ELCK WAT WILS het complot oooooooooooooooooü 0 0 0 0 óoooooooooooooooooé ALS MOEDER. PALADIJNEN -VAN HET RECHT. tnijn beste o tob er niet zco over." Mrs. Pennefeather lachte zenuwachtig en veegde een traan weg. „Het is al te belachelijk," zeide zij. „Er moet toch een uitweg zijn uit di» moeilijkheid," peinsde Winifrieda. „Een heel korte en een heel rechte uit" weg. Ik zal een beleefd briefje schrijven, om mijn leedwezen te kennen te geven, dat mijn talrijke letterkundige verbinte> nissen mij noodzaken te bedanken en dan zal ik nooit weer worden uitgenoodigd aan Cog en Megog mee te werken." „Gij moet natuurlijk uwe heerlijke ver schijning opgeven." „Dat is dus het verhaal opgeven. Hoe kan ik een spookgeschiedenis schrijven Zonder spook „Ge zijt juist niet verplicht den geest van een menschelijk wezen te laten spo ken." „Hè „Waarom bedenkt ge geen spook, waar aan niemand zich ergeren kan laten wij Zeggen den geest van een dier „De geest van een dier herhaalde Mrs. Pennefeather ademloos. „O Wini frieda. Wat een grootsch denkbeeld 1" „Daar zou Mr Pennefeather niets te gen hebben „Natuurlijk niet 1 De geest van een dier.Van welk dier Van een hond ja, natuurlijk van een hond Van een ge trouwen bloedhond, die verschijnt om den moordenaar zijns meesters aan te wijzen 1" „Ligt dat niet wat al te te veel voor de hand „Ik beken van ja, lieveling," antwoord de Mrs. Pennefeather onderdanig. „Dat is mijn gebrek, zooals ge weet, alledaagsch heid. Al mijn denkbeelden zijn juist*wat die van iedereen zouden wezen. Ik tien in het minst niet oorspronkelijk." „Dat bedoel ik niet," zeide Winifrieda snel. „Wat weet ik van oorspronkelijkheid ik, die nooit eenigen roman heb gele zen dan den uwen en dien van Scott? Neen. ik dacht alleen, dat de historie zoo onge meen mogelijk moest zijn." „Natuurlijk moet zij ongemeen ziju 1" „Anders dan de gewone spookhisto ries „Ah, daar zit 'm de knoop Het is zoo moeilijk iets nieuws te bedenken." „Wij kunnen slechts ons best doen. In dien wij het eens probeerden met de te genstellingen van het gewone üs" „De tegenstellingen van het gewone, mijn lief kind 1 Wat bedoelt ge „Wel, ge weet, geesten worden altijd gezien in geestenhistories," zeide Wi nifrieda aarzelend. „Indien ge nu eens een geest hadt, dien men voelde. Neem een geest, die springt. Hoe zou het zijn, een kat op uw schouder te voelen springen, een verschijning in den vorxn van een onzichtbaar spokende kat." Mrs. Pennefeather klapte opgetogen in de handen. „Mijn lieveling riep zij uit. „De kin deren mogen met recht zeggen, dat geen tooververtelsels halen bij die, welke gij hun vertelt. Ge moest schrijfster zijn." Winifrieda schudde het hoofd. „Ik schrijfster zeide zij lachend. „Gekheid! Ik zou geen verhaal bij el kander kunnen halen, al moest ik er mijn leven mee redden. Neen, ik ben alleen een speurhond in uw dienst, alleen goed om grondstof op te zamelen, die ik niet verwerken kan." Dit zeggende stond zij op, zette haar hoed op, en vroeg of zij baby niet „één kus" mocht geven, eer zij afscheid nam. Zoo gingen zij dus de trap op naar een kleine kinderkamer, waar geen vloerkleed lag, en waar een mooi kind met groote oogen doodstil in zijn wiegje lag, geheel alleen, dat met kalme tevredenheid naat het raam keek. „Wat wordt hij mooi 1" zeide Winifrie da, toen deze jongste telg der Penne- feathers half verstikt was in omhelzingen. „Hij ziet er uit als een kleine koning 1" „God zegen hem Hij is mijn koning!" riep de moeder uit. Winifrieda glimlachte. „Ge zoudt hem liever hebben dan al het geld der Caldicotts," zeide zij. „Wat mijn baby Hemel en aarde, als of ik mijn kind niet liever zou hebben da» al de schatten van al de Rothschilds En hij weet het, hij weet, dat zijn moeder hem liever heeft dan balen bankpapier, zak ken vol zilver en goud. En onder een vloed van liefhebbende, dwaze, moederlijke liefdenaampjes zag Mrs. Pennefeather er zoo stralend