GENEZING
VAN DEN DOOVE.
-
m
mm
„Wanneer ik alleen met mijn gevoelens
te rade ging, dan zoudt ge niets ontvan
gen, maar dan zou de Livérac weigeren
met je te trouwen, dat heeft hij mij be
slist verklaard. Ge zult juist zooveel be
zitten, om 'op bescheiden manier te kun
nen leven, niets meer, en gij moet u maar
troosten met de gedachte, dat gij beide*,
in uw eigen netten gevangen zijt. Gij zijt
ten huwelijk gevraagd om uw geld, en
gij hebt hem genomen, om het ouderlijk
huis te kunnen verlaten. Dit huwelijk is
met slechte bedoelingen tot stand geko
men, en daarom kan Gods zegen er niet
op rusten. Later zult gij beiden dat on
dervinden."
De Livérac was we! genoodzaakt, ge
noegen te nemen met het jaargeld van
acht duizend francs, dat de heer Maubert
hem aanbood.
En dat inkomen, dat nog vermeerderd
werd met een som van drie duizend
francs, die de hem door den heer Mau
bert beloofde administratieve positie in
bracht, was nauwelijks in staat, om te
voldoen aan alle eischen, die het leven
hun stelde, in de kringen, waarin zij ge
woon waren te verkeeren.
In den beginne bekommerde Isabelle
zich maar weinig daarom, omdat ze reken
de op de edelmoedigheid van hare moe
der, maar ook in dat opzicht zou ze de
grootste teleurstelling ondervinden, want
haar vader had als zijn uitdrukkelijken
wensch aan zijn vrouw te kennen gegeven,
alle aanvragen van Isabeile af te slaan,
en mevrouw Maubert zou het niet ge
waagd hebben, in strijd daarmede te
handelen. De vooruitzichten waren voot
Isabelle dus niet zoo aanlokkelijk.
De officiëele huwelijksaanvraag had
op'°de gebruikelijke wijze plaats, oin geen
stof te geven aan boozé tongen.
In groot toilet kwam mevrouw de Li
vérac voor haar zoon aanzoek doen om
de hand van Isabelle.
En in beleefde bewoordingen werd dit
aanzoek door mevrouw Maubert beant
woord, maar het bezoek duurde maar
kort.
Een verlovings-diner was nu eenmaal
onvermijdelijk, maar gelukkig was het
Ioor de ouders van Isabelle een groote
troost, dat de familieleden, waarmede zij
bij die gelegenheid kennis maakten, zeer
achtenswaardige lieden waren, die naar
zij hoopten een gunstigen invloed op de
jonggehuwden zouden uitoefenen.
En ook in zijn eigen belang zou Ernest
de wijze lessen, die zijn aanstaanden
schoonpapa hem gaf, wel opvolgen.
Hoe meer de dag van het huwelijk
naderde hoe onaangenamer de stemming
van Isabelle werd.
Vooreerst was haar bruidsgewaad en
haar uitzet tot hare groote verontwaardi
ging niet •- elijk aan hetgeen Colette bij
haar huw. lijl had ontvangen, en ze wilde
er nit 's r, hooren, toen men haar aan
het versuud trachtte te brengen, dat de
omstandigheden toen ook geheel anders
waren.
En de verhouding tot haar aanstaande
schoonmama, aan wie ze valschheid ver
weef, was ook al minder vriendschappe
lijk geworden.
„De pot verwijt de ketel, dat hij zwart
is," zei Gérard, toen hij dat verwijt hoor
de.
Tegen het einde van Januari had het
huwelijk plaats.
Toen het oogenblik gekomen was, dat
Isabelle het ouderlijk huis voorgoed moest
verlaten, was ze toch niet geheel en al
ongevoelig.
Nooit lud ze zoo goed begrepen, hoe
veel geluk ze door haar eigen schuld roe
keloos had verspeeld cn toen ze op aller
gelaat de vreugde over baar vertrek kon
lezen, kon ze hat e ergernis niet verbergen.
Na de huwelijksplechtigheden ver-
eenigden de genoodigden zich aan een
déjeuner.
Maar vóórdat de jonggehuwden op reis
gingen, had Cécile nog gelegenheid den
bruidegom even ter zijde te nemen, in een
afgelegen hoekje van de feestzaal.
,,U zijt nu met mijn zuster getrouwd,
mijnheer de Livérac," zoo begon ze, ter
wijl e hem doordringend aanzag, „maar
daarom moet u zich nog niet verbeelden,
dat wij u nu als een lid van onze familie
beschouwen. En nooit zullen wij dat doen,
want u hebt zich op een listige manier bij
ons ingedrongen. Nooit zulien wij voor
u de achting, de sympathie kunnen ge
voelen, die de leden van eene zelfde fa
milie met elkaar behooren te verbinden."
