GENEZING VAN DEN DOOVE. - m mm „Wanneer ik alleen met mijn gevoelens te rade ging, dan zoudt ge niets ontvan gen, maar dan zou de Livérac weigeren met je te trouwen, dat heeft hij mij be slist verklaard. Ge zult juist zooveel be zitten, om 'op bescheiden manier te kun nen leven, niets meer, en gij moet u maar troosten met de gedachte, dat gij beide*, in uw eigen netten gevangen zijt. Gij zijt ten huwelijk gevraagd om uw geld, en gij hebt hem genomen, om het ouderlijk huis te kunnen verlaten. Dit huwelijk is met slechte bedoelingen tot stand geko men, en daarom kan Gods zegen er niet op rusten. Later zult gij beiden dat on dervinden." De Livérac was we! genoodzaakt, ge noegen te nemen met het jaargeld van acht duizend francs, dat de heer Maubert hem aanbood. En dat inkomen, dat nog vermeerderd werd met een som van drie duizend francs, die de hem door den heer Mau bert beloofde administratieve positie in bracht, was nauwelijks in staat, om te voldoen aan alle eischen, die het leven hun stelde, in de kringen, waarin zij ge woon waren te verkeeren. In den beginne bekommerde Isabelle zich maar weinig daarom, omdat ze reken de op de edelmoedigheid van hare moe der, maar ook in dat opzicht zou ze de grootste teleurstelling ondervinden, want haar vader had als zijn uitdrukkelijken wensch aan zijn vrouw te kennen gegeven, alle aanvragen van Isabeile af te slaan, en mevrouw Maubert zou het niet ge waagd hebben, in strijd daarmede te handelen. De vooruitzichten waren voot Isabelle dus niet zoo aanlokkelijk. De officiëele huwelijksaanvraag had op'°de gebruikelijke wijze plaats, oin geen stof te geven aan boozé tongen. In groot toilet kwam mevrouw de Li vérac voor haar zoon aanzoek doen om de hand van Isabelle. En in beleefde bewoordingen werd dit aanzoek door mevrouw Maubert beant woord, maar het bezoek duurde maar kort. Een verlovings-diner was nu eenmaal onvermijdelijk, maar gelukkig was het Ioor de ouders van Isabelle een groote troost, dat de familieleden, waarmede zij bij die gelegenheid kennis maakten, zeer achtenswaardige lieden waren, die naar zij hoopten een gunstigen invloed op de jonggehuwden zouden uitoefenen. En ook in zijn eigen belang zou Ernest de wijze lessen, die zijn aanstaanden schoonpapa hem gaf, wel opvolgen. Hoe meer de dag van het huwelijk naderde hoe onaangenamer de stemming van Isabelle werd. Vooreerst was haar bruidsgewaad en haar uitzet tot hare groote verontwaardi ging niet •- elijk aan hetgeen Colette bij haar huw. lijl had ontvangen, en ze wilde er nit 's r, hooren, toen men haar aan het versuud trachtte te brengen, dat de omstandigheden toen ook geheel anders waren. En de verhouding tot haar aanstaande schoonmama, aan wie ze valschheid ver weef, was ook al minder vriendschappe lijk geworden. „De pot verwijt de ketel, dat hij zwart is," zei Gérard, toen hij dat verwijt hoor de. Tegen het einde van Januari had het huwelijk plaats. Toen het oogenblik gekomen was, dat Isabelle het ouderlijk huis voorgoed moest verlaten, was ze toch niet geheel en al ongevoelig. Nooit lud ze zoo goed begrepen, hoe veel geluk ze door haar eigen schuld roe keloos had verspeeld cn toen ze op aller gelaat de vreugde over baar vertrek kon lezen, kon ze hat e ergernis niet verbergen. Na de huwelijksplechtigheden ver- eenigden de genoodigden zich aan een déjeuner. Maar vóórdat de jonggehuwden op reis gingen, had Cécile nog gelegenheid den bruidegom even ter zijde te nemen, in een afgelegen hoekje van de feestzaal. ,,U zijt nu met mijn zuster getrouwd, mijnheer de Livérac," zoo begon ze, ter wijl e hem doordringend aanzag, „maar daarom moet u zich nog niet verbeelden, dat wij u nu als een lid van onze familie beschouwen. En nooit zullen wij dat doen, want u hebt zich op een listige manier bij ons ingedrongen. Nooit zulien wij voor u de achting, de sympathie kunnen ge voelen, die de leden van eene zelfde fa milie met elkaar behooren te verbinden." „Maar als