ELCK WAT WILS
het complot
oooooooooooooooooü
0
0
0
0
óoooooooooooooooooé
ALS MOEDER.
PALADIJNEN
-VAN HET RECHT.
tnijn beste o tob er niet zco over."
Mrs. Pennefeather lachte zenuwachtig
en veegde een traan weg.
„Het is al te belachelijk," zeide zij.
„Er moet toch een uitweg zijn uit di»
moeilijkheid," peinsde Winifrieda.
„Een heel korte en een heel rechte uit"
weg. Ik zal een beleefd briefje schrijven,
om mijn leedwezen te kennen te geven,
dat mijn talrijke letterkundige verbinte>
nissen mij noodzaken te bedanken en dan
zal ik nooit weer worden uitgenoodigd
aan Cog en Megog mee te werken."
„Gij moet natuurlijk uwe heerlijke ver
schijning opgeven."
„Dat is dus het verhaal opgeven. Hoe
kan ik een spookgeschiedenis schrijven
Zonder spook
„Ge zijt juist niet verplicht den geest
van een menschelijk wezen te laten spo
ken."
„Hè
„Waarom bedenkt ge geen spook, waar
aan niemand zich ergeren kan laten wij
Zeggen den geest van een dier
„De geest van een dier herhaalde
Mrs. Pennefeather ademloos. „O Wini
frieda. Wat een grootsch denkbeeld 1"
„Daar zou Mr Pennefeather niets te
gen hebben
„Natuurlijk niet 1 De geest van een
dier.Van welk dier Van een hond
ja, natuurlijk van een hond Van een ge
trouwen bloedhond, die verschijnt om
den moordenaar zijns meesters aan te
wijzen 1"
„Ligt dat niet wat al te te veel voor
de hand
„Ik beken van ja, lieveling," antwoord
de Mrs. Pennefeather onderdanig. „Dat
is mijn gebrek, zooals ge weet, alledaagsch
heid. Al mijn denkbeelden zijn juist*wat
die van iedereen zouden wezen. Ik tien
in het minst niet oorspronkelijk."
„Dat bedoel ik niet," zeide Winifrieda
snel. „Wat weet ik van oorspronkelijkheid
ik, die nooit eenigen roman heb gele
zen dan den uwen en dien van Scott? Neen.
ik dacht alleen, dat de historie zoo onge
meen mogelijk moest zijn."
„Natuurlijk moet zij ongemeen ziju 1"
„Anders dan de gewone spookhisto
ries
„Ah, daar zit 'm de knoop Het is zoo
moeilijk iets nieuws te bedenken."
„Wij kunnen slechts ons best doen. In
dien wij het eens probeerden met de te
genstellingen van het gewone üs"
„De tegenstellingen van het gewone,
mijn lief kind 1 Wat bedoelt ge
„Wel, ge weet, geesten worden altijd
gezien in geestenhistories," zeide Wi
nifrieda aarzelend. „Indien ge nu eens
een geest hadt, dien men voelde. Neem
een geest, die springt. Hoe zou het
zijn, een kat op uw schouder te voelen
springen, een verschijning in den vorxn
van een onzichtbaar spokende kat."
Mrs. Pennefeather klapte opgetogen in
de handen.
„Mijn lieveling riep zij uit. „De kin
deren mogen met recht zeggen, dat geen
tooververtelsels halen bij die, welke gij
hun vertelt. Ge moest schrijfster zijn."
Winifrieda schudde het hoofd.
„Ik schrijfster zeide zij lachend.
„Gekheid! Ik zou geen verhaal bij el
kander kunnen halen, al moest ik er mijn
leven mee redden. Neen, ik ben alleen
een speurhond in uw dienst, alleen goed
om grondstof op te zamelen, die ik niet
verwerken kan."
Dit zeggende stond zij op, zette haar
hoed op, en vroeg of zij baby niet „één
kus" mocht geven, eer zij afscheid nam.
Zoo gingen zij dus de trap op naar een
kleine kinderkamer, waar geen vloerkleed
lag, en waar een mooi kind met groote
oogen doodstil in zijn wiegje lag, geheel
alleen, dat met kalme tevredenheid naat
het raam keek.
„Wat wordt hij mooi 1" zeide Winifrie
da, toen deze jongste telg der Penne-
feathers half verstikt was in omhelzingen.
„Hij ziet er uit als een kleine koning 1"
„God zegen hem Hij is mijn koning!"
riep de moeder uit.
Winifrieda glimlachte.
„Ge zoudt hem liever hebben dan al
het geld der Caldicotts," zeide zij.
„Wat mijn baby Hemel en aarde, als
of ik mijn kind niet liever zou hebben da»
al de schatten van al de Rothschilds En
hij weet het, hij weet, dat zijn moeder hem
liever heeft dan balen bankpapier, zak
ken vol zilver en goud.