„Maar als dat zoo is, dan hadt u mij niet
in de familie moeten toelaten," bracht
Ernest verlegen in het midden.
,Wij konden niet anders doen, mijnheer
de Livérac. U hebt zich op een zóódanige
manier gedragen, dat er voor ons geen an
dere keus overbleef, En nu is er nog iets,
dat mijn vader u niet gezegd heeft, omdat
hij daarvoor te beleefd is, maar ik zal het
u zeggen. Isabelle is nu achttien jaar
oud, en gij 'twee en dertig jaar. Zij wist
nog niet zoo goed het gewicht van der
stap, dien ze ging doen, maar gij hebt dat
beter moeten begrijpen. En als mijne
zuster een onbemiddeld jong meisje ge
weest was, dan zou het u niet in de gedach
te zijn gekomen, haar ten huwelijk te vra
gen, en als wij gedurende den tijd, dat
uwe verloving geduurd heeft, onze for
tuin hadden verloren, dan zoudt u, na
haar in opspraak te hebben gebracht, toch
gev,7eigerd hebben, met haar te trouwen.
Gij, en ook uwe moeder, hebt u beiden op
eene onwaardige manier gedragen. Nooit
zou ik rust gehad hebben, als ik u niet
eens goed de waarheid had gezegd. En nu
kunt u gaan, mijnheer de Livérac, anders
zoudt 11 den trein missen, en dat zou jam
mer zijn."
Toen liet Cécile hem staan.
Woedend, omdat hij niets daarop kon
antwoorden, ging hij heen.
Een uur later waren beide jonggehuw
den reisvaardig.
Men deed beiden op beleefde wijze uit
geleide, en hun vertrek was voor allen eene
groote verlichting.
Alleen mevrouwMaubert was treurig ge
stemd. Ze dacht aan al het verdriet, dat ze
zoolang van Isabeile had moeten verduren
en aan de ondankbaarheid,waartnede haar
kind al hare liefde had vergolden.
Het was in den zomer.
In de villa Les Pavilions was men druk
bezig, alles voor de ontvangst der gasten in
gereedheid te brengen.
Mevrouw Maubert genoot nu de beste
gezondheid, dank zij de trouwe zorgen
van Cécile.
Maar ook de afwezigheid van Isabelle
had niet weinig daartoe bijgedragen.
Ernest de Livérac was met zijne vrouw
nog altijd op de huwelijksreis, want de heer
Maubert had de jonggehuwden van zoo
veel geld voorzien, dat zij hem de eerste
maanden niet lastig durfden te vallen.
Zij hadden geheel Italië doorreisd, en
zouden nu naar Algiers vertrekken, zoodat
zij vooreerst den huiselijken vrede niet
konden komen verstoren.
Dat was door den heer Maubert, in het
belang van de gezondheid van zijn geliefde
vrouw, zeer slim overlegd.
Colette bracht nu met Roger den zomer
op de Villa les Pavilions door, om daar de
geboorte af te wachten van haar kind, dat
door Cécile ten doop zou worden gehou
den.
Gérard, die van z'n zwager een motorrij
wiel van de beste constructie ten geschen
ke had ontvangen, oefende zich vlijtig ge
durende de laatste weken van zijne vacan-
tie.
Maar wanneer hij niet op het gewone
uur aan het diner of aan he tja vond maal ver
scheen, dan maakte men zich dadelijk
ongerust, want men kende zijne onhandig
heid, zijne onvoorzichtigheid maar al te
goed, en vreesde dan, dat hem het een of
ander ongeval was overkomen.
En zoo was het ook dezen middag, toen
hij zich weer lang liet wachten.
Maar gelukkig had zijne afwezigheid
eene andere oorzaak.
Toen hij in den omtrek van Naqueville
reed, had hij Armand Carval ontmoet, die
op weg was, zijn broeder Louis te gaan be
zoeken.
Armand Carval was vroeger dan hij ver
wacht had van zijne zending naar China
teruggekeerd.
In gedachten verzonken liep hij langs
den straatweg voort, toen zijne aandacht
getrokken werd werd door een in vliegen
de vaart naderend motorrijwiel, dat plot
seling voor hem bleef stilstaan.
Het was Gérard, die afstapte 0111 hem
te begroeten.
„Wat een blijde verrassing, mijnheer
Carval," riep Gérard uit. „Zoo spoedig
had ik u niet terug verwacht. Maar ik ken
nog iemand, voor wie uwe terugkomst
-en blijde verrassing zal zijn."
Verwonderd zag Armand hem aan.
Wat kon hij daarmede bedoelen
Hij herinnerde zich de woorden van
Isabelle, vóór zijn vertrek „Er is in
dit huis iemand, die het uw broeder nooit
Zal vergeven, dat hij gaat trouwen."
En nog altijd verkeerde hij in de mee1-
ning, dat het Cécile was, die zijn broeder
Louis in stilte had bemind, en daarom zijn
aanzoek had afgeslagen.