uit, als of zij ncoit over een onbetaalde slagersre kening had gezucht of sensatieromans .schreef tegen een stuiver per regel. Een teedere moeder, een goede echtge- ncote, een zorgvuldige huishoudster, even bedreven met de naald als met de pen, en een meesteres in de geheimen der kook kunst, was Mrs. Pennefeather juist het het tegenbeeld van dat hulpbehoevende slordige, onaantrekkelijke natuurwonder, de typische dame-schrijfster uit de negen tiende eeuw. Zij was de eenige onderwij zeres harer kinderen. Onder de hand schreef zij romans, ro mans, die noch schitterend noch diep, maar die buiten kijf vermakelijk en vol strekt niet zonder vernuft geschreven wa ren. En zij schreef deze romans altijd en overal, als zij maar tijd kon vine'en of ma ken, in de kinderkamer, of in den tuin, of laat in den nacht, als al de kleintjes naar bed waren. Menige hartklopping, meni ge hoofdpij», me.nige teJf.ursteJling kost ten zij haar. Uitgevers betaalden haar weinig, omdat zij altijd tien pond vooruit verlangde. Beoordeelaars vielen haar hard, en in het geheim bevochtigde zij menige bladzijde van de maandelijksche pers met haar tranen. Toch schreef zij voort, en genoot zelfs eenige der vreugden van het auteurschap. Zij stelde zooveel belang in haar poppen, alsof zij beter gekleed en beschilderd geweest waren en met min der stugge koorden werkten en de ram pen van haar heldin hielpen haar menig maal de slagersrekening op haar eigen achtergrond vergeten. Als zij dan door middel van dit kleine letterkundig talent er in slaagde de karige toelage van haar man te verbeteren, onverschillig met hoe weinig, dan was zij gelukkig en rekende zij zich goed betaald. Dit wil niet zeggen, dat zij een bijzonder tevreden aard had, maar dat zij zelve haar talent minder schatte misschien dan het waard was. „Ik ben niet geestig, zooals ge weet, al leen maar scherp. Ik heb geen noemens waardige opvoeding genoten. Ik weet, dat ik weinig beduidend ben, en ik verwacht niet door iemand gelezen te worden, be halve door hen, die even onbeduidend Zijn als ik. Den hemel zij dank echter, is hun aantal legio. Wat zou er van de lees bibliotheken worden, als het Britsch pu bliek niet vooruit gezegend was met een instinctmatig verlangen naar prulwerk Dit was het oordeel van Mrs. Penne feather over haar eigen bekwaamheden en als men een ruim deel neemt voor over drijving, sloeg zij waarschijnlijk den bal niet zoo heel ver mis. Toen baby intusschen genoeg gekust was, leidde Mrs. Pennefeather hem weer in zijn wiegje en zeide plotseling „Tusschen twee haakjes, is het waar, dat Lancelot Brackenbury in het Huis der Lords zitting zal nemen „Wie zegt dat „Iedereen, denk ik. Derwent kwam Dr. Saunders gisterenavond tegen, toen hij van Singleton naar huis reed, en hij zeide, dat de geheele stad er over sprak." „Al zóóver „Dus is het waar Welnu, het werd tijd. De zaken konden zoo niet altijd zonder toezicht blijven gaan, en de pachters, dat weet ik, waren over het beheer ontevre den." „Ik denk, dal men het noodzakelijk oordeelde,''' zeide Winifrieda, „maar het is er niet minder pijnlijk om." „Pijnlijk in het begin, niemand twijfelt, er aan maar dat is een pijnlijkheid, die spoedig slijten zal. Ik ben blij, dat het be paald is, blij ook, dat mijn lieve Winifrie da toch Lady Brackenbury zal zijn bij slot van rekening." Mrs. Pennefeather Met gloeiend gelaat, vlammende oogen, trillende lippen stond Miss Savage daar als het beeld van getergden trots. „Lief kind, ik wilde u niet beleedigen." „Ge hebt mij schrikkelijk beleedigd," zeide Winifrieda hooghartig. „Het spijt mij vreeselijk. Ik zou het voor geen geld ter wereld gezegd hebben, indien ik gedacht had, dat gij het u zoudt aantrekken. Hoe kon ik zoo dom zijn, Zoo onbedachtWat zal ik zeggen, om mij-zelf te verontschuldigen „Zeg niets, liever dan dat ge de belèe- diging nog erger maakt. Onbedacht Wat meent ge met onbedacht Durft ge