En onder een vloed van liefhebbende,
dwaze, moederlijke liefdenaampjes zag
Mrs. Pennefeather er zoo stralend uit, als
of zij ncoit over een onbetaalde slagersre
kening had gezucht of sensatieromans
.schreef tegen een stuiver per regel.
Een teedere moeder, een goede echtge-
ncote, een zorgvuldige huishoudster, even
bedreven met de naald als met de pen, en
een meesteres in de geheimen der kook
kunst, was Mrs. Pennefeather juist het
het tegenbeeld van dat hulpbehoevende
slordige, onaantrekkelijke natuurwonder,
de typische dame-schrijfster uit de negen
tiende eeuw. Zij was de eenige onderwij
zeres harer kinderen.
Onder de hand schreef zij romans, ro
mans, die noch schitterend noch diep,
maar die buiten kijf vermakelijk en vol
strekt niet zonder vernuft geschreven wa
ren. En zij schreef deze romans altijd en
overal, als zij maar tijd kon vine'en of ma
ken, in de kinderkamer, of in den tuin, of
laat in den nacht, als al de kleintjes naar
bed waren. Menige hartklopping, meni
ge hoofdpij», me.nige teJf.ursteJling kost
ten zij haar. Uitgevers betaalden haar
weinig, omdat zij altijd tien pond vooruit
verlangde. Beoordeelaars vielen haar hard,
en in het geheim bevochtigde zij menige
bladzijde van de maandelijksche pers met
haar tranen. Toch schreef zij voort, en
genoot zelfs eenige der vreugden van het
auteurschap. Zij stelde zooveel belang in
haar poppen, alsof zij beter gekleed en
beschilderd geweest waren en met min
der stugge koorden werkten en de ram
pen van haar heldin hielpen haar menig
maal de slagersrekening op haar eigen
achtergrond vergeten. Als zij dan door
middel van dit kleine letterkundig talent
er in slaagde de karige toelage van haar
man te verbeteren, onverschillig met hoe
weinig, dan was zij gelukkig en rekende
zij zich goed betaald. Dit wil niet zeggen,
dat zij een bijzonder tevreden aard had,
maar dat zij zelve haar talent minder
schatte misschien dan het waard was.
„Ik ben niet geestig, zooals ge weet, al
leen maar scherp. Ik heb geen noemens
waardige opvoeding genoten. Ik weet, dat
ik weinig beduidend ben, en ik verwacht
niet door iemand gelezen te worden, be
halve door hen, die even onbeduidend
Zijn als ik. Den hemel zij dank echter, is
hun aantal legio. Wat zou er van de lees
bibliotheken worden, als het Britsch pu
bliek niet vooruit gezegend was met een
instinctmatig verlangen naar prulwerk
Dit was het oordeel van Mrs. Penne
feather over haar eigen bekwaamheden
en als men een ruim deel neemt voor over
drijving, sloeg zij waarschijnlijk den bal
niet zoo heel ver mis.
Toen baby intusschen genoeg gekust
was, leidde Mrs. Pennefeather hem weer
in zijn wiegje en zeide plotseling
„Tusschen twee haakjes, is het waar,
dat Lancelot Brackenbury in het Huis
der Lords zitting zal nemen
„Wie zegt dat
„Iedereen, denk ik. Derwent kwam Dr.
Saunders gisterenavond tegen, toen hij
van Singleton naar huis reed, en hij zeide,
dat de geheele stad er over sprak."
„Al zóóver
„Dus is het waar Welnu, het werd tijd.
De zaken konden zoo niet altijd zonder
toezicht blijven gaan, en de pachters, dat
weet ik, waren over het beheer ontevre
den."
„Ik denk, dal men het noodzakelijk
oordeelde,''' zeide Winifrieda, „maar het
is er niet minder pijnlijk om."
„Pijnlijk in het begin, niemand twijfelt,
er aan maar dat is een pijnlijkheid, die
spoedig slijten zal. Ik ben blij, dat het be
paald is, blij ook, dat mijn lieve Winifrie
da toch Lady Brackenbury zal zijn bij
slot van rekening."
Mrs. Pennefeather
Met gloeiend gelaat, vlammende oogen,
trillende lippen stond Miss Savage daar
als het beeld van getergden trots.
„Lief kind, ik wilde u niet beleedigen."
„Ge hebt mij schrikkelijk beleedigd,"
zeide Winifrieda hooghartig.
„Het spijt mij vreeselijk. Ik zou het
voor geen geld ter wereld gezegd hebben,
indien ik gedacht had, dat gij het u zoudt
aantrekken. Hoe kon ik zoo dom zijn,
Zoo onbedachtWat zal ik zeggen, om
mij-zelf te verontschuldigen
„Zeg niets, liever dan dat ge de belèe-
diging nog erger maakt. Onbedacht
Wat meent ge met onbedacht Durft ge
zooveel als te kennen geven
Haar stem haperde, en zij brak in tra
nen uit.