„Herinnert gij u nog den dag, mijnheer
Carval, toen wij 11 op den weg naar Cher
bourg hebben ontmoet vervolgde Gé
rard. „Ik geleidde toen mijn zuster Cé
cile naar het station, en ik heb het altijd
betreurd, dat ik u toen niet verzocht heb
in het rijtuig te stappen. Dat heb ik mij
altijd als een domheid verweten. Maar
Cécile heeft mij weerhouden. Zij vrees
de, te laat aan het stafion te komen, en
den trein te missen."
„Wilde zij niet vroeg Armand, ter
wijl hij Gérard doordringend aanzag.
„Zij zeide, dat het minder passend was"
antwoordde Gérard. „Misschien had zij
wel gelijk, maar toch zou ik het gaarne ge
zien hebben. Zij moest toen naar Parijs
vertrekken, zooals u misschien wel weet."
Armand knikte toestemmend met het
hoofd.
„E11 toen ze terugkwam, was mama
ernstig ziek," vervolgde Gérard. „Zij
was bijna gestorven, maar nu is zij weer
geheel genezen. Maar dat alles is de
schuld van Isabelle. Zij is niet te ver
trouwen, dat moet ik u zeggen. Nooit
moet u aan hare woorden geloof slaan."
Armand antwoordde niet.
Nadenkend staarde hij voor zich uit
„Isabelle is altijd jaloersch op Cécile
geweest," vervolgde Gérard. „Zij kan
het niet uitstaan, dat men aan iemand
boven haar de voorkeur geeft. Zij wil
altijd in alles de eerste zijn. En Cécile
staat in alle opzichten boven haar, en
daarom wordt Cécile door iedereen be
mind. Ik herinner mij nog den dag, dat
u vóór uw vertrek naar China mama hebt
bezocht, om afscheid te nemen. En ik
heb toen ook gezien, dat tt met Isabelle
eenige oogenblikken alleen hebt gespro
ken. Ik weet niet, wat zij u toen gezegd
heeft, maar ik ben overtuigd, dat het leu
gens geweest zijn."
Armand wilde iets zeggen.
Maar hij bedacht zich.
Hij kon toch moeilijk de woorden van
Isabelle herhalen. En ook twijfelde hij
nog, hoe hij die woorden moest begrij
pen.
„U hebt toen een slechten dag voor uw
bezoek uitgekozen," vervolgde Gérard,
„Doctor Legendre had dien morgen ver
klaard, dat hij niet voor de genezing van
mama kon instaan. Het was wel jammer,
want altijd heb ik gedacht, dat uw be
zoek nog een ander doel had, U hebt
toch zeker geen geloof geslagen aan het
geen Isabelle u gezegd heeft
Armand antwoordde niet
„Na uw vertrek heb ik Cecile zien
weenen, en ik begreep wel waarom. En
ik zag, dat ze dagelijks de bladen las,
tot op den dag dat het bericht verscheen,
dat u naar China waart vertrokken."
Armand had alles begrepen.
Hij nam afscheid van Gérard en be
loofde, spoedig een bezoek bij zijne ou
ders te komen afleggen.
De tijding van den terugkeer van Ar
mand werd op de villa Les Pavilions met
vreugde ontvangen.
Allen mochten den voortreffeüjken
jonkman om zijne hoedanigheden van
geest en hart gaarne lijden.
Alleen Cécile bewaarde het stilzwijgen.
Vooral mevrouw Maubert gevoelde
zich gelukkig, toen ze het nieuws ver
nam.
Zij had het geheim van hare dochter
geraden, en steeds was ze blijven hopen,
dat Armand aanzoek zou komen doen
om hare hand.
Dat hij het niet gedaan had vóór zijn
vertrek, was voor haar al eene teleur
stelling geweest, maar ook was de twijfel
al bij haar opgekomen, of Cécile misschien
zijn aanzoek had afgeslagen, om hare moe
der niet alleen te laten in hare ziekte.
Maar nu ze zich geheel hersteld ge*
voelde, waren immers alle beletselen ver
dwenen, en daarom zag ze met spanning
het bezoek van Armand tegemoet.
Armand kon dien nacht geen rust
vinden.
Wat Gérard hent gezegd had, vervulde
hem met blijde hoop, maar toch bleef
er nog twijfel bij hem over.
Hij herinnerde zich, dat Cécile, toen hij
haar de laatste maal had gesproken, hem
gezegd had, dat het haar onmogelijk
zou zijn, te trouwen, noch met hem,
noch met een ander, en dat het onver
antwoordelijk van haar zou zijn, wanneer
ze hem liet gelooven, dat ze ooit van be
sluit zou kunnen veranderen.
