Het St.. Henricusgesticht in nood.
AMSTERDAMSCHE KOUT
W
Uit hef
Arlisfenleven.
nen en ze was nu gelig als oud ivoor, maar
ongerimpeld. Haar oogen waren zwart cn
helder, keken vast en klaar en straalden
van een licht, een glans van weten, van
begrijpen: het leven.
Goddank! dacht zij. Verontrust had ze al
rondgezien of daar nergens boeken waren,
onder zijn bereik, waaruit hij haar, als voor
lezende zou kunnen vertellen, alles
Hij opende den koker en nam een sigaar
Alios was nog jong in haar: haar houding, er uit. Hij scheurde er het bandje af en
hr ar oogen. haar bijna nog raafzwarte haar. legde dan de sigaar naast zich neer op de
Alleen haar beenen, die wilden niet meer tafel. De lucifers die zij hem toeschoof, ge
bruikte hij niet.
Een heldere zonnestraal viel van den grijs-
blauwen hemel naar omlaag, door het ven.
ster, streepte over haar boek. Het plotse
licht kaatste scherp van het papier en prik
kelde op haar oogen. Ze zag óp van haar
boek, schuin, door het raam naar buiten,
naar de helderlichte binnenplaats van het
hofje.
Ze zag de witte muren blinken tusschen
de ramen met geraniums en de groene deu
ren. De takken der holle boomen, takken,
-scherp gelijnd, bladerloos, en schijnbaar
alleen bestemd om huilend te zweepen
onder de vliegende vlagen van den herfst
storm; die takken zag ze glinsteren van i
vocht, als van dauw.
Midden op de binnenplaats stond de groote
grijssteenen pomp met de lange zwartijzeren
zwengel met' onderaan een zwaren val. Een
vrouwtje stond naast den pomp en zwengelde
moeizaam, water in een groene emmer met
koperen rand en hengsel.
Het besje, klein, verschrompeld, gebogen,
had haar emmer half gevuld en droeg die
met veel hijgen en voorzichtige pasjes naar
haar huisje aan den overkant. De deur er
van bestond uit twee deelen, waarvan het
bovenste, naar binnen geslagen, openstond.
Ze draaide den ijzeren knop om. lichtende
de grendel, en droeg haar emmer binnen. Ze
kwam nog even terug om de deur te slui
ten en zag rond of niemand haar noodde
voor koffie. Ze verdween.
In hei gezellige vierkante kamertje bleef
het rustig. De zonnestraal streepte nog over
het boek, maar zij, in gedachten verzonken,
zag het niet.
Het was de dag na Paschen'
Vandaag zou hij overkomen. bij haar,
Anton, haar Priesterjongen Hij was vóór
een week door een bisschop zijner orde ge
wijd en had eergisteren, in het klooster,
zijn Plechtige Eerste H. Mis gedaan!
Er waren acht jaar verloopen sedert hij,
óók den dag na Paschen, op vacantie was
gc-komen 011 na een week ongeveer weer
heengegaan. Zij had hem sinds niet meer
gezien.
V7at was er veel gebeurd in dien tijd! De
ziekte van Anton, na zijn noviciaat, een
ziekte, die hem twee jaar van zijn studie
afhield en hem dwong naar een vreemde
landstreek, Zuid-Frankrijk. Haar angst en
zorg, dat hij het niet worden zou Pries,
ter.... Nog vóór Anton's herstel de korte,
ernstige- ziekte en de daaropvolgende dood
van haar man een dood dien Anton niet
eens weten mocht.
Ja, ja, dacht ze. dat zijn harde jaren ge
weest.
Toen was er een kentering gekomen. An
ton was genezen Hij had zijn studie weer
kunnen voortzetten. Maar als week van
haar nog niet het kruis dat haar drukte, zoo
had de iinanciëele nood haar uit haar huisje
naar het hofje verdreven.
Anton's goedgemeende troostbrieven had
den haar niet geheel kunnen geruststellen.
Ze was wat knorrig, mensch geweest, had
licht tegengesputterd. Nu ze in haar afge
scheiden leven vereenzaamde en wist, be
greep: het leven, nu moest ze medelijdend
glimlachen over haar zelve, om haar klein
geestige bekrompenheid van toen. En met
Anton herhaalde ze wat eens de eerbied
waardige Pierre Julien Eijmard, voor wien
ze een groote vereering koesterde, zeide:
„De liefde snelt het offer tegemoet."
„Koe-koek", knarste het kleine klokje
aan den wand, veerend sloeg het klepje
waarachter het vogeltje dicht.... Ze
schrikte op uit haar gepeins.
Half-drie!
Ze stond moeilijk op die beenen ook!
en liep naar den eikenhouten bidstoel die,
op het kniebankje en aan den bovenkant,
met rijp overtrokken, in een hoek stond
voor een mahoniehouten kruis met nikke
len corpus de eenige luxe in het ver
trekje.
Maar ze kon niet bidden. Haar gedachten
drongen te sterk en ze gaf zich eraan over.
Acht jaren! Vóór acht jaren was hij ook
gekomen op den dag na Kerstmis en op on
geveer denzelfden tijd. Wat had ze het toen
toch druk gehad om alles klaar te krijgen.
Nu zat ze rustig te wachten op haar bid
stoel. Die f?eenen ook! Maar ze lachte,
wijze vrouw nu, om haar uitvlucht en het
was haar een warm gevoel te kunnen te-
rugdenken aan toen toen ze alles had
gedaan wat haar kleine zieltje haar ingaf:
impulsief....
Vüf minuten over ha!f-drie!