zooveel als te kennen geven Haar stem haperde, en zij brak in tra nen uit. „Mijn beste kind lieve, liefste Wini frieda," riep Mrs. Pennefeather, nu vol komen verschrikt en berouwvol, „neen, neen. Ik was te berispen, dat beken ik maar was het mijn schuld, bij slat van re kening, dat ik uw geheim ontdekte Hoe Zou ik geschiedenissen kunnen schrijven onverschillig hoe eenvoudig zij zijn indien ik niet eenigermate de gaaf had in het hart van anderen te lezen Wat kan er aan doen, dat ik die gaaf heb Wel, lieveling, ik ken u sedert jaren, alsof ge een open boek voor mij waart, en wetend hoe lief ge hem hebt „Natuurlijk heb ik hem lief, hij is bijna mijn broeder," viel Winifrieda in de rede, terwijl zij hard kampte om haar zelfbe- heersching te herwinnen. „Bijna, maar gelukkig niet geheel. Wel nu, ik vraag niet om uw vertrouwen. Den eenen,of anderen dag zult ge het mij mis schien schenken. Intusschen kan ik alleen zeggen, dat het mij spijt u te hebben ge griefd, meer spijt dan ik zeggen kan." Winifrieda zweeg. Niet omdat zij niet kon vergeven, maar omdat zij niet wist boe te antwoorden. Mrs. Pennefeather was haar vriendin. Zij had haar geduren de zeven of acht jaar intiem gekend dat wil zeggen, altijd sedert Mr. Pennefeather eerst hulpprediker werd te Langtrey en gedurende al dien tijd was zij de ver trouwde geweest van al Mrs. Pennefea- thers verdrietelijkheden. Als de kinderen ziek, de kritieken wreed, de uitgevers steenkoud waren, was het tot Winifrieda, dat Mrs. Pennefeather gewoon was zich te wenden om deelneming en raad. En Winifrieda hield werkelijk veel van haar vriendin en haar kinderen zij las de ma nuscripten van Mrs. Pennefeather, stelde belang in haar helden en heldinnen, en gelijk wij gezien hebben, bedacht zij ge beurtenissen voor haar alsof het niets was. Dit waren ongetwijfeld teekenen van een zeer intieme verhouding, en toch, in weer wil van die intimiteit, was Winifrieda vol strekt niet gezind haar vriendin in het licht van een ander Ik te beschouwen. Mrs. Pennefeather (om haar eigen woor den te gebruiken, die gewoonlijk aan haar stijl als schrijfster herinnerden) mocht Winifrieda haar innerlijkste gevoelens openbaren, zoo zonder voorbehoud als zij wilde, maar daar volgde volstrekt niet uit, dat Winifrieda haar innerlijkste ge voelens aan Mrs. Pennefeather zou bloot leggen. Indien zij een geheim had, was het er zulk een, als zij nauwelijks aan zich zelf had durven bekennen hoe zou zij dit dan aan een ander doen „Is het mogelijk, dat gij mij niet wilt vergeven vroeg Mrs. Pennefeather, die er zeerbleek uitzag. „Daarom ben ik niet zoo stil. Ik ver geef u, maar Zij hield zich in, want zij hoorde stem men beneden, mannenstemmen, die el kander hartelijk welkom heetten. Het geluid klonk helder door de holle gangen en langs de kale trappen, en Wi- nifrieda's ooren hoorden een bekenden lach. „Och hemel riep Mrs. Pennefeather uit, „er is visite beneden. Zonder twijfel iemand over gemeentezaken en Der- went heeft ze in de eetkamer gelaten, waar al mijn papieren liggen." „Lizzy Lizzy riep op dit oogenblik een heldere, sterke stem in het voorhuis. „Zijt ge boven ?Mrs. Brackenbury en Mr. Cochrane zijn beneden Mrs. Pennefeather keek Winifrieda aan. „Wat zal ik zeggen vroeg zij. „Zeg niets, behalve dat gij komt." „En gij „Ik ben laat, en moet dadelijk naar huis. Ge hebt slechts de deur van de eet kamer te sluiten, als ge naar binnen gaat, en niemand zal me hooren of zien voorbij gaan." Mrs. Pennefeather keerde zich om, ten einde de kamer te verlaten. „Weet ge zeker, geheel zeker, dat ge mij vergeven kunt stamelde zij. Winifrieda glimlachte en strekte haar hand uit maar Mrs. Pennefeather vloog haar in de armen en viel haar om den hals. Zoo scheidden zij. Zoodra zij alleen was, liep Winifrieda naar de wieg terug, spelde haar bankje van vijf pond op baby's hoofdkussen vast drukte een laatsten kus op zijn zacht wangetje, luisterde