Zou het niet mogelijk zijn, dat Gérard
in dwaling verkeerde, en zijne wenschen
voor de werkelijkheid nam
Hij wilde zich zekerheid verschaffen.
En wel zoo spoedig mogelijk.
Den volgenden morgen begaf hij zich al
vroeg op weg naar de villa Les Pavilions.
In den salon trof hij mevrouw Maubert
alleen aan, die hem met groote hartelijk
heid ontving, en met belangstelling naar
zijne plannen informeerde.
Hij sprak over zijne toekomst, en over
zijn verlangen, een eigen gezin te stichten.
„Toen ik de vorige maal de villa Les
Pavilions bezocht, was het mijne bedoeling
u de hand van uwe dochter Cécile te vra
gen, maar de gelegenheid daartoe ont
brak mij toen belaas." zoo voegde hij
erbij.
„Ik heb haai loen mijne liefde ver
klaard, maar ik werd afgewezen, en ik
meende de oorzaak daarvan te moeten
zoeken, in de omstandigheid, dat zij een
ander beminde."
„Maar nu zijn er andere vermoedens in
mij opgekomen, en daarom heb ik het ge
waagd, tot u mijne toevlucht te nemen,
om aan mijne pijnlijke onzekerheid een
einde te maken. Mijne gevoelens zijn
steeds dezelfde gebleven en mijn levens
geluk staat op het spel. Zou ik op weder
liefde mogen hopen
„Stel u gerust, mijnheer Carval," ant
woordde mevrouw Maubert. „Ik kan u de
verzekering geven, dat Cécile nooit een
ander heeft bemind, en ik kan u nog meer
zeggen Zoowel de heer Maubert als ik
zouden aan niemand liever dan aan u het
geluk van hun kind toevertrouwen. Maar
of u op wederliefde kunt hopen, dat moet
u haar zelf vragen. Ik zal mijne dochter
dadelijk laten roepen."
Toen beide jongelieden elkaar na deze
lange afwezigheid terug zagen, maakte
zich een groote verlegenheid van hen
meester.
Armand kon de eerste oogenblikken
geen woorden vinden, en het was me
vrouw Mkubert, die beiden te hulp'kwam,
door aan Cécile iti korte woorden het doel
van het bezoek van den jonkman mede
te deelen.
Cécile antwoordde niet.
Ze richtte op hare moeder een vragen-
den blik, alsof ze de beslissing in hare
handen wilde stellen.
Maar de blos, die op haar gelaat kwam
en de van geluk stralende oogen, waarme
de zij den jonkman aanzag, waren wel
sprekender dan woorden.
Toen lei de gelukkige moeder de han
den van beide jongelieden ineen.
i INDE.
De heer van Reenen wist, dat hij een
persoon van gewicht was. Dat is een aan
gename wetenschap. Hij was fusschen de
vijftig en zestig, waarschijnlijk de ideale
leeftijd voor een man. Hij was gezond, le
vendig, zag er goed uit, liep rechtop en het
stevige lichaam droeg een gladgeschoren
gezicht zijn lichtelijk grijzend haar lag
achterover gestreken en liet een hoog
voorhoofd vrijt Hij was getrouwd. Zijn
vrouw had een beminnelijk, onderworpen
karakter. Bovendien had hij drie volwas
sen kinderen, twee zoons en een dochter.
Zijn dochter en zijn jongste zoon, een
tweeling, waren nog thuis in de comforta
bele ouderlijke villa te Zeist. Zijn oudste
zoon was vier jaar geleden getrouwd en
zorgde zoo goed en zoo kwaad als 't ging
voor zichzelf met het schrijven van romans.
De heer van Reenen was een geloovig
man en directeur van een bank. lederen
morgen om tien uur was hij present in
Utrecht en tol vijf uur bleef hij op zijn kan
roor. Het was een oude cn respectabele
zaak en ze bracht hem goed geld «op.
Er was eigenlijk slechts één ding, dat
zijn volmaakte tevredenheid met dit
aardsch bestaan v»' ïfnorrle. Hii was stok
doof.
De doofheid had ,;en heei vau Reenen
plotseling overvallen in zijn jeugd, toen
hij nog te arm was 0111 de beste medici
en specialiteiten te raadplegen. Misschien
was anders zijn gehoor nog gered.
Ilij deed wat 't beste was in zijn geval.
Hij legde zich in den loop der jaren neer
bij zijn gebrek, cn aan 't eind van veertig
jaren van nooit gestoorde stilte beschouw
de hij zijn doofheid zooals wij allen, mooi
of le»lijk, ons eigen beeld in een spiegel
bezien.
II.
lederen morgen om acht uur werd
van Reenen gewekt door een lichte aanra
king van zijn schouder door de hand van
zijn vrouw. Steeds ontwaakte hij in een
slecht humeur,
„Alweer zoo'n ellendige nacht voorbij
zei hij. „Ik lag juist zoo lekker te domme
len."