Elk oogenblik kon hij komen. Zijn trein
was al meer dan een kwartier aan.
Daar kropen de minuten voorbij....
Ze schrikte opluisterde, luisterde....
Een veerkrachtige tred weerklonk op het
plaveisel van het hofjeIn acht jaren had
ze hem niet gezien, toch wist ze dat het
z ij n tred wasHet geluid kwam nader,
nader.,., aarzelde even voor de deur van
haar huisjetoen zag ze een zwarte ge
stalte voor het raam....
Ze had hem herkend, Anton!
Onstuimig stond ze op haar beenen
deden haar pijn.... Buiten adem opende
ze de deur.
..Dag Anton, dag jongen!"
Hij stond kalm en rustig, kaarsrecht, in
zijn zw#rte jas waarondoruit een strook
van zijn toog te zien was. Hij droeg een
harigen hoed.
„Dag moeder!" deed hij opgewekt.
Zij durfde hem niet zoenen.
Hij volgde haar naar binnen, wierp jas
en hoed op een stoel en kwam bij,haar
zitten, knusjes aan de tafel.
Verstandiger geworden, kwelde ze hem nu
niet en deed onverschillige vragen. Hij voel
de een geruststelling. Ze spraken opgewekt,
rustig, genietende hun samenzijn. Zij hoor
de hoe zijn volle stem het kleine vertrek
vulde.
Onmerkbaar bracht zij het gesprek op
alles wat er in die acht jaren was gebeurd:
zijn ziekte, vaders dood, haar gedwongen
verhuizing En hij ging er, onopgemerkt, op
in, cn vertelde haar van zijn teleurstelling,
zijn hoop, medelijden, vertrouwen. En zoo
hoorde zij ook van de plechtigheden zijner
wijding, zijn enthousiasme over zijn Eerste
H. Mis.
En zij, meegesleept door .zijn woorden,
wellustig naar weten, al maar meer weten,
vroeg wathij nu verder doen ging....
Toen zweeg hij. Minutenlang bleef het
stil.
Zij zag hem verwachtende aan. Nog
steeds de zelfde jongen van vroeger die
niet spreken kon Ze schonk thee om hem
afleiding te geven. Het verwonderde haar
dat lij niet aanstonds dronk maar integen-
der peinzende bleef zitten, schijnbaar zon
der haar zelfs op tc merken
Het was ook niet het moeilijke om van
zich zélf te spreker, of de pijn die iedere
gedwongen openhartigheid hem deed, waar
door zijn tong verlamd, zijn woorden naar
zijn binnenste werden teruggestuwd
Hij peinsde. Waarom moest dat oogenblik
aanstonds komen? Waarom niet op het oo
genblik van zijn heengaan?
De stilte rekte zich Zij, wat angstig, zag
naa- zijn koelen staarblik die haar niet zag.
Het moest! En hij die geen gevoelsargu
menten kende, ontwierp innerlijk een ma
thematische documentatie om haar te be
wijzen wat moest, om haar te doen begrij
pen wat van haar van hem, werd ge
vraagd.... Maar spreken kon hij niet.
Hij stond op en liep naar zijn jas die
daar nog lag over den stoel. Zij volgde
hem met hare oogen. Hij kwam terug mef
zijn sigarenkoker en zijn brevier.
Hij sloeg het brevier open bij een plaat
je dat zij mooi vond, en mompelde eenige
woorden, onverstaanbaar. Latijn, dacht zij.
Als altijd alle stilte negeerende, doende
alsof de stilte een voortzetting was van
het gesprek, zeide hij:
„Wat ik nu verder doen ga?"
„Ja!.... Ga je nu misschien al gauw-
naar.
Ze brak af vreezende: te rechtstreeks te
zijn.
Hij negeerde haar vraag liet nog eens
de mathematische documentatie langs zijn
geest glijden.
Hij begon:
„Kijk eens, moeder, er zijn vele congre
gaties, ordes, seminaria, enzoovoorts die
alle één hoofddoel hebben: jonge menschen
tot priesters op te leiden!"
„Ja, ja!" zeide zij, hem niet begrijpende.
„Welnu. Wanneer nu alle die verschillen
de studiehuizen zich tot eenige groote ver-
eenigden, zich centraliseerden in provincies
of in bisdommen, dan zouden ongetwijfeld
vele moeilijkheden verdwijnen en zou voor
al het groote financieele bezwaar overwon
nen geacht kunnen worden."
Met groote oogen zag ze naar hem op:
Wat wilde hij toch met zooveel woorden?
„Niet waar?" vroeg hij zakelijk.
„Ja, ja!" knikte ze haastig.
„Oogenschijnlijk dus een kostbare ver
snippering van kracht waaraan echter van
hooger hand goedkeuring wordt gehecht.
Het spreekt bijna van zelf dat daarvoor een
gegronde reden moet bestaan.
Zij zweeg.
Onvermoeid ging hij voort:
„En die reden bestaat ook! in elk studie
huis bestaat een doel in welks licht alles
wordt gedaan, dat de eindpaal is van allen
arbeid. Dat doel is overal een ander. Hier
is het Maria, daar het H. Hart, weer wat
verder het Allerheiligste Sacrament. Om
nu eens bij de regulieren te blijven, stel
ik mij voor dat in elk klooster drie altaren
zijn, één hoofdaltaar en twee zij-altaren.
Men kent aan elke geloofswaarheid natuur
lijk gelijke rechten toe, maar op het hoofd
altaar staat altijd het bijzondere doel.
