Het St.. Henricusgesticht in nood. AMSTERDAMSCHE KOUT W Uit hef Arlisfenleven. nen en ze was nu gelig als oud ivoor, maar ongerimpeld. Haar oogen waren zwart cn helder, keken vast en klaar en straalden van een licht, een glans van weten, van begrijpen: het leven. Goddank! dacht zij. Verontrust had ze al rondgezien of daar nergens boeken waren, onder zijn bereik, waaruit hij haar, als voor lezende zou kunnen vertellen, alles Hij opende den koker en nam een sigaar Alios was nog jong in haar: haar houding, er uit. Hij scheurde er het bandje af en hr ar oogen. haar bijna nog raafzwarte haar. legde dan de sigaar naast zich neer op de Alleen haar beenen, die wilden niet meer tafel. De lucifers die zij hem toeschoof, ge bruikte hij niet. Een heldere zonnestraal viel van den grijs- blauwen hemel naar omlaag, door het ven. ster, streepte over haar boek. Het plotse licht kaatste scherp van het papier en prik kelde op haar oogen. Ze zag óp van haar boek, schuin, door het raam naar buiten, naar de helderlichte binnenplaats van het hofje. Ze zag de witte muren blinken tusschen de ramen met geraniums en de groene deu ren. De takken der holle boomen, takken, -scherp gelijnd, bladerloos, en schijnbaar alleen bestemd om huilend te zweepen onder de vliegende vlagen van den herfst storm; die takken zag ze glinsteren van i vocht, als van dauw. Midden op de binnenplaats stond de groote grijssteenen pomp met de lange zwartijzeren zwengel met' onderaan een zwaren val. Een vrouwtje stond naast den pomp en zwengelde moeizaam, water in een groene emmer met koperen rand en hengsel. Het besje, klein, verschrompeld, gebogen, had haar emmer half gevuld en droeg die met veel hijgen en voorzichtige pasjes naar haar huisje aan den overkant. De deur er van bestond uit twee deelen, waarvan het bovenste, naar binnen geslagen, openstond. Ze draaide den ijzeren knop om. lichtende de grendel, en droeg haar emmer binnen. Ze kwam nog even terug om de deur te slui ten en zag rond of niemand haar noodde voor koffie. Ze verdween. In hei gezellige vierkante kamertje bleef het rustig. De zonnestraal streepte nog over het boek, maar zij, in gedachten verzonken, zag het niet. Het was de dag na Paschen' Vandaag zou hij overkomen. bij haar, Anton, haar Priesterjongen Hij was vóór een week door een bisschop zijner orde ge wijd en had eergisteren, in het klooster, zijn Plechtige Eerste H. Mis gedaan! Er waren acht jaar verloopen sedert hij, óók den dag na Paschen, op vacantie was gc-komen 011 na een week ongeveer weer heengegaan. Zij had hem sinds niet meer gezien. V7at was er veel gebeurd in dien tijd! De ziekte van Anton, na zijn noviciaat, een ziekte, die hem twee jaar van zijn studie afhield en hem dwong naar een vreemde landstreek, Zuid-Frankrijk. Haar angst en zorg, dat hij het niet worden zou Pries, ter.... Nog vóór Anton's herstel de korte, ernstige- ziekte en de daaropvolgende dood van haar man een dood dien Anton niet eens weten mocht. Ja, ja, dacht ze. dat zijn harde jaren ge weest. Toen was er een kentering gekomen. An ton was genezen Hij had zijn studie weer kunnen voortzetten. Maar als week van haar nog niet het kruis dat haar drukte, zoo had de iinanciëele nood haar uit haar huisje naar het hofje verdreven. Anton's goedgemeende troostbrieven had den haar niet geheel kunnen geruststellen. Ze was wat knorrig, mensch geweest, had licht tegengesputterd. Nu ze in haar afge scheiden leven vereenzaamde en wist, be greep: het leven, nu moest ze medelijdend glimlachen over haar zelve, om haar klein geestige bekrompenheid van toen. En met Anton herhaalde ze wat eens de eerbied waardige Pierre Julien Eijmard, voor wien ze een groote vereering koesterde, zeide: „De liefde snelt het offer tegemoet." „Koe-koek", knarste het kleine klokje aan den wand, veerend sloeg het klepje waarachter het vogeltje dicht.... Ze schrikte op uit haar gepeins. Half-drie! Ze stond moeilijk op die beenen ook! en liep naar den eikenhouten bidstoel die, op het kniebankje en aan den bovenkant, met rijp overtrokken, in een hoek stond voor een mahoniehouten kruis met nikke len corpus de eenige luxe in het ver trekje. Maar ze kon niet bidden. Haar gedachten drongen te sterk en ze gaf zich eraan over. Acht jaren! Vóór acht jaren was hij ook gekomen op den dag na Kerstmis en op on geveer denzelfden tijd. Wat had ze het toen toch druk gehad om alles klaar te krijgen. Nu zat ze rustig te wachten op haar bid stoel. Die f?eenen ook! Maar ze lachte, wijze vrouw nu, om haar uitvlucht en het was haar een warm gevoel te kunnen te- rugdenken aan