Dan nam hij den kop thee en de beschui
ten van het blad, dat ze in haar handen
hield en verslond ze, brommend en mop
perend.
„Blijf toch Kier gromde hij als Me
vrouw van Reenen aanstalten maakte tot
vertrek, en als ze dat niet deed, riep hij
uit „Wat sta je daar toch te kijken Een
mensch zou denken, dat je nog nooit een
man in bed hebt zien liggen
Haar lippen begonnen te trillen en haar
glimlach werd strakker.
„Daar Neem 't nou maar weg En
maak in 's hemels naam voortaan de thee
drinkbaar. En die beschuiten zijn zoo
nat, dat 't wel pap lijkt."
Dan ging ze maar weg, en hij trok de
dekens over zich heen en sliep weer voor
vijf minuten in de vijf minuten, die hem
in staat gesteld zouden hebben, rustig met
zijn vrouw te ontbijten, en hem daardoor
«1 een behoorlijk humeur zouden ge
bracht hebben voor den ganschen verde
ren dag
Soms duurde de dommel langer dan
vijf minuten. En dan voelde hij voor de
tweede maal de hand van zijn vrouw
even zijn schouder aanraken.
„Geloof je soms dat ik gek ben?"
was dan de vriendelijke vraag. „Denk je
dat ik niet weet hoe lang ik noodig heb
om klaar te komen? Ga toch weg en laat
me met vrede Je gunt me niet eens een
oogenblikje rust."
Als zijn vrouw dan naar beneden was
gegaan, rolde hij uit zijn bed, keek even
rond in de katner en begon buiten de
deur te brullen
„Hallo daar Warm water Ik heb na
tuurlijk weer geen water om me te sche
ren Te drommel."
De meid of zijn vrouw kwam dan ver
schrikt naar boven hollen en wees hem de
kan met heet water, die op haar gewone
plaats naast de waschtafel stond.
Dan ging de donder van zijn woede
onaer in gegrom en één moment was
er rust in huis.
Een poosje later kwam hij beneden
vol nieuwe ergernissen, ging naar den
barometer en het weer was nooit naar zijn
zin.
Zijn vrouw, zijn zoon en zijn doch
ter zaten al aan de ontbijttafel op hem
te wachten. Als ze iets tegen elkaar zeiden,
wou hij weten, waarover ze spraken, als ze
met moeite zich tot hem richtten, zei hij.
dat se niet zoo dwaas moesten kijken. Al
ze zwegen, verweet hij ze hun slechte hu
meur.
De wande hug van vijf minuten 11.1.1
het station was steeds weer een triomf
tocht. Telkens ontmoette hij menschen
die hem kenden, ofschoon hij met geen
hunner omging. De meesten zetten hun
hoed voor hein af. Sommigen wezen hem
elkaar aan. De politieagenten salueerden
eerbiedig en hij zag hun lippen „Morgen,
meneer zeggen. De postbode zette zijn
pet af en murmelde onhoorbaar een eer
biedigen groet. Ook de kinderen zeiden
hem goedendag.
Aan het station liepen de beambten
elkaar haast omver in hun ijver 0111
hem van dienst te zijn. Hij voelde dat
zij dit deden, niet omdat hij rojaal was
met fooien, maar omdat zij tegen hem
opzagen als tegen een groot en goed en
wijs man.
Op het perron liep hij statig heen en
weer en boogbeleefd links en rechts
naar kennissen van zijn eigen stand. Hij
kon natuurlijk geen praatje met hen ma
ken. Gewoonlijk had hij een geheele,
eerste-klas-coupé tot zijn beschikking
zoo groot was de eerbied der anderen
voor hem.
Wanneer hij de deur van zijn kan
toor opende, stonden alle klerken,van den
jongste tot den oudste op. En het was in
drukwekkend, zooals hij naar zijn privé-
kantoor schreed.
Dag aan dag leefde hij als een god op
den Olympus, totdat de korte dagtaak
volbracht was dan herhaalden zich de
ceremoniën van den morgen.
III.
„'Zonder twijfel kan ik u genezen,"
zei de kleine, donkere dokter van den
Berg, dien een kennis bij van Reenen had
geïntroduceerd.
„U kunt versta ik u goed u
kunt me genezen stamelde de groote
man, terwijl hij vol hoop en vrées naar de
lippen van den dokter keek.
„Zonder eenigen twijfel," antwoordde
van den Berg. „Ér is niet de minste twijfel,
wanneer u thans precies mijn voorschrif
ten wilt opvolgen. Of, nog beter, als u zich
geheel onder mijn toezicht wilt stellen."
„Voor hoe lang?"
„Voor een maand op zijn minst."
„Ik wil alles doen, natuurlijk heb ik er
Alles voor over," zei van Reenen.
IV.
Vijf weken waren voorbij gegaan.