Als vanzelf sprekend gaat ook deze gelij
kenis mank, want het is bijvoorbeeld on
doenlijk om Maria op het hoofdaltaar le
plaatsen en het H. Hart cn het- Allerhei
ligste Sacrament op de zij-altaren."
Hij lachte en zijn volle stem vulde het
vertrek.
Zij lachte, zacht, met hem mee.
Hij hernam:
„Zoo is in mijn congregatie het hoofd
doel: de Missie! Alles wordt gódaan in het
licht van. alles is gericht op: de Missie!
Als broeder, als pater, altijd moet men
zich gereed houden voor de Missie. Wan
neer men er heen gaat, nooit of aanstonds,
dat blijft geheim, maar altijd moeten wij
gereedstaan."
„Ja, ja," zeide zij, toen hij zweeg en
maar juist dat verontrustte haar zoo. Waar
om gebruikte hij dien omhaal van woorden
om te komen tot hetgeen zij, zoolang reeds,
wist?
Het was alles zoo eenvoudig en duidelijk,
maar juist dat verontruste haar zoo. Waar
om sprak hij zoo lang achtereen, terwijl hij
anders niet spreken kon? Het scheen bijna
dat hij bang was aan haar het woord le
moeten afstaan. Die eenvoud, die duidelijk
heid, waren het niet de sluiers waarachter
een geheim verborgen was dat hij haar
langzaam wilde laten zien? Of niet: eerst
zien, maar vóór het zien: vermoeden, be
grijpen?
„Je zeide: het is geheim....' waagde zij.
„Maar.... heb je misschien al een vermoe
den?"
Ze zag hem schrikken!
Was het.... dat?
Hij verwarde zich. Zijn documentatie
verviel. Tenslotte was hij nog even ver als
toen hij begon.
Hij antwoordde na een lange stilte:
„Eigenlijk is het vreemd, maar wanneer
het einddoel van zooveel jaren arbeid is
bereikt, wanneer men op het punt staat
te beginnen aan hetgeen men een leven
lang verlangd heeft, te mogen beginnen
dan schrikt men terug. Het is vreemd."
„Ja!" antwoordde zij zonder nog t.e be
grijpen, „het is vreemd
„Het is natuurlijk menschelijk. Men ziet
de zwaarte van zijn taak pas goed in, wan
neer men moet aanvangen...."
Toen schrikte zij op. Hij sprak als was
het voor hem geen geheim meer, als wist
hij reeds wanneer zijn taak beginnen zou.
Haar groote zwarte oogen vlamden iiem
tegen, Hij sloeg de zijnen neer.
En eensklaps wist zij!
„Ga jega je.... al weg?" vroeg zi„
angstig te moeten zekerweten wat ze reeds
wist.
Hij liet zijn hoofd zinken.
Het was minutenlang stil. Zij trachtte, dof,
zenuwachtig, tot zich te laten doordringen
wat zijn woorden beteekenden.
Et was een plechtigheid die hem pijn
deed. Nerveus doorbladerde hij zijn bre
vier. De pijn wrong zijn keel toe, huiverde
kil over zijn rug en met geweld wilde hij
alles van zich afwerpen
Hij zeide:
„Er is niets aan te doen, moeder....
het moe t!"
En toen zij hem vragend aanzag:
„Over vijf dagen!"
Haar snikken berstten fel en hartstochte
lijk uit. Hij liep, als een getergd dier, tus
schen de nauwe wanden van het kamertje,
mompelde woorden van troost.
Hij zag zijn moeder opstaan en moei
zaam, gebroken, strompelen naar haar bid
stoel
Zij bad nut hartstochtelijke uitroepen.
De plechtigheid beulde hem af.
Het „o God!o God!geef mij
kracht!" van de oude moeder-vrouw woel
de in zijn hart.
Door vermoeiing afgetobd, zonk hij ein
delijk in een stoel....
III.
Kalm en rustig, zat, onbewogen, de zus
ter naast het ziekbed. De zieke bewoog
zich nu en dan even, met rukken, zenuw
trekkingen als schrikkende. De ^uster
controleerde pols- en hartslag. Zou einde
lijk de bewusteloosheid die nagenoeg een
week duurde, wijken?
De stille non bad haar rozenkrans. Ze
smeekte om het behoud van den priester,
daar naast haar, in het bed, den priester
die zoo noodig was in de jonge missie.
Hoe was hij al niet gemist gedurende de
dagen van het voorbijë Paaschfeest!
De zieke bewoog weer en wierp zich bij
na geheel om. De zuster zag toe, duwde
hem met zachten drang terug en bad voort
toen hij weei rustig lag
Er was geen geluid in het kleine, kale
vertrek. De zieke bewoog zich niet meer.
De stille non bad.
„Zuster."
De moeilijke fluisterstem deed haar op
zien, De zieke was bijgekomen, plotseling.
„Hoe voelt u zich, pater?"
Anton, de zieke missionaris, zag naar
zijn verpleegstei
„Zuster Clémentine?" verwonderde hij
zich.
„Ja pater."
Het bleef eenigen tijd stil. De zieke ver
zamelde zijn krachten en scheen na te den
ken. Hij was heel rustig.
Hij vroeg:
„Waarom lig ik in bed, zuster Clémen-
tine? Waarom rit u bij mij? Ben ik ziek?"
„U is het in elk geval geweest, pater."
„Zoo!"
Het klonk kalm cn rustig, gemengd met
een zachte ironie
„Wat scheelt mij?"
,,U heeft mij nog steeds niet geantwoord,
pater, op mijn vraag hoe u zich gevoelt.