toen toen ze alles had gedaan wat haar kleine zieltje haar ingaf: impulsief.... Vüf minuten over ha!f-drie! Elk oogenblik kon hij komen. Zijn trein was al meer dan een kwartier aan. Daar kropen de minuten voorbij.... Ze schrikte opluisterde, luisterde.... Een veerkrachtige tred weerklonk op het plaveisel van het hofjeIn acht jaren had ze hem niet gezien, toch wist ze dat het z ij n tred wasHet geluid kwam nader, nader.,., aarzelde even voor de deur van haar huisjetoen zag ze een zwarte ge stalte voor het raam.... Ze had hem herkend, Anton! Onstuimig stond ze op haar beenen deden haar pijn.... Buiten adem opende ze de deur. ..Dag Anton, dag jongen!" Hij stond kalm en rustig, kaarsrecht, in zijn zw#rte jas waarondoruit een strook van zijn toog te zien was. Hij droeg een harigen hoed. „Dag moeder!" deed hij opgewekt. Zij durfde hem niet zoenen. Hij volgde haar naar binnen, wierp jas en hoed op een stoel en kwam bij,haar zitten, knusjes aan de tafel. Verstandiger geworden, kwelde ze hem nu niet en deed onverschillige vragen. Hij voel de een geruststelling. Ze spraken opgewekt, rustig, genietende hun samenzijn. Zij hoor de hoe zijn volle stem het kleine vertrek vulde. Onmerkbaar bracht zij het gesprek op alles wat er in die acht jaren was gebeurd: zijn ziekte, vaders dood, haar gedwongen verhuizing En hij ging er, onopgemerkt, op in, cn vertelde haar van zijn teleurstelling, zijn hoop, medelijden, vertrouwen. En zoo hoorde zij ook van de plechtigheden zijner wijding, zijn enthousiasme over zijn Eerste H. Mis. En zij, meegesleept door .zijn woorden, wellustig naar weten, al maar meer weten, vroeg wathij nu verder doen ging.... Toen zweeg hij. Minutenlang bleef het stil. Zij zag hem verwachtende aan. Nog steeds de zelfde jongen van vroeger die niet spreken kon Ze schonk thee om hem afleiding te geven. Het verwonderde haar dat lij niet aanstonds dronk maar integen- der peinzende bleef zitten, schijnbaar zon der haar zelfs op tc merken Het was ook niet het moeilijke om van zich zélf te spreker, of de pijn die iedere gedwongen openhartigheid hem deed, waar door zijn tong verlamd, zijn woorden naar zijn binnenste werden teruggestuwd Hij peinsde. Waarom moest dat oogenblik aanstonds komen? Waarom niet op het oo genblik van zijn heengaan? De stilte rekte zich Zij, wat angstig, zag naa- zijn koelen staarblik die haar niet zag. Het moest! En hij die geen gevoelsargu menten kende, ontwierp innerlijk een ma thematische documentatie om haar te be wijzen wat moest, om haar te doen begrij pen wat van haar van hem, werd ge vraagd.... Maar spreken kon hij niet. Hij stond op en liep naar zijn jas die daar nog lag over den stoel. Zij volgde hem met hare oogen. Hij kwam terug mef zijn sigarenkoker en zijn brevier. Hij sloeg het brevier open bij een plaat je dat zij mooi vond, en mompelde eenige woorden, onverstaanbaar. Latijn, dacht zij. Als altijd alle stilte negeerende, doende alsof de stilte een voortzetting was van het gesprek, zeide hij: „Wat ik nu verder doen ga?" „Ja!.... Ga je nu misschien al gauw- naar. Ze brak af vreezende: te rechtstreeks te zijn. Hij negeerde haar vraag liet nog eens de mathematische documentatie langs zijn geest glijden. Hij begon: „Kijk eens, moeder, er zijn vele congre gaties, ordes, seminaria, enzoovoorts die alle één hoofddoel hebben: jonge menschen tot priesters op te leiden!" „Ja, ja!" zeide zij, hem niet begrijpende. „Welnu. Wanneer nu alle die verschillen de studiehuizen zich tot eenige groote ver- eenigden, zich centraliseerden in provincies of in bisdommen, dan zouden ongetwijfeld vele moeilijkheden verdwijnen en zou voor al het groote financieele bezwaar overwon nen geacht kunnen worden." Met groote oogen zag ze naar hem op: Wat wilde hij toch met zooveel woorden? „Niet waar?" vroeg hij zakelijk. „Ja, ja!" knikte ze haastig. „Oogenschijnlijk dus een kostbare ver snippering van kracht waaraan echter van hooger hand goedkeuring wordt gehecht. Het spreekt bijna van zelf dat daarvoor een gegronde reden moet bestaan. Zij zweeg. Onvermoeid ging hij voort: „En die reden bestaat ook! in elk studie huis bestaat een doel in welks licht alles wordt gedaan, dat de eindpaal is van allen arbeid. Dat doel is overal een ander. Hier is het Maria, daar het H. Hart, weer wat verder het Allerheiligste Sacrament. Om nu eens bij de regulieren te blijven, stel ik mij voor dat in elk klooster drie altaren zijn, één hoofdaltaar en twee zij-altaren. Men kent aan elke geloofswaarheid natuur lijk gelijke rechten toe, maar op het hoofd altaar staat altijd het bijzondere