een oogenblik in het portaal, en toen zij zich verzekerd had, dat de eetkamer gesloten was, sloop zij als een schuldige ademloos naar beneden, den gang door en het huis uit. HOOFDSTUK XXIV. Het was den dag, volgend op dien waarop zij Langtrey Grange hadden be zocht, dat Lancelot en Cochrane dien lan gen tocht over de heide maakten. Vrooiijk gingen zij in de frischheid van den vroe gen morgen op weg moede en stil kwa men zij terug, onder het vallen van de kille November-schemering. Een welverlichte kamer, een goed gedekte tafel, een vlam mend houtvuur verwelkomde hen te Old Court en Lancelot, die zich zijn plich ten als gastheer herinnerde, deed een poging tot spreken. Maar het was klaar blijkelijk een poging, en evenals al zulke pogingen, mislukte zij. Zijn gedachten waren afwezig, en toen zij nu naar het ate lier gingen, verviel hij in een somber stil zwijgen. Intusschen rookte Cochrane zijn ciga rette, dronk met langzame teugen zijn koffie, staarde in het vuur en genoot dien benijdbaren toestand van behagelijkheid, die onze Oostersche vrienden „kef" noe men. Het in elkander vallen van een blok hout, door een vonkenregen gevolgd, wekte Lancelot uit zijn somber gepeins. „Ik vraag u verschooning," zeide hij. „Ik ben afschuwelijk vervelend vanavond en ik maak het voor u niet minder ver velend." „In het geheel niet," antwoordde Co chrane. „Ik geniet van de rust." „De zaak is, dat ik de woorden van die oude vrouw niet uit fnijn hoofd kan krij gen." „Ik denk niet, dat die woorden waard zijn herdacht te worden," zeide Cochrane. Lancelot schudde het hoofd. „Het is niet, dat ik bijgelovig ben," zeide hij langzaam. „Het is niet, dat ik maar een oogenblik geloof sla aan de droo- men en fantasiën van een oude vrouw." „Maar wat is het dan „Het is, dat ze mijn eigen overtuiging uitsprak. Ik voel niet, dat mijn broeder gestorven is. Ik heb het nooit gevoeld. Ik voel, dat hij leeft...." „Beste Brackenbury „Ja, leeft. Hier of daar, te land of te zee, hij leeft, leeft op dit oogenblik. Ik zeg u, dat het zoo is. Ik weet het." Opgewonden stond hij op en wandelde naar het andere einde der kamer. Toen kwam hij terug en leunde tegen de schoor steenmantel. „Nu begrijpt ge, waarom ik zoo onver schillig was Marrables' raad te volgen," zeide hij op somber neerslachtigen toon. „Ik ben een overweldiger. Ik neem zijn naam en plaats in en den een of anderen dag, wanneer hij komt om mij rekenschap te vragen van mijn rentmeesterschap, wat moet ik hem dan zeggen „Maar dat is waanzin zuivere honds dagenwaanzin „Het is geen waanzin 1" zeide Lancelot scherp. „Een mensch sterft niet door ge weld, zonder eenig spoor achter te laten. Indien hij vermoord was, zou ik zijn lijk gevonden hebben. Indien er een worste ling had plaats gehad, zou ik er de teeke nen van hebben ontdekt. Denkt ge, dat ik een steen op zijn plaats heb gelatgnt? Denkt ge, dat de kleinste sleutel mij.on- snapt zou zijn Welnu, ik liet geen bun der van die bosschen en heuvelhellingen ondoorzocht. Ik gebruikte niet alleen soldaten en gerechtsdienaars, maar ik zond bloedhonden uit. Indien er zooveel als een draad van zijn kleeren of een lok van zijn haar aan de struiken had gehan gen, zouden zij het gevonden hebben „Wat denkt ge dan, dat er van hem ge worden is vroeg Cochrane. „Ik weet niet wat er van te denken. Het is een vreeselijke mysterie," steunde Lan celot. „Wij leven niet meer in de dagen van Engelsche wervers of Barbarijsche zee schuimers," zeide Cochrane. „Italiaansche bandieten zijn even moe dig en slimmer." Cochrane stond van zijn stoel op en legde zijn hand op Lancelot's schouder. (Wordt vervolgd.) 0 DOOR H. DE VEER. Er is sinds veertien dagen iets, en ik weet niet wat, in de lucht, iets geheim zinnigs, dat mij drukt, en toch niet be nauwd, mij overal in huis vervolgt, en al lerlei strik vragen voorlegt. Mijn vrouw zet 'n komiek-ernstig gezicht, als ik haar half- vragend aankijk, en ontwijkt blijkbaar, met mij alleen te zijn. 