dat zoo is, dan hadt u mij niet in de familie moeten toelaten," bracht Ernest verlegen in het midden. ,Wij konden niet anders doen, mijnheer de Livérac. U hebt zich op een zóódanige manier gedragen, dat er voor ons geen an dere keus overbleef, En nu is er nog iets, dat mijn vader u niet gezegd heeft, omdat hij daarvoor te beleefd is, maar ik zal het u zeggen. Isabelle is nu achttien jaar oud, en gij 'twee en dertig jaar. Zij wist nog niet zoo goed het gewicht van der stap, dien ze ging doen, maar gij hebt dat beter moeten begrijpen. En als mijne zuster een onbemiddeld jong meisje ge weest was, dan zou het u niet in de gedach te zijn gekomen, haar ten huwelijk te vra gen, en als wij gedurende den tijd, dat uwe verloving geduurd heeft, onze for tuin hadden verloren, dan zoudt u, na haar in opspraak te hebben gebracht, toch gev,7eigerd hebben, met haar te trouwen. Gij, en ook uwe moeder, hebt u beiden op eene onwaardige manier gedragen. Nooit zou ik rust gehad hebben, als ik u niet eens goed de waarheid had gezegd. En nu kunt u gaan, mijnheer de Livérac, anders zoudt 11 den trein missen, en dat zou jam mer zijn." Toen liet Cécile hem staan. Woedend, omdat hij niets daarop kon antwoorden, ging hij heen. Een uur later waren beide jonggehuw den reisvaardig. Men deed beiden op beleefde wijze uit geleide, en hun vertrek was voor allen eene groote verlichting. Alleen mevrouwMaubert was treurig ge stemd. Ze dacht aan al het verdriet, dat ze zoolang van Isabeile had moeten verduren en aan de ondankbaarheid,waartnede haar kind al hare liefde had vergolden. Het was in den zomer. In de villa Les Pavilions was men druk bezig, alles voor de ontvangst der gasten in gereedheid te brengen. Mevrouw Maubert genoot nu de beste gezondheid, dank zij de trouwe zorgen van Cécile. Maar ook de afwezigheid van Isabelle had niet weinig daartoe bijgedragen. Ernest de Livérac was met zijne vrouw nog altijd op de huwelijksreis, want de heer Maubert had de jonggehuwden van zoo veel geld voorzien, dat zij hem de eerste maanden niet lastig durfden te vallen. Zij hadden geheel Italië doorreisd, en zouden nu naar Algiers vertrekken, zoodat zij vooreerst den huiselijken vrede niet konden komen verstoren. Dat was door den heer Maubert, in het belang van de gezondheid van zijn geliefde vrouw, zeer slim overlegd. Colette bracht nu met Roger den zomer op de Villa les Pavilions door, om daar de geboorte af te wachten van haar kind, dat door Cécile ten doop zou worden gehou den. Gérard, die van z'n zwager een motorrij wiel van de beste constructie ten geschen ke had ontvangen, oefende zich vlijtig ge durende de laatste weken van zijne vacan- tie. Maar wanneer hij niet op het gewone uur aan het diner of aan he tja vond maal ver scheen, dan maakte men zich dadelijk ongerust, want men kende zijne onhandig heid, zijne onvoorzichtigheid maar al te goed, en vreesde dan, dat hem het een of ander ongeval was overkomen. En zoo was het ook dezen middag, toen hij zich weer lang liet wachten. Maar gelukkig had zijne afwezigheid eene andere oorzaak. Toen hij in den omtrek van Naqueville reed, had hij Armand Carval ontmoet, die op weg was, zijn broeder Louis te gaan be zoeken. Armand Carval was vroeger dan hij ver wacht had van zijne zending naar China teruggekeerd. In gedachten verzonken liep hij langs den straatweg voort, toen zijne aandacht getrokken werd werd door een in vliegen de vaart naderend motorrijwiel, dat plot seling voor hem bleef stilstaan. Het was Gérard, die afstapte 0111 hem te begroeten. „Wat een blijde verrassing, mijnheer Carval," riep Gérard uit. „Zoo spoedig had ik u niet terug verwacht. Maar ik ken nog iemand, voor wie uwe terugkomst -en blijde verrassing zal zijn." Verwonderd zag Armand hem aan. Wat kon hij daarmede bedoelen Hij herinnerde zich de woorden van Isabelle, vóór zijn vertrek „Er is in dit huis iemand, die het uw broeder nooit Zal vergeven, dat hij gaat trouwen." En