VOOR DE HIJISKA J. J. G. W. VIJFDE JAARGANG 192$ NUMMER 14 DE BRUIDSDIAMANTEN plaats van Desfarges, die door den sa belhouw van een kabyl den rechterarm verloren heeft". De hoorns der Jagers schetterden en daar sloegen de bonte gelederen den hoek om. Dicht onder het venster, waar achter Blanche stond, trokken zij voorbij. Reijnier moest naar boven zien en deed het. Maar hij groette zoo ernstig, afge meten en vormelijk, dat liet Blanche ijskoud om het hart werd. Zou hij in het strijdgewoel zijn liefde verloren hebben? Neen, dat was dwaasheid Maar waarom klopte haar hart dan zoo beangst Hij zou toch komen en zij zou hem immers wederzien En hij kwam. Blanche stond midden in de kamer. Zij zou hem in de armen zinken als hij die voor haar uitgebreid had. Want de maanden van eenzaam heid hadden haar nu geleerd, dat zij hem lief had. Hij kwam en bracht een pakje mede „Ik verheug mij, dat ik u zoo gezond terug mag zien, juffrouw," zei hij. Zij antwoordde niet op "dien gewonen welkomstgroet, maar wees hem zwijgend een stoel aan Maar hij bleef staan. „Pardon, luffrouw, maar ik sta op het punt Oran te verlaten. Ik ben naar Frank rijk terug geroepen, om zes uur vaart mijn stoomboot af. Toch moet ik mij voor af nog van een opdracht^ kwijten. Ik breng u den prijs van onze philipine het slag zwaard van Mi-Moun. Maar niet ik zelf heb het kunnen winnen, Charles Bertliier zendt het u. Hij zendt het u met zijn laatsten groet en.. met de verzekering dat hij u zeer heeft lief gehad...." Reijnier bood haar het pakje aan. Maar Blanche staarde voor zich uit en stond bewegingloos. „Vaarwel, juffrouw Reutier, vervolgde Reijnier, en zijn stem klonk zachter dan te voren, „ik dank u voor de vriendelijk heid, v/elke u mij steeds bewezen hebt, en zal mij dat in ons geliefd Frankrijk steeds herinneren." Hij wilde heengaan, maar Blanche riep hem met bevende stem terug, „Mijnheer Reijnier, een woordje nog: uw philipine heb ik, maar zijn wij nu quitte, geheel quitte 1 Hebt gij mij niets meer te zeggen Hij herinnerde zich, dat hij eens de zelfde woorden tot haar gesproken had, ook bij een afscheid en hoe zij met hem gespeeld had, evenals met den ongelukkige, wiens laatsten groet hij over bracht.' En hij voelde, hoe zijn hart onbewogen en rustig bleef kloppen. De bekoring, die van baar was uitgegaan, bestond niet meer. „Ik dank u, juffrouw," zei hij, reeds aan de deur, „wij zijn geheel quitte.... Ik heb slechts één philipine verloren!" Wanneer hij heengegaan was, wist zij niet. Haar kamenier vond haar bewuste loos liggen naast den stoel, waarop het slagzwaard van Mi-Moun lag. MiJft SCHOONS REISGEZELLIN. Het was op een bitteren, kouden Fe- bruari-'dag, een tijd, waarin de wande laars in gevaar verkeerden van koude tfc bezwijken. Ik reisde in Duitschland op een route, waar ik zeer vaak kom. „De stoom heeft een groot voorrecht", bromde een dikke oude heer, die in een hoekje vaii de coupé zat. „Wind of weer, hebben geen vat op hem. Geen paard van vleesch of bloed zou zulk een koude, als wij nu hebben, lang uithouden het ijze ren ros rent maar altijd voort, of de ther mometer op nul of op kookpunt staat." Op dit oogenblik kwam de conducteur, een goede kennis van mij, uit de aan grenzende coupé in de onze onze trein was een doorloopende. „Plaatskaartjes, heeren, als ik u ver zoeken mag", zeide hij. „Wat is het vreeselijk koud, conduc teur", sprak ik, terwijl ik met mijn stijf- geworden vingers in den borstzak van mijn jas voelde, om het verlangde plaats biljet te zoeken. „Ja het is verschrikkelijk koud," her nam de conducteur, „verleden jaar in den nacht van den tweeden Februari hadden wij ook zoo'n koudeeen aantal remmers van den goederentrein had be vroren voeten en een vrouw, die met haar kind van een half jaar oud een verren weg naar het station B. had afgelegd, hield nog slechts een lijkje in de armen." „Was het kind bevroren 2" „Zeker, het was bevrorende arme moeder was ontroostbaar. Het was juist zoo koud als nu..." 