Van Reenen zat in een eerste-klas-
coupé, op weg naar Utrecht. Hij was to
taal genezen. Hij kon hooren. Drie dagen
geleden was het gezegende gehoor terug
geven. En niet alleen het gehoor, maar ook
de schoonheid. Hij hoorde niet alleen,
maar zag ook zooals hij nog nooit had ge
zien. De doofheid had hem niet alleen
doof, maar ook blind gemaakt voor de
wonderen der schepping.
„De boomen zijn prachtig," had hij
tot den dokter gezegd. „Toch heb ik
Ze vroeger nooit zoo mooi gezien."
„Ja, zei de dokter met een glamlach
„een mensch kan wel naar dingen kijken,
zonder ze daarom nog te zien."
„Ik denk, dat het trillen van de bladeren
ze zoo groen maakt," zei van Reenen.
En de dokter had gedacht Geluk,
maakt dichters van menschen, waarvan
men dat allerminst zou hebben verwacht.
Als een kind had van Reenen de
eerste uren na zijn genezing rondgeloopen
door het huis en den tuin van den dokter,
en steeds had hij nieuwe wonderen ont
dekt.
Het was lente en de lucht was van de
eerste schemering tot den laten avond ver
vuld met het gezang van vogels, met het
gefluister van de wind in de boomen en
het gras, met het gerinkel der bellen
van schapen, met vroolijke menschelijke
stemmen, en met de harmonie van al die
geluiden, door de herlevende wereld voort
gebracht.
Van Reenen stond verrukt in de scha
duw van een ouden eik te luisteren naar
dit concert der Natuur in de verte sloeg
een klok en hij telde aandachtig op zijn
vingers de slagen.
Van den Berg vond hem op het gras,
zijn oor gedrukt tegen den grond, als om
de muziek der sferen opvangen, zijn ge
zicht nat van tranen, zijn lichaam bevend
van aandoening.
Een oogenblik had zelfs de dokter ge
twijfeld aan zijn verstand. Maar dat was
voorbij gegaan. Hij was in een diepen
slaap gevallen, uitgeput door de tailooze
indrukken, en hij was daaruit ontwaakt
tot een stil geluk, waarin hij sindsdien had
verkeerd.
V.
Aan het station te Utrecht kende men
utcraard van Reenen niet. Maar hij vond
liettemin reeds voldoening in de beleefd
heid van de portiers en den conducteur.
Toen hij in een taxi naar zijn kantoor reed,
vond hij er een genoegen in, zich voor te
tellen, hoe men hem straks van alle kan-
len welkom zou heeten en geluk zou wen
schen, eerst de menschen op zijn kantoor,
dan zijn kennissen en vrienden en ten
slotte de leden van zijn eigen gezin.
Niemand had geweten, waarom hij
gedurende den laatsten tijd uit de stad
was geweest. Hij had niemand verteld
van zijn vermoedelijke genezing, omdat
hij. als die mocht mislukken, zich niet
belachelijk wilde inaken door zijn mis
plaatst vertrouwen in den dokter. Hij had
het daarom laten voorkomen, alsof hij om
gezondheidsredenen een extra-vacantie
had genomen. Maar nu was er geen reden
meer tot geheimhouding, zei hij tot zich
zelf, En hij stelde zich de vreugde voor,
die de wonderbaarlijke genezing van zijn
kwaal onder zijn vrienden en onder de
leden van zijn personeel en zijn gezjn zou
teweegbrengen. Hij vormde ten slotte
zelfs de zinnen en uitroepen, waarmee zij
hem van alle zijden zouden gelukwen-
schen.
Het stadsrumoer maakte een diepen
indruk op hem. Hij werd er blij door
verrast, want het herinnerde hem op
nieuw aan de zegeningen, die gedurende
veertig jaren voor hem verborgen waren
geweest. Vlug als een schooljongen sprong
hij uit de auto.
De oude gepensionncerde sergeant, die
als portier dienst deed in het groote ge
bouw, waar zijn kantoor was gevestigd,
kwam buigend naar hem toe om zijn baga
ge aan te nemen.
„Morgen, Simons. Hoe gaat 't vroeg
vap Reenen hem.
De portier wrong zijn gezicht in een
soort glimlach.
„Zoo, ouwe hond, ben je nou al terug
mompelde hij tusschen zijn tanden, ter
wijl hij zijn pet af nam en nog vriendelij
ker glimlachte.
Van Reenen wist nief^wat hij hoorde.
Zijn gezicht zou hem stellig verraden
hebben, wanneer Simons niet onmiddel
lijk zijn jas van hem had overgeno
men.
„Mooi weer, Simons," zei van Reenen
vol zelfbeheersching, en hij wachtte
nieuwsgierig af, wat het antwoord zou
zijn.