„Ik voel mij zeer goed, zuster. Alleen
mijn arm, mijn rechterarm en schouder zijn
pijnlijk. Komt dat van mijn ziekte?"
„Herinnert u ziet, dan dat.... ongelukje
niet meer. pater?'
„Ongelukje?"
,.Ja! U heeft toch een ongelukje ge
had,"
De zieke zag vragend op.
„U was op reis," verklaarde zuster Clé
mentine. „U moest de bergrivier overste
ken en uw boot is omgeslagen. Men vond
u op de rotsen
„Waarlijk, zuster Clémentine, ik herinner
er mij niets meer van Is dat mijn ziekte?"
„Ja, pater"
„In Godsnaam. Maar wat dunkt u: zal
ik vóór Paschen nog genezen zijn?"
Zuster Cicipentinc zweeg.
„Welnu, zuster, antwoordt u gerust, mon-
digde Anton aan „Kan het niet wel clan
zal ik dat kruisje wel weten te dragen."
„Paschen is al voorbij," zeide de ver
pleegster zacht.
„Al voorbij!?
Minuten lang trachtte de zieke, verwon
derd, dat te begrijpen. Dan vróeg hij:
„Was ik zoolang bewusteloos?"
„Ja, pater!"
„Was het zoo ernstig?"
„Het liet zich wel ernstig aanzien, pater,"
ontweek zuster Clémentine, die niet zeg
gen wilde dat men hem na drie dagen ver-
geefsch zoeken, uitgehongerd, stervende,
had gevonden.
Vermoeid van het spreken zonk de zieke
terug in een stilzwijgen, cjat langen tijd durr-
de. Maar dan kwam zijn ijverige geest weer
boven en zuster Clémentine moest zich la
ten overreden en heengaan, aan haar werk,
om hem niet te ontstemmen en te vermoei
en.
.Tegen den avond verontrustte ieder
zich over den toestand van Anton. De pas
toor van een naburig stadje, die Anton's ar
beid tijdens de Paaschdagen had overgeni-
men, had zijn terugreis een dag uitgesteld
om den zieken medebroeder eventueel bij
te staan.
Deze maatregel bleek niet overbodig. An
ton had zelf om de Laatste H. Sacramen
ten gévraagd.
Zuster Clémentine zat weer naast het bed
van den zieke. Hoe helder van geest, hoe
kalm en rustig, hoe opgeruimd hij zeif3
scheen, ze wist dat hij stervende was....
„Zuster Clémentine?" vroeg de Zieke eens
klaps, „vindt U het ook niet vreesejijk, dat
ik nu rpeds sterven ga?"
„U moet nog niet aan den dood denken,
pater."
„Och, waarom niet, zuster? Ik voel het
goed, dat het met-mij gedaan is Virrdt u
het niet vreeselijk?"
„Leven en dood zijn in Gods Hand.
„Natuurlijk, zuster, maar u begrijpt mij,
geloof ik; niet. Ik bedoel: pas twee jaar hier
ennu al dood. Eigenlijk heb ik nog niets
gedaan."
Zuster. Clémentine troostte den zieke en
balsemde het verdriet van zijn naar werk
smachtend hart met te spreken van een
geestelijk martelaarschap.
Toen was het weer langen tijd stil.
Anton vroeg:
„Niet waar, zuster Clémentine, het is van
daag de dag na Paschen?"
„Ja pater."
„Dan is het vandaag ook twee jaar geleden
dat ik mijn moedertje vertelde dat ik heen
ging. en van haar afscheid nam.
„Vermoeit-u zich niet wat veel, pater?"
„Weineen, zuster, wat geeft het....?
Zuster, mag ik u iets vragen?"
„Spreek, pater."
„Wanneer ik sterf, zal u dan schrijven
aan.... mijn moedertje?"
„Ik beloof het u, pater."
„En zal u dan ookwanneer het wordt
toegstaan.aan haar.... mijn brevier
zenden.
„Ja pater-"
Zuster Clémentine was zeer beangst over
dc verzwakking van zijn stem.
„En zal uook schrijvendat ik
ik.... het laatst.... aan haar.... heb....
hebgedacht.
„Ja pater!" antwoordde ze heesch.
„Geeft-u mijdaaropuw....
had....?"
Zuster Clémentine nam de hand aan die
Anton moeizaam, bevende naar haar ophief.
„Kalm, pater, kalml" riep ze gejaagd.
Maar dc hand viel slap terug en toen ze
angstig zijn hart en polsslag controleerde,
toen wist ze.
Anton was dood! v
Haar gezellige, warme kamertje was dien
dag vol geweest van herinneringen aan vroe
ger, aan twee jaren terug.
De dag na Paschen!
Hoeveel herinneringen waren daarin
niet beslotdn?
Dezen dag had ze aan Anton gewijd. Ze
had aan hem gedacht, voor hem gebeden,
zijn brieven gelezen en missielectuur, waar
in zij meerdere zijner avonturen vond be
schreven.
En dien avond, voor ze, van gedachten
aan haar Priesterjongen vervuld, naar bed
ging, knielt ze op haar bidstoel voor hét
eikenhouten kruis met' nikkelen corpus en
bad om haar zoon éénmaal te mogen erug-
zien.
Maar nederig besloot ze: „niet mijn wil,
doch uw wil geschiede, o Heer...."
Ja, wij gijn trotsch op wat onse Roomsche
charitas in Nederland heeft tot stand ge
bracht.
Wij hebben allerlei nieuwe liedewerketi
uitgedacht en tot stand gebracht en wij vin
den er nog steeds nieuwe bij.