't Station L. hadden wij 11a een rit van een half uur zonder oponthoud bereikt. L. was een tamelijk groote stad met een schoon station. Het was ongeveer' twee uur. Op het perron was het vrij stil. De weinige personen, die zich op het perron bevonden, haastten zich om de wachtkamer te bereiken. Onze waggon was ongeveer de laatste van den zeer langen trein en er stapte een enkele passagier bij ons in. Deze was een slank, jong meisje, in een zeer langen mantel gehuld, het zwart, golvend haar door een sierlijk en hoed bedekt. Zij scheen wat beschroomd te zijn, als iemand die het reizen niet gewend is, en plaatste zich, nadat zij besluiteloos in den .coupé had rondgezien, in de na bijheid van het portier. Ik bevond mij in een met-rook coupé en het jonge meisje was, zooals ik uit de vluchtige woorden van den conducteur vernam, hier binnengelaten omdat al de dames coupé's bezet waren. „Pardon, Mevrouw, maar zou het niet bet#r zijn," vroeg ik als, „u verder van het portier ging zitten Ik heb reeds bemerkt, dat de deur niet goed sluit en u zou u daar lichtelijk een verkoudheid op den hals kunnen halen." De jonge dame stond weer op, scheen een oogenblik beslufteloos te zijn, maar volgde toen mijn raad. „Gaat deze trein tot PI,.?'' vroeg zij toen met een stem, welker welluidend heid mij aangenaam trof." „Ja, kan ik misschien u in eenig op zicht van dienst zijn „Dank u, neen.... ten minste niet eerder dan als wij in H. zijn, als uw reis tot daar gaat."" „Tot TI. is nog drie uur." „Houdt de trein onderweg nog eens op „Niet eens, maar driemaal en wel in R„ te S. en in E. - De jonge dame zuchtte en leunde in haar hoekje. Haar blik was, zoo het scheen, onafgebroken op het portier gericht. Ongemerkt kon ik nu het gelaat mijmer reisgezellin beschouwen. Het was dat van een lief kind want zij telde naar het scheen hoogstens zestien of zeventien jaren, had groote zwarte oogen donker golvend haar en een kleinen mond. „U verwacht zeker in H. door vrien den of bloedverwanten te worden afge haald vroeg ik na een poos. „Neen, mijnheer, ik ga een pensionaat aldaar bezoeken." „U komt op een ongelegen uur daar aan, bij onze komst in H. is het reeds donker." „O, dat beteekent niets," antwoordde de jonge dame lachend. „Ik ga terstond naar het schoolgebouw, dat in de nabij heid van het station ligt en ia weinige oogenblikken is te bereiken. De sneltrein ijlde dreunend verder met den gestadigden, onophoudelijken pol slag van zijn ijzeren hart en den snuiven- den ademtocht zijner reuzenlongen. Plotseling gilde 't schril gefluit der locomotief en de trein begon langzaam te gaan. Te R. konden wij nog niet zijn, naar ik dacht, of ik moest geslapen en geen acht op den tijd geslagen hebben. Ik wierp een blik op mijn horloge. Het was eerst drie uur en ik wist, dat wij niet vroeger dan eenige minuten over vieren in R. konden zijn. Ik liet het raampje zakken en keek naar buiten, wij hielden aan een klein tusschenstation op midden in een dicht dennenbosch. „Is dit het station R. vroeg de zachte, welluidende stem mijner