doel. Als vanzelf sprekend gaat ook deze gelij kenis mank, want het is bijvoorbeeld on doenlijk om Maria op het hoofdaltaar le plaatsen en het H. Hart cn het- Allerhei ligste Sacrament op de zij-altaren." Hij lachte en zijn volle stem vulde het vertrek. Zij lachte, zacht, met hem mee. Hij hernam: „Zoo is in mijn congregatie het hoofd doel: de Missie! Alles wordt gódaan in het licht van. alles is gericht op: de Missie! Als broeder, als pater, altijd moet men zich gereed houden voor de Missie. Wan neer men er heen gaat, nooit of aanstonds, dat blijft geheim, maar altijd moeten wij gereedstaan." „Ja, ja," zeide zij, toen hij zweeg en maar juist dat verontrustte haar zoo. Waar om gebruikte hij dien omhaal van woorden om te komen tot hetgeen zij, zoolang reeds, wist? Het was alles zoo eenvoudig en duidelijk, maar juist dat verontruste haar zoo. Waar om sprak hij zoo lang achtereen, terwijl hij anders niet spreken kon? Het scheen bijna dat hij bang was aan haar het woord le moeten afstaan. Die eenvoud, die duidelijk heid, waren het niet de sluiers waarachter een geheim verborgen was dat hij haar langzaam wilde laten zien? Of niet: eerst zien, maar vóór het zien: vermoeden, be grijpen? „Je zeide: het is geheim....' waagde zij. „Maar.... heb je misschien al een vermoe den?" Ze zag hem schrikken! Was het.... dat? Hij verwarde zich. Zijn documentatie verviel. Tenslotte was hij nog even ver als toen hij begon. Hij antwoordde na een lange stilte: „Eigenlijk is het vreemd, maar wanneer het einddoel van zooveel jaren arbeid is bereikt, wanneer men op het punt staat te beginnen aan hetgeen men een leven lang verlangd heeft, te mogen beginnen dan schrikt men terug. Het is vreemd." „Ja!" antwoordde zij zonder nog t.e be grijpen, „het is vreemd „Het is natuurlijk menschelijk. Men ziet de zwaarte van zijn taak pas goed in, wan neer men moet aanvangen...." Toen schrikte zij op. Hij sprak als was het voor hem geen geheim meer, als wist hij reeds wanneer zijn taak beginnen zou. Haar groote zwarte oogen vlamden iiem tegen, Hij sloeg de zijnen neer. En eensklaps wist zij! „Ga jega je.... al weg?" vroeg zi„ angstig te moeten zekerweten wat ze reeds wist. Hij liet zijn hoofd zinken. Het was minutenlang stil. Zij trachtte, dof, zenuwachtig, tot zich te laten doordringen wat zijn woorden beteekenden. Et was een plechtigheid die hem pijn deed. Nerveus doorbladerde hij zijn bre vier. De pijn wrong zijn keel toe, huiverde kil over zijn rug en met geweld wilde hij alles van zich afwerpen Hij zeide: „Er is niets aan te doen, moeder.... het moe t!" En toen zij hem vragend aanzag: „Over vijf dagen!" Haar snikken berstten fel en hartstochte lijk uit. Hij liep, als een getergd dier, tus schen de nauwe wanden van het kamertje, mompelde woorden van troost. Hij zag zijn moeder opstaan en moei zaam, gebroken, strompelen naar haar bid stoel Zij bad nut hartstochtelijke uitroepen. De plechtigheid beulde hem af. Het „o God!o God!geef mij kracht!" van de oude moeder-vrouw woel de in zijn hart. Door vermoeiing afgetobd, zonk hij ein delijk in een stoel.... III. Kalm en rustig, zat, onbewogen, de zus ter naast het ziekbed. De zieke bewoog zich nu en dan even, met rukken, zenuw trekkingen als schrikkende. De ^uster controleerde pols- en hartslag. Zou einde lijk de bewusteloosheid die nagenoeg een week duurde, wijken? De stille non bad haar rozenkrans. Ze smeekte om het behoud van den priester, daar naast haar, in het bed, den priester die zoo noodig was in de jonge missie. Hoe was hij al niet gemist gedurende de dagen van het voorbijë Paaschfeest! De zieke bewoog weer en wierp zich bij na geheel om. De zuster zag toe, duwde hem met zachten drang terug en bad voort toen hij weei rustig lag Er was geen geluid in het kleine, kale vertrek. De zieke bewoog zich niet meer. De stille non bad. „Zuster." De moeilijke fluisterstem deed haar op zien, De zieke was bijgekomen, plotseling. „Hoe voelt u zich, pater?" Anton, de zieke missionaris, zag naar zijn verpleegstei „Zuster Clémentine?" verwonderde hij zich. „Ja pater." Het bleef eenigen tijd stil. De zieke ver zamelde zijn krachten en scheen na te den ken. Hij was heel rustig. Hij vroeg: „Waarom lig ik in bed, zuster Clémen- tine? Waarom rit u bij mij? Ben ik ziek?" „U is het in elk geval geweest, pater." „Zoo!" Het klonk kalm cn rustig, gemengd met een zachte ironie „Wat scheelt mij?" ,,U heeft mij nog steeds niet geantwoord, pater, op mijn vraag hoe u zich gevoelt. „Ik voel mij zeer goed, zuster. Alleen mijn arm, mijn rechterarm en schouder zijn pijnlijk. Komt dat