Maar dit is een der oudste en het heeft
oude rechten.
Vergeten wij het
Laten wij het verkrimpen in armoe?
De frater-direkteur balanceert tusschen
gijn liefde tot den blinde en de beperktheid
gijner middelen, maar het oogenblik is ge
naderd, waarop de ijgeren meerderheid van
het gebrek gal gegevieren.
Hij moet blinden weggenden, tien, twin
tig, als hij geen hulp krijgt.
Alvorens tot die nood-daad over te gaan,
heeft hij de pers jaamgeroepn om aan ka
tholiek Nederland kond te doen van gijn
ellende.
Wil katholiek Nederland toelaten, dat
dege blinde geloofsgenooten, die toch al zoo
veel liefs derven in hun leven, uit het be
trekkelijk geluk, waarin gij tevreden zijn
worden teruggestooten in de wereld, die geen
tijd en geen lust en geen liefde heeft om gich
met hen te bemoeien
Dat aan blinde kinderen hun eenige kans
op een beetje levensgeluk, hun gewaarborgd
door de opvoeding in dit blindengesticht, gal
worden ontnomen
Het verouderde en verarmde en uitgesle
ten St. Henricus-gesticht moet verbouwd ea
hersteld en uitgebreid worden.
Wij vragen bijdragen.
voor het bouwfonds van het St. Henricus-
gesticht.
En wij openen morgen de inschrijving.
Wie begint?
Men gende gijn gaven aan het bureau van
de Gelderlander of aan den frater-direkteur
van het St. Henricus-gesticht te Grave, wien?
gironummer is 14891.
Men schrijve erop voor het bouwfonds
van het St. Henricus-gesticht te Grave.
Laat ons beginnen met het verhaal van
een wonaerjongen.
Twintig jaar, naar schatting.
Ge ktint hem een datum noemen, twintig,
dertig jaar geleden en hij gegt U onmiddellijk
op welken dag hij viel.
Een onger, die getrouwd is den 25 April
1901 vroeg op welken dag dat was
Op 'n Donderdag.
Het antwoord kwam onmiddellijk, gonder
aarzeling, zonder nadenken en het was juist.
Een ander, op 3 Maart 1902 getrouwd,
kwam toen aan de beurt.
Dat was 'n Maandag, en ook dit ant
woord was juist.
Toen kregen we een almanak uit 1911 in
handen en we hadden toen de vragen maar
voor 't grijpen. Het regende vragen doorel-
kaar Maria Boodschap, Hemelvaartsdag, St.
Joseph eng., telkeijs viel het antwoord
prompt en juist, dadelijk na de vraag.
Daarop vroegen we op welken datum
viel in 1911 de derde Woensdag van Septem
ber, de tweede Zondag van Maart enz. enz.,
weer kwam het antwoord onmiddellijk en
geen enkele vergissing was er bij.
Het was een blinde n die al deze antwoor
den gaf. Wij waren met een aantal persmen-
schen op bezoek in het St. Henricus-gesticht
te Grave en, eerlijk gezegd, stonden we allen
paf voor dit wonderlijk stel hersenen.
Je kondt hem de gekste vragen stellen
bijvoorbeeld een nummer uit een muziek
boek, hij zong er dadelijk den aanhef van.
Wanneer is voor 't laatst de driestemmige
mis van Perosi hier gezongen, hij noemde
onmiddellijk den datum. Je mocht teruggaan
in de geschiedenis zoover je wilde, wij
hebben 't geprobeerd tot 1850, en geen
enkelen keer maakte hij een fout.
Wij vroegen hem natuurlijk of hij daar 'n
bizonder kunstje op had, maar hij geide een
voudig het valt mij zoo maar in.
Deze jonge man blaast ook mee in de har
monie, ik meen dat hij verschillende instru
menten bespeelt. Dc overste had gisteravond
voor de aardigheid hem gezegd je moest
eens een „Tantum ergo'^komponeeren,
en schoon hij nooit muziek heeft gestudeerd,
leverde hij dienzelfden avond nog een vier
stemmig „Tantum ergo" af, dat hij ons daags
erop, tijdens ons bezoek, voorzong, de vi?r
stemmen afzonderlijk. Wij kunnen geen oor
deel uitspreken over de kompositie, maar het
feit is op zich zelf zeer merkwaardig.
Een bezoek aan het St. Henricus-gesticht
is altijd interessant, schoon die stakkers van
blinden ons altijd weemoedig stemmen. De
blinde kindèrtjes vooral. Kleintjes van vijf
zes, zeven jaar, sommige met helderblauwe
kijkers, waarin al het licht is gedoofd, an
deren met half dichtgegroeide oogen, allen
uit het ouderlijk huis weggezonden, in hun
eigen belang weliswaar, om de noodige ken
nis op te doen voor het leven, om zich te
leeren redden en te behelpen, om zooveel
mogelijk 't vreeselijke gebrek hunner blind
heid te vergoeden. maar toch weggehaald
uit den huiselijken kring, ver van de warme
moederliefde, zielig alleen in het groote huis
te midden van vreemden, ach, de broeders
zijn goed voor hen, offeren zich voor hen
Op, geven het beste, wat er in hen is, maken
een tweede vaderhuis voor deze kleinen,
maar ouders, die hun hulpbehoevend, blind
kind aan een gesticht moeten afstaan, hun
zal 't hart toch ineenkrimpen
Maar zoo'n broeder voor de klas
Ik zag er één bezigj zittend op een stoel
voor de klas, grijze man met een jongen,
levendigen kop, die een of andere les ver
klaarde. De blinde jongens zaten vóór
hem.... als zoutzakken. Ik bedoel daarmee
niets onaangenaams, doch ik wil maar zeggen,
dat de jongenstrekken niet het minst ieageer-
den op wat de onderwijzer ook zei. Geen en
kele trek in het gezicht verried ook maar
eenige belangstelling. O die vreeselijke, roer-
looze, blindengezichten, wat 'n zelfbeheer-
sching in den onderwijzer om altijd met op
gewektheid voor deze gezichten les te geven
En hij praatte maar door, onvermoeid. En
op zijn sprekende.kop leefde het hartelijke en
toegewijde onderwijzershartik stond achter
een glazen deur, verstond niet, wat hij zeide.