's Avonds heeft zij slaap en schuift ze, nog voordat ik ben uitgekleed, de groene gordijnen toe, zoo dat de knarsende ringen alle tegelijk mij toeschreeuwen „geen woord, meneer de prince-consort, hare majesteit wil slapen." 's Morgens als ik wakker word, is mijn vrouw allang naar beneden, of bidt ze zoo deerniswaardig, dat ik haar een uurtje rustig zai laten liggen en onderwijl maar alleen ontbijten, dat het een blauwbaard zou vermurwen. Als ik uit mijn studeerkamer kom en onverwacht de deur der huiskamer open, dan zie ik een vreeselijke ontsteltenis op alle gezichten. Er worden dingen weg gemoffeld, onder tafel gestópt of achter de canapé gegooid, en 't „dag pa hé, daar is pa." klinkt even onge dwongen alsof een misdadiger en flagrant delit gegrepen, zei „Hoe vaart meneer de commissaris Ik begin een en ander te raden. De smeekende blik mijner vrouw is mij een open boek. Ik lees daarin „Och toe, wees nu eens lief, doe net, of ge er niets van bemerkt. Gedraag je nu eens als een goed huisvader, 't Zijn immers uw eigen kin deren, wreedaard En onder den invloed van dat lieve oog, kijk ik rond en doe mijn best, om nergens heen te kijken, en dwing mijn gezicht tot de grootst mogelijke leukheid en onder worpenheid. Ik doe dat met zonder een gevoel van schaamte en wrevel want mijne vrouw is al drieëndertig jaren en dus te oud, om mij met hare oogen langer te regeeren ook zullen de kinderen lachen om papa's onnoozelheid. Toch onderwerp ik mij, als werd ik aangetrokken door de onschuldige come- die, die wij afspelen in ons vriendelijk huis. Och, het is waarlijk, of ik juist nu gedurende de verkwikking door kleine engeltjes ben omgeven, die mij oog en oor kussen, opdat ik toch vooral niet bedroefd zal zijn. omdat ik mij blind en doof moet houden. 's Middags na 't eten klimt een der kleinen op mijne knieën en fluistert mij in „Nog drie dagjes, dan zal paatje blij wezen," of vlijt een ander zich tegen mij aan en roept „Ik zal pa niks vertellen," terwijl „klein vrouwtje" in doodsangst op een afstand staat en allerlei teekens geeft, om de jongsten aan hunne belofte te herinneren. Ik gedraag mij als een volkomen papa en gewen mij van uur tot uur aan mijn rol. Ik doe de onnoozelste vragen en zet het onnoozelste gezicht, dat zich maar denken laat maar ik druk onderwijl 't kleine goed beurtelings aan 't hart want ik weet, wat dat zwijgen hun kost. De drie daagjes gaan traag om einde lijk is de gewichtige morgen gekomen. Ik ben vijf en dertig jaar geworden, ik begin de. mijlpalen te naderen, waarop de genius des levens caricaturen van. ons begint te teekenen. „We worden oud, kindlief heb ik gisteren nog tot mijne vrouw gezegd en zij heeft geantwoord „Dwaze man, je ziet er nog even goed uit, als vóór vijftien jaren." Ik heb mij dit laten aan leunen maar ik weet wel beter. Heden nacht in mijn droom, heb ik den wild zang van voor vijftien jaren gezien en hem den rug toegekeerd, omdat hij in mijn oog een ijdele gek was, een onnoozele jongen, die zich heel wat liet voorstaand op zijn blonden krullebol,maar ik heb toch wel bespeurd, dat hij er goed uitzag, beter dan zijn dubbelganger van tegenwoordig. Toen ik twintig jaar was.... ja, toen was ik twintig jaar, en dat zegt alles 1 Pk was verliefd oo alles en allen, en 't heelal kuste mij op voorhoofd en wangen. Ik droeg in mijn hart een schat, dien ik beur telings aan alle meisjes toedacht, en waar naar ze, in mijn verbeelding, ook allen de lieve handjes uitstrekten Op zekeren dag, 't was in een buurt, waar iedereen het cachet van eerlijkheid bezat, werd hij mij ontstolen en ik durfde uit valsche schaamte, niet eens mijn ver lies bekend maken en de schuldige bekend maken en de schuldige aan de kaak stellen. Nu komt zij mij waarlijk na zoo veel jaren, nog die misdaad herinneren en zet een gezichtje, zoo onbeschaamd, alsof ze in staat zou