tegenover mij zittende schoone reisgezellin. „Neen, wij zijn nu aan een klein sta tion." ..Houdt de trein aan al zulke stations op." „In den regel niet. Er moet een bij zonder signaal gegeven zijn." ..U schijnt koud te zijn, juffrouw, uw stem beeft." „Zeker, het is zeer koud," zei de jonge dame op nauw hoorbaren Toon» terwijl Zij haar mantel dichter om zich heen trok. „Ik "-ildc maar, dat '•der gingen." „Daar zet de trein zich weder in be weging," antwoordde ik. „Zeg eens," vroeg ik den conducteur, die juist weer door den waggon ging, „waarom stopten wij op dit kleine station „De machine was defekt," antwoordde hij, terwijl hij verder ging. Ik raadde terstond, dat dit antwoord niet overeenkomstig de waarheid kon zijn. Ons oponthoud had nauwelijks een halve minuut geduurd en in dien korten tijd zou het niet mogelijk geweest zijn, eenige herstelling aan de locomotief uit te voeren. Even daarna kwam de conducteur weder in den waggon. Ik riep hem bij mij en vroeg fluisterend „Waarom wou je mij daar straks de waarheid niet zeg gen „De waarheid Hoe meent u dat fluisterde hij terug, „Ik wilde graag de reden weten, waarom de trein 'aan dat kleine station heeft opgehouden." „Ik zal u maar de waarheid zeggen. "Wij hebben stilgehouden, om een enke len passagier op te nemen, een man, die met extra post voor een half uurtje op dat station gekomen was „Om,drong ik tot verdere mede- deeling aan, toen de conducteur zweeg. „Wel om in zeker iemands ge zelschap te reizen. Wat u betreft, be hoeft u zich niet ongerust te maken. het is een rechercheur." „Wat Een. Ik was op het punt de laatste woor den van den conducteur op een toon van verbazing luide te herhalen. Deze gaf mij echter door een wenk te kennen, dat ik zwijgen moest. „En wien spoort de man van de wet na," kon ik niet nalaten op gedempten toon te vragen. ,',Dat weet ik zelf nog niet. Hij wil niet eerder opzien wekken dan als "het tijd is, om de voorgenomen arrestatie uit te voeren. V/ij zullen derhalve niet eerder wat te zien krijgen, dan als wij het station Rbereikt hebben." „Waar is hij dan „De rechercheur Die zit hier vlak naast hij zal aanstonds een inspectie houden en dan in de nabijheid van den misdadiger plaats nemen." Mijn nieuws gierigheid was ten zeerste geprikkeld. „Welke misdaad is er gepleegd gewor den „O, zij is bloedig en vreeselijk Een lage hand heeft een rentenier den hals afgesneden en hem daarna beroofd. Het geval werd reeds op het station L. ver haald." De conducteur en ik hadden natuurlijk heel zacht gefluisterd. De eerste verliet mij nu en ik stond op, om in den aangren- zenden coupé de gezichten der reizigers met een mengsel van afschuw en nieuws gierigheid te monsteren. Onwillekeurig bleven mijn blikken gehecht op een man, die in een hoek bij het raampje zat. Zijn trekken droegen den stempel van ruwheid en gemeenheid. Zijn baard was stoppelig en slecht onderhouden en de kraag van zijn haveloozen smerigen jas tot over de ooren opgetrokken. Ik voelde mij meer en meer overtuigd, dat deze man met den verdierlijkten blik en de 'ang afhangende onderkaak de moor denaar moest zijn en toen ik ongemerkt van hem zijwaarts afkeek, ontmoette ik de schoone oogen der jonge dame. Aan den drang van mijn hart gevolg gevend, ging ik tot haar en nam naast haar plaats. „U heeft misschien wel gehoord, waar over wij zoo even spraken vroeg ik „Ja, van een rnoord.... o, hoe af schuwelijk 1" „Vrees nietons zal niemand be- moeielijken." Zij zag mij met de uitdrukking vertrouwelijke onschuld