van mijn ziekte?" „Herinnert u ziet, dan dat.... ongelukje niet meer. pater?' „Ongelukje?" ,.Ja! U heeft toch een ongelukje ge had," De zieke zag vragend op. „U was op reis," verklaarde zuster Clé mentine. „U moest de bergrivier overste ken en uw boot is omgeslagen. Men vond u op de rotsen „Waarlijk, zuster Clémentine, ik herinner er mij niets meer van Is dat mijn ziekte?" „Ja, pater" „In Godsnaam. Maar wat dunkt u: zal ik vóór Paschen nog genezen zijn?" Zuster Cicipentinc zweeg. „Welnu, zuster, antwoordt u gerust, mon- digde Anton aan „Kan het niet wel clan zal ik dat kruisje wel weten te dragen." „Paschen is al voorbij," zeide de ver pleegster zacht. „Al voorbij!? Minuten lang trachtte de zieke, verwon derd, dat te begrijpen. Dan vróeg hij: „Was ik zoolang bewusteloos?" „Ja, pater!" „Was het zoo ernstig?" „Het liet zich wel ernstig aanzien, pater," ontweek zuster Clémentine, die niet zeg gen wilde dat men hem na drie dagen ver- geefsch zoeken, uitgehongerd, stervende, had gevonden. Vermoeid van het spreken zonk de zieke terug in een stilzwijgen, cjat langen tijd durr- de. Maar dan kwam zijn ijverige geest weer boven en zuster Clémentine moest zich la ten overreden en heengaan, aan haar werk, om hem niet te ontstemmen en te vermoei en. .Tegen den avond verontrustte ieder zich over den toestand van Anton. De pas toor van een naburig stadje, die Anton's ar beid tijdens de Paaschdagen had overgeni- men, had zijn terugreis een dag uitgesteld om den zieken medebroeder eventueel bij te staan. Deze maatregel bleek niet overbodig. An ton had zelf om de Laatste H. Sacramen ten gévraagd. Zuster Clémentine zat weer naast het bed van den zieke. Hoe helder van geest, hoe kalm en rustig, hoe opgeruimd hij zeif3 scheen, ze wist dat hij stervende was.... „Zuster Clémentine?" vroeg de Zieke eens klaps, „vindt U het ook niet vreesejijk, dat ik nu rpeds sterven ga?" „U moet nog niet aan den dood denken, pater." „Och, waarom niet, zuster? Ik voel het goed, dat het met-mij gedaan is Virrdt u het niet vreeselijk?" „Leven en dood zijn in Gods Hand. „Natuurlijk, zuster, maar u begrijpt mij, geloof ik; niet. Ik bedoel: pas twee jaar hier ennu al dood. Eigenlijk heb ik nog niets gedaan." Zuster. Clémentine troostte den zieke en balsemde het verdriet van zijn naar werk smachtend hart met te spreken van een geestelijk martelaarschap. Toen was het weer langen tijd stil. Anton vroeg: „Niet waar, zuster Clémentine, het is van daag de dag na Paschen?" „Ja pater." „Dan is het vandaag ook twee jaar geleden dat ik mijn moedertje vertelde dat ik heen ging. en van haar afscheid nam. „Vermoeit-u zich niet wat veel, pater?" „Weineen, zuster, wat geeft het....? Zuster, mag ik u iets vragen?" „Spreek, pater." „Wanneer ik sterf, zal u dan schrijven aan.... mijn moedertje?" „Ik beloof het u, pater." „En zal u dan ookwanneer het wordt toegstaan.aan haar.... mijn brevier zenden. „Ja pater-" Zuster Clémentine was zeer beangst over dc verzwakking van zijn stem. „En zal uook schrijvendat ik ik.... het laatst.... aan haar.... heb.... hebgedacht. „Ja pater!" antwoordde ze heesch. „Geeft-u mijdaaropuw.... had....?" Zuster Clémentine nam de hand aan die Anton moeizaam, bevende naar haar ophief. „Kalm, pater, kalml" riep ze gejaagd. Maar dc hand viel slap terug en toen ze angstig zijn hart en polsslag controleerde, toen wist ze. Anton was dood! v Haar gezellige, warme kamertje was dien dag vol geweest van herinneringen aan vroe ger, aan twee jaren terug. De dag na Paschen! Hoeveel herinneringen waren daarin niet beslotdn? Dezen dag had ze aan Anton gewijd. Ze had aan hem gedacht, voor hem gebeden, zijn brieven gelezen en missielectuur, waar in zij meerdere zijner avonturen vond be schreven. En dien avond, voor ze, van gedachten aan haar Priesterjongen vervuld, naar bed ging, knielt ze op haar bidstoel voor hét eikenhouten kruis met' nikkelen corpus en bad om haar zoon éénmaal te mogen erug- zien. Maar nederig besloot ze: „niet mijn wil, doch uw wil geschiede, o Heer...." Ja, wij gijn trotsch op wat onse Roomsche charitas in Nederland heeft tot stand ge bracht. Wij hebben allerlei nieuwe liedewerketi uitgedacht en tot stand gebracht en wij vin den er nog steeds nieuwe bij. Maar dit is een der oudste en het heeft oude rechten. Vergeten wij het Laten wij het verkrimpen in armoe? De frater-direkteur balanceert tusschen gijn liefde tot den blinde en de beperktheid gijner middelen, maar het oogenblik is ge naderd, waarop de ijgeren meerderheid van het gebrek gal gegevieren. Hij moet blinden weggenden, tien, twin