wezen, 't weer te doen. Ik weet evenwel heel goed, wat ik van een en ander moet deknen. Ik wordt oud. De beste jaren zijn voorbij. Ik weet, wat ik genoten en nog te wachten heb. De jaren van hombretafel zijn gekomen, die der jaloezie en der ijdelheid afgemonsterd. Ik betrap mij nu en dan reeds op begin selen van gierigheid en vind het beneden critiek, dat ik geen lid van gemeenteraad of tweede kamer ben. Ik maakte mij zelfs niet boos, toen ze mij gisteren polsten voor de directie van een sociëteit. Als 't zoo doorgaat, zal ik eindelijk nog in 't bestuur van een kiesvereeniging belanden en mij gaan interesseeren voor heemraadschap en polderbestuur. Vóór vijftien jaar O, toen scheen de zon zooveel helderder dan tegen woordig en waren de dagen veel langer dan nu. Toen kon ik uren ronddwalen, zonder naar mijn glas port te verlangen en dagenlang niets doen dan leven en mij verheugen in mijn bestaan. Tegen woordig Daar waarschuwt mij de stem mijner vrouw, dat ik vandaag de laatste aan 't ontbijt zal zijn. De stem is even zacht, maar, helaas, minder helder dan vóór vijftien jaar. Nog zie ik haar, de be- valligste onder de bevalligen, in een kleedje van die fijne stof, waarvan ze, geloof ik, kapellenvleugels maken, zedig tot aan den hals gesloten; ......nog zie ik haar, zooals zij mij voorbij zweefde ik voel de aanraking van haar kleed en adem den geur van haar wangen in ik tast naar de lucht, die haar heeft omvat, als zij aan den arm van mijn aanstaanden schoonvader is heengegleden, weggesleurd door dien tiran, dat monster, dien wreed aard, die niet ee ns schijnt te vermoeden, dat het een misdaad is, een schoone doch ter te hebben en haar niet in mijn armen te leggen. Dat monster is later een juweel van een schoonvader geworden, die ons, tien jaren lang, periodiek bezocht heeft en hoorns van overvloed heeft uitgestort in onzen kelder en op onze kinderkamer, die al mijne kinderen op zijn eigen knie heeft leeren rijden en tnet onzen oudsten mijlen lange wandelingen heeft gedaan, om al zijn goede werken ten laatste te bekronen, door ons, nu voor vijf jaar, nadat wij hem oprecht beweend hadden, met een erfenis te verrassen, die zeker de helft meeviel. De .Sylphide van weleer veranderde onder- tusschen in een mollig, dik vrouwtje, dat, altijd bedrijvig en altijd druk, niets on- geschikters en misdadigers kent dan jonge dames, die 's nachts de droomen van het laatste bal zien verdringen door die van het concert van morgen. Nog eens vijftien jaar verder, en we zijn misschien al oud en stram, zitten misschien te kuchen en te hoesten en betwisten elkaar 't warmste hoekje bij de kachel. Mis schien zijn we dan wel knorrig, misschien wel vervelend en saai. Onder den invloed dezer gedachte duik ik 't hoofd weer in de kussens, en wend mij om. ten einde het spook, dat voor mij op rees, te ontwijken.... Vóór vijftien jaar, toen ik haar losrukte uit de armen mijns schoonvaders, toen ik haar in de vigelante droeg, die Cesar en al zijn geluk met zich zou nemen, vóór vijftien jaar,*toen ik nog van geen andere taille droomde dan die de wespen ialoersch maakte, toen Een licht geritsel aan 't benedeneinde van het ledikant trekt mijne aandacht een dito aan 't boveneinde schijnt er ant woord op te geven, links wordt blijkbaar een stoof aangeschoven. De gordijnen be wegen zich nauw merkbaar, de koperen ringen pogen 't klokgeklingel op de Alpen na te bootsen, de gladde planken trillen zacht, alsof een behoedzame hand ze aan raakt, om elke voorbarige beweging te voorkomenen op eensalgemeene evolutie, aanval op alle punten, generale storm over de geheele breedte en lengte van 't slagveld. Mijn heele gezin stort zich op mij neer en slaat zijne armen om mijn hals een paar pantoffels, een halsketting, een kistje sigaren, een nieuwe koker, een horloge-standaard en een tiental dito's rol len op en om mij in bed te verdwijnen in de verwarring tusschen dekens