aan. Wij reden nu tusschen hoogc rots wanden een tamelijk langen tunnel te gemoet. Daar zij binnen de drie minuten wordt doorgereden, worden c e wagons niet verlicht. Ik bemerkte nu, dat een net gekleed man in de onmiddellijke na bijheid van den man met den verdier lijkten blik en de havelooze jas had plaats genomen. Het was zeker de rechercheur. Af en toe keek hij naar ons en zag dan in een klein boekje, waarin, naar ik gis, op den moord betrekking hebbende aan- teekeningen zich bevonden. Mij viel het gedrag van den gehennen agent niet op ik nam aan, dat zijn blik geen argwaan tegenover de reizigers in mijn afdeeling beteekende. Immers, zijn aandacht zou aanstonds op het ongure personaadje gevestigd worden. Twee schrille, korte fluitstooten van de locomotief vermaanden den reizigers in den trein tot voorzichtigheid wij na derden den tunnel. „Komen wij nu aan R?" vroeg mijn schoon buurmeisje. „Neen," antwoordde ik, „wij komen aan een tunnel. Ongeveer drie minuten lang zal een dichte duisternis ons om hullen." Weinige oogenblikken later waren wij in den tunnel. Ik stond op en keek door het raampje. Op 't punt weer te gaan Ztten, bespeurde ik, dat mijn reisgezellin plotseling opstond en mij voorbij stoof. „Waar wil u naar toe riep ik ont steld. Ik kreeg geen antwoord. In 't volgende oogenblik oper.de zij het portier en sprong uit den wagon. „Houdt haar 1" schreeuwde de recher cheur, terwijl hij opsprong en naar het portier snelde. „Conducteur, stop/' Binnen in den waggon was het een schouwspel van verwarring en ontzetting. Wij haddeq den tunnel achter ons en bevonden ons weder in de open lucht. Ik was de eerste, die buiten op de ver- bindingsbrug kwam ik zag echter nie mand dan den conducteur, die aan alle leden beefde. yWaar is de jonge juffrouw gebleven riep ik hem toé. „Zij sprong hier tusschen de waggons naar beneden, eer ik een hand naar haar kon uitsteken," stamelde de aangespro kene „Zij moet bepaald door de wielen verpletterd zijn geworden. Zoo'n sprong van een sneltrein is een zekere dood." „Maar die sprong kost mij 500 Mark, want dat was de premie op het vatten van deze misdadigster gesteld zeide de rechercheur. „Ik wilde onderweg geen opschudding maken, maar wachten, tot wij in R. zouden zijn dat was echter heel dom van mij, ik had haar hier dadelijk moeten pakken." „Mijn hemel, nep ik tut. „Je wil toch niet zeggen, dat dit kind...." „Dat kind, zoo als u dat schepsel nóemt," antwoordde de rechercheur be daard, „heet Helena Bertrum, is 24 jaar oud, sedert drie jaren weduwe en sedert een jaar huishoudster bij den renlienier Halm in C.dien zij gisteren nacht in koelen bloede vermoord en toen be stolen heeft. Zoo staat de zaak." De trein was op het door den con ducteur gegeven signaal blijven staan en de rechercheur, waarbij zich behalve mij nog verschillende andere passagiers aansloten, gingen de rails langs, om het jonge, schoone wezen te zoeken, wier lieftalligheid en schijnbare onschuld zulk een diepen indruk op mij hadden ge maakt. Wij moesten tengevolge der groote snelheid, waarmede de trein had gere den, een behoorlijk eind teruggaan, eer wij de moordenares vonden. Zij lag dicht bij den tunnel naast de rails, tot een onherkenbare massa vermorzeld. „De wereldsche gerechtigheid is zij ontloopen, maar niet die des hemels," zegde de rechercheur ernstig, terwijl hij een donkeren blik op het lijk wierp. „Denkt u, dat zij in den waan ver keerde van uit dén trein te kunnen sprin gen zonder letsel te bekomen vroeg ik, „Dat