tig, als hij geen hulp krijgt. Alvorens tot die nood-daad over te gaan, heeft hij de pers jaamgeroepn om aan ka tholiek Nederland kond te doen van gijn ellende. Wil katholiek Nederland toelaten, dat dege blinde geloofsgenooten, die toch al zoo veel liefs derven in hun leven, uit het be trekkelijk geluk, waarin gij tevreden zijn worden teruggestooten in de wereld, die geen tijd en geen lust en geen liefde heeft om gich met hen te bemoeien Dat aan blinde kinderen hun eenige kans op een beetje levensgeluk, hun gewaarborgd door de opvoeding in dit blindengesticht, gal worden ontnomen Het verouderde en verarmde en uitgesle ten St. Henricus-gesticht moet verbouwd ea hersteld en uitgebreid worden. Wij vragen bijdragen. voor het bouwfonds van het St. Henricus- gesticht. En wij openen morgen de inschrijving. Wie begint? Men gende gijn gaven aan het bureau van de Gelderlander of aan den frater-direkteur van het St. Henricus-gesticht te Grave, wien? gironummer is 14891. Men schrijve erop voor het bouwfonds van het St. Henricus-gesticht te Grave. Laat ons beginnen met het verhaal van een wonaerjongen. Twintig jaar, naar schatting. Ge ktint hem een datum noemen, twintig, dertig jaar geleden en hij gegt U onmiddellijk op welken dag hij viel. Een onger, die getrouwd is den 25 April 1901 vroeg op welken dag dat was Op 'n Donderdag. Het antwoord kwam onmiddellijk, gonder aarzeling, zonder nadenken en het was juist. Een ander, op 3 Maart 1902 getrouwd, kwam toen aan de beurt. Dat was 'n Maandag, en ook dit ant woord was juist. Toen kregen we een almanak uit 1911 in handen en we hadden toen de vragen maar voor 't grijpen. Het regende vragen doorel- kaar Maria Boodschap, Hemelvaartsdag, St. Joseph eng., telkeijs viel het antwoord prompt en juist, dadelijk na de vraag. Daarop vroegen we op welken datum viel in 1911 de derde Woensdag van Septem ber, de tweede Zondag van Maart enz. enz., weer kwam het antwoord onmiddellijk en geen enkele vergissing was er bij. Het was een blinde n die al deze antwoor den gaf. Wij waren met een aantal persmen- schen op bezoek in het St. Henricus-gesticht te Grave en, eerlijk gezegd, stonden we allen paf voor dit wonderlijk stel hersenen. Je kondt hem de gekste vragen stellen bijvoorbeeld een nummer uit een muziek boek, hij zong er dadelijk den aanhef van. Wanneer is voor 't laatst de driestemmige mis van Perosi hier gezongen, hij noemde onmiddellijk den datum. Je mocht teruggaan in de geschiedenis zoover je wilde, wij hebben 't geprobeerd tot 1850, en geen enkelen keer maakte hij een fout. Wij vroegen hem natuurlijk of hij daar 'n bizonder kunstje op had, maar hij geide een voudig het valt mij zoo maar in. Deze jonge man blaast ook mee in de har monie, ik meen dat hij verschillende instru menten bespeelt. Dc overste had gisteravond voor de aardigheid hem gezegd je moest eens een „Tantum ergo'^komponeeren, en schoon hij nooit muziek heeft gestudeerd, leverde hij dienzelfden avond nog een vier stemmig „Tantum ergo" af, dat hij ons daags erop, tijdens ons bezoek, voorzong, de vi?r stemmen afzonderlijk. Wij kunnen geen oor deel uitspreken over de kompositie, maar het feit is op zich zelf zeer merkwaardig. Een bezoek aan het St. Henricus-gesticht is altijd interessant, schoon die stakkers van blinden ons altijd weemoedig stemmen. De blinde kindèrtjes vooral. Kleintjes van vijf zes, zeven jaar, sommige met helderblauwe kijkers, waarin al het licht is gedoofd, an deren met half dichtgegroeide oogen, allen uit het ouderlijk huis weggezonden, in hun eigen belang weliswaar, om de noodige ken nis op te doen voor het leven, om zich te leeren redden en te behelpen, om zooveel mogelijk 't vreeselijke gebrek hunner blind heid te vergoeden. maar toch weggehaald uit den huiselijken kring, ver van de warme moederliefde, zielig alleen in het groote huis te midden van vreemden, ach, de broeders zijn goed voor hen, offeren zich voor hen Op, geven het beste, wat er in hen is, maken een tweede vaderhuis voor deze kleinen, maar ouders, die hun hulpbehoevend, blind kind aan een gesticht moeten afstaan, hun zal 't hart toch ineenkrimpen Maar zoo'n broeder voor de klas Ik zag er één bezigj zittend op een stoel voor de klas, grijze man met een jongen, levendigen kop, die een of andere les ver klaarde. De blinde jongens zaten vóór hem.... als zoutzakken. Ik bedoel daarmee niets onaangenaams, doch ik wil maar zeggen, dat de jongenstrekken niet het minst ieageer- den op wat de onderwijzer ook zei. Geen en kele trek in het gezicht verried ook maar eenige belangstelling. O die