„Mijn beste kind lieve, liefste Wini
frieda," riep Mrs. Pennefeather, nu vol
komen verschrikt en berouwvol, „neen,
neen. Ik was te berispen, dat beken ik
maar was het mijn schuld, bij slat van re
kening, dat ik uw geheim ontdekte Hoe
Zou ik geschiedenissen kunnen schrijven
onverschillig hoe eenvoudig zij zijn
indien ik niet eenigermate de gaaf had
in het hart van anderen te lezen Wat kan
er aan doen, dat ik die gaaf heb Wel,
lieveling, ik ken u sedert jaren, alsof ge
een open boek voor mij waart, en wetend
hoe lief ge hem hebt
„Natuurlijk heb ik hem lief, hij is bijna
mijn broeder," viel Winifrieda in de rede,
terwijl zij hard kampte om haar zelfbe-
heersching te herwinnen.
„Bijna, maar gelukkig niet geheel. Wel
nu, ik vraag niet om uw vertrouwen. Den
eenen,of anderen dag zult ge het mij mis
schien schenken. Intusschen kan ik alleen
zeggen, dat het mij spijt u te hebben ge
griefd, meer spijt dan ik zeggen kan."
Winifrieda zweeg. Niet omdat zij niet
kon vergeven, maar omdat zij niet wist
boe te antwoorden. Mrs. Pennefeather
was haar vriendin. Zij had haar geduren
de zeven of acht jaar intiem gekend dat
wil zeggen, altijd sedert Mr. Pennefeather
eerst hulpprediker werd te Langtrey
en gedurende al dien tijd was zij de ver
trouwde geweest van al Mrs. Pennefea-
thers verdrietelijkheden. Als de kinderen
ziek, de kritieken wreed, de uitgevers
steenkoud waren, was het tot Winifrieda,
dat Mrs. Pennefeather gewoon was zich
te wenden om deelneming en raad. En
Winifrieda hield werkelijk veel van haar
vriendin en haar kinderen zij las de ma
nuscripten van Mrs. Pennefeather, stelde
belang in haar helden en heldinnen, en
gelijk wij gezien hebben, bedacht zij ge
beurtenissen voor haar alsof het niets was.
Dit waren ongetwijfeld teekenen van een
zeer intieme verhouding, en toch, in weer
wil van die intimiteit, was Winifrieda vol
strekt niet gezind haar vriendin in het
licht van een ander Ik te beschouwen.
Mrs. Pennefeather (om haar eigen woor
den te gebruiken, die gewoonlijk aan haar
stijl als schrijfster herinnerden) mocht
Winifrieda haar innerlijkste gevoelens
openbaren, zoo zonder voorbehoud als
zij wilde, maar daar volgde volstrekt niet
uit, dat Winifrieda haar innerlijkste ge
voelens aan Mrs. Pennefeather zou bloot
leggen. Indien zij een geheim had, was het
er zulk een, als zij nauwelijks aan zich
zelf had durven bekennen hoe zou zij
dit dan aan een ander doen
„Is het mogelijk, dat gij mij niet wilt
vergeven vroeg Mrs. Pennefeather, die
er zeerbleek uitzag.
„Daarom ben ik niet zoo stil. Ik ver
geef u, maar
Zij hield zich in, want zij hoorde stem
men beneden, mannenstemmen, die el
kander hartelijk welkom heetten.
Het geluid klonk helder door de holle
gangen en langs de kale trappen, en Wi-
nifrieda's ooren hoorden een bekenden
lach.
„Och hemel riep Mrs. Pennefeather
uit, „er is visite beneden. Zonder twijfel
iemand over gemeentezaken en Der-
went heeft ze in de eetkamer gelaten,
waar al mijn papieren liggen."
„Lizzy Lizzy riep op dit oogenblik
een heldere, sterke stem in het voorhuis.
„Zijt ge boven ?Mrs. Brackenbury en
Mr. Cochrane zijn beneden
Mrs. Pennefeather keek Winifrieda
aan.
„Wat zal ik zeggen vroeg zij.
„Zeg niets, behalve dat gij komt."
„En gij
„Ik ben laat, en moet dadelijk naar
huis. Ge hebt slechts de deur van de eet
kamer te sluiten, als ge naar binnen gaat,
en niemand zal me hooren of zien voorbij
gaan."
Mrs. Pennefeather keerde zich om, ten
einde de kamer te verlaten.
„Weet ge zeker, geheel zeker, dat ge mij
vergeven kunt stamelde zij.
Winifrieda glimlachte en strekte haar
hand uit maar Mrs. Pennefeather vloog
haar in de armen en viel haar om den hals.
Zoo scheidden zij.