heeft zij misschien gemeend vrouwen zijn zoo onverstandig 1 Noch tans ik heb haar van zulken waanzin niet verdacht, want dan ware ik anders te werk gegaan." Men nam het ijk op en droeg het in het nijbijzijnd wachtershuisje. Ver volgens gingen wij naar den trein terug, welker aankomst in R.. tengevolge dezer gebeurtenis meer dan .era half uur ver traagd werd. Toen ik den volgenden dag het be richt van den moord en het treurig lot der moordenares las, dacht ik aan de mooie levendige oogen, aan de ranke, slanke gestalte en voelde mijn hart van wonderlijke tegenstrijdige gevoelens be wogen. I Ij ROMAN 13. HOOFDSTUK XXXIII. Moedig streed Wmifrieda de lange week van Lancelot's afwezigheid door, en ver- Zamelde zelfs moed voor dien eersten treurigen Zondag en schreide droevig achter haar kap, toen Mr. Pennefeather' de lijkpreek hield. Wat het-moeilijker te dragen maakte, was dat het een visite- week was. Menschen, die zelden de moei te genomen hadden een bezoek te bren gen, toen Miss Langtrey leefde, haastten zich nu hun droefheid te betuigen, dat zij gestorven was en het oude binnenplein weerklonk dagelijks van het ongewone geluid van wielen. Vele en verschillend waren de rijtuigen, van de bescheiden met één paard bespannen sjees van den naastbijwonenden predikant af, tot de groote familiekoets van den landdrost toe met bekleeden bok, afhangende franje en bestikt met wapenteekens. Evenmin ontbraken er nederiger be zoekers, vrouwen en pachters en arme menschen uit de omringende hutten. Als Zij thuis was, ontving Winifrieda allen persoonlijk, en zij verdroeg de bescher mende deelneming van Hare Genade en Edelheid, en luisterde even vriendelijk naar de oude vrouwtjes, die haar klach ten over de „missus" naar hun eigen kwa len stemden, als naar de vrouwen van predikanten, die haar deelneming kruid den met aanhalingen uit de Schrift en wijze raadgevingen over het dragen van flanel „Als ze mij slechts met rust wilden la ten Als ze mij slechts op mijn manier ellendig lieten zijn zeide zij, bij Mrs. Pennefeather haar hart uitstortend. „Zij meenen het goed maar zij zetten allen hetzelfde gezicht, zij spreken allen op denzelfden toon, zij zeggen allen het zelfde 1 Ik ben wee van het hooien dat „droefheid vermomde zegen is," en dat „wat er gebeurd is, het beste is." Hoe kan haar dood een zegen zijn en tot ons best Ik geloof wel, dat ik heel slecht ben, maar deze waardige menschen ma ken mij woedend, en prikkelen mij tot verzet. Ik snak er naar hen te herinne ren, dat er tijden zijn, waarin alles zoo slecht mogejijk is, en hen te zeggen, dat ik een hekel heb aan die vrome praatjes en preeken Toen uwe goede man bij mij kwam en aanwees, hoe het Gods wil was haaf tot zich te nemen, en dat ik, omdat het Gods wil was, mij moest onderwer pen en mijn lot dragen toen hij dat zeide, wist ik, dat hij-zelf ieder woord ge loofde zóó als hij het zeide. En dat deed mij goed, dat gaf mij kracht, dat maakte mij kalmer. Maar deze menschen bekla gen mij, beschermen mij en preeken mij voor, alsof ik een kind of een volslagen heiden was, en het maakt mij krank zinnig Waarop Mrs. Penneteatfier schouder ophalend antwoordde, dat Winifrieda's bezoekers een troep gekken waren, en dat zij liever „niet thuis" moest geven, als er nog meer met datzelfde doel kwamen. „Maar ik kan niet altijd uit zijn," zeide Winifrieda onschuldig. „Ik ga uit, en blijf uit, zoo lang en dikwijls als ik kan en zelfs dan vinden zij mij. Juist toen ik gisteren thuis kwam, en het was bijna