlawi- ne en als een straal van een bliksemschicht op ons vallen en zich in geheel hun om vang ineens voor ons toonen. Zoo hier de boer en de boerin spron gen, toen de kist openging, doodsbleek terug. Zij zagen op tafel het met zilver be slagen draaiorgel, dat daags te voren door den hard afgewezen muzikant bespeeld was. De Amerikaan zelf was de muzikant geweest, dat begrepen ze terstond. Giste ren, zoo vermoedden ze terecht, had hij gezien, hoe ze zijn moeder behandelden en heden nog had hij een staaltje van hun huichelarij ondervonden. In Amerika had hij het harde lot zijner moeder vernomen. Nu had hij zich met eigen oogen willen overtuigen of die beschuldiging op waar heid berustte, maar de werkelijkheid had zijn vrees overtroffen. Daar stond hij met groote zweetdrop pels op het gelaat Zijn vereelte hand beef de. Geertruida's blik smeekte hem iets „Moeder, zeide hij, laat ons weg gaan, anders gebeuren hier ongelukken." Zeven jaar later de tegenwoordige bezoekers hadden de boerderij reeds lang verlaten zat de oude moeder op haar wone plaats aan den haard de Ameri kaan, nu de bewoner des huizes zat nevens haar en hield haar hand vast en voor hem Zat Geertruida, nu zijne echtgenoote. Voor hunne voeten speelde een beeldschoon kind met een draaiorgel, dat met zilver beslagen was. De kleine had reeds kracht genoeg om den slinger te draaien en zwijgend luisterden allen naar de de zelfde zoete, volle, aangrijpende melodie, welke te allen tijde haar nieuwheid en aantrekkelijkheid behield. (L. K.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1925 | | pagina 16