Zoodra zij alleen was, liep Winifrieda
naar de wieg terug, spelde haar bankje
van vijf pond op baby's hoofdkussen vast
drukte een laatsten kus op zijn zacht
wangetje, luisterde een oogenblik in het
portaal, en toen zij zich verzekerd had, dat
de eetkamer gesloten was, sloop zij als
een schuldige ademloos naar beneden,
den gang door en het huis uit.
HOOFDSTUK XXIV.
Het was den dag, volgend op dien
waarop zij Langtrey Grange hadden be
zocht, dat Lancelot en Cochrane dien lan
gen tocht over de heide maakten. Vrooiijk
gingen zij in de frischheid van den vroe
gen morgen op weg moede en stil kwa
men zij terug, onder het vallen van de kille
November-schemering. Een welverlichte
kamer, een goed gedekte tafel, een vlam
mend houtvuur verwelkomde hen te Old
Court en Lancelot, die zich zijn plich
ten als gastheer herinnerde, deed een
poging tot spreken. Maar het was klaar
blijkelijk een poging, en evenals al zulke
pogingen, mislukte zij. Zijn gedachten
waren afwezig, en toen zij nu naar het ate
lier gingen, verviel hij in een somber stil
zwijgen.
Intusschen rookte Cochrane zijn ciga
rette, dronk met langzame teugen zijn
koffie, staarde in het vuur en genoot dien
benijdbaren toestand van behagelijkheid,
die onze Oostersche vrienden „kef" noe
men.
Het in elkander vallen van een blok
hout, door een vonkenregen gevolgd,
wekte Lancelot uit zijn somber gepeins.
„Ik vraag u verschooning," zeide hij.
„Ik ben afschuwelijk vervelend vanavond
en ik maak het voor u niet minder ver
velend."
„In het geheel niet," antwoordde Co
chrane. „Ik geniet van de rust."
„De zaak is, dat ik de woorden van die
oude vrouw niet uit fnijn hoofd kan krij
gen."
„Ik denk niet, dat die woorden waard
zijn herdacht te worden," zeide Cochrane.
Lancelot schudde het hoofd.
„Het is niet, dat ik bijgelovig ben,"
zeide hij langzaam. „Het is niet, dat ik
maar een oogenblik geloof sla aan de droo-
men en fantasiën van een oude vrouw."
„Maar wat is het dan
„Het is, dat ze mijn eigen overtuiging
uitsprak. Ik voel niet, dat mijn broeder
gestorven is. Ik heb het nooit gevoeld.
Ik voel, dat hij leeft...."
„Beste Brackenbury
„Ja, leeft. Hier of daar, te land of te
zee, hij leeft, leeft op dit oogenblik. Ik
zeg u, dat het zoo is. Ik weet het."
Opgewonden stond hij op en wandelde
naar het andere einde der kamer. Toen
kwam hij terug en leunde tegen de schoor
steenmantel.
„Nu begrijpt ge, waarom ik zoo onver
schillig was Marrables' raad te volgen,"
zeide hij op somber neerslachtigen toon.
„Ik ben een overweldiger. Ik neem zijn
naam en plaats in en den een of anderen
dag, wanneer hij komt om mij rekenschap
te vragen van mijn rentmeesterschap, wat
moet ik hem dan zeggen
„Maar dat is waanzin zuivere honds
dagenwaanzin
„Het is geen waanzin 1" zeide Lancelot
scherp. „Een mensch sterft niet door ge
weld, zonder eenig spoor achter te laten.
Indien hij vermoord was, zou ik zijn lijk
gevonden hebben. Indien er een worste
ling had plaats gehad, zou ik er de teeke
nen van hebben ontdekt. Denkt ge, dat ik
een steen op zijn plaats heb gelatgnt?
Denkt ge, dat de kleinste sleutel mij.on-
snapt zou zijn Welnu, ik liet geen bun
der van die bosschen en heuvelhellingen
ondoorzocht. Ik gebruikte niet alleen
soldaten en gerechtsdienaars, maar ik
zond bloedhonden uit. Indien er zooveel
als een draad van zijn kleeren of een lok
van zijn haar aan de struiken had gehan
gen, zouden zij het gevonden hebben
„Wat denkt ge dan, dat er van hem ge
worden is vroeg Cochrane.
„Ik weet niet wat er van te denken. Het
is een vreeselijke mysterie," steunde Lan
celot.
„Wij leven niet meer in de dagen van
Engelsche wervers of Barbarijsche zee
schuimers," zeide Cochrane.
„Italiaansche bandieten zijn even moe
dig en slimmer."
Cochrane stond van zijn stoel op en
legde zijn hand op Lancelot's schouder.
(Wordt vervolgd.)