schemerdonker, kwam het rijtuig van Lady Forbes mij achterop en zij kwam binnen en bleef een uur." Mrs. Pennefeather keek haar eens veel- beteekenend aan. „Ach, lieve kind," zeide zij, „wat zou er van de maatschappij worden, als ieder zoo op de letter was als gij „Niets zou mij kunnen overhalen, Brig- get of Jane te laten zeggen, dat ik uit was, terwijl ik thuis zat, zoo ge dat zeggen wilt riep Winifrieda m een plotselinge vlaag van woede. „En zij zouden geen leu gen vertellen, als ik laag genoeg zou kun nen zijn het te wenschen." Mrs. Pennefeather lachte hardop. „Gij gebruikt heel groote woorden voor heel nietige zaken, kindlief," zeide zij luchthartig. „De geheele wereld begrijpt tegenwoordig, dat „niet thuis" een be leefde uitdrukking is, om te kennen te geven dat men niet verlangt lastig geval len te worden, zoo goed als „ik heb de eer uw gehoorzame dienaar te zijn" be teekent, dat de schrijver zich-zelf onein dig verheven voelt boven de persoon, die hij aanspreekt. Dit zijn aangenomen euphemismen „Ik weet niet wat gij met „euphemis men" bedoelt," zeide Winifrieda „maar mij klinken zij als leugens.' Én hoewel Mrs. Pennefeather eenige moeite had uit te leggen, dat eem'euphe- misme een soort onmisbare verbale olie was, die helpen moest om de raderen van de maatschappelijke machine geleidelijk te laten loopen, was Wiqifrieda zoo on wetend en zoo koppig zich niet te laten overtuigen Eindelijk' werd het weder Zaterdag de Zaterdag, dat Lancelot op de Grange verwacht werd. „Ik denk dat gij mij niet zult zien voor vandaag over acht dagen." Dit waren zijn woorden. Had zij die sedert niet een dozijn keeren per dag herhaald? En nu was het Zaterdag. Het had lang ge- npeg geduurd, voor hij kwam maar ein delijk was hij gekomen. En Lancelot Zij vroeg zich geen enkele maai af„Zal hij komen maar alleen „zal hij vroeg komen „Zal hij laat komen Dat hij om de een of andere oorzaak een dag ver traagd kon zijn, was een mogelijkheid, die niet éénmaal bij haar opkwam. Zij zou even goed hebben kunnen denken, dat de zon niet zou opkomen. Hij kwam echter niet vroeg. Het was een veranderlijke, stormachtige dag en het weder hield de bezoekers terug. Het middaguur ging voorbij en de volgende uren verstreken met tusschenpoozen, die tweemaal zoo lang schenen als gewoon lijk. Nooit was de tijd zoo iangzaam voor bijgegaan. Later, toen de dag langzamer hand begon af te nemen, sloeg zij een dik ken shawl om en ging den tuin in. Hier wandelde zij langzaam op en neder, keek naar de. gescheurde, uiteengerafelde wol ken, die door de lucht joegen en luisterde naar den wind tusschen de boomen. Het was geen vroolijke tuin, zelfs niet in den besten tijd en nu een en al in duis ter en natten nevel gehuld, met doode bladeren, die op de paden op den grond lagen te rotten, met de kale takken, die donker tegen den hemel afstaken, zag hij er verlaten genoeg uit. Het oude tuin huis was eveneens erg vervallen en de Zonnewijzer was sinds lang gebroken. „Arme Cuthbert Ja, arme Cuthbert De plaats herin nerde haar altijd aan hem. Hier hadden zij gezeten. Hier had hij haar den verlo vingsring aan den vinger gestoken. De ring was nu weggesloten.