en kussens. „Pa, beste pa, lieve, goede pa," klinkt het links en rechtsch ik wordt gezoend en gepakt, dat ik dreig te stikken en. op den achtergrond staat de grondaa'n- legster van het complot en lacht mij uit, met twee heldere tranen in de oogen Wonderlijk.... als ik lang tuur' en wedertuur, meen ik de sylphide van vroe ger te herkennen, en ik vind zelfs, dat ze niet minder mooi is dan voorheen. (Uit Trouringh voor 't jong Holland.) In den Belgischen „Tijd" geeft Er. Houtborg het volgende fijne schetsje van Vlaamsch huiselijk leven Achter Moeder Laerens huisje zat roodbollig de zon in 't sparrenboschje, waaruit de koekoek zijn twee kloeke to nen floot over het groen van weiden en velden. Moeder Laerens had juist gedaan met den wekeliksche kuisch der keuken. Nog eventjes vaagde ze met 'n wollen doek over de glazen stolpen op de schouw plaat en óver den koperen Kruis-Lieven- Heer. De vloer lag frisch opgedweild en in krinkels witgezaveld rond de tafel en stoof. Moeder Laerens schoof haar witte trekmuts recht, joeg met leize kloppekens 't poesje van 't zetelkussen, keek onder zoekend rond of 't al wel kraakte en blankte van properheid en lachte stille- kens, als verjongd door zoete verheuging Nu mochten de mans komen voor 't avondeten. Moeder" Laerens leefde gelukkig met Neel, haar man en Rik, haar eenig kind, in stille onverstoorbare plichtsvervulling. Neel was wel kort van stof, maar toch goedig in 't harte, steeds vlijtig aan den arbeid en bleef 's avonds nooit uit. Eén wensch, één hartewensch van Moeder Laerens bleef onvervuld zoo graag had ze Rik getrouwd gezien, zijn kleuters vertroeteld en hun sappig stemmetje ge hoord, maar Rik ging naar de dertig en 't scheen wel, dat zijn hart 'n ijsschol was. Ze zuchtte dan en zocht troost en aflei ding in 't bekijken en betasten der veel kleurige bloemen in haar hove ken. Neel was zoo geduldig niet als z'n vrouw. Eerst had hij z'n jongen bedekte- lik uitgehoord, toen openlik raad gegeven, op-'t eind hem overdonderd met grove woorden. Maar 't bleef al klap-in-het- water, vader en moeder klopten aan doovemansdeur. Moeder Laerens had het avondeten klaar gezet op 't witgeschuurd tafelken, waarvan de roodkoperen banden blonken in 't laatste zonnevuur, toen Neel en Rik binnenstapten en moeder ze begroette met 'n „Wel Heere toch maar juist bijtijds met het eten." Aan tafel was het stil. Neel scheen erg zanikachtig. Rik zat te droomen als ver staald, alleen moeder liep rond, in snel- doende gebeweeg en foefelde in de stoof. Plots schooft ze in 'n grijs en viel loom neer op 'n stoel, met h'r handen voor 't gelaat. Neel keek nurksch op naar Rik. „Awel Rik!"'begon hij. „Awel, .vader antwoordde Rik. „Da's uw schuld Rik." „Weeral 't zelfde gezeur, vader." „Ja ikke jongen, ik zegge u, verdraaid! dat ge trouwen moet „Da's mijn zaak, vader, 'k Vind nie mand waar ik goesting voor heb." „Goesting goesting die komt immers al te verkeeren. Probeer eens met Mieke Bols. Rik richtte zich op „Mieke Bols, va der Da's 'n flikkeflooister, is aan haar al spraai van schoone kleeren en geur van „violettes de Parme." Mieke Bols, wie oorringetjes en poederkwastjes, cadotjes te kust en te keus. Nee, vader, ik laat me niet bedotten." „Enne.... Nelle van de Slei drong vader vragend aan. „Och, vader toch, 't is al lap-snap, dat h'r toete roert, 'n ratel van zeever en ach terlap. 