Simons, die met den rug naar hem
toe stond, antwoordde „Het is nooit
mooi weer, als ik jou weer zie, ellendig
stuk mensch! Ontplof liever, jij...."
Ziedend van woede, onmiskenbaar ver
mengd met een gevoel van schaamte
en vrees, draaide van Reenen zich om
en ging de stoep van het huis op.
„Meneer, meneer hoorde hij den
chauffeur achter zich roepen, „wiltu me
even betalen
Toen hoorde hij weer de stem van
Simons „Volkomen gelijk. Pas maar
op, dat hij je niet voor den gek houdt,
de vrek 1 Maar hij is doof.wacht
's.
Van Reenen was terecht verontwaar
digd. Dat was ontzettend gemeen, Hij was
altijd rojaal geweest tegen zijn onderge
schikten. Hij had behoefte, zich om te
keeren en den portier op staanden voet
te ontslaan. Maar het gevoel van vrees en
schaamte weerhield hem en hij voelde
zich niet in staat, zijn verontwaardiging te
uiten.
„Is-ie doof?" vroeg de chauffeur.
„Nou, en goed ook," zei Simons. „Ge
lukkig hoort hij niets van al het moois,
dat we zeggen."
„Haal hem terug, en vlug ook."
Simons tikte van Reenen op den
schouder. Die gaf, zonder hem in het ge
zicht te durven kijken, twee rijksdaalders,
wat ongeveer het dubbelevan denverschul-
digden prijs was.
Simons keek verwonderd naar de beide
geldstukken, aarzelde een oogenblik,en gaf
ze dan aan den chauffeur.
„Pak aan en maak dat je weg komt
zei hij. „Vóór dat hij ontdekt, wat hij ge
daan heeft." En de chauffeur, met een
knipoogje van begrijpen, ging er vlug van
door.
Terwijl zij de trap opgingen naar
de eerste verdieping, hoorde van Ree
nen, hoe de oude man achter hem liep te
praten.
„Ik zou je de hersens wel in willen
slaan met je koffer ik heb zin, je bij
je kraag te pakken en de trappen af te
smijten. Dat zou nog 's aardig zijn. Je
denkt dat je een allemachtig fijne meneer
bent. Je meent, dat je alles wat je wilt.
kunt zeggen tegen ons, je slaven. Leelijk
opgeblazen stuk menschenvleesch 1" Er
volgde nog een heele reeks van dergelijke
vriendelijke benamingen. Van Reenen
voelde zijn knieën zoo hevig trillen, dat hij
bijna niet verder kon. Maar hij had al een
besluit genomen. Hij zou het spel zoolang
mogelijk laten voortduren. Hij zou ont
dekken, hoe de menschen over hem dach
ten. Misschien het kon bijna niet an
ders was de oude soldaat de eenige,
die zoo'n slechte opinie over hein had. In
ieder geval, hij zou afwachten.
VI.
Hij stiet de deur van het kantoor
open. Dadelijk sprong de loopjongen op
van zijn zetel. De klerken, van den jongste
tot den oudste, stonden eveneens op om
hem te groeten. De procuratiehouder en
de kassier schoven hun stoelen achteruit
en kwamen naar hem toe.
„Mag ik jullie voorstellen," hoorde hij
de stem van Simons achter zich, „dit
leelijke dievekind, dat, helaas tot ons is
reruggekeerd."
„Goeien morgen, varkenskop," zei
Ie loopjongen, met neergeslagen oogen.
„Daar is de beer 1" „Daar heb je de
rhinoceros 1" en „De hemel beware ons,
daar is de ploert terug hoorde hij van
alle kanten.
„Nu moeten we weer een half jaar hard
werken," mopperden de klerken, terwijl
ze allen glimlachend voor hem ston
den-
De procuratiehouder zei „Goeien
morgen, hondsvot. Hoe gaat 't kreng V'
De kassiers begroetten hem met een:
„Ik kan u niet zeggen, hoe beroerd ik d
vind, u weer te zien. Ik word alleen van t
gezicht al misselijk l"
Van Reenen hield zijn gelaat in een
zelfde plooi en ging zijn privé-kantoor
binnen.
Vli
Precies half een wandelde van Ree
nen naar het restaurant, waar hij volgens
zijn vaste gewoonte, aan zijn stamtafeltje
de lunch ging gebruiken. De kellner, die
hem altijd bediende, stond buigend en
glimlachend voor hem-
„O, wat vind ik 't ellendig, u weer te
Zien," zei hij. „Wat zult u vandaag ge
bruiken? Ik kan u ons blauwzuur zeer
aanbevelen. Heel pijnloos en zacht, en
bijzonder aangenaam voor uw erfgena
men."
Terwijl van Reenen het menu door
keek, hoorde hij een paar kennissen, d-
hij reeds met 'n knikje gegroet had, over
hem praten.