^ Zij had hem in geen jaren gedragen. Zij zou hein nooit meer dragen. Hij was een relikwie gewor den. Plotseling hield zij den adem in en luis terde. Zeker had zij iets gehoord een flauw, onbestemd iets, dat met den wind kwam en ging, en nu in den gcregelden slag van galoppeerende hoeven overging. I-faar hart klopte hevig, en door den ker senboomgaard heen, ging zij tot aan de kleine poort, die op het binnenplein uit kwam. Hier wachtte zij en steeds kwam het geluid der hoeven naderbij. Toen weerklonken zij onder de voorpoort en Lancelot reed het binnenplein op. Hij ging recht op de poort aan, steeg af, en terwijl hij hiermede bezig was, zag hij haar staan. „Verwachttet gij mij vroeg hij, Ru ben de teugels toewerpend. „Ja ik was er zeker van, dat gij zoudt komen." Hij glimlachte. „Dan was uw vertrouwen in mij groo- ter dan mijn eigen zelfvertrouwen. Ik had nauwelijks hoop het in den afgesproken tijd te kunnen doen want ik heb allerlei oponthoud gehad, en om de kroon op het werk te zetten, brak er iets aan de machine een paar mijl aan deze zijde van Birming ham, en daardoor was de trein twee uur te laat. Hier ben ik echter, en voor don ker ook Komt ge thuis van een wande ling „Neen, ik was in den tuin." „Zuilen wij dan in den tuin terugkee- ren, terwijl ik u van Miinchen vertel Hij zeide dit, omdat hij had opgemerkt, of had meehen op te merken, dat Wini frieda sinds Miss Langtrey's dood lie\er buitenshuis met hem sprak dan daar bin nen. „Maar gij zijt moede, gij moest liever binnen komen en rusten," zeide zij aar zelend. „In het geheel niet. Het zou mij niets kunnen schelen, om vóór rflt eten de heide nog om te loopen." Zijn uiterlijk weersprak zijn woorden. Hij zag er bleek en ontdaan uit, en was van het hoofd tot de voeten met modder bespat. „Ik schaam mij in dit kostuum te ver schijnen," zeide hij „maar de wegen zijn modderrivieren." „Komt ge regelrecht van Londen „Ik kom regelrecht van Miinchen." „Van München ge zijt naar Miinchen geweest „Natuurlijk. Waar dacht ge dat ik an" ders de geheele vorige week geweest was?' „Ik wist het niet, ik dacht er niét over. Ik denk dat ik tot het besluit was geko men, dat gij te Londen waart." „Alsof ik een week noodig zou gehad hebben om naar Londen heen en terug te gaan Neen, ik ging regelrecht naar Mün chen, en ben legelrecht van München teruggekomen. Kijk niet zoo verschrikt 1 Het is volstrekt geen lange reis, en zoo als ik zeide, ik ben niet moede. En nu vertel mij eens, zijt ge nog bij het plan gebleven om weg te gaan „Ja geheel bij het oude plan," „Dan heb ik een tehuis voor u gevon den. Niet in een school ik bezocht een dozijn scholen, zonder er één te vinden, waar ik dacht, dat gij u gelukkig zoudt kunnen voelen. Het is het huis van een predikant, zekeren Dr. Kreuzmann, wiens familie uit een vrouw en twee verweesde nichtjes bestaat eenvoudige, stille menschen, allen eenvoudig in hun ma nierenden door en door eerbiedwaardig." En daarop ging hij voort met uit te leg gen, hoe de nichtjes, die later een kleine erfenis te wachten hadden, door de Kreuzmanns waren opgevoed, die geen kinderen hadden hoe Frau Kreuzmann een broeder had, een architect, die al de voornaamste schilders in München kende en hoe, door hen geholpen, Winifrieda gemakkelijk overal, waar zij verlangde, toegang zou kunnen krijgen. Wat het huis aangaat, het was ouderwetsch en zwaar v.an bouwhet was eens een boerderij geweest en stond even buiten de stad. „Een echte Beiersche woning," legde hij uit, „evenals de arken Noachs van de Tyröler speelgoeddoozen met overhatieen- de goten, reijen vensters met helder groene blinden en boven de deur een fresco van den Heiligen Christoffe) met hef Christuskind op zijn schouder. Dan is er een tuin, die in de lente vroolijk zal zijn en in den winter, geloof ik niet, dat het ooit zoo heel koud binnenshuis kan wezen, want er zijn