nog altijd verkeerde hij in de mee1- ning, dat het Cécile was, die zijn broeder Louis in stilte had bemind, en daarom zijn aanzoek had afgeslagen. „Herinnert gij u nog den dag, mijnheer Carval, toen wij 11 op den weg naar Cher bourg hebben ontmoet vervolgde Gé rard. „Ik geleidde toen mijn zuster Cé cile naar het station, en ik heb het altijd betreurd, dat ik u toen niet verzocht heb in het rijtuig te stappen. Dat heb ik mij altijd als een domheid verweten. Maar Cécile heeft mij weerhouden. Zij vrees de, te laat aan het stafion te komen, en den trein te missen." „Wilde zij niet vroeg Armand, ter wijl hij Gérard doordringend aanzag. „Zij zeide, dat het minder passend was" antwoordde Gérard. „Misschien had zij wel gelijk, maar toch zou ik het gaarne ge zien hebben. Zij moest toen naar Parijs vertrekken, zooals u misschien wel weet." Armand knikte toestemmend met het hoofd. „E11 toen ze terugkwam, was mama ernstig ziek," vervolgde Gérard. „Zij was bijna gestorven, maar nu is zij weer geheel genezen. Maar dat alles is de schuld van Isabelle. Zij is niet te ver trouwen, dat moet ik u zeggen. Nooit moet u aan hare woorden geloof slaan." Armand antwoordde niet. Nadenkend staarde hij voor zich uit „Isabelle is altijd jaloersch op Cécile geweest," vervolgde Gérard. „Zij kan het niet uitstaan, dat men aan iemand boven haar de voorkeur geeft. Zij wil altijd in alles de eerste zijn. En Cécile staat in alle opzichten boven haar, en daarom wordt Cécile door iedereen be mind. Ik herinner mij nog den dag, dat u vóór uw vertrek naar China mama hebt bezocht, om afscheid te nemen. En ik heb toen ook gezien, dat tt met Isabelle eenige oogenblikken alleen hebt gespro ken. Ik weet niet, wat zij u toen gezegd heeft, maar ik ben overtuigd, dat het leu gens geweest zijn." Armand wilde iets zeggen. Maar hij bedacht zich. Hij kon toch moeilijk de woorden van Isabelle herhalen. En ook twijfelde hij nog, hoe hij die woorden moest begrij pen. „U hebt toen een slechten dag voor uw bezoek uitgekozen," vervolgde Gérard, „Doctor Legendre had dien morgen ver klaard, dat hij niet voor de genezing van mama kon instaan. Het was wel jammer, want altijd heb ik gedacht, dat uw be zoek nog een ander doel had, U hebt toch zeker geen geloof geslagen aan het geen Isabelle u gezegd heeft Armand antwoordde niet „Na uw vertrek heb ik Cecile zien weenen, en ik begreep wel waarom. En ik zag, dat ze dagelijks de bladen las, tot op den dag dat het bericht verscheen, dat u naar China waart vertrokken." Armand had alles begrepen. Hij nam afscheid van Gérard en be loofde, spoedig een bezoek bij zijne ou ders te komen afleggen. De tijding van den terugkeer van Ar mand werd op de villa Les Pavilions met vreugde ontvangen. Allen mochten den voortreffeüjken jonkman om zijne hoedanigheden van geest en hart gaarne lijden. Alleen Cécile bewaarde het stilzwijgen. Vooral mevrouw Maubert gevoelde zich gelukkig, toen ze het nieuws ver nam. Zij had het geheim van hare dochter geraden, en steeds was ze blijven hopen, dat Armand aanzoek zou komen doen om hare hand. Dat hij het niet gedaan had vóór zijn vertrek, was voor haar al eene teleur stelling geweest, maar ook was de twijfel al bij haar opgekomen, of Cécile misschien zijn aanzoek had afgeslagen, om hare moe der niet alleen te laten in hare ziekte. Maar nu ze zich geheel hersteld ge* voelde, waren immers alle beletselen ver dwenen, en daarom zag ze met spanning het bezoek van Armand tegemoet. Armand kon dien nacht geen rust vinden. Wat Gérard hent gezegd had, vervulde hem met blijde hoop, maar toch bleef er nog twijfel bij hem over. Hij herinnerde zich, dat Cécile, toen hij haar de laatste maal had gesproken, hem gezegd had, dat het haar onmogelijk zou zijn, te trouwen, noch met hem, noch met een ander, en dat het onver antwoordelijk van haar zou zijn, wanneer ze hem liet gelooven, dat ze ooit van be sluit zou kunnen veranderen. Zou het niet mogelijk zijn, dat