'n Kruisweg in den winkel en 'n rozenhoedje aan den hoek. Die verpraat haren tijd en de vent die haar trouwt zal nooit in eigen steen wonen. Daarbij trapt men haar op de kloeven, 't is 'n pruillipje van zeven weken." „Verdraaid Rikge kunt lamijnen. Pak dan Sophie uit „De Pinte", da's 'n schoon meisken." „Veel te schoon vader en daardoor te ikzuchtig. Die zal zichzelf nooit vergeten vnn- oeluk van een-ander, en dat moet *n vrouw kunnen voor h'r man- Enne die doet veel te gauw verliefd. Al de jongens hangen als verzot aan Sophiekes coquet- terie. Haar oogen schitteren veel te veel in 't geblanket smoeltje. Die zal er velen misleiden vader, om eindelijk te trouwen met 'n zeepbaron." „Verdraaid stoof Neel op. „Neem dan Rika van hiernaast, da's 'n pootige vrouw." „Rika, vader? „loech Rika". Pas ge trouwd sloeg ze reeds bovenarms op mij. Macht is recht, zei de heks, en ze ransel de haar kat af en ik zou de kat zijn, va der." Moeder had gedwee zitten toeluiste ren, ten slotte zei ze zachtjes „Rik, m'n jongen, enne Stientje dan van Solhei? zulk 'n devoot en oppassend meiske." Rik schudde mismoedig het hoofd „Moeder, geerne trouwde ik om u ple zier te doen, maar 'k mag mijn geluk toch niet versmijten om 't uwe ge zoudt 't zelve niet willen. Ik voel niks voor Stien tje te mager van lijf, te scherp gelaat en wat dom-bébéachtig-schuw. 'k Zou wel een poppenhuisje voor haar moeten bou wen." Dit was Neel te sterk, met 'n ruk vloog hij recht. Moeder verbleekte en vouwde biddend de handen, heel haar wezen hutste van onderdanige vrees. „Rik," huilde Neel, en de lang inge houden woede aasde en daverde in zijn sterk kort gestuikte lijf. „Rik ik smijt u er uit 1" Rik zat boutstil achter tafel, met 'n flikkering in z'n oogen, de lippen ge spannen. 't Zou hard tegen hard gaan. Moeder voelde het rillens aankomen. Toen keek ze haar grooten jongen aan, innig-goed en vertrouwelik, met 'n blik van dwingende moederlikheid. Alme- teens was al 't geweld uit Rik's bonzend hart, dat moest uitsnikken van benau wing ,,'k Zal trouwen, vader!.... |k Zal trouwen, stootte hij er schreiend uit, „als ik 'n meisken vind lijk moeder Neel viel hotsebots terug op z'n stoel, en hoekerde 'n steekte tusschen zijn oogen, toen vielen twee zalige tranen op zijn rond gelooid gelaat. „Verdraaid ook Rik," en 't wrong hem in de keel. 't Mot er eene zijn lijk moe der." Rik trok zich juichend los uit de armen van moeder en reikte vader de hand Neel weende als 'n kind. Nu was er niets meer dat hen verdrumde. Rost-rood blekkerde de zon, als afscheid op de ven sterruitjes. Eenige dagen liep Rik in de wolken, 't zonneken lachte van buiten en van binnen en overal teunden de beesten hem blije tegen.Rik had ergens 'n oogsken geriskeerd.... Al 't overige explikeert zich van zelf. De trek naar Rome woont in ieder Katholiek hart, bijzonder in het hart van den Nederlandschen Katholiek. „Room- schen" is onze gewone naam in het land der geuzen. Die trek openbaart zich in de belangstelling, welke alles, wat van Rome komt, bij ons katholiek volk vindt, in de talrijke artikelen, die onze tijdschrif ten aan Rome wijden, ook hierin, dat de Roomsche Nederlander, die er voor in de gelegenheid komt, gaarne de verre reis naar het zonneland in het Zuiden onder neemt om den Vader der geloovigen zijn eerbied en liefde te betuigen. Eenvoudige werklieden zelfs besteden hun spaarpen ningen om eenmaal in hun leven den Op perherder te Rome te aanschouwen. Het oude „Napels zien en dan sterven" luidt voor zoovelen „Rome en den Paus zien en dan sterven." Die kinderlijke genegenheid voor den Paus is bij ons voorgeslacht van een halve eeuw geleden gestegen tot de meest offer vaardige liefde. In letterlijken zin hadden zij goed, bloed en leven, voor hem over. De zonen van Katholiek Nederland ver lieten familie en vaderland om de rechten van den Paus, die door zijn eigen land- genooten trouweloos van zijn gebied was beroofd, te verdedigen en als het groot ste geluk beschouwden zij het in dien edelen strijd te sneven. Te spoedig vergeten wij de groote da den van ons voorgeslacht en nu het ge slacht der Pauselijke Zouaven langza merhand gaat uitsterven, dreigt de her innering aan hun edele daden geheel te verbleeken. Om mee te helpen dat roemrijke keur korps voor algeheele vergetelheid te be waren en tevens door het voorbeeld der Pauselijke Zouaven U aan te SDoren tot

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1925 | | pagina 12