kachels in alle kamers en de muren zijn drie en een haif voet dik." „Het klinkt als een sprookje uit het landelijk Paradijs 1" „Wat de kamers betreft, er zijn een twintig kamers in huis, waarvan verschei dene ongebruikt zijn. Ik zag ze alie, tot zelfs de appelzolder en ik vond een suite van drie kamers aan hef emdq van een gang op de derde verdieping, waar ik denk, dat gij naar uw zin zult wonen.'1 „Drie kamers I Wat moet ik met drie kamers doen Ik heb alleen maar een hokje noodig om te slapen." „Ik vraag excuus. Indien ge u op het schilderen wilt toeleggen, moet ge een atelier hebben en de achterkamer zal daarvoor uitstekend zijn. En behalve uw atelier moet ge nog twee slaapkamers hebben één voor u-zelve en één voor uw dienstmeisje." „Maar ik geloof niet, dat ik Brigget naar München zou willen meenemen Wat zou er van de Grange worden „Ja-, wat? Neen, ik ben er volkomen van overtuigd, dat ge Brigget niet mee zoudt kunnen nemen naar München." „En Jane ook nietom de mclkerij „Lieve Winifrieda, ik heb er'zelfs niet over gedacht, de eerwaardige Brigget of de blozende Jane over te planten Ge moet een Beiersch meisje hebben en ge hebt er ook al een." „Wat bedoeit ge daarmee „Ik bedoel, dat ge moeilijk zonder hulp de reis zoudt kunnen doen en dat een meisje heel veel tot uw gemak zal bijdragen in een huishouden, waar de vrouw des huizes zelf het eten kookt en de jonge meisjes aan tafel bedienen. Ge hebt geen begrip, hoe eenvoudig deze waardige menschen leven." „Ik heb mijn heele leven zoo eenvoudig geleefd," zeide Winifrieda. „Het zal mij niet nieuw zijn." „Lieve kind, ge kunt in uw eigen huis doen, wat overal elders ongepast zou zijn. Ik kan onmogelijk toestaan, dat ge u-zelf bij Dr. Kreuzmann zoudt bedienen een goech kind, Christina heet zij, wier moeder de zoogzuster was van Frau Kreuzmann, en van wie ge, ik ben er Zeker van, wel zult houden." Het was nu zoo donker, dat hij niet zag, hoe onder deze oogenschijnlijk zoo eenvoudige woorden haar blos kwam en verdween. Evenmin was hij er zich van bewust, iets gezegd te hebben, dat daartoe aanleiding kon geven. Dat hij voor haar zou denken en handelen, scheen hem iets, dat als vanzelf sprak maar voor haar was deze beschermende zorg geheel nieuw en onverwacht. Zelfs de toon van goedhartig gezag, waarop hij sprak, trof haar als verwonderlijk heerlijk. Het deed haar zoo goed, te voelen, dat er toch iemand was om voer haar te zorgen. „Ge zijt toch niet boos?" vroeg hij, toen zij geen antwoord gaf. „Ben ik te ver gegaan „Hoe zou ik boos kunnen zijn Hoe kan ik iets anders zijn dan dankbaar „Stil 1" zeide hij snel. „Dat woord is hier niet op zijn plaats, Winifrieda, tus schen u en mij. Het doet mij zeer." „Maar ge denkt aan alles 1" „Dat is niet vreemd. Het toont alleen, dat ik een klein beetje gezond verstand en eenige ondervinding heb. Natuurlijk wensch ik, dat ge naar uw zin gehuisvest zult zijn, en dat er behoorlijk voor u zal gezorgd worden." Hij hield een oogenblik op en voegde er toen aarzelend bij „Ik meen het zoo hartelijk, alsof ge mijn eigen zuster waart." Dedeji die woorden haar huiveren, of was het kouder geworden? Hoe dit zij, het wegstervende daglicht was plotseling uitgedoofd, de hemei boven hun hoofden werd met zwarte wolken bedekt, en het begon te regenen. „Hier komt nog een storm aan 1" zeide hij. „We moeten hard loopen, of wij zul len doornat zijn eer wij thuis komen." Zij versnelden hun pas, maar hadden

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1925 | | pagina 11