vreeselijke, roer- looze, blindengezichten, wat 'n zelfbeheer- sching in den onderwijzer om altijd met op gewektheid voor deze gezichten les te geven En hij praatte maar door, onvermoeid. En op zijn sprekende.kop leefde het hartelijke en toegewijde onderwijzershartik stond achter een glazen deur, verstond niet, wat hij zeide. maar kon mijn blik niet afhouden van dezen, in dit onderwijs vergrijsden broeder, over wiens gezicht het lichtte of somberde, wiens uiterlijk zoo opgewekt z'n innerlijk weerspie gelde en die zoo maar voortging, jaar in, jaar uit, schoon al zijn opgewektheid scheen dood te loopen in de gevoellooze maskers dezer blinde leerlingen. Maar wat beoordeelde ik deze jongens op pervlakkig. Schoon zij geen uiterlijke teekenen van meeleven vertoonen, leven zij intenser het onderwijs mee, dan een ziende. Loop zoo'n school maar 'ns door de kleint jes beginnen met het betasten van een bak waarin allerlei dagelij ksche dingen deze leeren zij door het betasten, kennen, uit de klanken der woorden halen zij de letters, de letters rijgen zij aaneen tot woorden, en de woorden leeren zij schrijven en lezen met braille-schrift. En in de hoogste klas lezen ze Fransch, Duitsch, Engelsch en esperanto, dat de hoog ste U. L. O. er jaloersch op kon zijn en zij reizen op de kaart van Nederland en van Europa met benijdenswaardige zekerheid en zij voeren op de schrijfmachine alle kor- respondentie, welke gij opgeeften zij cijfe ren als een rekenmachine het zijn moei lijke jaren, welke deze onderwijzers-broe ders met deze stumperds meemaken, maar het resultaat is schitterend en de voldoening leest men op de stralende en in hun toewij ding gelukkige gezichten dezer relig eusen. De volwassen blinden worden op velerlei manieren nuttig bezig gehouden, zij vlechten manden en matten, peuteren borstels in el kaar, zetten en drukken een braille-biblio- theek, en..zingen of fluiten in alle werk lokalen. Er heerscht blijkbaar een prettige en opgewekte geest onder deze misdeelden, zij dragen hun lot in deze omgeving met be rusting en smaken in tevredenheid met hun lot een betrekkelijk geluk. Maar midden in het uitgestrekte huis staat dan ook de kapel. En midden in dit blindenleven woont de Heer. En wat wij hier zien en bewonderen is de schoone vrucht der echt-christelijke kul- t :ur, het evenwicht tusschen mcnschflijk ijden en menscheüjke behoefte aan geluk, verkregen door de heerlijke berusting, welke alleen godsdienst aan den lijdenden mensch schenken kan. Het zal wel geen vast evenwicht zijn, het zal wel eens schommelen rond den evenaar, omdat het lijden niet is van één dag of één week of één jaar, maar van het gansche leven, doch het keert altijd in den evenaar terug, wijl immer levend is de lijdenskracht in het midden van het huis, in het midden der kapel, in het midden van het tabernakel Maar wat van zulk een onuitsprekelijke waarde is voor het leven dezer blinden, in welk een toestand vonden wij het. De kapel kan alle blinden niet .eens bergen. Er is een hok naast gebouwd, waar men niets kan zien van altaar of priester, weinig kan hooren van priesterlijk gebed of merken van priesterlijke handelingen. Gij denkt, dat wij komen bedelen voor een nieuwe kapel Maar de werkplaatsen, waarvan wij U straks vertelden, zijn holen en spelonken, voor menschelijk verkeer volstrekt onvol doende. De refter dient tegelijk voor rekreatie- zaal, voor oefenplaats van de harmonie, voor pianostudie en voor weet ik wat niet al. Er is geen ziekenzaal, daar slapen nu de gezonden. Het huis is ingericht voor vijftig blinden en er wonen er nu honderd en acht. Er is overbevolking in een huis, dat ver ouderd, versleten en uitgewoond is. Het is verarmd. Laten wij het maar onomwonden zeggen otize blinden leven in een armoedige om geving en er is geen geld om eenige verbe tering aan te brengen. Wij zagen ergens een tuinmuur, waarvan een groot stuk bezweken was geen geld om hem weer op te bouwen. De daken lekken, de trappen zijn uitgesleten, de vertrekken van de broeders, die zich dag aan dag geven aan dit opofferende, uiterst moeilijke en inspannende werk zijn on- menschwaardiger is gebrek aan ruimte en aan licht en aan lucht, omdat er gebrek aan geld is. 't Weer schijnt iets zachter te worden; we hebben al één keer de jas thuis gela ten en net of we ontwaken uit een diepen slaap voelen we over ons heen komen dc vroege voorjaarsstemming van het Paasch feest. Maar 't gaat lang niet zoo snel als dat ik eens in één nacht van den ^Et denkbaren mid-winter in de heerlijkste lente-weelde werd overgebracht. 