Gérard in dwaling verkeerde, en zijne wenschen voor de werkelijkheid nam Hij wilde zich zekerheid verschaffen. En wel zoo spoedig mogelijk. Den volgenden morgen begaf hij zich al vroeg op weg naar de villa Les Pavilions. In den salon trof hij mevrouw Maubert alleen aan, die hem met groote hartelijk heid ontving, en met belangstelling naar zijne plannen informeerde. Hij sprak over zijne toekomst, en over zijn verlangen, een eigen gezin te stichten. „Toen ik de vorige maal de villa Les Pavilions bezocht, was het mijne bedoeling u de hand van uwe dochter Cécile te vra gen, maar de gelegenheid daartoe ont brak mij toen belaas." zoo voegde hij erbij. „Ik heb haai loen mijne liefde ver klaard, maar ik werd afgewezen, en ik meende de oorzaak daarvan te moeten zoeken, in de omstandigheid, dat zij een ander beminde." „Maar nu zijn er andere vermoedens in mij opgekomen, en daarom heb ik het ge waagd, tot u mijne toevlucht te nemen, om aan mijne pijnlijke onzekerheid een einde te maken. Mijne gevoelens zijn steeds dezelfde gebleven en mijn levens geluk staat op het spel. Zou ik op weder liefde mogen hopen „Stel u gerust, mijnheer Carval," ant woordde mevrouw Maubert. „Ik kan u de verzekering geven, dat Cécile nooit een ander heeft bemind, en ik kan u nog meer zeggen Zoowel de heer Maubert als ik zouden aan niemand liever dan aan u het geluk van hun kind toevertrouwen. Maar of u op wederliefde kunt hopen, dat moet u haar zelf vragen. Ik zal mijne dochter dadelijk laten roepen." Toen beide jongelieden elkaar na deze lange afwezigheid terug zagen, maakte zich een groote verlegenheid van hen meester. Armand kon de eerste oogenblikken geen woorden vinden, en het was me vrouw Mkubert, die beiden te hulp'kwam, door aan Cécile iti korte woorden het doel van het bezoek van den jonkman mede te deelen. Cécile antwoordde niet. Ze richtte op hare moeder een vragen- den blik, alsof ze de beslissing in hare handen wilde stellen. Maar de blos, die op haar gelaat kwam en de van geluk stralende oogen, waarme de zij den jonkman aanzag, waren wel sprekender dan woorden. Toen lei de gelukkige moeder de han den van beide jongelieden ineen. i INDE. De heer van Reenen wist, dat hij een persoon van gewicht was. Dat is een aan gename wetenschap. Hij was fusschen de vijftig en zestig, waarschijnlijk de ideale leeftijd voor een man. Hij was gezond, le vendig, zag er goed uit, liep rechtop en het stevige lichaam droeg een gladgeschoren gezicht zijn lichtelijk grijzend haar lag achterover gestreken en liet een hoog voorhoofd vrijt Hij was getrouwd. Zijn vrouw had een beminnelijk, onderworpen karakter. Bovendien had hij drie volwas sen kinderen, twee zoons en een dochter. Zijn dochter en zijn jongste zoon, een tweeling, waren nog thuis in de comforta bele ouderlijke villa te Zeist. Zijn oudste zoon was vier jaar geleden getrouwd en zorgde zoo goed en zoo kwaad als 't ging voor zichzelf met het schrijven van romans. De heer van Reenen was een geloovig man en directeur van een bank. lederen morgen om tien uur was hij present in Utrecht en tol vijf uur bleef hij op zijn kan roor. Het was een oude cn respectabele zaak en ze bracht hem goed geld «op. Er was eigenlijk slechts één ding, dat zijn volmaakte tevredenheid met dit aardsch bestaan v»' ïfnorrle. Hii was stok doof. De doofheid had ,;en heei vau Reenen plotseling overvallen in zijn jeugd, toen hij nog te arm was 0111 de beste medici en specialiteiten te raadplegen. Misschien was anders zijn gehoor nog gered. Ilij deed wat 't beste was in zijn geval. Hij legde zich in den loop der jaren neer bij zijn gebrek, cn aan 't eind van veertig jaren van nooit gestoorde stilte beschouw de hij zijn doofheid zooals wij allen, mooi of le»lijk, ons eigen beeld in een spiegel bezien. II. lederen morgen om acht uur werd van Reenen gewekt door een lichte aanra king van zijn schouder door de hand van zijn vrouw. Steeds ontwaakte hij in een slecht humeur, „Alweer