maar kon mijn blik niet afhouden van dezen,
in dit onderwijs vergrijsden broeder, over
wiens gezicht het lichtte of somberde, wiens
uiterlijk zoo opgewekt z'n innerlijk weerspie
gelde en die zoo maar voortging, jaar in, jaar
uit, schoon al zijn opgewektheid scheen dood
te loopen in de gevoellooze maskers dezer
blinde leerlingen.
Maar wat beoordeelde ik deze jongens op
pervlakkig.
Schoon zij geen uiterlijke teekenen van
meeleven vertoonen, leven zij intenser het
onderwijs mee, dan een ziende.
Loop zoo'n school maar 'ns door de kleint
jes beginnen met het betasten van een bak
waarin allerlei dagelij ksche dingen deze
leeren zij door het betasten, kennen, uit de
klanken der woorden halen zij de letters, de
letters rijgen zij aaneen tot woorden, en de
woorden leeren zij schrijven en lezen met
braille-schrift.
En in de hoogste klas lezen ze Fransch,
Duitsch, Engelsch en esperanto, dat de hoog
ste U. L. O. er jaloersch op kon zijn en zij
reizen op de kaart van Nederland en van
Europa met benijdenswaardige zekerheid
en zij voeren op de schrijfmachine alle kor-
respondentie, welke gij opgeeften zij cijfe
ren als een rekenmachine het zijn moei
lijke jaren, welke deze onderwijzers-broe
ders met deze stumperds meemaken, maar
het resultaat is schitterend en de voldoening
leest men op de stralende en in hun toewij
ding gelukkige gezichten dezer relig eusen.
De volwassen blinden worden op velerlei
manieren nuttig bezig gehouden, zij vlechten
manden en matten, peuteren borstels in el
kaar, zetten en drukken een braille-biblio-
theek, en..zingen of fluiten in alle werk
lokalen. Er heerscht blijkbaar een prettige
en opgewekte geest onder deze misdeelden,
zij dragen hun lot in deze omgeving met be
rusting en smaken in tevredenheid met hun
lot een betrekkelijk geluk.
Maar midden in het uitgestrekte huis
staat dan ook de kapel.
En midden in dit blindenleven woont de
Heer.
En wat wij hier zien en bewonderen is de
schoone vrucht der echt-christelijke kul-
t :ur, het evenwicht tusschen mcnschflijk
ijden en menscheüjke behoefte aan geluk,
verkregen door de heerlijke berusting, welke
alleen godsdienst aan den lijdenden mensch
schenken kan.
Het zal wel geen vast evenwicht zijn, het
zal wel eens schommelen rond den evenaar,
omdat het lijden niet is van één dag of één
week of één jaar, maar van het gansche leven,
doch het keert altijd in den evenaar terug,
wijl immer levend is de lijdenskracht in het
midden van het huis, in het midden der kapel,
in het midden van het tabernakel
Maar wat van zulk een onuitsprekelijke
waarde is voor het leven dezer blinden, in
welk een toestand vonden wij het. De kapel
kan alle blinden niet .eens bergen. Er is een
hok naast gebouwd, waar men niets kan zien
van altaar of priester, weinig kan hooren van
priesterlijk gebed of merken van priesterlijke
handelingen.
Gij denkt, dat wij komen bedelen voor een
nieuwe kapel
Maar de werkplaatsen, waarvan wij U
straks vertelden, zijn holen en spelonken,
voor menschelijk verkeer volstrekt onvol
doende.
De refter dient tegelijk voor rekreatie-
zaal, voor oefenplaats van de harmonie, voor
pianostudie en voor weet ik wat niet al.
Er is geen ziekenzaal, daar slapen nu de
gezonden.
Het huis is ingericht voor vijftig blinden
en er wonen er nu honderd en acht.
Er is overbevolking in een huis, dat ver
ouderd, versleten en uitgewoond is.
Het is verarmd.
Laten wij het maar onomwonden zeggen
otize blinden leven in een armoedige om
geving en er is geen geld om eenige verbe
tering aan te brengen. Wij zagen ergens een
tuinmuur, waarvan een groot stuk bezweken
was geen geld om hem weer op te bouwen.
De daken lekken, de trappen zijn uitgesleten,
de vertrekken van de broeders, die zich dag
aan dag geven aan dit opofferende, uiterst
moeilijke en inspannende werk zijn on-
menschwaardiger is gebrek aan ruimte
en aan licht en aan lucht, omdat er gebrek aan
geld is.
't Weer schijnt iets zachter te worden;
we hebben al één keer de jas thuis gela
ten en net of we ontwaken uit een diepen
slaap voelen we over ons heen komen dc
vroege voorjaarsstemming van het Paasch
feest. Maar 't gaat lang niet zoo snel als
dat ik eens in één nacht van den ^Et
denkbaren mid-winter in de heerlijkste
lente-weelde werd overgebracht.