't Was in den tijd, dat ik het Groote Russische Rijk van voor den oorlog, dus niet alleen het land der Bolsjewieken, maar ook de Oostzee-provinciën, Polen, Lithauen, Finland, dc Krim en het inder tijd zoo fantastische Nirsny-Nowgorad be reisde, deels uit journalistiek oogpunt, deels als vertegenwoordiger van een groote bloembollen-export-Mij uit de omstreken van Haarlem. Óp een zekeren April-middag tegen vijf uur, stapte ik in St. Petersburg in den expres-trein naar Moskou. Het was ijzig koud, de sneeuw lag centimeters dik op de straten en in den goed verwarmden trein ontdeed ik mij van mijn speciaal voor die reis gekochte dikke overjas, 's Nachts sliep ik overheerlijk; de gewone 2e klasse coupé's waren daar uitmuntend en practisch voor ingericht. De zon stond dan ook be trekkelijk al hoog aan den hemel het was een uur of acht toen ik ontwaakte. Maar was ik werkelijk wel wakker of droomde ik nog? Want toen ik een blik naar buiten wierp, waren de boomen niet kaal meer, wierp de zon haar gouden en al warme stralen over de frissche bladeren, malsche weiden, door veelkleurige bloemen doorspekt en zongen duizenden vogeltjes hun hoogste lied. We hadden dat. jaar een vroege Paschen gehad en ik had het zeldzame voorrecht dat jaar twee keer het Paaschfeest te vieren. Want direct na Paschen was ik uit Amster dam gegaan en in Riga was 't weer Paschen. Een mooie, drukke stad, waar ik werkelijk aangename en vroolijke dagen heb doorge bracht. Paschen behoort 'tot die dagen, waarop men na andere overwegingen oude herinneringen de revue laat passeeren. Zoo heb ik ook eens een vol Paaschfeest in den trein gevierd, 'k Was bijna aan het einde van mijn Skandiaavische reis. 'k Had de Deensche gemoedelijkheid (tninc .skole, dine skole og alle smukke pige skole) en de Zweedsche deftigheid (Tackar so mucket for i gor) meegemaakt efi zat met Palm-Zon- dag in Christiania. Noorwegen beviel me niet. Ik vond dc menschen stug, de stadsaai. In de Goede Week waren verschillende dagen zelfs de cafés gesloten, 't Was over al de Engelsche Zondag. Op Paasch-Zaterdag waren een hal ven dag dc verschillende kantoren etc, open. Dan wachtten mij weer twee, voor een vreemde ling onuitstaanbaar vervelende Paaschdagen. Ik nam daarop een kort besluit en nam op Paasch-Zaterdag 's avonds 11 uur den trein naar Amsterdam. De Noren, die zooals 'u weet zeer orthodox Luthersch zijn, zongen in den trein Paaschliederen; een wanklank werd niet gehoord. Den eersten Paaschmorgen in Götoborg, eersten Paaschavond in Kopenhagen. De nacht tusschen len en 2en Paaschdag voor een groot deel op zee: KorsörKiel, Een reuzenstorm, ieder dacht dat de boot zou vergaan. Ond erge teek end e had zoo rustig gesla pen, dat de hofmeestersbediende veel moeite had hem wakker te krijgen. Een verrassing het plat-Duitsch van die Kieler Douanemenschen te hooren, dat mij in de ooren klonk als Nederlandsch met sterk Groningsch accent. Toen ik in 't Hollandsch antwoordde, verstonden ze mij opperbest. HamburgOsnabriickOldenzaal en op den 2en Paaschdag 's avonds 8 uur, was ik weer in het vroolijke licht en leven stralende Amsterdam. Voor de velen, die met de Paaschdagen Amsterdam bezoeken, wil ik hier vertellen, wat er thans in de Hoofdstad op het gebied der vermakelijkheden te doen is. Daar is op de eerste plaats de revue van Henri Ter Hall, waarvoor de menschen 's morgens vóór tienen voor het dan nog gesloten loket nog staan te vechten om plaatsen te bespreken. Dat 't geen tooneel-revue, doch slechts een tooneelkijkspel is, wordt als zooveel minder goede dingen maar geslikt. Als men geen brood heeft, behelpt men zich maar met korstjes van pastijen. Maar ik moet er onmiddellijk bijvoegen, dat die korstjes er heel appetijtelijk uitzien. Te zien geeft ,,'t Kan verkeeren" buitenge meen veel de omlijsting is prachtvol (jam mer dat cr niéts inzit), het superlatief van het Ter Hall-genre, - zoodat wat in dit speciale geval zeer correct is Breeroo's spreuk 't kan verkeeren, geheel te onpas is gebruikt. Het vorige Terhallisme heette: Draadloos, wat logischer is, doch die misschien daar om niet liep. Intusschen u moet mijn sarcasme ook al niet te consequent opvatten, want ieder? vindt deze feeëriek gemonteerde clownerie een prachtvoorstelling. Een tegenstelling hiermede vormt de aar dige operette „Lentelucht", die thans weer bij Frascati wordt opgevoerd. Hier moe- en texst, zang en spel alles doen, telt het kijkwerfc, de montee'rin niet mee. De sma ken verschillen, maar ik amuseer me meer 4ij „Lentelucht" dan bij tien Terhallsche costuum- en decor-exposities plus