zoo'n ellendige nacht voorbij zei hij. „Ik lag juist zoo lekker te domme len." Dan nam hij den kop thee en de beschui ten van het blad, dat ze in haar handen hield en verslond ze, brommend en mop perend. „Blijf toch Kier gromde hij als Me vrouw van Reenen aanstalten maakte tot vertrek, en als ze dat niet deed, riep hij uit „Wat sta je daar toch te kijken Een mensch zou denken, dat je nog nooit een man in bed hebt zien liggen Haar lippen begonnen te trillen en haar glimlach werd strakker. „Daar Neem 't nou maar weg En maak in 's hemels naam voortaan de thee drinkbaar. En die beschuiten zijn zoo nat, dat 't wel pap lijkt." Dan ging ze maar weg, en hij trok de dekens over zich heen en sliep weer voor vijf minuten in de vijf minuten, die hem in staat gesteld zouden hebben, rustig met zijn vrouw te ontbijten, en hem daardoor «1 een behoorlijk humeur zouden ge bracht hebben voor den ganschen verde ren dag Soms duurde de dommel langer dan vijf minuten. En dan voelde hij voor de tweede maal de hand van zijn vrouw even zijn schouder aanraken. „Geloof je soms dat ik gek ben?" was dan de vriendelijke vraag. „Denk je dat ik niet weet hoe lang ik noodig heb om klaar te komen? Ga toch weg en laat me met vrede Je gunt me niet eens een oogenblikje rust." Als zijn vrouw dan naar beneden was gegaan, rolde hij uit zijn bed, keek even rond in de katner en begon buiten de deur te brullen „Hallo daar Warm water Ik heb na tuurlijk weer geen water om me te sche ren Te drommel." De meid of zijn vrouw kwam dan ver schrikt naar boven hollen en wees hem de kan met heet water, die op haar gewone plaats naast de waschtafel stond. Dan ging de donder van zijn woede onaer in gegrom en één moment was er rust in huis. Een poosje later kwam hij beneden vol nieuwe ergernissen, ging naar den barometer en het weer was nooit naar zijn zin. Zijn vrouw, zijn zoon en zijn doch ter zaten al aan de ontbijttafel op hem te wachten. Als ze iets tegen elkaar zeiden, wou hij weten, waarover ze spraken, als ze met moeite zich tot hem richtten, zei hij. dat se niet zoo dwaas moesten kijken. Al ze zwegen, verweet hij ze hun slechte hu meur. De wande hug van vijf minuten 11.1.1 het station was steeds weer een triomf tocht. Telkens ontmoette hij menschen die hem kenden, ofschoon hij met geen hunner omging. De meesten zetten hun hoed voor hein af. Sommigen wezen hem elkaar aan. De politieagenten salueerden eerbiedig en hij zag hun lippen „Morgen, meneer zeggen. De postbode zette zijn pet af en murmelde onhoorbaar een eer biedigen groet. Ook de kinderen zeiden hem goedendag. Aan het station liepen de beambten elkaar haast omver in hun ijver 0111 hem van dienst te zijn. Hij voelde dat zij dit deden, niet omdat hij rojaal was met fooien, maar omdat zij tegen hem opzagen als tegen een groot en goed en wijs man. Op het perron liep hij statig heen en weer en boogbeleefd links en rechts naar kennissen van zijn eigen stand. Hij kon natuurlijk geen praatje met hen ma ken. Gewoonlijk had hij een geheele, eerste-klas-coupé tot zijn beschikking zoo groot was de eerbied der anderen voor hem. Wanneer hij de deur van zijn kan toor opende, stonden alle klerken,van den jongste tot den oudste op. En het was in drukwekkend, zooals hij naar zijn privé- kantoor schreed. Dag aan dag leefde hij als een god op den Olympus, totdat de korte dagtaak volbracht was dan herhaalden zich de ceremoniën van den morgen. III. „'Zonder twijfel kan ik u genezen," zei de kleine, donkere dokter van den Berg, dien een kennis bij van Reenen had geïntroduceerd. „U kunt versta ik u goed u kunt me genezen stamelde de groote man, terwijl hij vol hoop en vrées naar de lippen van den dokter keek. „Zonder eenigen twijfel," antwoordde van den Berg. „Ér is niet de minste twijfel, wanneer u thans precies mijn voorschrif ten wilt opvolgen. Of, nog beter, als u zich geheel onder mijn toezicht wilt stellen." „Voor hoe lang?" „Voor een maand op zijn