't Was in den tijd, dat ik het Groote
Russische Rijk van voor den oorlog, dus
niet alleen het land der Bolsjewieken,
maar ook de Oostzee-provinciën, Polen,
Lithauen, Finland, dc Krim en het inder
tijd zoo fantastische Nirsny-Nowgorad be
reisde, deels uit journalistiek oogpunt, deels
als vertegenwoordiger van een groote
bloembollen-export-Mij uit de omstreken
van Haarlem. Óp een zekeren April-middag
tegen vijf uur, stapte ik in St. Petersburg
in den expres-trein naar Moskou. Het was
ijzig koud, de sneeuw lag centimeters dik
op de straten en in den goed verwarmden
trein ontdeed ik mij van mijn speciaal voor
die reis gekochte dikke overjas, 's Nachts
sliep ik overheerlijk; de gewone 2e klasse
coupé's waren daar uitmuntend en practisch
voor ingericht. De zon stond dan ook be
trekkelijk al hoog aan den hemel het
was een uur of acht toen ik ontwaakte.
Maar was ik werkelijk wel wakker of
droomde ik nog? Want toen ik een blik
naar buiten wierp, waren de boomen niet
kaal meer, wierp de zon haar gouden en
al warme stralen over de frissche bladeren,
malsche weiden, door veelkleurige bloemen
doorspekt en zongen duizenden vogeltjes
hun hoogste lied.
We hadden dat. jaar een vroege Paschen
gehad en ik had het zeldzame voorrecht dat
jaar twee keer het Paaschfeest te vieren.
Want direct na Paschen was ik uit Amster
dam gegaan en in Riga was 't weer Paschen.
Een mooie, drukke stad, waar ik werkelijk
aangename en vroolijke dagen heb doorge
bracht.
Paschen behoort 'tot die dagen, waarop
men na andere overwegingen oude
herinneringen de revue laat passeeren. Zoo
heb ik ook eens een vol Paaschfeest in den
trein gevierd, 'k Was bijna aan het einde
van mijn Skandiaavische reis. 'k Had de
Deensche gemoedelijkheid (tninc .skole, dine
skole og alle smukke pige skole) en de
Zweedsche deftigheid (Tackar so mucket
for i gor) meegemaakt efi zat met Palm-Zon-
dag in Christiania. Noorwegen beviel me
niet. Ik vond dc menschen stug, de stadsaai.
In de Goede Week waren verschillende
dagen zelfs de cafés gesloten, 't Was over
al de Engelsche Zondag.
Op Paasch-Zaterdag waren een hal ven dag
dc verschillende kantoren etc, open. Dan
wachtten mij weer twee, voor een vreemde
ling onuitstaanbaar vervelende Paaschdagen.
Ik nam daarop een kort besluit en nam op
Paasch-Zaterdag 's avonds 11 uur den trein
naar Amsterdam. De Noren, die zooals 'u
weet zeer orthodox Luthersch zijn, zongen
in den trein Paaschliederen; een wanklank
werd niet gehoord.
Den eersten Paaschmorgen in Götoborg,
eersten Paaschavond in Kopenhagen. De
nacht tusschen len en 2en Paaschdag voor
een groot deel op zee: KorsörKiel, Een
reuzenstorm, ieder dacht dat de boot zou
vergaan.
Ond erge teek end e had zoo rustig gesla
pen, dat de hofmeestersbediende veel
moeite had hem wakker te krijgen. Een
verrassing het plat-Duitsch van die Kieler
Douanemenschen te hooren, dat mij in de
ooren klonk als Nederlandsch met sterk
Groningsch accent. Toen ik in 't Hollandsch
antwoordde, verstonden ze mij opperbest.
HamburgOsnabriickOldenzaal en op
den 2en Paaschdag 's avonds 8 uur, was ik
weer in het vroolijke licht en leven stralende
Amsterdam.
Voor de velen, die met de Paaschdagen
Amsterdam bezoeken, wil ik hier vertellen,
wat er thans in de Hoofdstad op het gebied
der vermakelijkheden te doen is. Daar is
op de eerste plaats de revue van Henri Ter
Hall, waarvoor de menschen 's morgens vóór
tienen voor het dan nog gesloten loket nog
staan te vechten om plaatsen te bespreken.
Dat 't geen tooneel-revue, doch slechts
een tooneelkijkspel is, wordt als zooveel
minder goede dingen maar geslikt. Als
men geen brood heeft, behelpt men zich
maar met korstjes van pastijen. Maar ik
moet er onmiddellijk bijvoegen, dat die
korstjes er heel appetijtelijk uitzien.
Te zien geeft ,,'t Kan verkeeren" buitenge
meen veel de omlijsting is prachtvol (jam
mer dat cr niéts inzit), het superlatief van
het Ter Hall-genre, - zoodat wat in dit
speciale geval zeer correct is Breeroo's
spreuk 't kan verkeeren, geheel te onpas is
gebruikt.
Het vorige Terhallisme heette: Draadloos,
wat logischer is, doch die misschien daar
om niet liep.
Intusschen u moet mijn sarcasme ook al
niet te consequent opvatten, want ieder?
vindt deze feeëriek gemonteerde clownerie
een prachtvoorstelling.