0
DOOR
H. DE VEER.
Er is sinds veertien dagen iets, en ik
weet niet wat, in de lucht, iets geheim
zinnigs, dat mij drukt, en toch niet be
nauwd, mij overal in huis vervolgt, en al
lerlei strik vragen voorlegt. Mijn vrouw zet
'n komiek-ernstig gezicht, als ik haar half-
vragend aankijk, en ontwijkt blijkbaar,
met mij alleen te zijn. 's Avonds heeft zij
slaap en schuift ze, nog voordat ik ben
uitgekleed, de groene gordijnen toe, zoo
dat de knarsende ringen alle tegelijk mij
toeschreeuwen „geen woord, meneer de
prince-consort, hare majesteit wil slapen."
's Morgens als ik wakker word, is mijn
vrouw allang naar beneden, of bidt ze
zoo deerniswaardig, dat ik haar een uurtje
rustig zai laten liggen en onderwijl maar
alleen ontbijten, dat het een blauwbaard
zou vermurwen.
Als ik uit mijn studeerkamer kom en
onverwacht de deur der huiskamer open,
dan zie ik een vreeselijke ontsteltenis op
alle gezichten. Er worden dingen weg
gemoffeld, onder tafel gestópt of achter
de canapé gegooid, en 't „dag pa hé,
daar is pa." klinkt even onge
dwongen alsof een misdadiger en flagrant
delit gegrepen, zei „Hoe vaart meneer
de commissaris
Ik begin een en ander te raden. De
smeekende blik mijner vrouw is mij een
open boek. Ik lees daarin „Och toe, wees
nu eens lief, doe net, of ge er niets van
bemerkt. Gedraag je nu eens als een goed
huisvader, 't Zijn immers uw eigen kin
deren, wreedaard
En onder den invloed van dat lieve oog,
kijk ik rond en doe mijn best, om nergens
heen te kijken, en dwing mijn gezicht
tot de grootst mogelijke leukheid en onder
worpenheid.
Ik doe dat met zonder een gevoel van
schaamte en wrevel want mijne vrouw
is al drieëndertig jaren en dus te oud, om
mij met hare oogen langer te regeeren
ook zullen de kinderen lachen om papa's
onnoozelheid.
Toch onderwerp ik mij, als werd ik
aangetrokken door de onschuldige come-
die, die wij afspelen in ons vriendelijk
huis. Och, het is waarlijk, of ik juist nu
gedurende de verkwikking door kleine
engeltjes ben omgeven, die mij oog en oor
kussen, opdat ik toch vooral niet bedroefd
zal zijn. omdat ik mij blind en doof moet
houden.
's Middags na 't eten klimt een der
kleinen op mijne knieën en fluistert mij
in „Nog drie dagjes, dan zal paatje blij
wezen," of vlijt een ander zich tegen mij
aan en roept „Ik zal pa niks vertellen,"
terwijl „klein vrouwtje" in doodsangst op
een afstand staat en allerlei teekens geeft,
om de jongsten aan hunne belofte te
herinneren.
Ik gedraag mij als een volkomen papa
en gewen mij van uur tot uur aan mijn
rol. Ik doe de onnoozelste vragen en zet
het onnoozelste gezicht, dat zich maar
denken laat maar ik druk onderwijl 't
kleine goed beurtelings aan 't hart want
ik weet, wat dat zwijgen hun kost.
De drie daagjes gaan traag om einde
lijk is de gewichtige morgen gekomen. Ik
ben vijf en dertig jaar geworden, ik begin
de. mijlpalen te naderen, waarop de genius
des levens caricaturen van. ons begint te
teekenen. „We worden oud, kindlief heb
ik gisteren nog tot mijne vrouw gezegd
en zij heeft geantwoord „Dwaze man,
je ziet er nog even goed uit, als vóór
vijftien jaren." Ik heb mij dit laten aan
leunen maar ik weet wel beter. Heden
nacht in mijn droom, heb ik den wild
zang van voor vijftien jaren gezien en
hem den rug toegekeerd, omdat hij in
mijn oog een ijdele gek was, een onnoozele
jongen, die zich heel wat liet voorstaand
op zijn blonden krullebol,maar ik
heb toch wel bespeurd, dat hij er goed
uitzag, beter dan zijn dubbelganger van
tegenwoordig.
Toen ik twintig jaar was.... ja, toen
was ik twintig jaar, en dat zegt alles 1 Pk
was verliefd oo alles en allen, en 't heelal
kuste mij op voorhoofd en wangen. Ik
droeg in mijn hart een schat, dien ik beur
telings aan alle meisjes toedacht, en waar
naar ze, in mijn verbeelding, ook allen
de lieve handjes uitstrekten
Op zekeren dag, 't was in een buurt,
waar iedereen het cachet van eerlijkheid
bezat, werd hij mij ontstolen en ik durfde
uit valsche schaamte, niet eens mijn ver
lies bekend maken en de schuldige bekend
maken en de schuldige aan de kaak stellen.