minst." „Ik wil alles doen, natuurlijk heb ik er Alles voor over," zei van Reenen. IV. Vijf weken waren voorbij gegaan. Van Reenen zat in een eerste-klas- coupé, op weg naar Utrecht. Hij was to taal genezen. Hij kon hooren. Drie dagen geleden was het gezegende gehoor terug geven. En niet alleen het gehoor, maar ook de schoonheid. Hij hoorde niet alleen, maar zag ook zooals hij nog nooit had ge zien. De doofheid had hem niet alleen doof, maar ook blind gemaakt voor de wonderen der schepping. „De boomen zijn prachtig," had hij tot den dokter gezegd. „Toch heb ik Ze vroeger nooit zoo mooi gezien." „Ja, zei de dokter met een glamlach „een mensch kan wel naar dingen kijken, zonder ze daarom nog te zien." „Ik denk, dat het trillen van de bladeren ze zoo groen maakt," zei van Reenen. En de dokter had gedacht Geluk, maakt dichters van menschen, waarvan men dat allerminst zou hebben verwacht. Als een kind had van Reenen de eerste uren na zijn genezing rondgeloopen door het huis en den tuin van den dokter, en steeds had hij nieuwe wonderen ont dekt. Het was lente en de lucht was van de eerste schemering tot den laten avond ver vuld met het gezang van vogels, met het gefluister van de wind in de boomen en het gras, met het gerinkel der bellen van schapen, met vroolijke menschelijke stemmen, en met de harmonie van al die geluiden, door de herlevende wereld voort gebracht. Van Reenen stond verrukt in de scha duw van een ouden eik te luisteren naar dit concert der Natuur in de verte sloeg een klok en hij telde aandachtig op zijn vingers de slagen. Van den Berg vond hem op het gras, zijn oor gedrukt tegen den grond, als om de muziek der sferen opvangen, zijn ge zicht nat van tranen, zijn lichaam bevend van aandoening. Een oogenblik had zelfs de dokter ge twijfeld aan zijn verstand. Maar dat was voorbij gegaan. Hij was in een diepen slaap gevallen, uitgeput door de tailooze indrukken, en hij was daaruit ontwaakt tot een stil geluk, waarin hij sindsdien had verkeerd. V. Aan het station te Utrecht kende men utcraard van Reenen niet. Maar hij vond liettemin reeds voldoening in de beleefd heid van de portiers en den conducteur. Toen hij in een taxi naar zijn kantoor reed, vond hij er een genoegen in, zich voor te tellen, hoe men hem straks van alle kan- len welkom zou heeten en geluk zou wen schen, eerst de menschen op zijn kantoor, dan zijn kennissen en vrienden en ten slotte de leden van zijn eigen gezin. Niemand had geweten, waarom hij gedurende den laatsten tijd uit de stad was geweest. Hij had niemand verteld van zijn vermoedelijke genezing, omdat hij. als die mocht mislukken, zich niet belachelijk wilde inaken door zijn mis plaatst vertrouwen in den dokter. Hij had het daarom laten voorkomen, alsof hij om gezondheidsredenen een extra-vacantie had genomen. Maar nu was er geen reden meer tot geheimhouding, zei hij tot zich zelf, En hij stelde zich de vreugde voor, die de wonderbaarlijke genezing van zijn kwaal onder zijn vrienden en onder de leden van zijn personeel en zijn gezjn zou teweegbrengen. Hij vormde ten slotte zelfs de zinnen en uitroepen, waarmee zij hem van alle zijden zouden gelukwen- schen. Het stadsrumoer maakte een diepen indruk op hem. Hij werd er blij door verrast, want het herinnerde hem op nieuw aan de zegeningen, die gedurende veertig jaren voor hem verborgen waren geweest. Vlug als een schooljongen sprong hij uit de auto. De oude gepensionncerde sergeant, die als portier dienst deed in het groote ge bouw, waar zijn kantoor was gevestigd, kwam buigend naar hem toe om zijn baga ge aan te nemen. „Morgen, Simons. Hoe gaat 't vroeg vap Reenen hem. De portier wrong zijn gezicht in een soort glimlach. „Zoo, ouwe hond, ben je nou al terug mompelde hij tusschen zijn tanden, ter wijl hij zijn pet af nam en nog vriendelij ker glimlachte. Van Reenen wist nief^wat hij hoorde. Zijn gezicht zou hem stellig verraden hebben, wanneer Simons niet onmiddel