Een tegenstelling hiermede vormt de aar
dige operette „Lentelucht", die thans weer
bij Frascati wordt opgevoerd. Hier moe-
en texst, zang en spel alles doen, telt het
kijkwerfc, de montee'rin niet mee. De sma
ken verschillen, maar ik amuseer me meer
4ij „Lentelucht" dan bij tien Terhallsche
costuum- en decor-exposities plus Busiau-
sc'he elownesies. Merkwaardig schijnt mij bo-
venal het vele goede, het jolige, guitige, de
illusie van jong-gevende spel van mevrouw
Samellini-Dissie. Dus goed werk uit de oude
school, het herinnert aan mevrouw Buderman
dio na 58 jaar tooheelleven op 30 Maart
afscheid nam van de planken, die de wereld
verbeelden.
Mevrouw Buderman, de vrouw met de zil
veren stem, de gracieuse, de decente char-
meuse, die met één accentje zoo veel harten
kon ontroeren.
Uit den glorietijd van „Prat" ken ik haar
natuurlijk slechts van hooren zeggen. Maar
veel zag ik haar nadat de Artis-Schouwburg
was gebouwd, waarvan wijlen baar man
(O ome Jan) en Bart Kreeft de directie vorm-
den. Het gezelschap, dat zij geformeerd had
den en de opvoeringen daarmee, waren het
beste op het gebied dat Nederland ooit
gekend heeft,
In de laatste jaren trad zij nu hier, dan
daar op. 't Langst bij het gezelschap Janmart
en Rentmeester, dat vooral de provincie
aan zich verplicht heeft, door buitenge
woon goed verzorgde voorstellingen. Janmart
is nu directeur van een theater in Soerabaja;
Rentmeester is weer regisseur in den Fras-
catie-schouwburg en Mien Buderman, zoo
als ze in intieme kringen werd genoemd, ging
op hoogen leeftijd naar Rooyaards, waar zij
nog menigmaal in een „kleine' rol schit
terde, om nu op 73-jarigen leeftijd het pu
bliek een „place aux jeunes" toe te roepen.
Waar zijn ze, die vrouwkes die haar kun
nen vervangen? Beppie de Vries komt haar
nog 't meest nabij, maar zingt thans in Lon
den en wie eenmaal de hulde der Engel
sche ponden heeft leeren kennen, zal
misschien niet spoedig tot de Hollandsche
tponeelmisère terugkeeren. Emmy Arbous,
de daaropvolgende, is een pracht-actrice
vol temperament en zoo artistiek- geschoold,
dat men 't bijna vergeet, dat ze maar wei
nig stem heeft. En daarna.... niets meer.
Mevrouw Buderman heeft niet alleen
mooi, maar ook veel gezongen. Maar één
melodie stond niet op haar repertoir: Het
liedje van verlangen. Zij ging, als 73-jarige,
toen zij nog meer presteerde dan vele
harer jongere kunstzusters.
Haar dichter heeft Het
Er is een tijd van komen,
„Er is een tijd van gaan."
nimmer behoeven toe te roepen.
Andere tijden andere zeden. En toen
draait alles, komt veel terug in gewijzigden
vorm, wat vroeger ook was.
Men denkc maar aan dat deel der Arm
stelstraat, waar nu de „Nieuwe Karseboom"
staat. Daar stond eenmaal de Salon des
Variété's, waar na de eerste in Nederland
opgevoerde revue: Naar den Eiffeltoren, de
beste, waarachtige revue's als de Doofpot,
de Beursbengel en de Nieuwe Haring wer
den opgevoerd.
De verrassing van die eerste revue was,
dat ieder op dit moment naar Parijs was ge
weest in verband met de tentoonstelling en
als ik me niet vergis, de bouw van de
Eifeltoren en dat het publiek in wden waan
werd gebracht, da de voorstelling niet zou
kunnen doorgaan, omdat de heer Bigot....
plotseling naar Parijs was afgereisd.
Dat is het grijze verleden.
Op de plaats waar eens de (men zeide
meestal het) Salon stond, verrees nadat de
aangrenzende huizen waren geannexeerd, de
Nieuwe Karsenboom. Oorspronkelijk een
Concertzaal, gewijd aan de lichte en vroo
lijke muse. Doch op den duur scheen het
uitgaande publiek aan Weensche, Hongaar -
sche, Ober-Beiersche, Rumeensche en Zi
geuner-orkesten met attractie-leverende
leden, Tyroler dansende dames en mesjok-
kene kapelmeesters niet genoeg te heb
ben, Er moesten echte „artisten" komen.
Ook dat was nog niet genoeg. Nu speelt
zich sedert maanden op het podium van de
Nieuwe Karsenboom een revue af, die door
Paoli lang niet onaardig in elkaar is gezet
en waarin als echt tocneelmensch het best
gespeeld wordt door Bigot.... de zoon van
den ouden Bigot uit „Naar den Eifeltoren".
En ook in een anderen Amsterdamschen
Schouwburg, waar eenmaal de groote suc
ces-revues maandenlang werden opgevoerd
is de oude tijd teruggekeerd. Want in den
Plantage Schouwburg is een schim uit onze
jeugd herrezen: Olivier Twist van Charles
Dickens. De belangstelling is zeer klein, wat
erg jammer is, want er wordt zeer goed
gespeeld, o.a. door Wiesje Bouwmeester
die werkelijk Bouwmeester-accenten heeft
en door Rienk Brouwer, die prachtig de
Schylock van den heer Louis Bouwmeester
imiteert. De regie en mise-en-scène waren
keurig in orde; zelfs een werkelijk over het
tooneel wandelende poes ontbrak in een
herberg-tafereel niet.
H. HENNING Jr.
„Wat heb je daar voor 'n machine?"
„Da's 'n verwarmingsmachine".
„Wordt de kachel daar warm van?"
.,De kachel niet, maar ik wel!"