Nu komt zij mij waarlijk na zoo
veel jaren, nog die misdaad herinneren
en zet een gezichtje, zoo onbeschaamd,
alsof ze in staat zou wezen, 't weer te doen.
Ik weet evenwel heel goed, wat ik van een
en ander moet deknen. Ik wordt oud. De
beste jaren zijn voorbij. Ik weet, wat ik
genoten en nog te wachten heb. De jaren
van hombretafel zijn gekomen, die der
jaloezie en der ijdelheid afgemonsterd.
Ik betrap mij nu en dan reeds op begin
selen van gierigheid en vind het beneden
critiek, dat ik geen lid van gemeenteraad
of tweede kamer ben. Ik maakte mij zelfs
niet boos, toen ze mij gisteren polsten voor
de directie van een sociëteit. Als 't zoo
doorgaat, zal ik eindelijk nog in 't bestuur
van een kiesvereeniging belanden en mij
gaan interesseeren voor heemraadschap
en polderbestuur.
Vóór vijftien jaar O, toen scheen
de zon zooveel helderder dan tegen
woordig en waren de dagen veel langer
dan nu. Toen kon ik uren ronddwalen,
zonder naar mijn glas port te verlangen
en dagenlang niets doen dan leven en
mij verheugen in mijn bestaan. Tegen
woordig
Daar waarschuwt mij de stem
mijner vrouw, dat ik vandaag de laatste
aan 't ontbijt zal zijn. De stem is even
zacht, maar, helaas, minder helder dan
vóór vijftien jaar. Nog zie ik haar, de be-
valligste onder de bevalligen, in een
kleedje van die fijne stof, waarvan ze,
geloof ik, kapellenvleugels maken, zedig
tot aan den hals gesloten; ......nog
zie ik haar, zooals zij mij voorbij zweefde
ik voel de aanraking van haar kleed en
adem den geur van haar wangen in ik
tast naar de lucht, die haar heeft omvat,
als zij aan den arm van mijn aanstaanden
schoonvader is heengegleden, weggesleurd
door dien tiran, dat monster, dien wreed
aard, die niet ee ns schijnt te vermoeden,
dat het een misdaad is, een schoone doch
ter te hebben en haar niet in mijn armen
te leggen.
Dat monster is later een juweel van een
schoonvader geworden, die ons, tien jaren
lang, periodiek bezocht heeft en hoorns
van overvloed heeft uitgestort in onzen
kelder en op onze kinderkamer, die al
mijne kinderen op zijn eigen knie heeft
leeren rijden en tnet onzen oudsten mijlen
lange wandelingen heeft gedaan, om al
zijn goede werken ten laatste te bekronen,
door ons, nu voor vijf jaar, nadat wij hem
oprecht beweend hadden, met een erfenis
te verrassen, die zeker de helft meeviel.
De .Sylphide van weleer veranderde onder-
tusschen in een mollig, dik vrouwtje, dat,
altijd bedrijvig en altijd druk, niets on-
geschikters en misdadigers kent dan jonge
dames, die 's nachts de droomen van het
laatste bal zien verdringen door die van
het concert van morgen.
Nog eens vijftien jaar verder, en we zijn
misschien al oud en stram, zitten misschien
te kuchen en te hoesten en betwisten elkaar
't warmste hoekje bij de kachel. Mis
schien zijn we dan wel knorrig, misschien
wel vervelend en saai.
Onder den invloed dezer gedachte duik
ik 't hoofd weer in de kussens, en wend mij
om. ten einde het spook, dat voor mij op
rees, te ontwijken.... Vóór vijftien jaar,
toen ik haar losrukte uit de armen mijns
schoonvaders, toen ik haar in de vigelante
droeg, die Cesar en al zijn geluk met zich
zou nemen, vóór vijftien jaar,*toen
ik nog van geen andere taille droomde
dan die de wespen ialoersch maakte,
toen
Een licht geritsel aan 't benedeneinde
van het ledikant trekt mijne aandacht
een dito aan 't boveneinde schijnt er ant
woord op te geven, links wordt blijkbaar
een stoof aangeschoven. De gordijnen be
wegen zich nauw merkbaar, de koperen
ringen pogen 't klokgeklingel op de Alpen
na te bootsen, de gladde planken trillen
zacht, alsof een behoedzame hand ze aan
raakt, om elke voorbarige beweging te
voorkomenen op eensalgemeene
evolutie, aanval op alle punten, generale
storm over de geheele breedte en lengte
van 't slagveld. Mijn heele gezin stort zich
op mij neer en slaat zijne armen om mijn
hals een paar pantoffels, een halsketting,
een kistje sigaren, een nieuwe koker, een
horloge-standaard en een tiental dito's rol
len op en om mij in bed te verdwijnen in
de verwarring tusschen dekens en kussens.