lijk zijn jas van hem had overgeno men. „Mooi weer, Simons," zei van Reenen vol zelfbeheersching, en hij wachtte nieuwsgierig af, wat het antwoord zou zijn. Simons, die met den rug naar hem toe stond, antwoordde „Het is nooit mooi weer, als ik jou weer zie, ellendig stuk mensch! Ontplof liever, jij...." Ziedend van woede, onmiskenbaar ver mengd met een gevoel van schaamte en vrees, draaide van Reenen zich om en ging de stoep van het huis op. „Meneer, meneer hoorde hij den chauffeur achter zich roepen, „wiltu me even betalen Toen hoorde hij weer de stem van Simons „Volkomen gelijk. Pas maar op, dat hij je niet voor den gek houdt, de vrek 1 Maar hij is doof.wacht 's. Van Reenen was terecht verontwaar digd. Dat was ontzettend gemeen, Hij was altijd rojaal geweest tegen zijn onderge schikten. Hij had behoefte, zich om te keeren en den portier op staanden voet te ontslaan. Maar het gevoel van vrees en schaamte weerhield hem en hij voelde zich niet in staat, zijn verontwaardiging te uiten. „Is-ie doof?" vroeg de chauffeur. „Nou, en goed ook," zei Simons. „Ge lukkig hoort hij niets van al het moois, dat we zeggen." „Haal hem terug, en vlug ook." Simons tikte van Reenen op den schouder. Die gaf, zonder hem in het ge zicht te durven kijken, twee rijksdaalders, wat ongeveer het dubbelevan denverschul- digden prijs was. Simons keek verwonderd naar de beide geldstukken, aarzelde een oogenblik,en gaf ze dan aan den chauffeur. „Pak aan en maak dat je weg komt zei hij. „Vóór dat hij ontdekt, wat hij ge daan heeft." En de chauffeur, met een knipoogje van begrijpen, ging er vlug van door. Terwijl zij de trap opgingen naar de eerste verdieping, hoorde van Ree nen, hoe de oude man achter hem liep te praten. „Ik zou je de hersens wel in willen slaan met je koffer ik heb zin, je bij je kraag te pakken en de trappen af te smijten. Dat zou nog 's aardig zijn. Je denkt dat je een allemachtig fijne meneer bent. Je meent, dat je alles wat je wilt. kunt zeggen tegen ons, je slaven. Leelijk opgeblazen stuk menschenvleesch 1" Er volgde nog een heele reeks van dergelijke vriendelijke benamingen. Van Reenen voelde zijn knieën zoo hevig trillen, dat hij bijna niet verder kon. Maar hij had al een besluit genomen. Hij zou het spel zoolang mogelijk laten voortduren. Hij zou ont dekken, hoe de menschen over hem dach ten. Misschien het kon bijna niet an ders was de oude soldaat de eenige, die zoo'n slechte opinie over hein had. In ieder geval, hij zou afwachten. VI. Hij stiet de deur van het kantoor open. Dadelijk sprong de loopjongen op van zijn zetel. De klerken, van den jongste tot den oudste, stonden eveneens op om hem te groeten. De procuratiehouder en de kassier schoven hun stoelen achteruit en kwamen naar hem toe. „Mag ik jullie voorstellen," hoorde hij de stem van Simons achter zich, „dit leelijke dievekind, dat, helaas tot ons is reruggekeerd." „Goeien morgen, varkenskop," zei Ie loopjongen, met neergeslagen oogen. „Daar is de beer 1" „Daar heb je de rhinoceros 1" en „De hemel beware ons, daar is de ploert terug hoorde hij van alle kanten. „Nu moeten we weer een half jaar hard werken," mopperden de klerken, terwijl ze allen glimlachend voor hem ston den- De procuratiehouder zei „Goeien morgen, hondsvot. Hoe gaat 't kreng V' De kassiers begroetten hem met een: „Ik kan u niet zeggen, hoe beroerd ik d vind, u weer te zien. Ik word alleen van t gezicht al misselijk l" Van Reenen hield zijn gelaat in een zelfde plooi en ging zijn privé-kantoor binnen. Vli Precies half een wandelde van Ree nen naar het restaurant, waar hij volgens zijn vaste gewoonte, aan zijn stamtafeltje de lunch ging gebruiken. De kellner, die hem altijd bediende, stond buigend en glimlachend voor hem- „O, wat vind ik 't ellendig, u weer te Zien," zei hij. „Wat zult u vandaag ge bruiken? Ik kan u ons blauwzuur zeer aanbevelen. Heel pijnloos en zacht, en bijzonder aangenaam voor uw erfgena men." Terwijl van Reenen