„Het is allemachtig aardig, dat hij zoo
doof is, dat ie hem in zijn gezicht kunt
beleedigen, zonder dat hij er iets van
merkt," zei een hunner.
„En de waarheid is voor hem beleedi-
gend genoeg," voegde een ander erbij^
,,'t Is jammer, dat hij nog gevoel"jehfjnt
te hebben," merkte een derde op. „An
ders zouden we hem met de punt van
onzen schoen kunnen aanspreken."
En zoo ging het door.
Van Reenen schoof zijn bord van zich
af. Hij meende ziek te zullen worden, als
hij één hap nam. Alsof hem plotseling
iets te binnen schoot dat hij vergeten
had, stond hij op, nam zijn hoed en para
plu en ging naar buiten.
VIII.
Toen hij aan zijn huis belde, hoorde
hij de dienstbode, die hem kwam open
doen, in de gang roepen tot de andere
bedienden „Clara, Sophie, daar is 't
oude beest. Weg, vrede en rustWeg,
kalmte Weg eetlust Zet vooral gauw
de melk op een koele plek, anders mocht
zijn gezicht die 's zuur maken. Pas op
de arme kat 1" Toen ging de deur open,
en de knappe, blozende meid stond voor
hem.
„Wat jammer, dat u terug bent, me
neer," Zoo luidde haar groet. „Hadt u
niet een klein ongelukje kunnen krijgen
en dood gaan, en ons allemaal dat ple
ziertje gunnen?"
Maar hij had nu geleerd zijn gevoelens
te verbergen.
„Hoe gaat 't, Jaantje zei hij. „Zijn al
len thuis
„Ja, de stakkers 1 antwoordde ze.
,',En het is een ongeluksdag voor ze,
na het voorsmaakje van den hemel tijdens
uw afwezigheid."
Van Reenen's zoon kwam uit de hal
en stond tegenover zijn vader.
„O, ben jij daar, beest -van-een-vader
zei hij, terwijl hij met zijn uitgestrekte
hand op hem toe kwam. „Ik wou, dat ik
sterk genoeg was, om dit huis te verlaten
en je nooit weer te zien." E11 dan zei hij
tegen zijn zuster, die ook naderbij was ge
komen De nagel aan onze doodkist is
feruggekomen, zusje 1"
Zijn dochter kw^n- naar hem toe loo-
pen.
„Ik doe alsot ik DUj oen, dat ik u zie,
vader," zei ze. „En ik geloof wel, dat 't erg
is, dat 't niet zoo is. Maar hoe kan ik blij
zijn, dat ik den wreeden tiran weerzie,
die me mijn kinderjaren heeft vergald,"
Zonder een woord te antwoorden, rende
hij de trap op. Zijn vrouw kwam hem
tegemoet op de eerste verdieping. Hij keek
naar haar en zag haar voor 't eerst van zijn
leven. Een oud gezicht, bleek door veel
tranen, oogen waarin het licht was ge
doofd door jaren van onvriendelijkheid,
handen, die trilden van angst voor hem,
zoo stond ze, zenuwachtig, voor hem en
zijn beschaamde gelaat, en trachtte hem
vriendelijk toe te lachen.
„Zoo, ben je terug, beste man?" zei
ze. „O, wat kan ik voor je doen
Het was gelukkig wat duister waar hij
stond en ze zag niet, hoe zijn gezicht plot
seling veranderde.
Van Reenen gaf zijn vrouw een kus en
ging met haar naar de huiskamer.
„Wil je niet eerst naar je studeerkamer
gaan vroeg ze, terwijl ze met haar witte
hand naar beneden wees.
„Moeder," hoorde hij zijn oudsten
zoon roepen, „ik ga maar wat wandelen.
Ik ben natuurlijk niet thuis gekomen, om
hèm te zien."
En hij kwam en stond voor zijn vader.
IX.
Van Reenen viel op de knieën voor zijn
vrouw en zijn zoon.
„Veigeef me riep hij uit. „Vergeef
me."
Ze stonden verstomd.
„Spreek 1" riep hij. „Laat me jullie
stemmen hooren."
„Wat beteekent dat?" fluisterde zijn
zoon. „HoeKunt u ons hooren
„O," riep van Reenen, „ik wou dat ik
't niet kon. Ik wou dat ik nog doof was,"
en hij viel voorover op den grond cn
weende.
Mevrouw van Reenen knielde bij hem.
Ook zij schreide.
„Lieve man 1" zei ze, en een wonder
lijk licht van verwachting straalde van
haar gezicht. „Als je werkelijk kunt hoo
ren, laat de eerste woorden, die ik tot je
zeg, dan deze zijn „Ik heb je lief, beste
man, ik heb je lief
Niet de man, die je een tijd lang
scheen te zijn, maar de man, die je vroe
ger geweest bent en nu weer bent. Mijn
mail
1»
(Uit Kakatoe,)