„Pa, beste pa, lieve, goede pa," klinkt
het links en rechtsch ik wordt gezoend
en gepakt, dat ik dreig te stikken en.
op den achtergrond staat de grondaa'n-
legster van het complot en lacht mij uit,
met twee heldere tranen in de oogen
Wonderlijk.... als ik lang tuur' en
wedertuur, meen ik de sylphide van vroe
ger te herkennen, en ik vind zelfs, dat
ze niet minder mooi is dan voorheen.
(Uit Trouringh voor 't jong Holland.)
In den Belgischen „Tijd" geeft Er.
Houtborg het volgende fijne schetsje van
Vlaamsch huiselijk leven
Achter Moeder Laerens huisje zat
roodbollig de zon in 't sparrenboschje,
waaruit de koekoek zijn twee kloeke to
nen floot over het groen van weiden en
velden. Moeder Laerens had juist gedaan
met den wekeliksche kuisch der keuken.
Nog eventjes vaagde ze met 'n wollen
doek over de glazen stolpen op de schouw
plaat en óver den koperen Kruis-Lieven-
Heer. De vloer lag frisch opgedweild en
in krinkels witgezaveld rond de tafel en
stoof. Moeder Laerens schoof haar witte
trekmuts recht, joeg met leize kloppekens
't poesje van 't zetelkussen, keek onder
zoekend rond of 't al wel kraakte en
blankte van properheid en lachte stille-
kens, als verjongd door zoete verheuging
Nu mochten de mans komen voor 't
avondeten.
Moeder" Laerens leefde gelukkig met
Neel, haar man en Rik, haar eenig kind,
in stille onverstoorbare plichtsvervulling.
Neel was wel kort van stof, maar toch
goedig in 't harte, steeds vlijtig aan den
arbeid en bleef 's avonds nooit uit. Eén
wensch, één hartewensch van Moeder
Laerens bleef onvervuld zoo graag had
ze Rik getrouwd gezien, zijn kleuters
vertroeteld en hun sappig stemmetje ge
hoord, maar Rik ging naar de dertig en
't scheen wel, dat zijn hart 'n ijsschol was.
Ze zuchtte dan en zocht troost en aflei
ding in 't bekijken en betasten der veel
kleurige bloemen in haar hove ken.
Neel was zoo geduldig niet als z'n
vrouw. Eerst had hij z'n jongen bedekte-
lik uitgehoord, toen openlik raad gegeven,
op-'t eind hem overdonderd met grove
woorden. Maar 't bleef al klap-in-het-
water, vader en moeder klopten aan
doovemansdeur.
Moeder Laerens had het avondeten
klaar gezet op 't witgeschuurd tafelken,
waarvan de roodkoperen banden blonken
in 't laatste zonnevuur, toen Neel en Rik
binnenstapten en moeder ze begroette
met 'n „Wel Heere toch maar
juist bijtijds met het eten."
Aan tafel was het stil. Neel scheen erg
zanikachtig. Rik zat te droomen als ver
staald, alleen moeder liep rond, in snel-
doende gebeweeg en foefelde in de stoof.
Plots schooft ze in 'n grijs en viel loom
neer op 'n stoel, met h'r handen voor 't
gelaat.
Neel keek nurksch op naar Rik.
„Awel Rik!"'begon hij.
„Awel, .vader antwoordde Rik.
„Da's uw schuld Rik."
„Weeral 't zelfde gezeur, vader."
„Ja ikke jongen, ik zegge u, verdraaid!
dat ge trouwen moet
„Da's mijn zaak, vader, 'k Vind nie
mand waar ik goesting voor heb."
„Goesting goesting die komt immers
al te verkeeren. Probeer eens met Mieke
Bols.
Rik richtte zich op „Mieke Bols, va
der Da's 'n flikkeflooister, is aan haar
al spraai van schoone kleeren en geur van
„violettes de Parme." Mieke Bols, wie
oorringetjes en poederkwastjes, cadotjes
te kust en te keus. Nee, vader, ik laat me
niet bedotten."
„Enne.... Nelle van de Slei drong
vader vragend aan.
„Och, vader toch, 't is al lap-snap, dat
h'r toete roert, 'n ratel van zeever en ach
terlap. 'n Kruisweg in den winkel en 'n
rozenhoedje aan den hoek. Die verpraat
haren tijd en de vent die haar trouwt zal
nooit in eigen steen wonen. Daarbij trapt
men haar op de kloeven, 't is 'n pruillipje
van zeven weken."
„Verdraaid Rikge kunt lamijnen.
Pak dan Sophie uit „De Pinte", da's 'n
schoon meisken."