het menu door keek, hoorde hij een paar kennissen, d- hij reeds met 'n knikje gegroet had, over hem praten. „Het is allemachtig aardig, dat hij zoo doof is, dat ie hem in zijn gezicht kunt beleedigen, zonder dat hij er iets van merkt," zei een hunner. „En de waarheid is voor hem beleedi- gend genoeg," voegde een ander erbij^ ,,'t Is jammer, dat hij nog gevoel"jehfjnt te hebben," merkte een derde op. „An ders zouden we hem met de punt van onzen schoen kunnen aanspreken." En zoo ging het door. Van Reenen schoof zijn bord van zich af. Hij meende ziek te zullen worden, als hij één hap nam. Alsof hem plotseling iets te binnen schoot dat hij vergeten had, stond hij op, nam zijn hoed en para plu en ging naar buiten. VIII. Toen hij aan zijn huis belde, hoorde hij de dienstbode, die hem kwam open doen, in de gang roepen tot de andere bedienden „Clara, Sophie, daar is 't oude beest. Weg, vrede en rustWeg, kalmte Weg eetlust Zet vooral gauw de melk op een koele plek, anders mocht zijn gezicht die 's zuur maken. Pas op de arme kat 1" Toen ging de deur open, en de knappe, blozende meid stond voor hem. „Wat jammer, dat u terug bent, me neer," Zoo luidde haar groet. „Hadt u niet een klein ongelukje kunnen krijgen en dood gaan, en ons allemaal dat ple ziertje gunnen?" Maar hij had nu geleerd zijn gevoelens te verbergen. „Hoe gaat 't, Jaantje zei hij. „Zijn al len thuis „Ja, de stakkers 1 antwoordde ze. ,',En het is een ongeluksdag voor ze, na het voorsmaakje van den hemel tijdens uw afwezigheid." Van Reenen's zoon kwam uit de hal en stond tegenover zijn vader. „O, ben jij daar, beest -van-een-vader zei hij, terwijl hij met zijn uitgestrekte hand op hem toe kwam. „Ik wou, dat ik sterk genoeg was, om dit huis te verlaten en je nooit weer te zien." E11 dan zei hij tegen zijn zuster, die ook naderbij was ge komen De nagel aan onze doodkist is feruggekomen, zusje 1" Zijn dochter kw^n- naar hem toe loo- pen. „Ik doe alsot ik DUj oen, dat ik u zie, vader," zei ze. „En ik geloof wel, dat 't erg is, dat 't niet zoo is. Maar hoe kan ik blij zijn, dat ik den wreeden tiran weerzie, die me mijn kinderjaren heeft vergald," Zonder een woord te antwoorden, rende hij de trap op. Zijn vrouw kwam hem tegemoet op de eerste verdieping. Hij keek naar haar en zag haar voor 't eerst van zijn leven. Een oud gezicht, bleek door veel tranen, oogen waarin het licht was ge doofd door jaren van onvriendelijkheid, handen, die trilden van angst voor hem, zoo stond ze, zenuwachtig, voor hem en zijn beschaamde gelaat, en trachtte hem vriendelijk toe te lachen. „Zoo, ben je terug, beste man?" zei ze. „O, wat kan ik voor je doen Het was gelukkig wat duister waar hij stond en ze zag niet, hoe zijn gezicht plot seling veranderde. Van Reenen gaf zijn vrouw een kus en ging met haar naar de huiskamer. „Wil je niet eerst naar je studeerkamer gaan vroeg ze, terwijl ze met haar witte hand naar beneden wees. „Moeder," hoorde hij zijn oudsten zoon roepen, „ik ga maar wat wandelen. Ik ben natuurlijk niet thuis gekomen, om hèm te zien." En hij kwam en stond voor zijn vader. IX. Van Reenen viel op de knieën voor zijn vrouw en zijn zoon. „Veigeef me riep hij uit. „Vergeef me." Ze stonden verstomd. „Spreek 1" riep hij. „Laat me jullie stemmen hooren." „Wat beteekent dat?" fluisterde zijn zoon. „HoeKunt u ons hooren „O," riep van Reenen, „ik wou dat ik 't niet kon. Ik wou dat ik nog doof was," en hij viel voorover op den grond cn weende. Mevrouw van Reenen knielde bij hem. Ook zij schreide. „Lieve man 1" zei ze, en een wonder lijk licht van verwachting straalde van haar gezicht. „Als je werkelijk kunt hoo ren, laat de eerste woorden, die ik tot je zeg, dan deze zijn „Ik heb je lief, beste man, ik heb je lief Niet de man, die je een tijd lang scheen te zijn, maar de man, die je vroe ger geweest bent en nu weer bent. Mijn mail 1» (Uit Kakatoe,)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1925 | | pagina 10