Busiau- sc'he elownesies. Merkwaardig schijnt mij bo- venal het vele goede, het jolige, guitige, de illusie van jong-gevende spel van mevrouw Samellini-Dissie. Dus goed werk uit de oude school, het herinnert aan mevrouw Buderman dio na 58 jaar tooheelleven op 30 Maart afscheid nam van de planken, die de wereld verbeelden. Mevrouw Buderman, de vrouw met de zil veren stem, de gracieuse, de decente char- meuse, die met één accentje zoo veel harten kon ontroeren. Uit den glorietijd van „Prat" ken ik haar natuurlijk slechts van hooren zeggen. Maar veel zag ik haar nadat de Artis-Schouwburg was gebouwd, waarvan wijlen baar man (O ome Jan) en Bart Kreeft de directie vorm- den. Het gezelschap, dat zij geformeerd had den en de opvoeringen daarmee, waren het beste op het gebied dat Nederland ooit gekend heeft, In de laatste jaren trad zij nu hier, dan daar op. 't Langst bij het gezelschap Janmart en Rentmeester, dat vooral de provincie aan zich verplicht heeft, door buitenge woon goed verzorgde voorstellingen. Janmart is nu directeur van een theater in Soerabaja; Rentmeester is weer regisseur in den Fras- catie-schouwburg en Mien Buderman, zoo als ze in intieme kringen werd genoemd, ging op hoogen leeftijd naar Rooyaards, waar zij nog menigmaal in een „kleine' rol schit terde, om nu op 73-jarigen leeftijd het pu bliek een „place aux jeunes" toe te roepen. Waar zijn ze, die vrouwkes die haar kun nen vervangen? Beppie de Vries komt haar nog 't meest nabij, maar zingt thans in Lon den en wie eenmaal de hulde der Engel sche ponden heeft leeren kennen, zal misschien niet spoedig tot de Hollandsche tponeelmisère terugkeeren. Emmy Arbous, de daaropvolgende, is een pracht-actrice vol temperament en zoo artistiek- geschoold, dat men 't bijna vergeet, dat ze maar wei nig stem heeft. En daarna.... niets meer. Mevrouw Buderman heeft niet alleen mooi, maar ook veel gezongen. Maar één melodie stond niet op haar repertoir: Het liedje van verlangen. Zij ging, als 73-jarige, toen zij nog meer presteerde dan vele harer jongere kunstzusters. Haar dichter heeft Het Er is een tijd van komen, „Er is een tijd van gaan." nimmer behoeven toe te roepen. Andere tijden andere zeden. En toen draait alles, komt veel terug in gewijzigden vorm, wat vroeger ook was. Men denkc maar aan dat deel der Arm stelstraat, waar nu de „Nieuwe Karseboom" staat. Daar stond eenmaal de Salon des Variété's, waar na de eerste in Nederland opgevoerde revue: Naar den Eiffeltoren, de beste, waarachtige revue's als de Doofpot, de Beursbengel en de Nieuwe Haring wer den opgevoerd. De verrassing van die eerste revue was, dat ieder op dit moment naar Parijs was ge weest in verband met de tentoonstelling en als ik me niet vergis, de bouw van de Eifeltoren en dat het publiek in wden waan werd gebracht, da de voorstelling niet zou kunnen doorgaan, omdat de heer Bigot.... plotseling naar Parijs was afgereisd. Dat is het grijze verleden. Op de plaats waar eens de (men zeide meestal het) Salon stond, verrees nadat de aangrenzende huizen waren geannexeerd, de Nieuwe Karsenboom. Oorspronkelijk een Concertzaal, gewijd aan de lichte en vroo lijke muse. Doch op den duur scheen het uitgaande publiek aan Weensche, Hongaar - sche, Ober-Beiersche, Rumeensche en Zi geuner-orkesten met attractie-leverende leden, Tyroler dansende dames en mesjok- kene kapelmeesters niet genoeg te heb ben, Er moesten echte „artisten" komen. Ook dat was nog niet genoeg. Nu speelt zich sedert maanden op het podium van de Nieuwe Karsenboom een revue af, die door Paoli lang niet onaardig in elkaar is gezet en waarin als echt tocneelmensch het best gespeeld wordt door Bigot.... de zoon van den ouden Bigot uit „Naar den Eifeltoren". En ook in een anderen Amsterdamschen Schouwburg, waar eenmaal de groote suc ces-revues maandenlang werden opgevoerd is de oude tijd teruggekeerd. Want in den Plantage Schouwburg is een schim uit onze jeugd herrezen: Olivier Twist van Charles Dickens. De belangstelling is zeer klein, wat erg jammer is, want er wordt zeer goed gespeeld, o.a. door Wiesje Bouwmeester die werkelijk Bouwmeester-accenten heeft en door Rienk Brouwer, die prachtig de Schylock van den heer Louis Bouwmeester imiteert. De regie en mise-en-scène waren keurig in orde; zelfs een werkelijk over het tooneel wandelende poes ontbrak in een herberg-tafereel niet. H. HENNING Jr. „Wat heb je daar voor 'n machine?" „Da's 'n verwarmingsmachine". „Wordt de kachel daar warm van?" .,De kachel niet, maar ik wel!"

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1925 | | pagina 18