„Veel te schoon vader en daardoor te
ikzuchtig. Die zal zichzelf nooit vergeten
vnn- oeluk van een-ander, en dat moet
*n vrouw kunnen voor h'r man- Enne die
doet veel te gauw verliefd. Al de jongens
hangen als verzot aan Sophiekes coquet-
terie. Haar oogen schitteren veel te veel
in 't geblanket smoeltje. Die zal er velen
misleiden vader, om eindelijk te trouwen
met 'n zeepbaron."
„Verdraaid stoof Neel op. „Neem
dan Rika van hiernaast, da's 'n pootige
vrouw."
„Rika, vader? „loech Rika". Pas ge
trouwd sloeg ze reeds bovenarms op mij.
Macht is recht, zei de heks, en ze ransel
de haar kat af en ik zou de kat zijn, va
der."
Moeder had gedwee zitten toeluiste
ren, ten slotte zei ze zachtjes „Rik, m'n
jongen, enne Stientje dan van Solhei?
zulk 'n devoot en oppassend meiske."
Rik schudde mismoedig het hoofd
„Moeder, geerne trouwde ik om u ple
zier te doen, maar 'k mag mijn geluk toch
niet versmijten om 't uwe ge zoudt 't
zelve niet willen. Ik voel niks voor Stien
tje te mager van lijf, te scherp gelaat en
wat dom-bébéachtig-schuw. 'k Zou wel
een poppenhuisje voor haar moeten bou
wen."
Dit was Neel te sterk, met 'n ruk vloog
hij recht. Moeder verbleekte en vouwde
biddend de handen, heel haar wezen
hutste van onderdanige vrees.
„Rik," huilde Neel, en de lang inge
houden woede aasde en daverde in zijn
sterk kort gestuikte lijf. „Rik ik smijt u
er uit 1"
Rik zat boutstil achter tafel, met 'n
flikkering in z'n oogen, de lippen ge
spannen. 't Zou hard tegen hard gaan.
Moeder voelde het rillens aankomen.
Toen keek ze haar grooten jongen aan,
innig-goed en vertrouwelik, met 'n blik
van dwingende moederlikheid. Alme-
teens was al 't geweld uit Rik's bonzend
hart, dat moest uitsnikken van benau
wing ,,'k Zal trouwen, vader!.... |k
Zal trouwen, stootte hij er schreiend uit,
„als ik 'n meisken vind lijk moeder
Neel viel hotsebots terug op z'n stoel,
en hoekerde 'n steekte tusschen zijn
oogen, toen vielen twee zalige tranen op
zijn rond gelooid gelaat.
„Verdraaid ook Rik," en 't wrong hem
in de keel. 't Mot er eene zijn lijk moe
der."
Rik trok zich juichend los uit de armen
van moeder en reikte vader de hand
Neel weende als 'n kind. Nu was er niets
meer dat hen verdrumde. Rost-rood
blekkerde de zon, als afscheid op de ven
sterruitjes.
Eenige dagen liep Rik in de wolken,
't zonneken lachte van buiten en van
binnen en overal teunden de beesten hem
blije tegen.Rik had ergens 'n oogsken
geriskeerd.... Al 't overige explikeert
zich van zelf.
De trek naar Rome woont in ieder
Katholiek hart, bijzonder in het hart van
den Nederlandschen Katholiek. „Room-
schen" is onze gewone naam in het land
der geuzen. Die trek openbaart zich in
de belangstelling, welke alles, wat van
Rome komt, bij ons katholiek volk vindt,
in de talrijke artikelen, die onze tijdschrif
ten aan Rome wijden, ook hierin, dat de
Roomsche Nederlander, die er voor in
de gelegenheid komt, gaarne de verre reis
naar het zonneland in het Zuiden onder
neemt om den Vader der geloovigen zijn
eerbied en liefde te betuigen. Eenvoudige
werklieden zelfs besteden hun spaarpen
ningen om eenmaal in hun leven den Op
perherder te Rome te aanschouwen. Het
oude „Napels zien en dan sterven" luidt
voor zoovelen „Rome en den Paus zien
en dan sterven."
Die kinderlijke genegenheid voor den
Paus is bij ons voorgeslacht van een halve
eeuw geleden gestegen tot de meest offer
vaardige liefde. In letterlijken zin hadden
zij goed, bloed en leven, voor hem over.
De zonen van Katholiek Nederland ver
lieten familie en vaderland om de rechten
van den Paus, die door zijn eigen land-
genooten trouweloos van zijn gebied was
beroofd, te verdedigen en als het groot
ste geluk beschouwden zij het in dien
edelen strijd te sneven.
Te spoedig vergeten wij de groote da
den van ons voorgeslacht en nu het ge
slacht der Pauselijke Zouaven langza
merhand gaat uitsterven, dreigt de her
innering aan hun edele daden geheel te
verbleeken.
Om mee te helpen dat roemrijke keur
korps voor algeheele vergetelheid te be
waren en tevens door het voorbeeld der
Pauselijke Zouaven U aan te SDoren tot